Veel en vervelend… …maar niet verrot.
Eerste rapportage van het onderzoek naar de jeugdige veelplegers in het politiedistrict Leiden-Voorschoten in de periode oktober 2007 – oktober 2008, in opdracht van de Gemeente Leiden en de politie Leiden-Voorschoten. drs. G.H.P van der Helm (projectleider) mw. dr. A.G. Donker (projectleider) dhr. T. van der Meer mw. N. al Falaki mw. M. Takens, mw drs. J.E. Hanssen-de Wolf studenten MWD en SPH van de Hogeschool Leiden
Hogeschool Leiden en Universiteit Leiden 2008 Alle auteursrechten en databankrechten ten aanzien van deze pagina's worden uitdrukkelijk voorbehouden. Niets van deze pagina's mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbenden.
1
Voorwoord In opdracht van de gemeente Leiden hebben de Universiteit Leiden, de politie LeidenVoorschoten en de hogeschool Leiden onder begeleiding van prof. Dr. Peter van de Laan (NSCR, UvA, VU) onderzoek gedaan naar jeugdige veelplegers in de gemeente Leiden. De gemeente Leiden streeft naar versterking van haar jeugdbeleid (zie hiervoor de nota ‘De Leidse Jeugdfactor’, integraal jeugdbeleid 2007-2011) en wilde hiervoor ook de jeugdige
veelplegers
in
kaart
brengen
om
te
onderzoeken
of
hulpverleningsmogelijkheden voor deze groep verbeterd konden worden. Er is regionaal nog weinig bekend van de achtergrond en ontwikkelingstrajecten van deze groep. Met behulp van verschillende onderzoeksmethoden hebben we geprobeerd hier verandering in te brengen. Studenten van de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening en Maatschappelijk Werk en Dienstverlening hebben 43 jeugdige veelplegers geïnterviewd over hun leefsituatie, beschermende factoren en risicofactoren. Ook zijn de jongeren aan het woord gelaten over hun ervaringen met hulpverlening en mogelijke oplossingen, en hebben zij vragenlijsten ingevuld. Studenten criminologie van de Universiteit Leiden hebben samen met de politie LeidenVoorschoten uitgebreid dossieronderzoek gedaan om een indruk te krijgen van zowel aanvang als verloop van het politiecontact, van delictkenmerken en van risicofactoren zoals bijvoorbeeld besproken worden in het Justitieel Casus Overleg. Het
resultaat
van
deze
multi-institutionele
samenwerking
is
een
praktijkgericht
onderzoek dat een beeld geeft van de jongeren zelf, van waaruit concrete aanbevelingen worden gedaan voor gemeente, politie en hulpverlening in de regio. Peer van der Helm Andrea Donker
2
INHOUDSOPGAVE
3
1. Inleiding
1
2. Onderzoek en theorie over jeugdcriminaliteit
7
3. Methode
10
4. Resultaten
15
5. Conclusie, discussie en aanbevelingen
36
Literatuur
43
Bijlage 1
47
Bijlage 2
49
1 Inleiding 1.1 Aanleiding onderzoek Wie zijn de jeugdige veelplegers in Leiden? Dat is de hoofdvraag in dit onderzoek. Jeugdige veelplegers hebben allemaal meerdere delicten op hun naam staan en zijn daarom bekenden bij politie en justitie, maar hoe komt het dat deze jongeren zich bezighouden met criminaliteit? En verschillen de jeugdige veelplegers onderling hierin? De Universiteit Leiden en de Hogeschool Leiden hebben in opdracht van de Gemeente Leiden en de Politie van het district LeidenVoorschoten onder begeleiding van prof. Peter van der Laan (NSCR) gezamenlijk onderzoek gedaan naar deze categorie jeugddelinquenten. De landelijke definitie van een jeugdige veelpleger luidt als volgt (factsheet Ministerie van Justitie, 2006): Van jeugdige veelplegers spreken we als het gaat om jongeren in de leeftijd van twaalf tot en met zeventien jaar, tegen wie in het gehele criminele verleden meer dan vijf keer een proces-verbaal is opgemaakt, waarvan tenminste één in het peiljaar. Afgaande op de landelijke Monitor Veelplegers 20061, blijkt dat jeugdige veelplegers meestal jongens zijn en gemiddeld 16,6 jaar oud. Ze komen relatief jong voor het eerst met de politie in aanraking. Het eerste proces verbaal wordt uitgeschreven als ze gemiddeld 13 jaar oud zijn. Er is sprake
van
oververtegenwoordiging
van
bepaalde
etnische
groepen,
met
name
van
de
Marokkaanse eerste en tweede generatie allochtonen. Deze oververtegenwoordiging bleek recentelijk in de monitor uit 2008 nog steeds aanwezig maar is relatief wel afgenomen, terwijl er een relatieve toename is te zien onder de groep Antillianen/Arubanen. Uit de monitor 2008 blijkt ook dat het aantal jeugdige veelplegers in de afgelopen paar jaar gestegen is met 34%. Deze stijging wordt toegeschreven aan de intensivering van de opsporing door de politie. De recidivekans is gelijk gebleven. (landelijke Monitor Veelplegers 2008)2. Jeugdige veelplegers hebben een grote recidivekans. Vanuit de monitor 2008 is berekend dat drie jaar na het peiljaar er per 100 jeugdige veelplegers weer ruim 250 nieuwe processen verbaal zijn opgemaakt. Algemeen wordt aangenomen dat juist bij deze categorie jeugddelinquenten het risico op ‘doorstromen’ tot in de volwassenheid groot is (Ferwerda, Kleemans, Korf en van der Laan, 2003). Het aantal jongeren dat voldoet aan het criterium voor jeugdige veelpleger is niet groot. In 2004 was 4,1% van alle jeugdige daders een jeugdige veelpleger. Het aandeel volwassen veelplegers was in 2004 nog kleiner, namelijk 3,1% van de totale populatie volwassen verdachten.3
1
Ref monitor: Tollenaar, N, et. Al, 2006 ref monitor: Tollenaar, N. Et. Al, 2008 3 De wettelijke definitie van een volwassen veelpleger luidt: Iemand van 18 jaar of ouder die over een periode van vijf jaren- waarvan het peiljaar het laatste jaar vormt- meer dan 10 processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt, waarvan ten minste één in het peiljaar. Overigens wordt aan dit criterium in de Monitor veelplegers (2006 en 2008) de term Zeer actieve volwassen veelpleger (ZAVP) gekoppeld. 2
Ondanks dat veelplegers slechts een klein deel van het geheel uitmaken, wordt verondersteld dat veelplegers wel verantwoordelijk zijn voor de meerderheid van de delicten die worden gepleegd (Grapendaal en Tilburg, 2002). Uit de analyses van de Monitor Veelplegers blijkt inderdaad dat een relatief groot deel van de geregistreerde criminaliteit wordt gepleegd door veelplegers. Dit fenomeen, dat een kleine groep daders verantwoordelijk is voor een groot deel van de criminaliteit, is buiten Nederland al vaak in criminologisch onderzoek vastgesteld (Farrington, 2006; Loeber, 1998; Moffitt, 1993, Wolfgang, Figlio & Sellin, 1972). In Nederland hebben Versteegh, Janssen en Bernasco (2003) dat gedaan met hun onderzoek naar carrièrecriminaliteit in de politieregio Haaglanden. Uit analyses naar de gehele criminele loopbaan van alle verdachten die in het jaar 2001 zijn aangehouden, bleek dat tweederde deel van alle delicten in die periode gepleegd zijn door veelplegers, terwijl de groep veelplegers maar een achtste deel van alle verdachten uitmaken. Er is landelijk nog relatief weinig bekend over de achtergrond van jeugdige veelplegers en de ontwikkelingstrajecten die zij doorlopen voorafgaand aan hun registratie als veelpleger. Regionaal geldt dit waarschijnlijk nog sterker. De beschikbare informatie in de regio Leiden is tot nu toe beperkt
tot
geregistreerde
gegevens.
Door
de
summiere
informatie
en
versnipperde
beschikbaarheid van die gegevens is er geen beeld van wat de aanknopingspunten zouden kunnen zijn om een verdere ontwikkeling van het criminele traject te onderbreken. Met dit onderzoek is getracht in die lacune te voorzien. In dit onderzoek is door middel van dossier-analyse en interviews zowel kwantitatieve als kwalitatieve informatie verzameld over de jongeren van 12 tot en met 17 jaar, die in de periode oktober 2007 tot oktober 2008 geregistreerd stonden als veelplegers in het politiedistrict LeidenVoorschoten. Het district Leiden-Voorschoten valt onder de politieregio Hollands Midden. De definitie van jeugdige veelpleger die wordt gebruikt in de politieregio’s Hollands Midden en Haaglanden wijkt af van de landelijke definitie. In deze regio’s is de definitie voor jeugdige veelplegers (Politie Hollands Midden, 2007): Van jeugdige veelplegers spreken we als het gaat om jongeren in de leeftijd van twaalf tot en met zeventien jaar, die tenminste twee parketnummers hebben (niet zijnde een sepot of overdracht) waarvan, waarvan tenminste één in het peiljaar. Het afwijkende criterium is vastgesteld omdat in praktijk de landelijke definitie te zwaar blijkt. Er wordt niet makkelijk aan voldaan waardoor jongeren die wel degelijk problemen veroorzaken door het plegen van delicten onterecht niet op de veelplegerslijst terechtkomen.
2
1.2. Beleid sinds 2002: een straffe aanpak en het JCO-J. De Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie kwamen in 2002 met het veiligheidsprogramma, Naar een veiliger samenleving en de Minister van Justitie introduceerde het actieprogramma Jeugd terecht: aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006. Deze programma’s hebben als doel het voorkomen van delicten door jongeren en het terugdringen van recidive onder de jeugdige delinquenten. De jeugdige delinquenten zijn onderverdeeld in first offenders, licht-criminelen en veelplegers. Jeugdige veelplegers hebben volgens deze programma’s een ‘straffere’ aanpak nodig dan de lichtcriminelen en de first-offenders. Met betrekking tot de veelplegers wordt gesteld dat niet alleen op afzonderlijke delicten (die vaak licht zijn) moet worden gereageerd, maar er dient gekeken te worden naar het totaalbeeld. In het rapport wordt dat als volgt verwoord:‘Een jongere die volhardt in crimineel gedrag moet hiervan de consequenties voelen en van de straat worden gehaald’ (Ministerie van Justitie, 2003, p 9). Er zijn afspraken gemaakt met de vier grootste gemeenten: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht over speciale plekken voor jeugdige veelplegers binnen justitiële jeugdinrichtingen (JJI). Per januari 2005 zijn landelijk 283 plaatsen gereserveerd voor jeugdige veelplegers (Jakobs, Arts en Ferwerda, 2005). In januari 2003 heeft de Minister van Justitie aan de hoofdofficieren van justitie en de algemeen directeur van de Raad van de Kinderbescherming het verzoek gedaan om een Justitieel Casus Overleg Jeugd (JCO-J) in het leven te roepen (IOOV, 2004). Bij het JCO-J worden de persoonsdossiers van jeugdige veelplegers besproken door leden van de politie, Raad van de Kinderbescherming, OM en Bureau Jeugdzorg onder leiding van een Officier van Justitie. Deze overlegstructuur heeft als doel om de doorlooptijd in de strafrechtsketen te verkorten en de doelmatigheid van de strafafdoening en de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren. De lijst jeugdige veelplegers wordt elke zes maanden vastgesteld door het OM. Binnen het JCO-J wordt daarna op basis van deze lijst vastgesteld wie in aanmerking komt voor een plan van aanpak met een op het individu afgestemd traject, bestaand uit zowel repressieve als preventieve maatregelen (IOOV, 2004). De jeugdige veelplegers voor wie dit geldt worden ‘toppers’ genoemd, de overigen heten ‘doorstromers’ (Politie Hollands Midden, 2007). De toppers worden beschouwd als de jongeren met de meeste ernstige problematiek en/of de jongeren die op dat moment het meest gebaad zouden kunnen zijn met een interventie vanuit het JCO-V. Wie als topper worden beschouwd wordt bepaald aan de hand van harde cijfers, zoals het aantal processen-verbaal, maar ook op basis van bijvoorbeeld familieachtergrond en het eigen inzicht van de betrokken partijen met betrekking tot deze jongeren. De selectie van de toppers sluit inhoudelijk sterk aan bij wat er in de levensloop- en ontwikkelingscriminologie wordt bestudeerd (Farrington, 2003). Al een aantal decennia wordt in dat vakgebied geprobeerd inzicht te krijgen in de groep jongeren die het grootste risico lopen op het ontwikkelen van een langdurige criminele carriere. In de volgende paragraaf wordt kort een beeld geschetst van de huidige kennis van zaken op dit punt.
3
1.3 Wie heeft de slechtste prognose? Uit zelfrapportage-onderzoek blijkt dat de meerderheid van de Nederlandse jongeren tot achttien jaar wel eens een delict plegen (Van der Laan en Blom, 2006). Voor de meerderheid van deze groep geldt dat het waarschijnlijk bij een enkel delict zal blijven. Een minderheid loopt wel het risico door te groeien en tot in de volwassenheid crimineel actief te zijn. Op basis van met name prospectieve
longitudinale
studies
aardig
is
kennis
opgebouwd
over
welke
risico-
en
beschermingsfactoren bij dit proces relevant zijn. Risicofactoren zijn factoren die het risico verhogen om met delinquent gedrag te beginnen of ermee door te gaan, en beschermingsfactoren verlagen die kans. De belangrijkste risicofactor om tot in de volwassenheid crimineel gedrag te vertonen is om al veel meer antisociaal gedrag te vertonen als (jong) kind dan op die leeftijd gebruikelijk is (Farrington, 2003; Farrington, Coid, Harnett, Jolliffe, Soteriou, Turner en West, 2006; Moffitt, Caspi, Rutter en Silva, 2001; Patterson, Capaldi & Bank (1991); Perez McCluskey, McCluskey, en Bynum, 2006; Piquero en Chung, 2001; Tolan en Thomas, 1995). Dat risico neemt toe als er in de kindertijd ook sprake is van andere problemen in de individuele ontwikkeling en in de (familie)achtergrond (Loeber, Farrington, Stouthamer-Loeber, Moffitt, Caspi, White, Wei en Beyers, 2003; Farrington, 2002). De belangrijkste individuele risicofactoren zijn impulsiviteit en een lage (verbale) intelligentie. De belangrijkst familie- en achtergrondfactoren zijn het hebben van een criminele ouder, inadequate opvoeding door ouder(s) en armoede. Samen met het eerder genoemde ongebruikeljke antisociale gedrag op jonge leeftijd, zijn deze risicofactoren belangrijke voorspellers voor een kind om een langdurig antisociaal ontwikkelingstraject te vertonen van ernstig antisociaal gedrag in de vroege kindertijd tot ernstig crimineel gedrag in volwassenheid. Uit met name Engels en Amerikaans onderzoek weten we dat de meeste jeugddelinquenten niet al ernstig antisociaal gedrag in de vroege kindertijd lieten zien. De meeste jeugddelinquenten beginnen pas met dat gedrag in de adolescentie, dus ongeveer vanaf de tijd dat ze op de middelbare school zitten. De risicofactoren in de adolescentie zijn deels anders dan de hierboven beschreven risicofactoren in de kindertijd. Heel belangrijk is de omgang met delinquente vrienden en de manier waarop ze hun vrije tijd besteden (Moffitt ea., 2001; Weerman, 2003; Wikstrom & Treiber, 2007). Jeugdigen die pas in de adolescentie crimineel gedrag gaan vertonen hebben een betere prognose dan de groep die al vanaf de kindertijd ernstig antisociaal gedrag vertoond (Donker, Smeenk, van der Laan en Verhulst, 2003; Moffitt, Caspi, Harrington en Milne, 2002). In het bovenstaande is een beknopte schets gegeven van de huidige kennis over risicofactoren voor crimineel gedrag. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat voor zowel risico- als beschermingsfactoren geldt dat een enkele factor vaak maar een heel klein onderdeel is van het hele proces van alle elkaar beïnvloedende factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van gedrag.
4
Het is duidelijk dat de opeenstapeling van risicofactoren een ongunstig effect heeft maar er zijn geen factoren waarvan we met zekerheid kunnen stellen dat ze absoluut noodzakelijk zijn voor die ontwikkeling.
4
Een tweede kanttekening die we hier willen maken is dat het niet mogelijk is op
individueel niveau te voorspellen hoe de ontwikkeling zal verlopen. Zelfs voor de belangrijkste risicofactor in de kindertijd (voor de leeftijd ongebruikelijk antisociaal gedrag) geldt dat uiteindelijk ‘slechts’ een minderheid (ongeveer een derde) van de kinderen zich ontwikkelt tot volwassen crimineel (Loeber en Farrington, 1998). Welke kinderen tot die minderheid gaan behoren is nooit met zekerheid te voorspellen. Wel mogelijk is het om onderscheid te maken in belangrijke en minder belangrijke risicofactoren, waarbij belangrijke risicofactoren die factoren zijn die veel bijdragen aan de voorspellende waarde om langdurig en ernstig crimineel gedrag te blijven vertonen. Meer kennis over de achtergrond en ontwikkelingstrajecten van de Leidse jeugdige veelplegers zou kunnen bijdragen aan het bepalen van een lokaal meer op maat gesneden beleid ten aanzien van deze categorie jeugddelinquenten. In dit onderzoek hebben we ons daarom in eerste instantie gericht op de vraag of er bij de jeugdige veelplegers in het district Leiden-Voorschoten sprake is van aanvang van antisociaal gedrag in de kindertijd, of dat ze met dergeljk gedrag in de adolescentie zijn begonnen. Vervolgens zijn we gaan kijken of er op basis van dit onderscheid een verschil is in de aanwezigheid van risicofactoren. Datzelfde is gedaan voor het onderscheid in Toppers en Doorstromers. 1.4 Vragen in dit onderzoek Uit het voorgaande is beschreven dat een vroege aanvang van antisociaal gedrag en de aanwezigheid van risicofactoren een belangrijke rol spelen bij het risico op de ontwikkeling van langdurig crimineel gedrag van jongeren tot in de volwassenheid. In eerste instantie hebben we daarom gekeken op basis van de dossier-analyse bij hoeveel van de jeugdige veelplegers sprake is van een vroege aanvang. Uit de wetenschappelijke literatuur weten we dat politiecontact voor het 10e jaar overeenkomt met een vroege aanvang van antisociaal gedrag (Farrington ea., 2006). Dit criterium hebben we daarom gebruikt. 1.Hoeveel procent van de Leidse jeugdige veelplegers hebben voor hun tiende jaar al politiecontact gehad? De jeugdigen zijn ook onderverdeeld in toppers en doorstromers. De toppers zijn degenen die volgens de politie, het Openbaar Ministerie en de Raad van de Kinderbescherming de meest ernstige gevallen met de meeste problemen. Om die reden zou je verwachten dat met name onder de groep toppers een vroege aanvang van antisociaal gedrag is te zien. Bij hen luidt ook de vraag: 2. Hoeveel procent van de toppers en doorstromers hebben voor hun tiende jaar al politiecontact gehad, en is dat percentage voor toppers hoger dan voor doorstromers?
4
Het is net als met het verband tussen risicofactoren en de ontwikkeling van longkanker. Roken is de belangrijkste risicofactor en draagt sterk bij aan de voorspelling van de ontwikkeling van longkanker, maar je kunt die ziekte ontwikkelen zonder ooit gerookt te hebben. En er zijn ook factoren, zoals passief meeroken, die wel van invloed zijn maar niet altijd een sterk effect hebben.
5
Als een jeugdige veelpleger al op jonge leeftijd een topper is geworden zou dit kunnen duiden op een vroegere aanvang in de kindertijd en ernstiger achtergrondproblematiek. De jongere heeft immers minder lang de tijd gehad om genoeg delicten te plegen om als veelpleger beschouwd te worden. Om die reden hebben we de volgende vraag gesteld: 3. Hoeveel procent van de jonge toppers (toppers voor het 16e jaar) en de oudere toppers hebben voor hun tiende jaar al politiecontact gehad, en is dat percentage voor jonge toppers hoger dan voor oudere toppers? Vervolgens hebben we gekeken of de verscheidene subgroepen van elkaar verschillen wat betreft politiecontact, delictkenmerken en risicofactoren. Daarvoor hebben we gebruik gemaakt van de dossiers-analyses en de interviews. We verwachtten dat we meer risicofactoren zouden aantreffen bij de early-starters (vergeleken met de late starters), bij de toppers (vergeleken met de doorstromers) en bij de jonge toppers (vergeleken met de late toppers). Onze onderzoeksvragen luiden dan ook als volgt: 4a. Kenmerkt de groep early-starters zich door een meer problematische achtergrond dan de latestarters? 4b. Kenmerkt de groep toppers zich door een meer problematische achtergrond dan de doorstromers? 4c. Kenmerkt de groep jonge toppers zich door een meer problematische achtergrond dan de oudere toppers? Tenslotte hebben we een aantal agenten om hun mening gevraagd over de toekomstige criminele carrière van de jeugdige veelplegers in dit onderzoek. Hen is gevraagd aan te geven hoe groot de kans is dat elke veelpleger over vijf jaar nog bezig zal zijn met criminaliteit. 5.Heeft de groep die van de jeugdagenten en slechtere prognose heeft gegeven een meer problematische achtergrond? Heeft de groep met de slechtste prognose volgens een aantal jeugdagenten (significant) grotere proportie risicofactoren? 1.5 Opbouw In het volgende hoofdstuk vindt u een beknopte beschrijving van eerder onderzoek naar jeugdcriminaliteit, wat we gebruikt hebben als theoretisch kader voor dit onderzoek. Hoofdstuk 3 beschrijft de manier waarop dit onderzoek is uitgevoerd, hoe de onderzoeksgroep eruit ziet, en welke factoren in de analyses zijn meegenomen. De resultaten van die analyses worden besproken in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 komen we tot een antwoord op onze onderzoeksvragen, bediscussiëren we de resultaten en de beperkingen van dit onderzoek en komen we met een aantal aanbevelingen ten aanzien van het beleid gericht op de Leidse jeugdige veelpleger.
6
2 Onderzoek en theorie over jeugdcriminaliteit De leeftijd waarop iemand begint met delinquent gedrag is de belangrijkste voorspeller van toekomstig antisociaal gedrag. Hoe eerder iemand begint met antisociaal gedrag, des te waarschijnlijker het is dat die persoon later nog meer en ernstigere delinquent gedrag vertoont (Farrington, 2002; Moffitt, 1993, 2002; Piquero en Chung, 2001). Vanuit dat gegeven heeft Moffitt (1993) een theoretisch model ontwikkeld, waarin zij stelt dat er twee verschillende typen jeugdige criminelen te onderscheiden zijn. Deze typen verschillen in eerste instantie van elkaar wat betreft de leeftijd waarop zij beginnen met het vertonen van ernstig antisociaal gedrag. De eerste relatief erg kleine groep heeft Moffitt (1993) de naam life-course-persistent (hierna:LCP) gegeven. Het antisociale gedrag begint bij deze delinquenten op een jonge leeftijd, wanneer reeds aanwezig probleemgedrag verergerd wordt door de aanwezigheid van bepaalde risicofactoren in de omgeving (Moffitt et al, 2002). Deze jongeren hebben vaak cognitieve problemen en een problematisch impulsief temperamen. De lange termijn risicofactoren in de omgeving kunnen liggen vaak in de opvoeding, conflicten thuis en armoede. De wisselwerking tussen de individuele, persoonlijke risicofactoren en de risicofactoren in de omgeving maken dat iemand zich ontwikkelt tot een (gewelddadige) dader die meer kans heeft ook na de adolescentie door te gaan met het plegen van delicten. De tweede, veel grotere groep heeft Moffitt (1993) adolescence-limited (hierna:AL, late groep) gelabeld. Deze jeugdige delinquenten beginnen tijdens de adolescentie met het plegen van delicten (Moffitt et al, 2002), maar omdat deze jongeren voor het begin van hun adolescentie een normale ontwikkeling hebben doorgemaakt, hebben zij een veel grotere kans dat hun delinquent gedrag zal afnemen en misschien wel helemaal verdwijnen in de volwassenheid (Moffitt et al, 2002). In zijn Integrated Cognitive Antisocial Potental (ICAP) theorie stelt Farrington (2003) dat het vermogen om antisociaal gedrag te vertonen gebaseerd is op lange en korte termijn risicofactoren. De aanwezigheid van lange termijn risicofactoren zoals impulsiviteit en antisociale ouders bepalen iemands long-term Antisocial Potential (AP), de geneigdheid tot het plegen van criminaliteit. Korte termijn (situationele) risicofactoren, zoals middelengebruik of de aanwezigheid van criminele vrienden, beinvloeden of iemand in een specifieke situatie een delict zal plegen (short-term Antisocial Potential). Lange termijn risicofactoren zijn factoren die gedurende een lange periode iemands gedrag kunnen beïnvloeden terwijl korte termijn risicofactoren iemands actuele gedrag bepalen (Farrington, 2003). De lange-termijn risicofactoren die Farrington (2002) bespreekt, zijn aanwezig op verschillende niveaus. Op individueel niveau is er de factor impulsiviteit. In de Cambridge Study of Delinquent Development (Farrington et al. , 2006 ) komt naar voren dat impulsiviteit en slecht concentratievermogen sterke voorspellers zijn voor delinquent gedrag. Er bestaan verscheidene theorieën die de relatie tussen impulsiviteit en delinquentie verklaren. Eén theorie stelt dat impulsiviteit komt door tekortkomingen in de executieve (de hogere controle) functies in de hersenen. Men vertoont dan delinquent gedrag doordat er weinig controle is over zijn eigen gedrag, de consequenties van het gedrag niet wordt ingezien en de nadruk ligt op directe beloning.
7
Deze groep jongeren is in de regel ook minder gevoelig voor straf (Popma, 2007). Klintenberg et al. (1993) stelden ook vast dat er een verband is tussen hyperactiviteit (vastgesteld op de dertiende jaar) en (zware) delinquentie tussen de vijftien en vijfentwintig jaar oud. Factoren binnen de familie zijn ook belangrijke voorspellers van later delinquent gedrag. De belangrijkste factor binnen deze categorie is het hebben van antisociale familieleden. Uit de Cambridge Study van Farrington (2002) komt naar voren dat de veroordelingen van vader, moeder, broer of zus (onafhankelijk) belangrijke predictoren zijn voor de veroordeling van de onderzoekssubjecten. Het hebben van een veroordeelde vader of oudere broer of zus was een van de beste voorspellers. Tot een leeftijd van 40 jaar was 40 procent van de respondenten in het onderzoek van een delict veroordeeld en ook 28 procent van de vaders, 43 procent van de broers, twaalf procent van de zussen en dertien procent van de moeders (Farrington et al, 2006). Gezinsgrootte is ook een belangrijke voorspeller volgens de Cambridge Study (Farrington, 2002). Hiervoor werd gekeken naar het aantal kinderen binnen een gezin. Jongens die op hun tiende jaar vier of meer broers of zussen hadden, liepen dubbel zoveel risico om als minderjarige veroordeeld te worden, vergeleken met jongens die minder dan vier broers of zussen hadden. Voor dit verband zijn ook verschillende redenen aan te merken. Zo kan het zijn dat hoe hoger het aantal kinderen in een gezin, hoe minder aandacht de ouder(s) een kind kunnen geven (Farrington, 2002). De manier waarop de jeugdigen worden opgevoed speelt ook een rol bij het ontwikkelen van delinquent gedrag (Farrington, 2002). Loeber en Stouthamer-Loeber (1986) hebben in een metaanalyse laten zien dat vier factoren hierbij belangrijk zijn. Het gaat om mishandeling en verwaarlozing, de aanwezigheid van veel conflicten, deviantie bij de ouders of andere familieleden en instabiliteit, wat wil zeggen veel veranderingen in de gezinssamenstelling, huisvesting etc. Uit de Cambridge Study is ook gebleken dat kinderen die gescheiden worden van een biologische ouder, meer risico lopen om crimineel gedrag te vertonen dan kinderen uit complete gezinnen (Farrington, 2002). Een gebroken gezin is ook een risicofactor gebleken in de Dunedin Study (Moffitt et al, 2001) Moffitt (1993) stelt dat adolescenten beginnen met delinquent gedrag door omgang met antisociale leeftijdsgenoten, hier is de invloed van korte termijn factoren dominant. Dit is bijvoorbeeld naar voren gekomen uit de Dunedin Multidisciplinary Health Study van Moffitt et al (2001) en de Rochester Youth Development Study van Thornberry et al (2003). Hier vertonen adolescenten die omgaan met delinquente leeftijdsgenoten significant meer antisociaal gedrag dan degenen die geen delinquente vrienden hebben. Warr (1993; 1996) heeft op basis van de National Youth Survey (NYS) (van 1967 en 1976 tot en met 1980) ook een verband gevonden tussen het hebben van delinquente vrienden en het vertonen van delinquent gedrag. De invloed van delinquente vrienden is vooral sterk gedurende de adolescentie. In deze periode worden de meeste delicten ook in groepsverband gepleegd. Uit de studie van NYS gegevens over delinquente leeftijdsgenoten is ook naar voren gekomen dat
adolescenten beinvloed worden door het gedrag van hun antisociale
vrienden en dit gedrag deels door middel van imitatie overnemen (Warr en Stafford, 1991). Heel belangrijk is dat in een groep compliance mechanisms, spelen zoals loyaliteit, maar vooral ook de
8
angst om er buiten te vallen en de wens om status op te bouwen. Deze zorgen voor conformiteit van (delinquent) gedrag binnen de groep (Warr, 2002). Beke en Kleiman (1993) hebben de invloed van de groep in Nederland bestudeerd. Zij hebben gevonden dat criminele jongeren vaak omgaan met criminele vrienden en dat de binding met deze vrienden heel sterk is. Ze hechten veel waarde aan het oordeel van vrienden en zijn erg loyaal. Ze hebben vaak een vaste vriendengroep en dit is vaak de enige groep waar ze bij horen en die ook voor veiligheid op straat zorgt (de Jong, 2007). De meerderheid van deze jongeren zegt bijna al hun vrije tijd met vrienden door te brengen. Er bestaat ook een sterke groepsoriëntatie, waarbij de mening en gedrag van een individueel groepslid overeenkomt met die van de rest van de groep. Een deel van de groep laat zich dan in zijn of haar gedrag en meningen leiden door wat de rest van de groep vindt. Deze overeenstemming is ook aanwezig met betrekking tot crimineel gedrag. De jongeren hebben ook de neiging bepaalde normen te verwerpen en hun eigen normen te volgen. Met betrekking tot adolescenten is uit de RYDS van Thornberry et al (2003) ook naar voren gekomen dat jongeren die geen band hebben met school vaker delinquent gedrag vertonen. De harde kern-jongeren onderzocht door Beke en Kleiman (1993) hebben ook weinig bindingen met school. Zij hebben een negatieve relatie met de leraren. Ze zijn het vaak niet met hen eens, vinden hun oordeel over hen niet belangrijk en krijgen ook weinig steun van hen. Ook spijbelen ze veel, worden vaak uit de klas gestuurd of zelfs van school gestuurd.
Cumulatie van risicofactoren Farrington (2002) stelt dat de waarschijnlijkheid dat iemand een ‘persistent offender’ (iemand die na de leeftijd van eenentwintig jaar delicten blijft plegen) wordt, toeneemt met het aantal aanwezige risicofactoren. Dit is vaak onafhankelijk van welke risicofactoren er precies aanwezig zijn. De invloed van de cumulatie van risicofactoren op ernstige delinquentie is bij de Pittburgh Youth Study onderzocht (Loeber, Farrington, Stouthamer-Loeber, Moffitt, Caspi, White, Wei en Beyers, 2003). De Pittburgh Youth Study is een longitudinale studie, begonnen in 1986, naar delinquentie onder jongeren. Hierin zijn drie groepen jongeren gevolgd, elk met een verschillende startleeftijd. De jongste groep was 7 jaar, de middelste groep 9 en de oudste groep 13 jaar oud toen het onderzoek begon. Er is gekeken naar de aanwezigheid van twaalf risicofactoren en er bleek een lineaire relatie te bestaan tussen het aantal aanwezige risicofactoren en de bijbehorende kans op ernstige delinquentie. De Denver Youth Survey heeft ook gevonden dat de aanwezigheid van meerdere risicofactoren tegelijk leidt tot een grotere kans op later delinquent gedrag (Huizinga et al, 2003) Uit Nederlands onderzoek van Van der Laan, Blom en Kleemans (2008) naar de aanwezigheid van risicofactoren onder 292 jeugdigen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit is ook gebleken dat een cumulatie van risicofactoren de kans op delinquentie vergroot.
9
3 Methode 3.1 Respondenten Bij dit onderzoek zijn in eerste instantie gegevens verzameld van in totaal 97 jeugdige veelplegers in het district Leiden-Voorschoten. Deze 97 jongeren staan of stonden op de oude veelplegerslijst (oktober 2007 tot april 2008) en/of de huidige veelplegerslijst (april 2008 tot oktober 2008). De analyses van het onderzoek zijn vooral gericht op de veelplegers waar een zo compleet b mogelijk beeld van is. Van de totale groep met 97 jeugdige veeplegers is uiteindelijk een groep van 53 veelplegers meegenomen in de analyses (zie procedure). Deze groep bestaat uit 48 jongens en 5 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de jongeren tijdens de interviewperiode is 16,3 jaar (SD=1,1), met een minimumleeftijd van 14 jaar en een maximumleeftijd van 18 jaar. Dit is vergelijkbaar met de totale groep5. Van de onderzoeksgroep wonen er 25 (47,2%) in LeidenNoord, 11 jongeren (20,8%) in Leiden-Zuid, 6 jongeren in Leiden-West, 6 jongeren in Voorschoten, en tenslotte wonen 5 jongeren in Leiden-Midden.
Status op oude lijst
Alle veelplegers op oude en/of nieuwe veelplegerslijst N=97
Onderzoeksgroep N=53 (100%)
Status op nieuwe lijst
Doorstromer
+
Doorstromer
=
10%
Doorstromer
+
Topper
=
4%
Topper
+
Doorstromer
=
12%
Topper
+
Topper
=
16%
Niet op lijst
+
Doorstromer
=
31%
Niet op lijst
+
Topper
=
27% 100%
=
Figuur 1: Status van de onderzoeksgroep op de oude en nieuwe veelplegerslijst
Figuur 1 laat de status zien op de oude en nieuwe veelplegerslijst van de jongeren in de onderzoeksgroep. Een kleine meerderheid van de jongeren stond niet op de oude lijst (58%). 3.2 Procedure Alle jeugdige veelplegers op de veelplegerslijsten werden per brief kennisgesteld van het onderzoek en uitgenodigd om op het politiebureau op de Lange Gracht te komen voor een interview. De coördinator Jeugdzaken en Veelplegers van het district Leiden-Voorschoten, maakte een afspraak met de jongere wat betreft datum, tijd en locatie. Meteen voor of na dit interview werden vragenlijsten ingevuld. Van alle jeugdige veelplegers hebben uiteindelijk 45 veelplegers ingestemd mee te werken aan dit onderzoek. Bij twee van de 45 veelplegers is geen (compleet) interview afgenomen, in verband met beperkte tijd van de veelpleger en het niet instemmen van de ouders. Vier van de
5
De totale groep veelplegers bestond uit 8 meisjes en 89 jongens; gemiddelde leeftijd jongeren = 16,6 (sd= 1,1); range: 14-18 jaar.
10
interviews zijn niet op het politiebureau afgenomen: twee werden bij de veelpleger thuis afgenomen en twee werden in een justitiële jeugdinrichting afgenomen waar zij ten tijde van dit onderzoek vastzaten. Een aantal toppers is niet geinterviewd maar van hen is wel informatie verkregen uit het Plan van Aanpak (zie meetinstrument), opgesteld door het JCO. Dit was niet mogelijk bij de doorstromers die niet aan het interview meewerkten omdat er van hen geen Plan van Aanpak wordt opgesteld. Op deze wijze zijn acht toppers toegevoegd aan de 45 jongeren met wie een interview is gehouden waardoor er in totaal van 53 jeugdige veelplegers gegevens zijn verzameld. De interviews vonden plaats in de maanden april, mei en maart 2008. De interviewers waren achttien getrainde studenten (Sociaal Pedagogische Hulpverlening en Maatschappelijk Werk en Dienstverlening) van de Hogeschool Leiden, vijftien vrouwen en drie mannen. Van alle interviews zijn 24 interviews door twee of meer interviewers samen afgenomen. De veelplegers zijn voor aanvang van het interview gevraagd een informed consent verklaring te tekenen en hun toestemming te geven om het interview op te nemen. De jongeren konden tijdens het interview aangeven dat ze niet meer wilden dat het gesprek werd opgenomen, dit is bij twee interviews gebeurd. De interviews duurden tussen de 30 en 60 minuten. Bij bijna alle interviews waren geen familieleden aanwezig. Bij één interview zat de moeder van de jeugdige veelpleger erbij. De informatie uit al deze bronnen is vervolgens verwerkt in Kwalitan, gecodeerd en in SPSS ingevoerd voor analyse. 3.3 Meetinstrumenten De informatie over de jeugdige veelplegers is verkregen door middel van de bij de politie geregistreerde delictsgeschiedenis, een interview met de veelpleger en twee vragenlijsten ingevuld door de veelpleger. Delictsgeschiedenis: De delictsgeschiedenis is in kaart gebracht door gegevens uit het Basis Processen Systeem (BPS) en
het
door
de
informatiedienst
van
de
politie
opgestelde
‘Monitoring
doelgroepen-
Informatieknooppunt ketenpartners-Bevraging en analyse’ (MIB) en indien aanwezig, een Plan van Aanpak door het JCO. In
het
BPS
informatiesysteem
worden dat
de
politiecontacten
gegevens
uit
per
andere
dader
opgeslagen.
systemen
koppelt,
Het
MIB
is
waaronder
een het
Herkenningsdienstsysteem (HKS), BPS en Compas van het OM. Dit systeem is ontstaan uit een behoefte om meer en gerichter informatie snel te kunnen raadplegen (Mali et al, 2005). In het MIB is per jeugdige veelpleger net als in het BPS te vinden welke mutaties (politiecontacten) hij heeft en of er een dossier is opgemaakt. Verder bevat het MIB-dossier een ketenkalender, waarin chronologisch is vastgesteld bij welke delicten een veelpleger als verdachte wordt beschouwd, of er een dossier is opgemaakt en of hij in (voorlopig) hechtenis heeft gezeten. Ook staat soms vermeld of hij later voor het feit is gedagvaard door het OM, er een vonnis door een rechter (vaak een kantonrechter of kinderrechter) is uitgebracht en wat dit vonnis inhield. Voor de toppers op de veelplegerslijst wordt in het JCO een Plan van Aanpak gemaakt met daarin op het individu afgestemde trajecten, bestaand uit zowel repressieve als preventieve maatregelen (Mali et al, 2005).
11
Interviews: De interviews werden gehouden aan de hand van een topiclijst, bestaande uit 18 topics. Deze topiclijst is door de Hogeschool en Universiteit Leiden samengesteld (zie bijlage) en beslaat vier hoofdthema’s. Het eerste hoofdthema is de leefsituatie van de jongeren en hun opvoeding (vroeger en nu). Het tweede hoofdthema is het contact van de jongeren met verschillende instellingen. Deze instellingen zijn bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg (BJZ), de Raad van de Kinderbescherming (RvdK) of Jeugdreclassering (JR). Het derde hoofdthema is toekomstverwachtingen van de jeugdigen en ten slotte het vierde hoofdthema is de wensen of ideeën die de jeugdigen zelf hebben om hun problemen aan te kunnen pakken. Vragenlijsten: De eerste vragenlijst die gebruikt is, is de Youth Self-Report (YSR), met in totaal 113 items (Achenbach, 2001). Deze vragenlijst is bedoeld voor jongeren van 11 tot en met 18 jaar. De jongeren moeten op een 3-puntsschaal (helemaal niet, soms, vaak) aangeven in welke mate zij te maken hebben (of in de afgelopen zes maanden hebben gehad) met bepaalde (gedrags-) problemen. Deze kunnen bijvoorbeeld zijn middelengebruik of fysieke kwalen. De YSR heeft twee ‘competence’ schalen, ‘Activities’ en ‘Social’, die zich richten op de verschillende activiteiten van de jongere, zoals sport, werk en het sociale leven met bijvoorbeeld vrienden. De items van de YSR kunnen worden geanalyseerd aan de hand van acht syndroomschalen,. Deze zijn: angst/depressie, teruggetrokken/depressief, somatische problemen, sociale problemen, problematisch denken, aandachtsproblemen, delinquentgedrag en agressief gedrag. Om te bepalen of de jongeren scoren op een of meerdere syndromen is gebruik gemaakt van de grenswaarde
van probleemgedrag
(Achenbach, 2001). De tweede vragenlijst die gebruikt is, is de Rotters Locus of Controle Scale (1966), met zeventien items die onderzoeken in hoeverre jongeren van mening zijn dat gebeurtenissen in hun leven beïnvloed kunnen worden door eigen handelen. Deze vragenlijst werkt met een 5puntsschaal waarop aangegeven moet worden in hoeverre een bepaalde stelling van toepassing is (1=helemaal niet van toepassing en 5=helemaal wel van toepassing). Tot slot is met behulp van een zelf gemaakte vragenlijst aan de coördinator jeugdzaken van politie Hollands-Midden en vier andere agenten uit de verschillende districten (Leiden-Noord, Leiden-Zuid, Leiden-West en Voorschoten) hun mening gevraagd over hoe waarschijnlijk het is dat de jeugdige veelplegers in dit onderzoek over vijf jaar nog bezig zullen zijn met criminaliteit. Aan de hand van een 5-puntsschaal hebben zij aangegeven of de kans zeer klein, klein, onzeker, groot of zeer groot zou zijn. 3.4 Analyse In dit onderzoek zijn een aantal korte termijn en lange termijn risicofactoren meegenomen (Farrington, 2002). Wat betreft de lange termijn is gekeken naar de aanwezigheid van de volgende risicofactoren: gebroken gezin, beperkte opvoedingsvaardigheden van de ouders, impulsiviteit, groot gezin (meer dan vier kinderen), geweld thuis en delinquente gezinsleden. Korte termijn risicofactoren die in de analyse zijn meegenomen zijn: slechte relatie met leeftijdsgenoten, slechte relatie met docenten, criminele vrienden, drugsgebruik, alcoholgebruik, schorsingen van school en de
acht
syndromen
die
uit
de
YSR
vragenlijst
kunnen
blijken
(angstig/depressief,
12
teruggetrokken/depressief, somatische klachten, sociale problemen, problematische gedachten, aandachtsproblemen, regelovertredend gedrag en ten slotte agressief gedrag). Of deze risicofactoren wel of niet aanwezig waren, is met name op basis van de interviews bepaald. Bij de toppers is over drugs- en alcoholgebruik en criminele vrienden ook informatie verkregen uit het Plan van Aanpak. Voor de risicofactor impulsiviteit is, behalve naar het interview en een eventueel Plan van Aanpak, ook gekeken naar een specifiek item van de YSR vragenlijst over impulsiviteit. De aanwezigheid van de syndromen is uit de YSR schalen gebleken. Van deze risicofactoren zijn dichotome variabelen gemaakt. Van de mening van de coördinator jeugdzaken van politie Hollands-Midden en vier andere agenten uit de verschillende districten (Leiden-Noord, Leiden-Zuid, Leiden-West en Voorschoten) is ook een dichotome variabele gemaakt, waarbij een ‘groot’ en een ‘zeer grote’ kans een slechte prognose voor de jongeren betekent en de rest een ‘niet slechte’ prognose. Als een agent onzeker is over de criminele toekomst van een van de veelplegers is dat niet per se een ‘goede’ prognose, daarom hebben we voor de benaming ‘niet slecht’ gekozen. Wanneer gekeken wordt naar de proportie risicofactoren per subgroep, zijn de lange en de korte termijn risicofactoren meegenomen in de analyse, met uitzondering van: huiselijk geweld, relatie leeftijdsgenoten, relatie docenten en schorsing van school ooit. Wat betreft deze risicofactoren is van de meerderheid van de onderzoeksgroep niet bekend of hiervan sprake is. Er is onderscheid gemaakt tussen een aantal subgroepen: early-starters (voor het 10e levensjaar al politiecontact hebben) versus late-starters; toppers versus doorstromers; voor 16e topper geworden versus vanaf hun 16e topper geworden; slechte prognose versus niet-slechte prognose. Er is per risicofactor gekeken of de eerder genoemde subgroepen van elkaar verschillen, maar ook is gekeken of deze groepen verschillen in de hoeveelheid (proportie) risicofactoren die bij hen aanwezig is. Achtereenvolgens is gekeken naar politiecontact en delictkenmerken; korte termijn risicofctoren; lange termijn risicofactoren en de cumulatie van risicofactoren. Om te bepalen of de groepen significant van elkaar verschillen is gebruik gemaakt van de Chi-kwadraat toets. Er zijn twee significantie niveaus gebruikt: p<.05 en p<.01. Om te onderzoeken welke verbanden voorspellend waren voor vroege jeugdcriminaliteit, latere gewelds- en vermogenscriminaliteit zijn verschillende modellen getoetst
met behulp van
Structuated Equation Modelling in AMOS 16. Doordat er sprake is van kleine aantallen in de groepen die we hebben geanalyseerd is de power van de statistische analyses niet groot en zullen verschillen niet snel significantie-niveau halen. In principes worden alleen significante resultaten besproken, maar om een indruk te geven van de percentuele verdeling van de factoren wordt dit besproken daar waar dat het meest relevant is. 3.5 Non-respons analyse: verschillen tussen de geïnterviewde en niet-geinterviewde jeugdige veelplegers Een deel van de benaderde veelplegers wilde niet meewerken aan het onderzoek. Er is gekeken of deze niet-geïnterviewde groep verschilt van de groep jeugdige veelplegers die wel mee hebben gewerkt (zie in bijlage 2: tabel 12 voor de toppers en tabel 13 voor de doorstromers).
13
Het algemene beeld is dat het politiecontact en de delictkenmerken van de niet-geïnterviewde toppers iets ernstiger zijn vergeleken met de geïnterviewde toppers. En ook hebben de nietgeïnterviewde toppers op een jongere leeftijd het eerste politiecontact (10,7 jaar versus 11,7 jaar; maar p = 0.52) . Er zijn ook twee significante verschillen tussen de groepen aanwezig. Nietgeïnterviewde toppers hebben meer dagvaardingen (2,5 versus1,8; Χ²=11,26; p<.05) en) nietgeïnterviewde toppers plegen meer verschillende soorten delicten dan de geïnterviewde toppers (2,9 versus 2,3; Χ²=11,14; p<.05 ).
De ES is hoog van het aantal keer verdacht zijn (.76) en het
aantal vermogensdelicten (.73), dit wil zeggen dat er een redelijk groot verschil is. Op basis hiervan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de niet-geinterviewde toppers een wat ernstigere jeugdige veelplegers is dan de toppers die hebben meegewerkt aan ons onderzoek. Er zijn geen grote verschillen gevonden tussen geïnterviewde doorstromers en niet-geinterviewde doorstromers. De verschillen zijn allen niet significant. Er kan op basis van deze resultaten geconcludeerd worden dat er waarschijnlijk geen bias is opgetreden wat betreft de selectie van de doorstromers voor het onderzoek.
14
4 Resultaten 4.1 Overzicht politiecontact en delictkenmerken In tabel 1 staat een overzicht van het politiecontact en delictkenmerken van de onderzochte groep jongeren. De gemiddelde leeftijd bij het eerste politiecontact van de 53 jongeren is 11,5 jaar (SD=2,7). De minimumleeftijd hierbij is 4,3 jaar en de maximumleeftijd is 14,8 jaar. De meerderheid (73,6 %) van de groep heeft voor het tiende levensjaar geen contact gehad met de politie. De meest voorkomende leeftijden waarop de jongeren voor het eerst in contact kwamen met de politie zijn 12 en 14 jaar. Respectievelijk 9 (17%) en 16 jeugdigen (30,2%) kwamen in aanraking met de politie. Van één jongen is een mutatie gemaakt in het BPS toen hij vier jaar oud was. Alle jeugdige veelplegers hebben voor het 15e jaar voor het eerst politiecontact gehad. Op basis van de gegevens in tabel 1 kunnen we in antwoord op onze eerste onderzoeksvraag concluderen dat 26,4% van de Leidse jeugdige veelplegers voor hun tiende jaar politiecontact heeft gehad. Van de 53 jongeren zijn er dus 14 jongeren (26,4%) aan te merken als vroege-starter en 39 (73,6%) als late starter. Tabel 1. Overzicht van politiecontact en delictkenmerken van de totale groep jongeren N Min Max Gem Politiecontact Leeftijd 1e politiecontact 53 4,3 14,8 11,5 Mutaties 51 6 54 23,2 Uren hechtenis 49 0 139 44,7 Aantal keer verdachte 51 1 20 7,4 Dagvaardingen 52 0 9 1,8 Delictskenmerken Aantal delictscategorieën Aantal geweldsdelicten Aantal vermogensdelicten
51 53 51
0 0 0
5 11 12
2,3 2,5 3,1
SD 2,7 13,6 40,2 4,6 1,5 1,2 2,6 3,3
In tabel 1 is ook te zien dat gemiddeld 23 mutaties per jongere zijn opgenomen in het BPS (sd = 13,6). Er is een grote spreiding aangetroffen in het aantal uren dat een jongere in hechtenis heeft doorgebracht, varierend van nul tot 139 uur. De jongeren werden gemiddeld 7,4 keer verdacht van een delict (sd=4,6). Dit resulteerde gemiddeld in 1,8 dagvaardingen (sd= 1,5). De politie maakt een onderscheid in vijf delictcategorieen. Gemiddeld hebben jongeren een procesverbaal voor iets meer dan twee delictcategorieen (gem. = 2,3; sd = 1,2). Zoals te zien in tabel 1 hebben de jongeren iets vaker een pv voor vermogensdelicten dan voor geweldsdelicten. 4.2 Verdeling vroege- en late-starters
onder de (jonge en oudere) toppers en
doorstromers De toppers zijn de jongeren die volgens de politie, het OM en de Raad voor de Kinderbescherming de meest ernstige problemen hebben. Om die reden zou je verwachten dat onder de groep toppers een vroege aanvang van antisociaal gedrag vaker voorkomt dan onder de groep doorstromers. Uit onze analyses blijkt echter geen duidelijk verschil tussen beide groepen, zoals te zien in tabel 2.
15
Ook kunnen we concluderen dat de meerderheid van de toppers geen vroege-starter is: van de 23 toppers zijn er 7 jongeren (30,4%) die vóór het 10e jaar het eerste politiecontact hebben, tegen 26,9% van de doorstromers (26,9%). Er is geen significant verschil in de verdeling van vroege- en late starters tussen toppers en doorstromers. Op basis van deze gegevens kunnen we in antwoord op onze tweede onderzoeksvraag concluderen dat 30,4% van de toppers onder de Leidse jeugdige veelplegers voor hun tiende jaar politiecontact heeft gehad. Tabel 2. Verdeling van jongeren met een politiecontact voor het 10e jaar per subgroep, in percentages Groep n % p .79 Doorstromers (n=26) 7 26,9 Toppers (n=23) 7 30,4
.02*
Toppers vóór het 16e jaar 6 (n=12) 3 Toppers na het 16e jaar (n=22) Noot. Analyse via een Chi²-toets; *p<.05.
50,0 13,6
Als een jeugdige veelpleger al op jonge leeftijd een topper is geworden zou dit kunnen duiden op een vroege aanvang van antisociaal gedrag in de kindertijd en ernstiger achtergrondproblematiek. Om die reden verwachtten we dat het percentage vroege-starters onder de groep jonge toppers groter is dan onder de groep die na het 16e jaar topper is geworden. In tabel 2 is inderdaad een significant verschil te zien in de verdeling van vroege- en late-starters bij jonge en oudere toppers (χ²=5,3; p<.05). Bij de jonge toppers zijn er 6 jongeren (50%) met een vroeg politiecontact tegen 13,6% van de late toppers. Op basis van deze gegevens kunnen we in antwoord op onze derde onderzoeksvraag concluderen dat 50% van de jonge toppers onder de Leidse jeugdige veelplegers (topper voor het 16e jaar) voor hun tiende jaar politiecontact heeft gehad. 4.3 Risicofactoren vroege starters versus late starters. In deze paragraaf proberen we antwoord te geven op onderzoeksvraag 4a: ‘Kenmerkt de groep early-starters
zich
Achtereenvolgens
door wordt
een
meer
gekeken
naar
problematische politiecontact
achtergrond en
dan
de
delictkenmerken;
late-starters? lange
termijn
risicofactoren; korte termijn risicofactoren en de cumulatie van risicofactoren. De steekproefgrootte kan in de analyses per risicofactor nogal wisselen, omdat voor sommige jongeren de aanwezigheid van bepaalde risicofactoren niet achterhaald kon worden. In tabel 3 is een overzicht te zien van de variabelen met betrekking tot politiecontact en delictkenmerken voor early-starters en late-starters. Voor alle variabelen met betrekking tot
16
politiecontacten is gevonden dat de vroege-starters hierop hoger scoren dan de late-starters. Dit is in overeenstemming met onze verwachting, maar de verschillen zijn niet significant. De variabelen met betrekking tot de kenmerken van de gepleegde delicten laten geen eenduidig beeld zien, en geen van de verschillen is significant. We kunnen niet concluderen dat de delictskenmerken van de vroege-starters een ernstiger beeld laten zien dan die van de latestarters. Hoewel er een aantal verschillen tussen de twee groepen zichtbaar zijn, zijn deze niet significant. De enige (en logische) uitzondering daarop is de leeftijd bij het eerste politiecontact: de gemiddelde leeftijd van de early-starters is significant lager (7,8 jaar) dan die van de late-starters (12,8 jaar). Tabel 3: Overzicht van politiecontacten en delictskenmerken per subgroep Early starter (n=14)1 Late starter (n=39)2 gemiddeld sd gemidde sd ld Politiecontacten Leeftijd 1e politiecontact 7,8 1,3 12,8 1,5 Aantal mutaties 27,5 17,0 21,8 12,2 Aantal uren hechtenis 46,1 50,7 44,2 36,7 Aantal keer verdachte 8,5 4,7 7,0 4,6 Aantal dagvaardingen 2,1 2,1 1,7 1,3
Sign3
**
delictskenmerken Aantal delictscategorieën 2,2 1,2 2,4 1,2 Aantal gewelddelicten 2,4 2,0 2,5 2,8 Aantal vermogensdelicten 3,7 3,5 2,9 3,2 Ernst van delicten 10,4 5,9 9,9 6,9 1 0-1 missende waarden 2 0-1 missende waarden 3 Met een Chi2-toets is gekeken naar het significantieniveau: *<.05, **p<.01 Zowel voor de lange-termijn als de korte-termijn risicofactoren geldt dat er geen significante verschillen zijn gevonden tussen de vroege- en de late-starters (zie tabellen 1, 2 en 3 van bijlage 2). Een aantal risicofactoren worden hieronder besproken om een indruk te geven van de prevalentie ervan bij de totale onderzoeksgroep, of omdat er een relevant verschil lijkt te zijn tussen de vroege- of late-starters. Een aantal risicofactoren met betrekking tot gezinskenmerken komen veel voor. Ongeveer de helft van zowel de vroege-starters als de late-starters komt uit een gebroken gezin, en meestal is er dan sprake van een afwezige vader. Ongeveer een kwart van de late-starters komt uit een gezin met meer dan vier kinderen, van de vroege-starters is dit ongeveer een vijfde. Er zijn drie lange-termijn risicofactoren die vaker voor lijken te komen onder de groep vroegestarters (minimaal 10% meer). Dit betreft de familiefactoren huiselijk geweld en antisociale gezinsleden en de individuele factor impulsiviteit. Precies 50% van de early-starters heeft tijdens het interview aangegeven dat er thuis geweld wordt gebruikt, terwijl 19% van de late-starters dit aangeeft. Ook hebben de early-starters vaker dan late-starters antisociale gezinsleden, dat wil zeggen gezinsleden met politiecontacten (54,5% versus 34,4%). De individuele risicofactor
17
impulsiviteit is in sterke mate aanwezig bij een derde van de vroege starters tegen een kwart van de late starters. Met betrekking tot de korte-termijn risicofactoren zien we nauwelijks verschillen tussen vroege- en late-starters. Het goede nieuws is dat bijna niemand zegt een slechte relatie te hebben met leeftijdsgenoten en docenten. Bijna allemaal hebben ze bovendien een dagbesteding, dat wil zeggen dat ze naar school gaan en/of werk hebben. Minder goed nieuws is dat ze bijna allemaal vertellen criminele vrienden te hebben, de meerderheid drinkt alcohol en een ruime minderheid gebruikt drugs. Schorsing van school is bij beide groepen in grote mate aanwezig, en bij de groep early-starters blijkt zelfs dat ze allemaal minstens een keer in hun schoolcarrière zijn geschorst (zie voor de percentages tabel 2 van bijlage 2). Op de YSR-schalen zijn geen significante verschillen gevonden tussen beide groepen, en de prevalentie van scores in het probleemgebied van de acht syndroomschalen is heel laag, behalve voor de schalen die betrekking hebben op regelovertredend gedrag (zie tabel 3 van bijlage 2). Uit tabel 4 komt naar voren dat de early-starters en de late-starters wat betreft het gemiddelde aantal risicofactoren nauwelijks van elkaar verschillen. Bij de early starters zijn gemiddeld iets meer risicofactoren aanwezig (gem=4,0) dan bij de late starters (gem=3,9), maar het verschil is niet significant. De effect size (ES) laat zien dat het verschil ook heel klein is. Tabel 4. Gemiddeld aantal risicofactoren van twee subgroepen (missings<2) Groep n Min Max Gem SD p ES Early starters Late starter
10 26
1 1
7 7
4,0 3,9
2,4 1,7
.22
.04
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
4.4 Risicofactoren toppers versus doorstromers In overeenstemming met de verwachting scoren Toppers op alle politiecontact- en delictvariabelen slechter dan doorstromers, maar de verschillen zijn niet significant. Alleen wat betreft het aantal dagvaardingen scoren de doorstromers iets slechter (zie tabel 4 in bijlage 2). Toppers lijken wat meer op vroege-starters dan doorstromers te lijken. Toppers zijn bij het eerste politiecontact gemiddeld jonger dan doorstromers (10,9 jaar versus 11,6 jaar, maar p = 0.30) en de delicten zijn gemiddeld ernstiger (12,7 versus 8,0; maar p = 0.15). Toppers lijken ook wat meer op vroege-starters voor wat betreft de verdeling van de lange-termijn risicofactoren antisociale gezinsleden en impulsiviteit, maar huiselijk geweld wordt iets vaker door de doorstromers gemeld en de verschillen zijn niet significant. Net als de vroege-starters in de vorige paragraaf zijn alle toppers ten minste eenmaal van school geschorst. Voor de doorstromers ligt het percentage lager, ook al heeft de meerderheid van hen ook ooit hiermee te maken gehad (100% vs 63,6%; p < 0.03).
Verder vonden we geen
18
significante verschillen voor wat betreft de lange- en korte-termijn risicofactoren en de YSRsyndromen (zie tabellen 5, 6 en 7 in bijlage 2). In tabel 5 is te zien dat het cumulatief aantal risicofactoren bij de toppers gemiddeld iets hoger ligt dan bij de doorstromers (4,3 versus 3,4; p =.50). Tabel 5. Gemiddeld aantal risicofactoren van twee subgroepen (missings<2) Groep n Min Max Gem SD p ES Doorstromers Toppers
16 18
1 2
7 7
3,4 4,3
2,0 1,8
.50
.44
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
4.5 Risicofactoren jonge toppers versus oudere toppers Een factor die meegenomen wordt in de beslissing iemand als topper te classificeren is het aantal delicten dat iemand heeft gepleegd. Dat heeft mede als gevolg dat het moeilijker is om al op jonge leeftijd een topper te worden. Zij hebben namelijk minder lang de tijd gehad om veel delicten te plegen. Daarom is het interessant om te kijken naar jongeren die vóór hun 16e jaar al een keer topper zijn geweest (vroege toppers) en jongeren die voor de eerste keer een topper zijn geworden na hun 16e jaar (late toppers). Verwacht wordt dat de problematiek bij jonge toppers ernstiger is dan bij de oudere toppers. De gemiddelde leeftijd waarop de jongeren voor het eerst topper worden is 16,1 (SD=1,1). De minimumleeftijd is 13,5 jaar en de maximumleeftijd is 17,8 jaar. In tabel 6 is te zien dat 64,7% na het 16e jaar voor de eerste keer een topper wordt. Ruim een derde (35,3%) wordt al vóór het 16e jaar een topper. Er zijn in totaal 34 toppers in deze analyse meegenomen. Dit aantal wijkt af met het aantal dat genoemd werd met betrekking tot toppers en doorstromer, omdat voor deze analyse niet alleen gekeken is naar de toppers van de meest recente lijst maar ook die van de oude lijst (zie hoofdstuk 3 over de methode). Dit heeft als gevolg dat er in deze analyse het aantal toppers groter is. Tabel 6. Classificatie van jonge en oude toppers Groep n Topper vóór het 16e jaar 12 Topper na het 16e jaar 22 Totaal 34
% 35,3 64,7 (100,0%)
Jonge toppers scoren gemiddeld negatiever op de variabelen met betrekking tot politiecontact. In tabel 18 wederom een overzicht van delictkenmerken onderverdeeld naar vroege en late toppers. Het enige significante verschil tussen beide groepen is te zien bij het aantal dagvaardingen (χ² =13,0; p<.05). De overige verschillen zijn allen niet significant. In overeenstemming met de verwachting scoren jonge toppers op alle politiecontact-variabelen slechter dan oudere toppers, maar het verschil is alleen wat betreft het aantal dagvaardingen significant (2,3 versus 2,0; p < 0.05; zie tabel 8 in bijlage 2). Wat betreft delictkenmerken zijn er nauwelijks verschillen waarneembaar tussen jonge en oudere toppers.
19
Nog wat sterker dan bij de vorige paragraaf geldt hier dat jonge toppers wat meer op vroegestarters lijken dan oudere toppers. Jonge toppers zijn bij het eerste politiecontact namelijk gemiddeld 9,8 jaar en oudere toppers zijn 12,4 jaar. Het verschil is weliswaar niet significant (p = 0.24), maar als men kijkt naar de effectgrootte (ES = 1.00), dan is te zien dat het verschil daadwerkelijk relevant is. Toppers lijken ook wat meer op vroege-starters voor wat betreft de verdeling van de lange-termijn risicofactoren antisociale gezinsleden, huiselijk geweld en impulsiviteit, maar de verschillen zijn niet significant (zie tabel 9 van bijlage 2). Jonge toppers komen bijna drie keer vaker uit een groot gezin dan oudere toppers. Beide groepen hebben vaak te maken gehad met schorsing van school, maar net als in de vorige paragraven zien we nu dat de vroege toppers allemaal minimaal één keer zijn geschorst (zie tabel 10 van bijlage 2). Er zijn geen significante verschillen wat betreft korte-termijnfactoren of YSR-syndromen (zie tabellen 10 en 11 in bijlage 2). De jonge toppers hebben cumulatief minder risicofactoren (4,1) dan de oudere toppers (4,6). Het verschil is niet significant (zie tabel 7). Tabel 7. Gemiddeld aantal risicofactoren van twee subgroepen, missings<2 Groep n Min Max Gem SD p Jonge toppers Oudere toppers
9 15
2 2
7 7
4,1 4,6
1,8 1,7
.48
ES .28
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
4.6 Prognose politie De coördinator jeugdzaken is bekend met alle jeugdige veelplegers in dit onderzoek en heeft dus voor hen allen zijn oordeel kunnen geven over de waarschijnlijkheid dat zij over vijf jaar nog bezig zullen zijn met het plegen van delicten. De anderen hebben hun oordeel alleen gegeven over degenen die bij hen bekend zijn. De agent uit Leiden-Noord is bekend met dertien van de jongeren, de agent uit Leiden-Zuid met vier, de agent uit Leiden-West met vijf en de agent uit Voorschoten met drie. In totaal is over 24 jongeren een oordeel gegeven door twee of meer agenten. In figuur 2 is te zien dat het grootste percentage van de totale groep veelplegers (34%) volgens de coördinator jeugdzaken een grote kans hebben om over vijf jaar nog met criminaliteit bezig te zijn. Voor 28% van hen is er volgens de coördinator jeugd een kleine kans dat ze over vijf jaar nog delicten zullen plegen. 15% heeft een zeer grote kans om over vijf jaar nog crimineel te zijn. 6% heeft een zeer kleine kans. Van 17% van de jeugdigen is de coördinator niet zeker of zij dan nog bezig zullen zijn met criminaliteit. Zoals al gezegd hebben we van dit vraagstuk ook een dichotome variabele gemaakt: een slechte en een niet slechte prognose. Deze zijn ongeveer gelijk verdeeld. 51% van de jongeren heeft een ‘niet slechte’ prognose gekregen en 49% een slechte.
20
Figuur 2. Verdeling prognose jeugdige veelplegers door coördinator jeugd Politie Hollands-Midden.
Vervolgens kijken we naar de 24 jeugdige veelplegers waarvoor meerdere prognoses beschikbaar zijn. Bij zeven van de 24 jeugdige veelplegers met meerdere prognoses, is er een groot verschil tussen wat de coördinator jeugdzaken van mening is en wat een van de andere agenten van mening is.. Bij tien jongeren is er wel verschil van mening, maar de prognoses blijven globaal in dezelfde categorie van ‘slecht’ of ‘niet slecht’. Bij zeven jongeren komen de prognoses overeen. Tabel 8 laat zien dat de jongeren die een goede prognose krijgen van de agenten cumulatief een hoger gemiddeld aantal risicofactoren hebben, maar dit verschil is niet significant. Tabel 8 . Gemiddeld aantal risicofactoren van twee subgroepen, missings<2 Groep n Min Max Gem SD p ES Goede prognose Slechte prognose
18 18
1 1
7 7
4,5 3,4
1,8 1,8
.47
.61
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
21
4.7 Welke factoren zijn primair belangrijk bij de ontwikkeling van vroege-starters? Om te onderzoeken welke factoren van invloed waren op de vroege jeugdcriminaliteit zijn met behulp van Structuated Equation Modelling in AMOS 16 verschillende modellen uitgetest met als afhankelijke variabele het aantal politiecontacten onder de tien jaar. Uit het model blijkt dat politiecontacten van jongeren onder de tien jaar voornamelijk voorspeld worden door impulsiviteit. De passing van het model is goed. Er blijkt een significante relatie te zijn tussen impulsiviteit en geweld thuis en familieleden met politiecontacten. Deze uitkomsten komen overeen met die van (inter)nationaal onderzoek naar jeugddelinquentie (zie hoofdstuk 2 en 3)
Passing model: CMIN/df= 1.15 NFI = .9 CFI= 0.8 RSMEA = 0,7
22
4.8 Welke factoren zijn gerelateerd aan vermogens- en geweldscriminaliteit? Om te onderzoeken welke factoren van invloed waren op vermogens of geweldcriminaliteit in het algemeen zijn verschillende modellen getest met deze items als afhankelijke variabelen. De passing van het model was goed. Het bleek dat met name antisociale peers voorspellen voor geweldscriminaliteit. Alcohol en drugsgebruik voorspellen meer voor vermogenscriminaliteit. Acohol en drugsgebruik en antisociale peers hangen bovendien zeer sterk met elkaar samen en negatief met het hebben van een dagbesteding.
Ook hangt het hebben van een dagbesteding negatief
samen met het hebben van antisociale peers. Jeugdige veelplegers die zich alleen schuldig gemaakt hadden aan geweldsmisdrijven hadden overigens vaak wel een dagbesteding; de veelplegers met meer drugsgerelateerde vermogenscriminaliteit niet.
Passing model: Cmin/df=1,37 CFI=1 NFI=1 RSMEA=0,9
23
4.9 Kwalitatieve resultaten In de interviews van de jeugdige veelplegers is getracht een beeld te krijgen van mogelijke risicofactoren in hun leven. Risicofactoren kunnen worden onderscheiden in lange termijn risicofactoren die relatief lang doorwerken en soms onveranderbaar zijn en korte termijn risicofactoren. Lange termijn risicofactoren zijn bijvoorbeeld slechte huisvesting en buurten, armoede, eenoudergezinnen en huiselijk geweld. Korte termijn risicofactoren kunnen bijvoorbeeld ‘foute vrienden’, alcohol en drugsgebruik, gebrek aan toezicht, een leven op straat zijn. Naast risicofactoren is er de laatste jaren ook aandacht gekomen voor beschermende factoren (Stouthamer-Loeber, 1998). Beschermende factoren kunnen bijvoorbeeld affectieve relaties in en buiten het gezin, school, werk of sport en relaties met hulpverlening zijn. 4.9.1 Risicofactoren lange termijn 4.1.1 huisvesting en buurt Het merendeel van de respondenten (68%) komt uit buurten die gekenmerkt worden door hoogbouw en een hoog percentage allochtone bevolking met een lage Sociaal economische status. Negenentwintig respondenten geven aan dat het huis bij hun te klein is voor het gezin (meestal in combinatie met hun gedrag) en ze daarom regelmatig de straat op gaan. Op straat vinden ze meestal dezelfde jongens terug (zie 4.2.1). Enkele jongens geven aan dat alhoewel ze weten dat het om ‘foute vrienden’ gaat het toch de jongens zijn die ze op straat tegenkomen. 4.9.1.2 armoede Negen respondenten geven aan dat armoede een oorzaak is van criminaliteit: ‘Als je op straat met de verkeerde gympies staat te chillen gaan ze je lopen dissen maar thuis is daar geen geld voor’. (respondent 31) 4.9.1.3 eenoudergezinnen en woonsituatie Meer dan de helft van de respondenten heeft te maken met gescheiden ouders in combinatie met broes en zussen. In combinatie met de huisvesting geeft dat vaak spanningen. De meeste respondenten van gescheiden ouders wonen bij hun moeder (eventueel met een stiefvader). Slechts enkele wonen bij hun vader (eventueel met stiefmoeder) of andere familie. Ook zijn er twee jeugdige veelplegers die op dit moment bij stichting de Brugge wonen. Van de respondenten met gescheiden ouders hebben er 6 helemaal geen contact meer met hun vader en 1 respondent geeft aan de vader nooit gekend te hebben. 4.9.1.4 Huiselijk geweld Op de vraag of de respondenten thuis slachtoffer zijn (geweest) van geweld, gaf een groot aantal (84%) aan thuis niet met geweld te maken te hebben. In totaal zeggen 8 van de respondenten dat er thuis geweld wordt gebruikt. In ieder geval twee voorbeelden die genoemd zijn in de interviews zijn geslagen worden door oudere broer en een ander vertelde seksueel misbruikt te zijn door haar zwager. Verder is er niet op in gegaan.
24
4.9.2 Risicofactoren korte termijn 4.9.2.1 ‘Foute vrienden’ en leven op straat “Ik raakte met ander jongens bevriend die andere dingen deden en ik vond dat spannender en leuker en ik koos daarvoor op dat moment.” (Respondent 39) Vrienden spelen een belangrijke rol in het leven van de respondent. Volgens de respondenten ontstaan vriendschappen op school, in de straat of in de buurt. Activiteiten die met vrienden worden ondernomen zijn chillen, drinken, blowen, feesten, uitgaan, praten, zwemmen, voetballen, fitnessen, kickboksen, basketballen, hangen en tafelvoetballen in het buurthuis, hangen op straat, gamen, winkelen, stelen, vernielen, mishandelen, roven en vernielen. Chillen en hangen werden het meeste genoemd. De meeste activiteiten vinden buiten plaats vanwege de grote van de groep of omdat ouders de vrienden van hun kind niet in huis willen hebben. Veel respondenten maakten zelf een onderscheid tussen ‘goede’ vrienden en ‘foute’ vrienden. Met ‘foute’ vrienden werden dan die vrienden aangeduid die zelf crimineel gedrag vertonen of die de jeugdige aanzetten tot spijbelen of criminaliteit. Banden met ‘foute’ vrienden worden meestal opgebouwd op latere leeftijd. Deze vrienden zijn vaak onderdeel van grotere groepen en werden door de respondenten omschreven als jongens die verkeerde dingen doen, niet werken, ouder zijn, geen goeie jongens zijn, idioten ruziemakertjes, verraders, lullootjes en ratten zijn. Eén respondent vertelde dat hij niet meer naar school ging door deze vrienden. Dertig respondenten gaven aan dat ze niet meer met deze ‘foute’ vrienden om willen gaan. Vijftien hiervan denken dat het verbreken van de banden met ‘foute’ vrienden belangrijk is om niet meer in de problemen te komen. Acht respondenten gaven aan dat deze vrienden nog steeds belangrijk voor hen zijn. De relatie met ‘goede’ vrienden is vaak al op jonge leeftijd ontstaan. Deze vrienden werden omschreven als mensen die je al langer kent en op wie je kan terugvallen, met wie het leuk is om tijd door te brengen, met wie je normaal kan praten en problemen kan bespreken, die je helpen in moeilijke situaties, met wie je lol kan hebben en die niet of nauwelijks in aanraking komen met de politie. Zeventien respondenten gaven aan dat steun van vrienden belangrijk is als zij problemen hebben. Veertien respondenten dachten de steun van deze vrienden nodig te hebben om niet opnieuw in de problemen te komen. De vrienden van de Leidse veelpleger spelen een belangrijke rol in zijn leven en hebben ook veel invloed op zijn gedrag. Er werd door de respondenten een duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘goede’ en ‘slechte’ vrienden. Met beide soorten vrienden wordt veel tijd doorgebracht. Ondanks het feit dat veel jongeren aangeven dat ze naar school gaan geven ze aan dat ze weinig vrienden in e klas hebben en meer tijd me hun vrienden op staat doorbrengen. Ook geeft zestig procent van de respondenten die naar school gaat dat ze enige malen van school hebben gewisseld wegens gedragsproblemen. 4.9.2.2 alcohol en drugsgebruik Voor achtentwintig respondenten is een belangrijke activiteit met vrienden het roken van wiet. Voor achttien respondenten kwam daar vaak ook alcoholgebruik bij. Twintig respondenten gaven aan dat ze samen met deze vrienden crimineel gedrag vertoonden zoals drinken, vernielen, blowen, stelen, mishandelen en roven. Een jongen vertelde hierover: “Dus zo begon het eigenlijk
25
een beetje. Je hing met die jongens en dan ging je dingen doen die niet mochten omdat het spannend was en omdat je je verveelde.” 4.9.3 Beschermende factoren 4.9.3.1. Affectieve relaties veelplegers Het belang van affectieve relaties is dat zij een beschermende werking hebben. Dit betekent dat deze relaties jeugdige veelplegers kunnen beschermen en hen kunnen helpen om moeilijkheden het hoofd te bieden. Het kunnen aangaan van relaties is noodzakelijk om te functioneren in de samenleving. Hechting in de eerste levensjaren is een voorwaarde om basisvertrouwen te ontwikkelen. Dit vertrouwen is nodig om de wereld in te durven gaan en waardevolle contacten te leggen. Bindingen met personen, objecten en instituten hebben invloed op het gedrag van de jeugdige. De sterkte en de conventionaliteit van de binding bepalen hoe deze invloed eruit ziet. Affectieve relaties spelen een belangrijke rol bij een aantal ontwikkelingstaken van de jeugdige. Ze hebben invloed op het zelfbeeld en de normen en waarden die de jeugdige ontwikkelt.
De
personen met wie de jeugdige een affectieve relatie heeft kunnen functioneren als rolmodel en vormen een onderdeel van een sociaal netwerk dat zorgt voor morele en praktische steun. Daarnaast bieden affectieve relaties de mogelijkheid om sociale vaardigheden te oefenen en te ontwikkelen. 4.9.3.2 Gezin en belangrijke personen “Ja, ik zal nooit zo hard schreeuwen tegen m’n moeder als tegen m’n broer. Maar ik verhef mijn stem wel een beetje. Maar voor de rest niks. Slaan ook niet ofzo”.(Respondent 29) De basis voor elk kind is zijn thuis. Meestal betekent thuis het ouderlijk huis waar het kind opgroeit met zijn vader en moeder en misschien broers of zussen. De gezinssituaties van de helft van de respondenten zijn complex te noemen. Ze worden gekenmerkt door scheiding van ouders of andere gezinsleden, veel verhuizingen, stiefouders, ouders in het buitenland, middelenmisbruik bij ouders en geweld of ruzies binnen het gezin. Twaalf respondenten gaven aan geen contact met hun vader te hebben. Bij zes daarvan woonde de vader in het buitenland. Vaders werden weinig genoemd in de interviews. Er zijn vijftien respondenten die een uitgesproken mening over hun vader hebben. De andere respondenten geven geen duidelijk beeld van de relatie met hun vader. De antwoorden op de vraag hoe de band met hun vader is zijn zakelijk. Zoals wanneer ze hun vader zien en waar hij woont. Van de vijftien respondenten die de relatie met hun vader beschreven, werd deze door tien respondenten als positief gekenmerkt en door vijf respondenten als negatief. Opvallend is dat vijf respondenten hun vader omschreven als ‘minder moeilijk’ en ‘losser’ dan hun moeder. Ze vinden dat ze van hun vaders minder regels en meer vrijheden krijgen. Respondent 23 vertelt: “Omdat ik van m’n moeder nooit wat mocht, ging ik het altijd stiekem doen en vertelde ik nooit wat. Van m’n vader mag ik alles en hem vertel ik ook meer. Ik vertel hem eigenlijk alles omdat ‘ie ook nergens een probleem van maakt.” Op één na hadden alle respondenten contact met hun moeder. Van deze ene respondent was de moeder overleden. De overige vertelden allemaal iets over de relatie met hun moeder. Tweeëndertig respondenten beschreven de relatie met hun moeder als positief. Redenen daarvoor zijn: goed kunnen praten; rechtvaardig zijn; goede zorg; een goede opvoeding; ze staat altijd voor me klaar; ze is meer thuis; ze is betrokken. Twaalf respondenten beschrijven de band met hun
26
moeder als negatief. De redenen daarvoor zijn een te losse opvoeding, veel ruzie, de afwezigheid van steun en het afreageren van frustraties op de kinderen. Eén respondent beschrijft de relatie met zijn moeder zowel positief als negatief. Twaalf respondenten hebben te maken met een stiefouder. Zes respondenten beschreven de relatie met hun stiefvader als negatief. Eén respondent geeft aan een mes op zijn keel te hebben gezet en niet met hem overweg te kunnen. De andere respondent gaf aan dat hij niet wilde dat zijn stiefvader zich gedroeg als zijn echte vader. Of de relatie met de ouders nou positief of negatief gewaardeerd wordt, er is in beide gevallen sprake van ruzies. Achtentwintig respondenten spraken over ruzie met hun ouder(s). Twaalf respondenten hebben alleen ruzie met hun moeder. De vaders van twee van deze respondenten wonen echter in het buitenland. Achttien respondenten gaven aan dat de conflicten voornamelijk gaan over regels zoals; het tijdstip waarop ze thuis moeten zijn;
het opruimen van de kamer,
blowen, drankgebruik en de hoeveelheid tijd die ze op straat door brengen.
Ruzies worden
voornamelijk gevoerd door te schelden, weg te lopen en te schreeuwen. Bij één respondent liepen ruzies uit op een handgemeen met vader en stiefvader. Opvallend is dat twaalf respondenten bij het bespreken van een ruzie met hun moeder nadrukkelijk zeggen hun moeder nooit
te zullen
kwetsen door schelden of slaan. Eenentwintig respondenten gaven aan dat ze bij hun ouders terecht kunnen voor hulp. Vijftien daarvan spraken over morele steun en een luisterend oor en drie noemden zeer praktische hulp zoals: mijn vader kan goed tekenen; misschien kan ik bij mijn vader werken; mijn moeder werkt bij de woningbouwvereniging. Eenentwintig respondenten geven aan dat hun moeder de belangrijkste persoon is in hun leven. Redenen daarvoor zijn; goed kunnen praten met haar; ze heeft me opgevoed; ze is er altijd; ze staat voor me klaar. Ouders spelen over het algemeen een belangrijke rol in het leven van de respondent. De moeders worden vooral veel genoemd en hoog ingeschat. Ondanks ruzies of meningsverschillen fungeren ouders als steunpunt en bron van praktische hulp. Siblings “Vroeger hadden we altijd ruzie. Dan pakte ik iets van haar ofzo en dan werd zij helemaal gestrest daarom en dan pakte ze weer iets van mij en dan werd ik daar heel boos om”. (Respondent 23) Alle respondenten spraken over de aanwezigheid van broer(s) en/of zus(sen) in hun leven. Tweeëndertig daarvan woonden nog samen met één of meerdere broers en of zussen. Achtentwintig respondenten gaven aan dat zij een goede band met hun broer(s) en/of zus(sen) hebben. Activiteiten die zij met hun broers en zussen ondernemen zijn: op bezoek gaan bij een broer of zus die elders woont, samen naar vrienden gaan, samen paardrijden, samen naar houseparty’s gaan, feestdagen vieren en samen sporten. Eén respondent gaf aan dat zijn broer degene is op wie hij kan terugvallen en met wie hij eventuele problemen zou bespreken. Er zijn zes respondenten die aangaven geen goede band met hun broer(s) en/ of zussen te hebben. Zij maken veel ruzie of praten niet tegen elkaar. Zes respondenten spraken over ruzies met hun broers en zussen. Vijf gaven aan dat deze ruzies vooral in het verleden plaatsvonden. Deze ruzies bestonden uit schelden, schreeuwen, zwijgen en soms ook vechten. Er zijn zes respondenten die aangaven dat zij voor het eerst alcohol of drugs gebruikten samen met hun broer of zus.
27
De rol van siblings in het leven van de respondent lijkt over het algemeen een onopvallende maar niet onbelangrijke rol te zijn. Broers en zussen zijn haast vanzelfsprekend aanwezig. Er wordt zo nu en dan ruzie mee gemaakt maar dit heeft weinig gevolgen voor de onderlinge band. Extended family “Als ik uit school kom blijf ik meestal in Den Haag want ik heb daar wel een paar neven. Dus dan ga ik naar een neef en dan daar chillen.” (Respondent 7) Er zijn eenendertig respondenten die iets vertelden over relaties met extended family. Hiermee worden familierelaties buiten het eigen gezin bedoeld. Zes respondenten gaven aan dat zij een deel van de familie nooit zien omdat daar ruzie mee is. Eveneens zes respondenten gaven aan dat hun familie grotendeels in het buitenland woont waardoor het moeilijk is om contact te hebben. Zestien respondenten hebben regelmatig contact met hun opa en/of oma. Dit contact varieert van dagelijks tot wekelijks en alleen met verjaardagen. Eén respondent gaf aan dat zijn oma een tweede moeder voor hem is de anderen zien het contact meer als een verplichting. Het contact met ooms en tantes vertoont veel overeenkomsten met dat met opa’s en oma’s. Zes respondenten hebben een tante met wie ze een goede band hebben en bij wie ze ook een tijdje gewoond hebben. Twaalf respondenten gaven aan dat ze regelmatig contact hebben, variërend van wekelijks tot alleen op verjaardagen. Dit contact is overigens ook nog weer verschillend per oom en tante. Achttien respondenten gaven aan dat zij contact hebben met hun neven en nichten. Drie daarvan hebben zelfstandig contact door langs te gaan, op straat af te spreken of via MSN. Bij de overige is er contact tijdens familiebezoek. Er zijn twaalf respondenten die hun familie noemden als steun of hulpbron voor het verwezenlijken van hun toekomstplannen. Familierelaties buiten het gezin spelen over het algemeen geen belangrijke rol in het leven van de jeugdige veelplegers. Veelal zijn de contacten verbroken of niet aanwezig. De wel aanwezige contacten zijn, op enkele uitzonderingen na, niet diepgaand. Belangrijkste personen “Ze helpen me in moeilijke situaties. Stel er komt politie aan als ik heb gedronken dan trekken ze me gewoon weg. Zeggen ze, kom we gaan hier weg. Dat soort dingen.” (Respondent 15) Om op te sporen welke relaties echt belangrijk zijn is er tijdens de interviews gevraagd aan wie de respondent hulp zou vragen als hij in de problemen zit of wie hij om hulp vraagt om zijn toekomstplannen te bereiken. Ook is er letterlijk gevraagd: “Wie is er echt belangrijk voor je?” En: “Wie is er altijd belangrijk voor je geweest?”. Er zijn dertig respondenten die iets over dit onderwerp hebben verteld. Achtentwintig respondenten gaven aan dat zij naar ‘echte vrienden’ of ‘goede vrienden’ gaan als zij problemen hebben. Vier respondenten noemden hun vaste relatie als persoon op wie ze kunnen rekenen bij problemen. Ouders worden zestien keer genoemd als belangrijkste persoon in het leven. Hiervan wordt vijfien keer expliciet de moeder genoemd. Acht respondenten noemden andere familieleden dan hun ouders namelijk broer, oma of oom. Eén respondent noemde zijn mentor van de instelling waar hij woont als persoon bij wie hij terecht kan bij problemen.
28
Zesentwintig respondenten gaven aan dat zij geen hulp nodig dachten te hebben bij het bereiken van doelen in de toekomst. Er waren twee respondenten die aangaven dat ze wel hulp zouden kunnen vragen aan iemand maar dat ze dat in de praktijk niet doen. De personen die de respondenten het belangrijkste vinden in hun leven zijn familie en vrienden. Bij de ouders kwamen de moeders duidelijk naar voren als belangrijkste persoon. Er zijn veel respondenten die geen hulp van anderen denken nodig te hebben in hun leven. Vrienden spelen een belangrijke rol in het leven van de jeugdige veelpleger. De argumenten die de respondenten gaven voor deze waardevolle vriendschappen waren; ik kan met ze praten; ik kan altijd bij ze terecht; ze helpen me in moeilijke situaties; ze kunnen altijd bij mij terecht; ze steunen me. Het is opvallend dat ze argumenten vrijwel alleen bij ´goede´ vrienden worden gegeven. De relaties van de zes respondenten die niet onder de bovenstaande criteria vielen zijn minder eenduidig. Dit komt doordat er geen specifieke informatie beschikbaar was over de relaties. Van deze respondenten is er maar één respondent die spreekt van een positieve relatie in zijn leven, eveneens zijn moeder. Drie van de respondenten wonen in een instelling. Een JJI of een behandelgroep. Drie van respondenten noemen voornamelijk de ruzies die ze met hun ouder(s) hebben. Bij drie gaan deze gepaard met veel agressie. Twee zeggen hun ouder nooit te zullen slaan. De ander zegt wel te hebben gevochten met zijn (stief)vader. De andere drie zeggen veel weg te lopen. 4.9.3.3 School, werk en sport (zinvolle dagbesteding) Relatief veel respondenten (75%) geven aan dat ze naar school gaan of werk hebben. Van de respondenten die naar school gaan geeft 81,1% aan dat zij helemaal niet spijbelen van school. En 16,2% spijbelt een beetje of soms van school. Er is 1 respondent die op deze vraag geen antwoord geeft, of waar het antwoord niet duidelijk van is (2,7%). Wel geeft zestig procent van de respondenten die naar school gaat dat ze enige malen van school hebben gewisseld wegens gedragsproblemen en niet veel vrienden onder klasgenoten hebben. Over de vraag of de respondenten zelf werken, kregen we als antwoord dat er 18 van de respondenten zelf een baantje hebben. Pizzabezorger, horeca, winkelmedewerker zijn dingen die genoemd zijn. Ook zijn er aantal respondenten die aangeven dat zij geen baantje hebben, of op deze vraag geen antwoord geven. En 1 van de respondenten geeft aan vrijwilligerswerk te doen in de kinderopvang. “Tegen die leraren enzo, had ik altijd ruzie mee. Ja, toen zeiden ze ook van nou is het klaar. Toen ben ik daar weggegaan.” (Respondent 56) Achtentwintig respondenten hebben op verschillende scholen voor middelbaar onderwijs gezeten vanwege schorsingen, verhuizing of verandering van niveau. Twintig respondenten vertelden iets over het relatie die ze hadden met de docenten op school. Acht daarvan gaven aan dat die relatie goed was, zes waardeerden deze relatie als slecht en vier respondenten gaven aan dat het op de ene school beter was dan op de andere of dat het contact met de ene docent beter is dan met de andere. Er zijn vijftien respondenten die een docent konden noemen met wie ze een bijzondere band hadden. Deze docent vertrouwen ze of hij geeft hen extra ondersteuning. Eén respondent vond dat een kleine klas goed is voor het contact met de docent. “Omdat ze je persoonlijk kennen. Persoonlijk met problemen kunnen helpen enzo.”
29
Achtentwintig respondenten zijn vroeger lid geweest van een sportvereniging. Acht daarvan zijn nog steeds lid. Het contact met de trainers speelt geen belangrijke rol. Drie respondenten gaven aan dat zij hun trainer aardig vonden. Eén respondent gaf aan dat hij problemen kreeg op de voetbalclub doordat hij ruzie met de trainer had. Deze zelfde respondent vertelde over een andere trainer die hij nog wel eens spreekt omdat dit zijn buurman is. Deze moedigt hem aan om op het rechte pad te blijven. 4.9.3.4 hulpverlening Beschrijving relatie met hulpverleners “Die oude mocht wel een emmer water over zijn hoofd krijgen maar die nieuwe die ik nu heb die is wel aardig ja.” (Respondent 63) Alle respondenten zijn in aanraking geweest met verschillende hulpverleningsorganisaties zoals Bureau Jeugdzorg, Cardea Jeugdzorg, Curium, Bureau Halt en de GGZ. Tijdens de interviews vertelden de respondenten over wat zij aan deze hulpverlening hebben gehad. Veel respondenten konden moeilijk zelfstandig bedenken met welke organisaties zij te maken hadden. Dertig respondenten vertelden hierbij iets over de relatie met één of meerdere hulpverleners. Zeventien respondenten waren positief over één of meerdere hulpverleners. Redenen hiervoor zijn: een aardige hulpverlener, iemand die je echt kent, het krijgen van tips van de hulpverlener, er goed mee kunnen praten, iemand die je motiveert, iemand die aan jouw kant staat, het zien van positief resultaat, leuke gesprekken, iemand die snel actie onderneemt en iemand die dingen voor je regelt. Zestien respondenten lieten zich negatief uit over het contact met een hulpverlener. Redenen hiervoor zijn: geen goede gesprekken, steeds een andere hulpverlener, je een nummer voelen, gesprekken zijn steeds hetzelfde, de afwezigheid van contact, teveel praten zonder resultaat en “zij willen je uit huis plaatsen”. Activiteiten van de politie wordt door geen van de respondenten beschouwd als vorm van hulpverlening. Er is één respondent die iets vertelt over het contact met zijn adoptieagent. Hij vertelt dat hij hem bijna nooit heeft gezien. Er zijn twee respondenten die aangaven dat zij de hulp van een hulpverlener nodig hebben voor het behalen van hun doelen voor de toekomst. Twee respondenten gaven aan dat hulpverleners dingen over hun schrijven die niet waar zijn of die ze niet kunnen weten omdat er nooit contact is. Eén respondent vond dat hulpverleners beter naar ouders en kinderen zou moeten luisteren. Twaalf respondenten gaven aan dat het vervelend is om een andere hulpverlener te krijgen als je de oude net een beetje kent. De jeugdige veelplegers hebben veel contacten met verschillende hulpverleners maar deze hulpverleners spelen over het algemeen geen belangrijke rol in hun leven. Een positieve waardering van hulpverleners is over het algemeen gebaseerd op de resultaten van de hulp en op het feit of de hulpverlener aardig is. De adoptieagenten worden op één uitzondering na niet genoemd door de veelplegers. Op de vraag of de respondenten in contact zijn met een (hulpverlenings)instelling antwoorden 39 van hen dat zij hiermee contact hebben. En 38 van de respondenten vertelde ons dat zij met verschillende hulpverleningsinstellingen te maken hebben. Alle respondenten zijn in aanraking geweest met de politie.
30
De meest genoemde (hulpverlenings)instellingen waar de respondenten mee in contact zijn geweest zijn Bureau Jeugdzorg, Bureau Halt, Jeugdreclassering, de kinderrechter/justitie en de Raad van Kinderbescherming. Mening van de respondenten over de hulpverlening De mening van de 41 respondenten over de hulpverlening loopt erg uit een. Een groot aantal (73%) van de respondenten geeft aan niets aan de hulpverlening te hebben/te hebben gehad. Een aantal punten van kritiek vanuit de respondenten op de hulpverlening zijn; dat de instellingen niet naar elkaar luisteren, dat er niet zoveel gebeurt tussen jeugd en instellingen en dat ze langs elkaar heen werken. Een aantal respondenten gaf aan dat zij vinden; dat praten geen zin heeft, dat zij met veel verschillende mensen binnen de hulpverlening te maken hebben, dat zij niets aan de hulpverlening hebben gehad. Ook zijn er respondenten (15%) die op een positieve manier op de vraag over de hulpverlening reageerden; ze regelen veel voor je, het idee wel iets aan de hulpverlening te hebben, leren over jezelf. Verder waren er nog een aantal respondenten (12%) die vooral keken naar hun eigen aandeel in het hulpverleningstraject, deze gaven aan zelf geen zin te hebben om contact te hebben met hulpverlening, zelf geen hulp nodig hebben. In de vragen aan de respondenten die wij over de hulpverlening stelden kwamen een aantal aanbevelingen vanuit hun zelf naar voren. Er waren respondenten die aangeven een duw in de rug vanuit de hulpverlening nodig te hebben. Ook werd aangegeven dat er gedacht wordt dat één op één begeleiding beter werkt dan begeleiding in een groep. De respondenten benoemde dat zij het fijn zouden vinden om de hulpverlening te kunnen bellen als zij daar behoefte aan hebben of (dringende) hulp nodig hebben en dat er vanuit de hulpverlening vaker naar hun gebeld zou kunnen worden om aan hen te vragen hoe het gaat. Verder werd door de respondenten aangegeven dat de hulpverlening hen vaker uit zou kunnen nodigen om langs te komen. En ook kwam naar voren dat de respondenten het goed zouden vinden als de hulpverlening eens langs zou gaan bij hen om te kijken hoe zij leven. Dan werd er nog benoemd dat de respondenten vinden dat de hulpverlening beter van elkaar op de hoogte zouden kunnen zijn, of dat zij het liefst maar 1 hulpverlener zouden hebben. Een aantal van de respondenten benoemde dat de straffen voor jeugdige veelplegers harder mogen zijn. “En zijn er bepaalde personen in de hulpverlening die je net allemaal hebt genoemd die belangrijk voor je zijn geweest?” - “Ja, natuurlijk mijn meidencoach” “En dat is de enige of denk je ook dat je aan die andere instanties nog iets hebt gehad?” -“Nee kijk, bureau jeugdzorg, op het begin had ik iemand gekregen en daarna werd ik telkens verwisseld en nu weet ik niet eens wie ik heb met bureau jeugdzorg”. “Dat weet je niet?” -“Dat weet ik zelf niet, want dat werd telkens, telkens weer veranderd. Om de zoveel tijd hoor ik, ja je hebt die, je hebt die. Ik heb er zeker meer dan zes gehad. En dan word het telkens veranderd en nou weet ik ook niet wie ik heb”. (citaat van een stuk uit het interview met respondent nr. 75)
31
Er waren een aantal respondenten die aangaven dat hun situatie ook te maken heeft met de thuissituatie, of te maken heeft met dat hun alleenstaande ouder (weinig) geld heeft. “Ja dat weet ik niet. Misschien die ouders, alleenstaande moeders, die moeten ze niet zo afkatten zeg maar”. (Citaat van respondent nummer 24). De beleving van de respondenten over de hulpverlening: ‘Ik had ADHD, ik vroeg al twee jaar om hulp, maar steeds was het, je hebt het niet nodig en nu heb ik een strafbaar feit gepleegd en nu ineens zegt de justitie zij heeft hulp nodig’, aldus respondent 69. Deze jongere geeft tijdens het interview aan dat ze al lange tijd een hulpvraag had, en dat ze zich niet begrepen voelde. Ze zegt dat het te laat is, omdat ze een strafbaar feit heeft gepleegd doordat de hulpverlening haar en haar hulpvraag, niet serieus heeft genomen. Bij 50 procent van de respondenten komt naar voren dat jongeren op verschillende manieren aangeven dat ze het belangrijk vinden dat er naar hen geluisterd wordt. Met luisteren wordt respect, inlevingsvermogen en begrip bedoeld. Er zijn 10 respondenten die hun mening geven over het gebrek aan contact met een hulpverlenende instantie. Er is echter één respondent die aangeeft dat hij bij Jeugdreclassering een positieve ervaring heeft gehad en bij het GGZ een negatieve ervaring. Van de respondenten die aangeven het belangrijk te vinden dat er vanuit de hulpverlening naar hun geluisterd wordt geeft 27 procent aan dat zij dit als positief hebben ervaren bij de hulpverlening die zij gehad hebben. De rest, 73 procent, geeft aan dat ze dit gemist hebben maar dat ze het wel belangrijk vinden als er naar ze wordt geluisterd bij hulpverlening. Op basis van deze gegevens concluderen wij dat de respondenten het erg belangrijk vinden dat er naar hun geluisterd wordt. De respondenten voelen zich niet gehoord door de hulpverlening, omdat er naar hun inzicht niet geluisterd wordt naar hen. Bij één respondent heeft dit in zijn ogen geresulteerd in een bevooroordeeld beeld van de hulpverlener op de respondent, omdat het dossier dat de hulpverlening van hem had, in zijn beleving niet overeenkwam met de werkelijkheid.
4.9.4 Conclusie en aanbevelingen door de respondenten Op basis van de literatuur over risico- en beschermende factoren was er de verwachting dat de jeugdige veelpleger weinig affectieve relaties zou kunnen aanwijzen. (Rutter, 1979; Garmezy, 1987). Deze verwachting is niet uitgekomen. Bijna alle respondenten wezen meerdere affectieve relaties in hun leven aan, waarbij hun moeder vaak als de belangrijkste persoon werd aangewezen. De relaties die verder worden beschreven zijn verschillend. Dit benadrukt nogmaals dat een persoonlijke aanpak en maatwerk onmisbaar zijn bij de aanpak van jeugdige veelplegers. (Blokland e.a., 2003).
32
4.9.4.1 Familie lijkt bij de meeste respondenten een belangrijke rol te spelen. Dit komt overeen met de literatuur waaruit bleek dat ouders ook tijdens de adolescentie een belangrijke rol blijven spelen Gecas en Seff (1990). De moeders staan duidelijk bovenaan. Zij wordt het meest genoemd als belangrijke persoon en worden ook vaak genoemd als het gaat om momenten van steun of reflectie. De vaders steken hier mager bij af. Er waren maar vier respondenten die bij hun vader wonen en vier respondenten gaven aan dat zij zelfs nooit contact met hun vader hebben. Dat de respondenten de relatie met hun moeder meer positief waarderen kan worden veroorzaakt doordat zij bij hun moeder wonen maar het omgekeerde kan ook het geval zijn. De familierelaties en gezinsomstandigheden zijn vaak complex: veel scheidingen; aanwezigheid van stiefouders; familieruzies; ouders in het buitenland. Veel respondenten gaven aan dat ze graag buiten willen zijn. Dit lijkt te passen in een fase waarin de jeugdige loskomt van zijn ouders en zich letterlijk onttrekt aan het toezicht van de ouders. Volgens Boer (1987) leidt het samenzijn dat een gezinssituatie aan kinderen oplegt doorgaans tot betekenisvolle en overwegend positieve relaties tussen hen. Dit is niet terug te vinden bij de respondenten. Broers en zussen zijn wel aanwezig maar behoorlijk op de achtergrond alsof ze voor lief worden genomen. Bij het ouder worden lijken ze meer naar elkaar toe te groeien of deze relatie in ieder geval anders te waarderen. 4.9.4.2 Vrienden spelen een belangrijke rol. Er wordt veel tijd mee doorgebracht en ze lijken ook veel invloed te hebben op bijvoorbeeld alcohol gebruik en crimineel gedrag. Het lijkt dus te gaan om sterke en onconventionele bindingen (Weerman, 1998). In de literatuur zagen we dat de jeugdige veelpleger meer contact heeft met jongeren waarvan delinquent gedrag bekend is dan zijn leeftijdsgenoten. Zowel contacten met delinquente als met niet-delinquente jongeren zouden vaak oppervlakkig zijn. Niettemin kunnen deze contacten als zeer waardevol gezien worden door de jeugdige veelplegers zelf en kunnen deze vrienden elkaar in hun gedrag versterken (Laan 2004, De Jong, 2007). Uit het onderzoek blijkt dat de jeugdigen diepgaande relaties aangaan met vrienden en dat zij meer waarde hechten aan conventionele vriendschappen. Veel respondenten brachten zelf een duidelijk onderscheid aan tussen goede vrienden en foute vrienden. De beïnvloeding die plaats zou kunnen vinden wordt door henzelf ook duidelijk herkent en onder woorden gebracht. Goede vrienden worden door de respondenten gezien als steun. ‘Mattering’ lijkt in deze relaties een grote rol te spelen Rosenburg (1979). Het gevoel dat iemand altijd voor je klaarstaat is belangrijk voor de respondenten. 4.9.4.3 De politie in Leiden wijst aan jeugdige veelplegers een adoptieagent toe. Het contact met deze adoptieagent moet er toe leiden dat er beter kan worden gekeken naar de omstandigheden van de jeugdige en dat deze beter in de gaten gehouden kan worden. Dit kan alleen door regelmatig contact. Geen van de respondenten is positief over het contact met zijn adoptieagent. Dit roept de vraag op of het contact wel zo intensief is als de bedoeling is.
33
4.9.4.4 De relaties met hulpverleners worden door de jeugdige veelpleger niet als affectieve relaties beschouwd. Hulpverleners worden incidenteel gezien als hulpbron en als iemand om mee te praten maar dit geldt voor de meeste jeugdige veelplegers niet. Het contact met de adoptieagenten speelt geen rol in het leven van de jeugdige veelplegers. Naast ouders en vrienden zijn er geen duidelijke groepen te noemen die voor veel van de jeugdige veelplegers belangrijk zijn. Voor elk individu kan dit iemand anders zijn. Een oom of tante, opa of oma, neef, zus of docent. Er zijn weinig jeugdige veelplegers die naast affectieve relaties met ouders en vrienden nog andere belangrijke affectieve relaties onderhouden. 4.9.5 Advies vanuit de respondenten aan de gemeente Leiden. Vanuit de 41 respondenten zijn veel verschillende aanbevelingen naar voren gekomen, waarvan zij denken dat het zou helpen. Een groot deel van de respondenten zegt het idee te hebben dat het zou helpen als er meer buurthuizen zouden zijn waar zij naar toe kunnen gaan. Wat zij daarbij aangeven is dat deze buurthuizen meer open zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld iedere dag, ook op zondag, of zelfs ‘s avonds of ‘s nachts. Dingen die daar volgens de respondenten bijvoorbeeld aanwezig zouden kunnen zijn is een biljart, tv, computer, muziek, playstation en iets met eten en drinken. “Ja dat weet ik wel. Meer buurthuizen creëren, want ik weet, ik ben zelf niet crimineel maar, uhh ik ken wel veel uhh mensen die gewoon zegmaar een beetje het criminele pad opgaan bij mij in de buurt en die uhh gaan vaak naar het buurthuis en als ze dan niet in het buurthuis zijn, das meestal in de Mors het buurthuis, omdat ik daar woon in de buurt, als ze daar niet zijn dan gaan ze gewoon uhh buiten gaan ze rotzooi trappen en gewoon ongein uithalen”. (citaat respondent 24). Andere adviezen die door de respondenten zijn aangegeven m.b.t vrije tijd zijn; een pleintje of hangplek eventueel met zitplaatsen waar ze samen kunnen komen met vrienden zonder anderen tot overlast te zijn. Ze geven hierbij aan dat het eventueel onder toezicht van ouders en/of politie kan zijn. Ook meer activiteiten aanbieden binnen de gemeente zoals sporttoernooien o.i.d. om de verveling tegen te gaan werd genoemd door een aantal respondenten. De uitgaansgelegenheden vinden ook een
aantal
van
de
respondenten
nihil
en
willen
een
plek
voor
alleen
jongeren
(een
jongerencentrum of clubhuis). Een mogelijkheid om met andere jongeren te praten. Andere adviezen van de respondenten die zijn gegeven m.b.t de hulpverlening zijn; jongeren meer begeleiden bij het vinden van een baan, naar scholen gaan om te kijken hoe het gaat met de jeugd, jongeren eerder serieus nemen als ze om hulp vragen, meer met de jeugd praten en naar ze luisteren, adoptieagent mag meer van zich laten horen, dienstplicht, de politie mag aardiger zijn, de hulpverlening mag meer van zich laten horen en geen verschillende hulpverleners. Hieronder een citaat van een stuk uit het interview met respondent nr. 30 over wat hij zou doen als hij het binnen de gemeente Leiden voor het zeggen had om jongeren zoals hijzelf verder te kunnen helpen:
34
“En als jij het voor het zeggen had binnen de gemeente wat zou je dan doen om jongeren zoals jij verder te kunnen helpen?” “Uhm , door naar scholen te gaan en vragen hoe het met de leerlingen gaat en uh wat zij van hun leerlingen vinden. En vragen of zij uh, twijfelen tussen een leerling of die hulp nodig heeft of niet. En dan gewoon hem helpen of iets dergelijks”. “Ja en wat voor hulp zou je ze aan willen bieden als ze hulp nodig hadden?” “Stel je voor ze kunnen geen baantje vinden of uh het gaat niet goed bij hun thuis ofzo, gewoon met die ouders praten of een baantje met hun mee zoeken”. (citaat respondent nr. 30) Buurthuizen, voetbalpleintjes en hangplekken: dat is wat de jongeren willen. In de interviews komt naar voren dat er sprake is van verveling onder jongeren. De respondenten geven aan graag iets om handen te hebben om hun tijd te vullen zodat ze minder delicten zullen plegen uit verveling. De respondenten geven ook aan dat de hulpverlening zich actiever (meer ’outreachend’) zou kunnen opstellen. 4.9.6 Politie ‘Mensen moeten niet alles kwaad brengen, want dan krijg je sowieso een kwade reactie terug. Ik heb wel eens agenten meegemaakt die helemaal boos op ons werden omdat we ergens overlast veroorzaakten. We moesten toen weg van die agent. Later hebben we alles gesloopt, gewoon om die agent terug te pakken. Een andere agent kwam een keer naar ons toe om gewoon een praatje te maken. Later vroeg hij of we iets rustiger wilde doen omdat mensen last van ons hadden. We hebben het toen uit respect zacht gehouden. We zijn zelfs uiteindelijk weggegaan’, aldus respondent 87. 45 procent, van respondenten heeft tijdens het interview zijn/haar bevindingen gegeven over de politie. Hiervan noemt één respondent zowel een positieve als een negatieve bevinding.
33
procent van de respondenten heeft een positieve bevinding gegeven, en 67 procent had een negatieve ervaring met de politie gemeld. De politie treedt volgens 67 procent van de respondenten te autoritair op, waardoor de jongeren tegendraads kunnen reageren en zich tegen de politie keren doormiddel van hun houding en gedrag. Dit kan onderbouwd worden doormiddel van de theorie van Miller en Rollnick (1991). De respondenten zien graag een andere benadering. Ze zouden graag willen dat de agent eerst een praatje met hun maakt, dus eerst contact legt voordat hij of zij daadwerkelijk stappen onderneemt. De jongeren ervaren geen begrip van de politie en vinden dat de politie meer moet kijken naar waarom ze rotzooi trappen in plaats van gelijk te straffen doormiddel van bijvoorbeeld boetes.
.
35
5. Conclusie, discussie en aanbevelingen In dit onderzoek zijn kwalitatieve en kwantitatieve gegevens verzameld en geanalyseerd over 53 Leidse jeugdige veelplegers. Alle jongeren stonden in het najaar van 2007 en/of in het voorjaar van 2008 op de officiele lijst van 'Toppers'en 'Doorstromers'.
Uit de eerste resultaten valt een
goed beeld te schetsen van de problematiek van de jeugdige veelpleger in Leiden. Om een beeld te krijgen van de achtergrond en de ontwikkelingstrajecten van de jeugdige veelplegers hebben we gekeken naar een aantal variabelen met betrekking tot politiecontact, delictskenmerken en risicofactoren. Uit die analyses blijkt dat voor de groep vroege-starters een aantal kenmerken een ernstiger beeld laten zien dan voor de late-starters. Dat geldt voor de hoeveelheid en ernst van het politiecontact, maar ook voor de aanwezigheid van een aantal potentieel verklarende variabelen voor de ontwikkeling van hun gedrag. Voor het merendeel van de jongeren geldt dat ze niet al vanaf jongs af aan in aanraking zijn geweest met de politie. Ook gaan de meeste Leidse veelplegers nog naar school, hebben soms werk en er is bij een meerderheid geen sprake van ernstige drugsgerelateerde problematiek of ernstige psychische problematiek. Van belang voor dit beeld lijkt de beslissing van de politie Hollands- Midden om jongeren al aan te merken als veelpleger bij twee processen verbaal (pv). Dit wijkt af van de landelijke richtlijn die uitgaat van 5 pv’s. Het gevolg hiervan is waarschijnlijk dat het beeld van de Leidse veelpleger niet aansluit bij het landelijke beeld (Tollenaar e.a., 2008; Weijers et. al, 2008) en de Leidse veelplegers in de regel minder risicofactoren hebben en meer beschermende factoren. Hieruit kunnen we concluderen dat de mogelijkheden voor verandering voor deze Leidse groep waarschijnlijk groter zijn dan bij de landelijke groep met meer risicofactoren en minder beschermende factoren. Wat wel weer overeenkomt met het landelijke beeld is de hoge vertegenwoordiging van jongeren van allochtone afkomst (circa 75%), het aantal gebroken gezinnen en de gemiddeld lage opleiding van de jongeren (Tollenaar e.a., 2008). Ook geeft zestig procent van de respondenten die naar school gaat dat ze enige malen van school hebben gewisseld wegens gedragsproblemen en niet veel vrienden onder klasgenoten hebben. Een belangrijke eerste conclusie is dat de meeste jongeren in dit onderzoek geen vroege-starters zijn. Bij lange na niet alle jeugdige veelplegers blijken al vanaf vroege leeftijd met de politie in aanraking te zijn geweest en dat geldt ook voor het merendeel van de toppers. Het grootste aandeel vroege-starters, de helft, zagen we bij de toppers die al vo or het 16e jaar als topper zijn aangewezen. Er zijn wel een aantal vroege-starters in de onderzochte groep. De belangrijkste kenmerken van deze groep zijn impulsiviteit, het hebben van familieleden met politiecontacten en huiselijk geweld. Uit het onderzoek is echter ook gebleken dat ook bij deze groep sprake is van conventionele bindingen: de jongeren gaan naar school of hebben werk.
36
De tweede groep sluit qua beschrijving ook gedeeltelijk aan bij wat er bekend is over jeugddelinquenten (De Jong, 2006). Het gaat om jongeren die voornamelijk vanaf hun twaalfde jaar delicten gaan plegen en daar vermoedelijk na een aantal jaren weer mee ophouden. Deze groep, de meerderheid, wordt in dit onderzoek gekenmerkt door een lagere opleiding, minder kansen op de arbeidsmarkt, gebrek aan gestructureerde vrijetijdsbesteding
en alcohol- en
drugsgebruik. In veel gevallen is er sprake van een gezinssituatie waar de vader ontbreekt, de moeder niet veel middelen heeft, de zorg heeft voor meerdere kinderen tegelijk en jongens de straat op worden gestuurd. De jongeren geven zelf aan dat ze zich in de buurt ‘rot’ vervelen. Rondhangen (‘chillen’), alcohol en drugsgebruik en delinquent gedrag zijn vaak de enige verzetjes. Jongeren geven aan dat ze best weten wie ‘foute’ vrienden zijn, maar dat die foute vrienden ook de jongeren zijn die ze elke dag op straat tegen komen. Deze ‘foute’ vrienden zorgen ook voor betekenisvolle sociale contacten en veiligheid. Van gemeentelijke voorzieningen wordt minder gebruik gemaakt, het bereik daarvan lijkt gering onder deze groep. Ook buurthuizen zijn vaak niet toegankelijk omdat openingstijden niet aansluiten of er al ‘andere’ groepen zijn. Het ‘rondhangen op straat en op zoek zijn naar een ‘verzetje’ kan gemakkelijk leiden tot een bedreigende sfeer voor andere burgers en incidenteel (zoals bijvoorbeeld rond de jaarwisseling) tot gewelddadige verstoringen van de openbare orde (De Jong, 2006). Veel van de geïnterviewde jongeren zien dat gedrag overigens zelf niet als heel crimineel, maar meer als een manier om de tijd door te komen. In dit onderzoek werd een sterk verband gevonden tussen antisociale leeftijdgenoten en middelengebruik. Meer middelengebruik voorspelde vervolgens vooral voor vermogenscriminaliteit. Conform de bovenstaande beschrijving voorspelde gebrek aan dagbesteding en antisociale leeftijdgenoten vooral voor geweldscriminaliteit. Deze geweldscriminaliteit beperkt zich niet tot ‘anderen’, ook binnen de wisselende los-vast groepen op straat vindt regelmatig geweld plaats en jongeren zijn naast dader ook vaak slachtoffer (meer dan de helft van de gevallen). Zoals eerder gemeld lijken buurtvoorzieningen slecht bij de onderzochte jongeren aan te sluiten die door gezinsomstandigheden toch al voor een groot deel aangewezen zijn op de straat. Niet onderzocht is in hoeverre karakteristieken van de jongeren daar zelf toe bijdragen. Ook staan een aantal geïnterviewde jongeren overwegend negatief naar de hulpverlening. Veelgehoorde klachten gaan over slechte communicatie tussen instellingen en ‘telkens opnieuw je verhaal moeten vertellen’. Het hulpaanbod lijkt niet altijd aan te sluiten bij wat de doelgroep zelf nodig denkt te hebben en is volgens de mening van geïnterviewde jongeren weinig ‘outreachend’ en vooral aanbodgericht. De jongeren geven een beeld van ‘one size fits all’ met weinig luisteren naar wat de jongeren zelf denken nodig te hebben en concurrentie tussen instellingen. Ook traditionele scheidingen in werkvelden en autonomie van hulpverleningsinstellingen bemoeilijken vaak de samenwerking en een geïntegreerde aanpak. Dit is vaak het geval wanneer er sprake is van meerdere problemen. Een voorbeeld hiervan uit het onderzoek was een jongere die bij verslavingszorg werd geweigerd omdat hij ook psychische problemen had. Bij de GGZ werd hij geweigerd wegens verslavingsproblematiek. Deze problemen doen zich ook voor bij het vinden van
37
geschikte huisvesting of opvang voor jongeren met ernstige gedragsproblemen. De consequentie hiervan is vaak dat de betreffende jongere waarvoor geen opvang wordt gevonden in een JJI blijft zitten. De jongeren geven aan dat nazorg in de regel ontbreekt en ze op straat weer snel in hun oude gewoonten vervallen. Er lijkt sprake te zijn van een communicatiekloof en wantrouwen tussen jongeren en de hulpverleningsinstellingen. Afspraken lijken door instanties niet altijd te worden nagekomen, met name als het bijvoorbeeld gaat om huisvesting of een uitkering. Dit wantrouwen kan in sommige gevallen verder vergroot worden doordat hulpverleningsinstellingen ook punitieve macht hebben of doordat de jongeren aangeven te merken dat zaken die ze in vertrouwen hebben verteld uitgewisseld worden en anders geïnterpreteerd en gebruikt worden. Toch is het toekomstperspectief dat de jongeren zelf denken te hebben in de regel nog redelijk positief. De meeste ondervraagde jongeren denken later wel een baantje, een huis en een vriendin te hebben. Zoals eerder gemeld geven de jongeren in de interviews ook blijk van inzicht in ‘fout’ gedrag en wie ‘foute vrienden’ zijn. Verschillende jongeren geven ook aan dat ze meer hebben aan niet-foute vrienden. Daarnaast worden met name de moeders en het gezin (broers en zussen) als heel belangrijk voor deze jongeren gezien. Dit, gecombineerd met naar school gaan kan erop wijzen dat de bindingen die het merendeel van de jongeren met de maatschappij hebben nog overwegend conventioneel van aard zijn. Dit beeld komt niet overeen met wat in de regel de attitude is die wordt gevonden bij jongeren die langere tijd in gesloten en/of residentiële jeugdinrichtingen hebben verbleven, waardoor ze vaak een veel slechtere prognose hebben dan de meeste jongeren in dit onderzoek. Beperkingen Dit cohortonderzoek heeft uiteraard slechts een beperkte zeggingskracht en statistische kracht. Om hardere conclusies te kunnen trekken uit een zo kleine groep is bijna altijd longitudinaal vervolgonderzoek nodig. Daarnaast komt uit het onderzoek naar voren dat er een lichte ondervertegenwoordiging was van de ‘zwaardere’ gevallen, waarschijnlijk een selectiemechanisme. De ‘setting’ van het onderzoek (politiebureau Lange gracht) kan tevens hebben bijgedragen aan deze selectie-effecten. Deze setting kan ook hebben bijgedragen aan mogelijke sociaal wenselijke antwoordtendenties bij de interviews en vragenlijsten. Ook zijn niet alle vragen bij de interviews uitgevraagd of beantwoord. Enkele interviews liepen zo stroef dat niet alle vragen gesteld zijn. Ook bleek uit de dossieranalyses dat niet altijd alle informatie uit het HKS compleet en accuraat was. Dossier- en systeemopbouw zijn binnen de politie nog in opbouw. Ook informatie uit andere bronnen en de uitwisseling van gegevens is nog in ontwikkeling. Daarnaast bleek dat de opbouw van gegevens mensenwerk is en niet altijd eenduidig verloopt. In die keten zijn individuele afwegingen en inzichten mogelijk en kunnen het beeld van een bepaalde case bepalen. Een voorbeeld van een dergelijke afweging kan zijn een mogelijk geweldsincident af te handelen als een ‘vechtpartijtje’ (art 154 SR) of als ‘mishandeling’ (art.300 SR.) of gezamenlijks openlijke geweldpleging (art 141 SR). kleinere
overtredingen
meetellen
Daarnaast kunnen voor de opbouw van een dossier ook
zoals
het
niet
meevoeren
van
fietsverlichting
of
een
identiteitsbewijs. Soms komt het voor dat er verschillende overtredingen en delicten onder een
38
parketnummer worden geschoven. De zwaarte van een delict is voor dit onderzoek ook achteraf ingeschat door een politiefunctionaris. Verder bevatten de politiedossiers ook veel waardevolle ‘zachte’ informatie die echter niet altijd op waarheidsgehalte zijn geverifieerd maar wel kunnen doorwerken in mogelijke beslissingen om zaken al dan niet te vervolgen. Ook is gebleken dat niet in alle gevallen verslagen die in een dossier zijn gekomen en achteraf onjuist bleken te zijn waren verwijderd. Bescheidenheid bij de resultaten is op haar plaats. Aanbevelingen Ondanks de mogelijke tekortkomingen van dit onderzoek zijn er een aantal aanbevelingen te doen voor zowel gemeente, politie als hulpverlening. Een van de grondgedachten achter deze aanbevelingen is dat de onderzochte groep meer beschermende factoren heeft dan over het algemeen wordt gezien bij ernstige jeugddelinquenten (Loeber & Farrington, 1998) en dat waarschijnlijk de mogelijkheden voor verandering daardoor groter zijn. Het valt te verwachten op grond van internationaal onderzoek (zie inleiding) dat een groot deel van de Leidse veelplegers in hun volwassenheid een conventioneel bestaan (‘WWW’ = ‘wonen, wijf, werk’) zal opbouwen met conventionele bindingen met de maatschappij. Onze aanbevelingen zijn er mede op gericht dit proces te bevorderen. Een tweede uitgangspunt van onze aanbevelingen is erop gericht criminele rekrutering van jongeren onder de twaalf jaar op straat te verminderen. Een derde uitgangspunt is dat die jongeren met meer risicofactoren al in een vroeg stadium de zorg moeten krijgen die effectief is gebleken. Bestaande kennis over ‘what works’ maar ook wat niet werkt dient bij alle ketenpartners aanwezig te zijn en deze ketenpartners in hun aanpak ook daadwerkelijk samenwerken. Belangrijk uitgangspunt is daarom dat er een onderscheid gemaakt kan worden in vroege veelplegers en veelplegers die rond de adolescentie beginnen. Gemeente: 1. Uit de interviews met de jongeren is gebleken dat er niet in alle gevallen sprake was van een effectieve samenwerking van de ketenpartners. Effectief beleid vraagt om een dergelijke samenwerking. De gemeente zou deze samenwerking kunnen bevorderen. Overkoepelende organisaties zoals het Veiligheidshuis (jeugd Veiligheidsoverleg) en de Centra voor Jeugd en Gezin zijn mogelijke manieren om samenwerking te bevorderen. Hierbij dienen bijvoorbeeld ook de scholen, GGD en de GGZ worden betrokken. 2. Voor alle onderzochte jongeren zijn school en werk de belangrijkste pijlers voor het succesvol ‘doorkomen’ van een problematische adolescentieperiode omdat ze de jongeren aanwijsbaar perspectief bieden. Inspanningen van gemeentelijk beleid op het voorkomen van schooluitval en trajecten in de begeleiding naar werk of leerwerkplaatsen zoals nu al in de gemeente Leiden plaatsvinden vormen waarschijnlijk een effectieve aanpak. Dit laatste zal nog onderzocht moeten worden.
39
3. Een outreachende en wijkgerichte aanpak van jongeren in het algemeen is belangrijk om de toegankelijkheid tot voorzieningen te vergroten, met name ook bij de allochtone bevolking, en het klimaat in de wijk te verbeteren. In concreto zijn meer voorzieningen die jongeren een zinvolle dag of vrijetijdsbesteding kunnen bieden belangrijk omdat een gedeelte van de gezinnen niet helemaal in staat lijkt te zijn om de jongeren adequaat op te vangen en op te voeden. Een leven op straat is een belangrijke risicofactor voor jeugdcriminaliteit. 4. Met name jongeren die terugkomen van een verblijf in een JJI of een andere gesloten residentiële instelling voor jeugdzorg blijken vaak last te hebben van aanpassingsproblemen (gedragsproblemen, sociaal emotionele problemen, huisvesting, school, werk, uitkering). Deze groep
verdient
extra
gecoördineerde
aandacht
om
recidive
te
voorkomen
(zie
het
hogeschoolrapport van Olij, Ijzerman, Dijkstra en Versteeg, november 2008). 5. Inmiddels is er veel bekend uit onderzoek naar de effectiviteit van interventies. In principe dienen geen interventies meer te worden ondersteund die negatief werken of geen werking hebben. Alle interventies dienen te worden geëvalueerd en onderzocht op werkzaamheid. Projectoverstapeling dient te worden vermeden. Politie: 1. De belangrijkste taak van de politie is opsporing, handhaving en incidentele hulpverlening. Deze taken laten zich vaak slecht combineren met langer durende en intensievere vormen van hulpverlening die sommige jeugdige veelplegers nodig hebben. Bovendien zijn er aanwijzingen (Huizinga, 2008) dat te veel aandacht van de politie voor specifieke groepen averechtse effecten kunnen
hebben,
waaronder
labellingseffecten,
uitdaging,
verlies
van
afschrikking,
onrechtvaardigheidsgevoelens (discriminatie) en statusverhogende effecten van politieaandacht. Labelling wil zeggen dat jongeren zich vereenzelvigen met een crimineel stempel en zich ook zo gaan gedragen (Huizinga, 2008). Uitdagend kan politieaandacht werken als jongeren op zoek zijn naar een verzetje. Verlies van afschrikking (Nieuwbeerta, 2007) komt voor als jongeren een korte periode van detentie als weinig afschrikwekkend ervaren vergeleken bij hun omgeving die vaak ook aversieve kenmerken heeft. Selectieve aandacht van politie voor bepaalde groepen wordt vaak als discriminatie ervaren en dit kan een deviante groepsidentiteit versterken en conventionele bindingen kunnen verzwakken (Warr, 2001, De Jong, 2007). Statusverhoging vindt soms plaats in jeugdgroepen waar je pas voor vol wordt aangezien als je een keer gezeten hebt. De onderzoekers bevelen aan om geen afschrikkingmethoden (‘Scared Straight’) meer te gebruiken omdat uit onderzoek (van der Laan, 2007) is gebleken dat die vaak contraproductief werken. Aanbevolen wordt om intensievere vormen van politiecontact alleen te reserveren voor de echte ‘toppers’ en te combineren met goed op elkaar afgestemde en effectief bevonden hulpverlening. Het verdient daarom aanbeveling om te bezien of de definitie van jeugdige veelpleger aangepast kan worden, misschien conform de landelijke definitie. Jeugdige veelplegers die aan het begin lijken te staan van een criminele carrière zijn waarschijnlijk beter af het buurtwerk of in geval van ernstige problematiek bij de bureaus Jeugdzorg of de GGZ. 2. De politie blijft een belangrijke spil in de aanpak van de Leidse jeugdcriminaliteit omdat zij de meeste kennis en jarenlange ervaring ter plaatse heeft. Voor een geïntegreerde aanpak van de
40
problematiek zijn inspanningen van de politie alleen niet genoeg. Daarom is samenwerking met de zorginstellingen en het buurtwerk van groot belang. De politie moet kunnen rekenen op inspanningen van de ketenpartners, ook als jongeren zijn uitbehandeld of terugkeren uit een gesloten zorginstelling of JJI. Instellingen van een ‘Veiligheidshuis’ of de Centra voor Jeugd en gezin zouden ertoe kunnen bijdragen dat de politie ketenpartners hierop kan aanspreken. Uit de aard van haar taak kan de politie niet functioneren als het sluitstuk van de jeugdcriminaliteit. samenwerken met GGD en GGZ 3. Recent is er veel kennis bijgekomen over gedrag en effecten van bejegening van straatgroepen en veelplegers, bijvoorbeeld: ‘Conflict op straat, strijden of mijden?’ (Kop & Euwema, 2007, Politie en Wetenschap) en ‘Kapot Moeilijk’ (De Jong, 2007). Deze inzichten kunnen, mits vertaald individuele politieambtenaren helpen bij de uitoefening van hun taak en voor het korps een onderdeel van de aanpak en van het training- en opleidingbeleid vormen. 4. Voor de Politie geldt verder een aanbeveling dat gegevens beter en systematischer kunnen worden bijgehouden dan nu het geval is zodat kostbaar ‘spit en graafwerk’ overbodig wordt. Dit eerste cohortonderzoek zou zonder al te veel kosten in samenwerking met de Universiteit en de hogeschool Leiden kunnen worden uitgebeid tot een longitudinaal onderzoek naar Leidse probleemjongeren en de effecten van interventies. Een onderzoeksprogramma strekt tot aanbeveling. De Universiteit en de hogeschool Leiden kunnen op hun beurt profiteren van de kennis en ervaring van de Politie. Hulpverlening: 1. Uit een recente meta-analyse (Piquero et al, 2008) is gebleken dat vroege gezinsondersteuning effectief is in de reductie van jeugdcriminaliteit tot wel 30%. Gezinsondersteuning om huiselijk geweld te voorkomen en hulp te bieden aan gezinnen met bijvoorbeeld criminele vader (Farrington, 2006) is dan ook een belangrijke aanbeveling om de (kleine) groep vroege veelplegers preventief aan te pakken. 2. Om te komen tot een effectievere aanpak dient de hulpverlening beter dan tot nu toe samen te werken met elkaar en met politie en instanties en outreachend te werken (op straat en in gezinnen). Projectoverstapeling dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Een recent goed voorbeeld is de samenwerking tussen politie en bureau Jeugdzorg. 3. Ook voor de hulpverlening geldt dat geëvalueerd dient te worden op effect en effectgrootte. Projecten waarvan bekend is dat er mogelijk negatieve werking van uit kan gaan (‘deviancy training’, Dishion et. al, 1999) dienen opnieuw te worden bezien of een andere vorm van interventie kan worden aangeboden. 4. De onderzochte jongeren hebben vaak een historie van probleemgedrag door de jaren heen opgebouwd. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat een enkele interventie blijvend effect zal vertonen. Het risico van terugval bij deze groep is groot. Bij met name de vroege groep, de jongeren met veel risicofactoren en de jongeren die lange tijd in een JJI verbleven is een aansluitend
41
(na)zorgtraject met het bieden van een nieuw perspectief erg belangrijk. Samenwerking met GGD en GGZ is voor deze groep belangrijk om niet langs elkaar heen te werken. Slotbeschouwing Uit onderzoek (Spelman, 1999) is gebleken dat de maatschappelijke kosten van een doorgaand crimineel traject ver uitstijgen boven de kosten van preventie en hulpverlening. Misschien nog belangrijker: een criminele carrière kan de ontwikkelingsmogelijkheden in een ‘kritische’ periode in het leven van Leidse jongeren ernstig schaden. De ‘Leidse’ veelplegers hebben waarschijnlijk een profiel van minder risicofactoren en meer beschermende factoren dan gebruikelijk is bij deze groep. De groep onderzochte jongeren plegen soms veel delicten en zijn vaak vervelend, maar zijn, zo blijkt uit dit onderzoek, in merendeel niet verrot. Mogelijkheid voor verandering (Wikstrom, 2008) is daarmee waarschijnlijk aanwezig.
42
Literatuur Beke, B., & Kleiman, M. (1993). De harde kern in beeld. Jongeren en geweldscriminaliteit. Utrecht: SWP. Brezina, T. (1998). Adolescent maltreatment and delinquency: The question of intervening processes. Journal of research in Crime and Delinquency, 35 (1), 71-99. Donker, A. G., Smeenk, W. H., Van der Laan, P. H., & Verhulst, F. C. (2003). Individual Stability of Antisocial Behavior from Childhood to Adulthood: Testing the Stability Postulate of Moffitt's Developmental Theory. Criminology, 41(3), 593-609. Farrington, D.P. (2002). Developmental criminology and risk-focused prevention. In: Maguire, M., Morgan, R., & Reiner R.(Eds),The Oxford Handbook of Criminology (pp 657-701). Oxford University Press. Farrington, D. P. (2003). Sutherland Award Address: Development and Life-course Criminology: Key Theoretical and Empirical Issues. Criminology, 41(2), 221-255. Farrington, D.P. Key results from the first forty years of
the Cambridge Study in Delinquent
Development. In: Thornberry, T.P., & Krohn, M.D. (Eds.), Taking stock of delinquency. An overview of
findings
from
contemporary
longitudinal
studies
(pp
137-204).
New
York:
Kluwer
Acedemic/Plenum Publishers. Farrington, D.P., Coid, J.W., Harnett, L.M., Jolliffe, D., Soteriou, N., Turner, R.E et al. (2006). Criminal careers up to age 50 and life success up to age 48: new findings from Cambridge Study in Delinquent Development. London: Home Office. Ferwerda, H. (1995). De harde kern van jeugdige criminelen. Tijdschrift voor de Criminologie, 37 (1), 138-152. Ferwerda, H., Kleemans, E., Korf, D., & Laan, P van der. (2003). Veelplegers. Tijdschrift voor de Criminologie, 45 (2), 110-118. Grapendaal, M. (2002). Veelplegers in Nederland. Tijdschrift voor de Criminologie, 44 (3), 214230. Huizinga, D., Weiher, A., Espiritu, R., & Esbensen, F. Delinquency and crime. Some highlights from the Denver Youth Survey. In: Thornberry, T.P., & Krohn, M.D. (Eds.), Taking stock of delinquency. An overview of findings from contemporary longitudinal studies (pp 47-91). New York: Kluwer Acedemic/Plenum Publishers. Huizinga, D., Henry, K.L., (2008). The effect of arrest and justice system sanctions on subsequent behavior. In: Liberman, A.M (ed.). The Long View of crime. NY, Springer.
43
IOOV (Inspectie Openbare Orde en Veiligheid) (2001). De politiële jeugdtaak: ‘de kinderschoenen ontgroeid?’. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. IOOV (Inspectie Openbare Orde en Veiligheid) (2004). De politiële jeugdtaak: ‘op weg naar volwassenheid’. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Jakobs, J., Arts, N., & Ferwerda, H. (2005). Getallen of gevallen? Een onderzoek naar de plaatsing van veelplegers op speciaal gereserveerde plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen. Den Haag: WODC, Ministerie van Justitie. Jong, de J.D. (2007). Kapot moeilijk, een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens. Amsterdam, Aksant. N. Kop, M. Euwema, H. Ferwerda, E. Giebels, W Olde Nordkamp, P. de Paauw (2007). Conflict op straat: strijden of mijden? PolitieWetenschap no. 40. Laan, A.M. van der, & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: Risico’s en bescherming. Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Laan, A.M., Blom, M., & Keemans, E.R. (2008). Lange- en korte-termijn-risicofactoren voor ernstig delinquent gedrag. Tijdschrift voor Criminologie, 50 (4), 248-263. Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1986). Family factors as correlates and predictors of juvenile conduct problems and delinquency.In: M. Tonry & M. Morris (eds). Crime and Justice, vol 7, 29150. Loeber, R., Farrington, D.P., Stouthamer-Loeber, M., White, H., Wei, E.H., & Beyers, J.M. The development of male offending. Key findings from fourteen years of the Pittsburgh Youth Study. In: Thornberry, T.P., & Krohn, M.D. (Eds.), Taking stock of delinquency. An overview of findings from contemporary longitudinal studies (pp 93-136). New York: Kluwer Acedemic/Plenum Publishers. Mali, S.R.F., Quint, H., Diependaal, B., & Stohl, W. (2005). Effectieve aanpakken jeugdige veelplegers. Op zoek naar voorspellers van succes. Apeldoorn: Elsevier Overheid. Ministerie van Justitie (2002). Jeugd Terecht: Aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006. Ministerie van Justitie, Aanpak veelplegers, brief van 22 september 2003 aan de Colleges van B&W. Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-Limited and Life-Course-Persistent Antisocial Behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100 (4), 674-701.
44
Moffitt, T.E., Caspi, A., Rutter, M., & Silva, P.A. (2001). Sex differences in antisocial behaviour. London: Cambridge University Press. Moffitt, T. E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited pathways, among males and females. Development and Psychopathology, 13 (2), 355–375. Moffitt, T.E., Caspi, A., Harrington, H., & Milne, B.J. (2002). Males on the life-course-persistent and adolescence-limited
antisocial
pathways:
Follow-up
at
age
26
years.
Development
and
Psychopathology, 14 (1), 179-207. Patterson, G. R., Capaldi, D., & Bank, L. (1991). An early starter model for predicting delinquency. In D. J. Pepler & K. H. Rubin (Eds.), The development and treatment of childhood aggression (pp. 139-168). Hillsdale, Nj: Lawrence Erlbaum. Patterson, G.R., Forgatch, M.S., Yoerger, K.L., & Stoolmiller, M. (1998). Variables that initiate and maintain an early-onset trajectory for juvenile offending. Development and Psychopathology, 10 (3), 531-547. Perez McCluskey, C., McCluskey, J.D., & Bynum, T.S. (2006). Early onset offending and later violent and gun outcomes in a contemporary youth cohort. Journal of Criminal Justice, 34 (5), 531541. Piquero, A.R., & Chung, H.L. (2001). On the relationship between gender, early onset, and the seriousness of offending. Journal of Criminal Justice, 29 (3), 189-206. Politie Hollands Midden (2007). Herrijking veelplegeraanpak politie Hollands Midden. Stouthamer-Loeber, M., Wei, E., Loeber, R., & Masten, A.S. (2004). Desistance from persistent serious delinquency in the transition to adulthood. Development and Psychopathology, 16 (4), 897918. Thornberry T.P., Lizotte, A.J., Krohn, M.D., Smith, C.A., & Porter, P.K. (2003). Causes and consequences of delinquency. Findings from the Rochester Youth Development Study. In: Thornberry, T.P., & Krohn, M.D. (Eds.), Taking stock of delinquency. An overview of findings from contemporary longitudinal studies (pp 11-46). New York: Kluwer Acedemic/Plenum Publishers. Tolan, P.H., & Thomas, P. (1995). The implication of the age of onset for delinquency risk II: Longitudinal data. Journal of abnormal child psychology, 23 (2), 157-181. Tönis, I.C.M., Zonneveld, C.A.J.M., Smit, H., Regelink, M.L., & Lakerveld, J.A. van. (2007). Veelplegersplaatsen
voor
jeugdigen:
hoe
en
waarheen?
Een
onderzoek
naar
de
interventieprogramma’s voor jeugdige veelplegers in justitiele jeugdinrichtingen en de aansluiting van de nazorg. Leiden: WODC, Ministerie van Justitie.
45
Tollenaar, N., Harbachi, S, el, Meijer, R.F., Huijbrechts, G.A.L.M., Blom, M. (2006). Monitor veelplegers 2006. Den Haag: WODC. Tollenaar, N., Huibrechts, G.L.A.M, Meijer,R.F, Dijk, J. Van (2008). Monitor veelplegers 2008. Den Haag: WODC. Versteegh, P., Janssen, J., & Bernasco, W. (2003). Beginners, doorstromers en veelplegers. Carrièrecriminaliteit in de politieregio Haaglanden. Tijdschrift voor de Criminologie, 45 (2), 127139. Warr, M. (1993). Age, peers and delinquency. Criminology, 31 (1), 17-40. Warr, M. (1996). Organisation and instigation in deliquent groups. Criminology, 34 (1), 11-37. Warr, M. (2002). Companions in crime. The social aspects of criminal conduct. New York: Cambridge University Press. Warr, M., & Stafford, M. (1991). The influence of delinquent peers: What they think or what they do? Criminology, 29 (4), 851-866. Wartna, B.S.J., & Tollenaar, N. (2004). Bekenden van justitie. Een verkennend onderzoek naar de ‘veelplegers’ in de relatie van vervolgde daders. Den Haag: WODC. Weerman, F. M. (2003). Co-Offending as Social Exchange. British Journal of Criminology, 43, 398416. Wikstrom, P.-O. H., & Treiber, K. (2007). The Role of Self-Control in Crime Causation: Beyond Gottfredson and Hirschi's General Theory of Crime. European Journal of Criminology, 4(2), 237264. Wolfgang, M.E., Figlio, R.M., & Sellin, T. (1972). Delinquency in a birth cohort. Chicago: University of Chicago Press.
46
Bijlage 1 Topiclijst interviews Leidse veelplegers 1. Opening • • •
•
•
Kennismaken: vertel je naam, wat je studeert en waarom je aan dit onderzoek deelneemt en dat we niet van de politie of het OM zijn. Doel van dit onderzoek is om in beeld te brengen hoe de gemeente Leiden jongeren beter kan begeleiden bij problemen Thema’s die tijdens het interview besproken worden: A. leefsituatie en opvoeding vroeger/nu B. contacten met instellingen C. Toekomstverwachtingen D. Wensen / ideeën van betrokkene mbt aanpak problematiek Toestemming vragen voor bandopname: de enigen die de bandopname krijgen te horen zijn de student die het interview doet om het interview goed te kunnen uitwerken en misschien zullen delen van het interview door de onderzoeksleiding beluisterd worden. Het bandapparaat kan ook door de respondent zelf uitgezet worden (laten zien). Structuur interview: graag bij alle topics kijken aandacht aan situatie vroeger (kindertijd en schoolleeftijd) en nu (adolescentie.
2. Het interview: topics 1. Leefsituatie vroeger/nu: kan je iets vertellen over het gezin waar je uitkomt, hoe je bent opgegroeid? Hoe is het nu? Ook aandacht voor extended family (opa, oma, neven, enz.) 2. Kan je beschrijven hoe het thuis dagelijks toeging, werd er bijvoorbeeld samen gegeten? 3. Opvoeding: vroeger/nu: kan je iets vertellen over je opvoeding? Hoe is het nu? 4. Ben je lid (geweest) van een sport of muziekvereniging of een andere club? Met wie had je daar contact. (groepsgenoten, leiding, andere ouders) 5. Vrienden: kan je iets over je vrienden van vroeger vertellen, hoe is het nu? Bij wat voor soort groep(en) heb je gehoord en kan je vertellen hoe dat nu is? Wie is er echt belangrijk voor je? 6. Over het uithalen van dingen die niet mogen: kan je vertellen hoe dat is begonnen? En hoe ging dat toen verder en met wie ? Je hoeft geen specifieke details te geven als je dat niet wilt. 7. Als het gaat om dingen die je verkeerd hebt gedaan, wie heeft daar schuld aan? 8. Ben je wel eens slachtoffer geweest van een misdrijf of geweld (eventueel ook binnen je familie)? Kan je daar iets over vertellen? 9. Kan je iets vertellen over school: hoe ging het altijd op school? Haalde je goede cijfers of ging dat minder? Met wie ging je om? Hoe was je relatie met de docenten? 10. Kan je iets vertellen over met welke instellingen je in aanraking bent geweest, hoe je daarmee in contact bent gekomen en hoe dat verlopen is. Vindt je dat je iets aan die instellingen hebt gehad? Mogelijke instellingen: a. Raad voor de Kinderbescherming b. Maatschappelijk werk/jongerenwerk c. AMK of Jeugdzorg d. Politie e. Justitie f. Reclassering g. Halt h. Ziekenhuis (bijvoorbeeld specialist of psychiater) i. Andere instellingen....(bijvoorbeeld) j. Zijn er personen/hulpverleners van deze organisaties belangrijk voor je (geweest)? Waarom? 11. Wat vindt je van de wereld om je heen? 12. Kan je iets vertellen over het nu met je gaat? Hoe doe je het nu voor jezelf? Hoe denk je je huidige situatie te kunnen veranderen? Denk je dat dit gaat lukken? 13. Hoe denk je dat het over een jaar met je gaat? En nog later, wat wil je gaan doen? Heb je ergens hulp of ondersteuning nodig (b.v. huisvesting, schulden) Wie gaan jou helpen denk je? 14. Kan je iemand aanwijzen in je leven die altijd belangrijk voor je is geweest? Waar blijkt dat uit?
47
15. Gebruik je (alcohol, drugs, medicijnen)? Kan je daar iets over vertellen (hoe dat is begonnen met wat, en hoe dat verder ging). 16. Alleen voor die jongeren die in een gesloten inrichting of JJI hebben gezeten of zitten: Kan je iets meer vertellen over hoe je je de eerste tijd daar voelde? Voelde je je daar veilig? Wat doet het verblijf daar met jou? Hoe verliep in die tijd het contact met mensen buiten die belangrijk voor je zijn? 17. Als jij het voor het zeggen had binnen de gemeente, wat zou je dan doen om jongeren zoals jij verder te helpen? Kan je daar iets meer over vertellen? 18. Zijn er nog dingen die je aan mij kwijt zou willen? 3. Afsluiting: • • • • •
Bedanken voor het interview Terugblik op het interview Afspraken over eventueel tweede interview Vertellen dat de uitkomsten van het onderzoek begin volgend jaar in de gemeente wordt besproken Beloning (telefoonkaart of 15 euro vermelden).
48
Bijlage 2 Tabel 1. Verdeling van lange termijn risicofactoren per subgroep, in percentages Groep n % p Gebroken gezin . Early starters (n=14) 7 50,0 .80 Late starter (n=37) 20 54,0 Afwezige vader Early starters (n=14) Late starter (n=37)
6 17
42,9 45,9
.84
2 9
18,2 26,5
.58
3 4
50,0 19,0
.13
2 7
20,0 24,1
.79
6 11
54,5 34,4
.24
5 10
35,7 25,6
.47
Groot gezin Early starters (n=11) Late starter (n=34) Huiselijk geweld Early starters (n=6) Late starter (n=21) Permissieve opvoeding Early starters (n=10) Late starter (n=29) Antisociale gezinsleden Early starters (n=11) Late starter (n=32) Impulsiviteit Early starters (n=14) Late starter (n=39)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
49
Tabel 2. Verdeling van korte termijn risicofactoren per subgroep, in percentages Groep n % p Slechte relatie leeftijdsgenoten Early starters (n=6) Late starter (n=17)
0 1
0,0 5,9
.54
0 2
0,0 11,1
.39
6 13
100,0 76,5
.19
11 31
78,6 86,1
.51
0 6
0,0 15,8
.14
6 18
54,5 62,1
.67
3 12
30,0 41,4
.52
Slechte relatie docenten Early starters (n=6) Late starter (n=18) Schorsing school ooit Early starters (n=6) Late starter (n=17) Criminele vrienden Early starters (n=14) Late starter (n=37) Geen dagbesteding Early starters (n=12) Late starter (n=38) Alcoholgebruik Early starters (n=11) Late starter (n=29) Drugsgebruik Early starters (n=10) Late starter (n=29)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
50
Tabel 3. Verdeling van korte termijn risicofactoren: YSR-syndromen per subgroep, in percentages Groep n % p Angst/depressie Early starters (n=10) Late starter (n=32)
1 3
10,0 9,4
.95
1 4
10,0 12,5
.83
1 4
10,0 12,5
.83
1 2
10,0 6,2
.69
2 3
20,0 10,3
.43
3 3
30,0 9,4
.10
4 9
50,0 29,9
.26
2 4
20,0 12,5
.55
1 6
10,0 18,8
.52
4 9
50,0 29,0
.26
Teruggetrokken/depressief Early starters (n=10) Late starter (n=32) Somatische klachten Early starters (n=10) Late starter (n=32) Sociale problemen Early starters (n=10) Late starter (n=32) Problematische gedachten Early starters (n=10) Late starter (n=29) Aandachtsproblemen Early starters (n=10) Late starter (n=32) Regelovertredend gedrag Early starters (n=8) Late starter (n=31) Agressie Early starters (n=10) Late starter (n=32) Internaliserende problemen Early starters (n=10) Late starter (n=32) Externaliserende problemen Early starters (n=8) Late starter (n=31)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
51
Tabel 4. Overzicht van politiecontacten en delictkenmerken per subgroep Groep Gem SD ES Politiecontact Leeftijd 1e politiecontact
p
Doorstromers (n=26) Toppers (n=23)
11,6 10,9
2,6 2,8
.30 .22
Doorstromers (n=24) Toppers (n=23)
20,7 25,0
13,1 15,5
.54 .22
Aantal uren hechtenis Doorstromers (n=25) Toppers (n=20)
32,6 61,0
27,9 46,8
.53 .74
4,9 4,3
.15 .52
Aantal keer verdachte Doorstromers (n=26) Toppers (n=21)
6,4 8,8
Aantal dagvaardingen Doorstromers (n=26) Toppers (n=22)
1,9 1,6
1,9 1,1
.90 .19
2,2 2,4
1,2 1,2
.67 .17
1,9 2,7
1,7 3,1
.36 .32
2,4 3,7
3,2 2,9
.34 .43
8,0 12,7
5,2 7,3
Delictkenmerken Aantal delictscategorieën Doorstromers (n=26) Toppers (n=21) Aantal geweldsdelicten Doorstromers (n=26) Toppers (n=23) Aantal vermogensdelicten Doorstromers (n=26) Toppers (n=21) Ernst van delicten Doorstromers (n=26) Toppers (n=23)
.15 .74
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
52
Tabel 5. Verdeling van lange termijn risicofactoren per subgroep, in percentages Groep n % p Gebroken gezin Doorstromers (n=25) Toppers (n=22)
14 10
44,0 45,5
.47
12 9
48,0 40,9
.63
5 6
22,7 28,6
.66
5 2
35,7 16,7
.28
2 7
11,1 36,8
.26
5 12
31,2 52,2
.20
5 9
19,2 39,1
.12
Afwezige vader Doorstromers (n=25) Toppers (n=22) Groot gezin Doorstromers (n=22) Toppers (n=21) Huiselijk geweld Doorstromers (n=14) Toppers (n=12) Permissieve opvoeding Doorstromers (n=18) Toppers (n=19) Antisociale gezinsleden Doorstromers (n=16) Toppers (n=23) Impulsiviteit Doorstromers (n=26) Toppers (n=23)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
53
Tabel 6. Verdeling van korte termijn risicofactoren per subgroep, in percentages Groep n % p Slechte relatie leeftijdsgenoten Doorstromers (n=12) Toppers (n=10)
0 1
0,0 10,0
.26
0 2
0,0 22,2
.07
63,6 100,0
.03
20 18
87,0 78,3
.44
2 4
9,1 16,7
.47
10 12
50,0 66,7
.30
7 5
36,8 29,4
.64
Slechte relatie docenten Doorstromers (n=14) Toppers (n=9) Schorsing school ooit Doorstromers (n=11) Toppers (n=11)
7 11
Criminele vrienden Doorstromers (n=23) Toppers (n=23) Geen dagbesteding Doorstromers (n=24) Toppers (n=23) Alcoholgebruik Doorstromers (n=20) Toppers (n=18) Drugsgebruik Doorstromers (n=19) Toppers (n=17)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
54
Tabel 7. Verdeling van korte termijn risicofactoren: YSR-syndromen per subgroep, in percentages Groep n % p Angst/depressie Doorstromers (n=23) Toppers (n=17)
2
8,7 2
.75 11,8
Teruggetrokken/depressief Doorstromers (n=23) Toppers (n=17)
3 2
13,0 11,8
.90
2 2
8,7 11,8
.75
2 1
8,7 5,9
.74
4 1
20,0 5,9
.21
5 1
21,7 5,9
.17
5 7
23,8 43,8
.20
3 3
13,0 17,6
.69
4 2
17,4 11,8
.62
5 7
23,8 43,8
.20
Somatische klachten Doorstromers (n=23) Toppers (n=17) Sociale problemen Doorstromers (n=23) Toppers (n=17) Problematische gedachten Doorstromers (n=20 Toppers (n=17) Aandachtsproblemen Doorstromers (n=23) Toppers (n=17) Regelovertredend gedrag Doorstromers (n=21) Toppers (n=16) Agressie Doorstromers (n=23) Toppers (n=17) Internaliserende problemen Doorstromers (n=23) Toppers (n=17) Externaliserende problemen Doorstromers (n=21) Toppers (n=16)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
55
Tabel 8. Overzicht van politiecontacten en delictkenmerken per subgroep Groep Gem SD ES Politiecontact Leeftijd 1e politiecontact Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22)
9,8 12,4
2,8 2,4
31,5 24,0
15,3 12,7
p
.24 1.00
Aantal mutaties Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=20)
.15 .53
Aantal uren hechtenis Vroege toppers (n=11) Late toppers (n=19)
62,8 53,7
42,8 45,0
.47 .21
3,4 5,3
.26 .20
Aantal keer verdachte Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=20)
9,9 9,0
Aantal dagvaardingen Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=21)
2,3 2,0
1,4 2,0
.04* .17
Delichtkenmerken Aantal delictscategorieën Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22)
2,2 2,4
1,2 1,2
.67 .17
Aantal geweldsdelicten Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22)
2,9 2,6
3,3 2,9
.24 .10
4,2 4,4
3,5 3,5
.90 .06
12,0 12,5
3,9 8,2
.64 .08
Aantal vermogensdelicten Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=20) Ernst van delicten Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
56
Tabel 9. Verdeling van lange termijn risicofactoren per subgroep, in percentages Groep n % p Gebroken gezin Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=21)
6 11
50,0 52,4
.90
5 9
41,7 42,9
.95
4 3
44,4 16,7
.12
2 1
40,0 9,1
.14
2 6
22,2 37,5
.43
6 8
50,0 36,4
.44
5 7
41,7 31,8
.57
Afwezige vader Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=21) Groot gezin Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=18) Huiselijk geweld Vroege toppers (n=5) Late toppers (n=11) Permissieve opvoeding Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16) Antisociale gezinsleden Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22) Impulsiviteit Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
57
Tabel 10. Verdeling van korte termijn risicofactoren per subgroep, in percentages Groep Slechte relatie leeftijdsgenoten
n
%
p
Vroege toppers (n=4) Late toppers (n=8)
1 0
25,0 0,0
.14
1 1
25,0 14,3
.66
8 6
100,0 75,0
.13
10 17
83,3 78,3
.68
1 3
8,3 14,3
.61
5 12
55,6 66,7
.20
4 6
44,4 40,0
.83
Slechte relatie docenten Vroege toppers (n=4) Late toppers (n=7) Schorsing school ooit Vroege toppers (n=8) Late toppers (n=8) Criminele vrienden Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=22) Geen dagbesteding Vroege toppers (n=12) Late toppers (n=21) Alcoholgebruik Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=15) Drugsgebruik Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=15)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
58
Tabel 11. Verdeling van korte termijn risicofactoren: YSR-syndromen per subgroep, in percentages Groep n % p Angst/depressie Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16)
1 2
11,1 12,5
.92
1 2
11,1 12,5
1 2
11,1 12,5
.92
1 1
11,1 6,3
.68
2 1
22,3 6,7
1 2
11,1 12,5
5 5
62,5 31,2
.14
1 2
11,1 12,5
.92
1 3
11,1 18,8
.62
4 5
44,4 55,6
.37
Teruggetrokken/depressief .92 Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16) Somatische klachten Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16) Sociale problemen Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16) Problematische gedachten .27 Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=15) Aandachtsproblemen Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16)
.92
Regelovertredend gedrag Vroege toppers (n=8) Late toppers (n=16) Agressie Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16) Internaliserende problemen Vroege toppers (n=9) Late toppers (n=16) Externaliserende problemen Vroege toppers (n=8) Late toppers (n=16)
Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
59
Tabel 12. Overzicht van diverse vormen van delictkenmerken per subgroep Groep Gem SD ES Leeftijd 1e politiecontact Geïnterviewde topper (n=25) Niet-geïnterviewde topper (n=8)
11,7 10,7
2,8 2,7
26,1 27,4
15,1 10,0
p
.52 .36
Mutaties . Geïnterviewde topper (n=24) Niet-geïnterviewde topper (n=7)
.43 .10
Uren hechtenis . Geïnterviewde topper (n=24) Niet-geïnterviewde topper (n=6)
56,6 58,7
44,7 43,5
.46 .05
8,3 11,6
4,2 4,5
.43 .76
1,8 2,5
1,1 2,8
.05* .33
2,3 2,9
1,0 1,9
Aantal keer verdachte Geïnterviewde topper (n=24) Niet-geïnterviewde topper (n=7) Dagvaardingen Geïnterviewde topper (n=24) Niet-geïnterviewde topper (n=8) Aantal delictscategorieën Geïnterviewde topper (n=24) Niet-geïnterviewde topper (n=7)
.05* .40
Geweldsdelicten Geïnterviewde topper (n=25) Niet-geïnterviewde topper (n=8)
2,9 2,4
3,0 3,3
.42 .16
3,8 6,4
3,2 3,9
.13 .73
Vermogensdelicten Geïnterviewde topper (n=24) Niet-geïnterviewde topper (n=7) Ernst van de delicten
. Geïnterviewde topper (n=25) 11,9 7,4 .56 Niet-geïnterviewde topper (n=8) 12,9 5,5 .15 Noot. Met een Chi²-toets is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01 Noot. Met een Chi² is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
60
Tabel 13. Overzicht van diverse vormen van delictkenmerken per subgroep Groep Gem SD ES Leeftijd 1e politiecontact
p
Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=44)
11,6 11,4
2,6 2,6
.94 .08
Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=44)
18,4 24,0
11,8 14,3
.72 .43
32,8 27,6
41,1 30,8
.42 .14
4,8 6,1
3,7 3,3
.36 .37
1,6 1,6
1,3 1,2
Uren hechtenis Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=43) Aantal keer verdachte Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=43) Dagvaardingen Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=43)
.93 .00
Aantal delictscategorieën Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=41)
2,3 2,3
1,0 0,9
.60 .00
2,0 1,9
1,7 1,6
.52 .06
Geweldsdelicten Geïnterviewde doorstromer (n=20) Niet-geïnterviewde doorstromer (n=44) Vermogensdelicten Geïnterviewde doorstromer (n=20) 1,5 1,8 . .96 Niet-geïnterviewde doorstromer (n=41) 1,4 1,7 .01 Noot. Met een Chi² is gekeken naar het significantieniveau: + p<.1, *p<.05, ** p<.01
61