VAN ZIEKMELDING TOT WAO Onderzoek onder werknemers die in 2001 voor de poort van de WAO stonden
Januari 2002
ir Carla G.L. van Deursen (AStri) drs Cathelijne L. van der Burg (AStri) met medewerking van: drs. Gerda J.M. Jehoel-Gijsbers (Bureau Jehoel Gijsbers)
2
INHOUDSOPGAVE Samenvatting
I
1
Inleiding
1
2
Uitwerking vraagstelling 2.1 Vermijdbaarheid van WAO-instroom 2.2 Formele procedures in het eerste ziektejaar 2.3 Uitwerking van het begrip ‘vermijdbaarheid’ 2.4 Analyse
5 5 6 7 10
3
De langdurig zieke zelf 3.1 De periode vóór de ziekmelding 3.2 De klachten bij ziekmelding 3.3 De achterliggende oorzaken van de klachten 3.4 De besluitvorming tot ziekmelding 3.5 De diagnose gesteld door verzekeringsarts van UWV 3.6 De gezondheid zoals gemeten met standaardvragen 3.7 Veranderingen in gezondheid 3.8 Het tijdstip van besef van mogelijke WAO-intrede 3.9 De eigen invloed op de WAO-status 3.10 Controle over het proces van ziekmelding tot WAO 3.11 Kunnen langdurig zieken zelf WAO-instroom voorkómen?
11 11 11 13 14 15 18 19 21 25 28 31
4
De rol van de curatieve sector 4.1 Behandeling van de gezondheidsproblemen 4.2 Aandacht voor werkhervatting bij behandelaars 4.3 Wachttijden 4.4 Andere oorzaken vanuit curatieve sector van WAO-intrede 4.5 Kan de curatieve sector WAO-instroom voorkómen?
33 33 34 34 37 41
5
De rol van de werkgever en collega’s 5.1 Rol van het werk bij ontstane klachten en ziekmelding 5.2 Arbeidsconflicten 5.3 Arbeidsomstandigheden 5.4 Gemiste preventiemogelijkheden 5.5 Geboden kansen om aan het werk te blijven 5.6 Werkhervatting in het eerste ziektejaar 5.7 Gemiste kansen op werkhervatting 5.8 Invloed verzuimbegeleiding op WAO-intrede 5.9 Kan de werkgever WAO-instroom voorkómen?
43 43 48 50 52 54 55 56 60 63
2
6
De rol van de arbodienst 6.1 Verzuimbegeleiding door arbodienst en UWV 6.2 Aantal en tijdstip van contacten 6.3 Reïntegratie-inspanningen van de begeleidende arts 6.4 Tevredenheid werknemer over de verzuimbegeleiding 6.5 Invloed verzuimbegeleiding op WAO-intrede 6.6 Kan de arbodienst WAO-instroom voorkómen?
65 65 66 68 71 73 78
7
De rol van de uitvoeringsinstelling 7.1 Contacten met verzekeringsarts en arbeidsdeskundige 7.2 De tijdigheid van de WAO-beoordeling en afhandeling 7.3 Tevredenheid over de WAO-beoordeling 7.4 Houding ten opzichte van de WAO-beoordeling 7.5 Ervaren begeleiding rond de WAO-beoordeling 7.6 De invloed van UWV op WAO-instroom
81 81 82 84 85 87 91
8
De rol van de sociale omgeving 8.1 Invloed sociale omgeving op ontstane klachten en ziekmelding 8.2 Invloed sociale omgeving op werkhervatting en WAO-intrede 8.3 De invloed van de sociale omgeving op WAO-instroom
93 93 96 99
9
Was de WAO te voorkómen geweest? 9.1 Inleiding 9.2 Drie typen WAO-ers 9.3 De (on)mogelijkheden van de afzonderlijke actoren 9.4 De vermijdbaarheid van WAO-instroom
101 101 102 104 107
10
Literatuur
111
Bijlage 1.
Korte omschrijving van de onderzoeksmethode
113
I
SAMENVATTING
De achtergronden en de vraagstelling In opdracht van UWV heeft AStri een onderzoek uitgevoerd onder werknemers die in 2000 voor de poort van de WAO stonden, de zogenoemde 12-maandszieken. Het onderzoek gaat over de oorzaken van hun arbeidsongeschiktheid, hun gezondheid, het oude werk, de WAO-beoordeling, de arbeidscapaciteit, de ontvangen begeleiding bij terugkeer naar werk, de eigen activiteiten ter verkrijging van werk en de werkhervatting. De informatie is via drie verschillende enquêtes verkregen: een schriftelijke enquête onder 3.554 12-maandszieken, een telefonische enquête onder 1.201 van hen en diepte-interviews met 26 12-maandszieken die een WAO ontvangen. Deze enquêtes zijn 18 tot 21 maanden na de ziekmelding gevoerd. De uitkomsten van het onderzoek zijn vastgelegd in drie themarapporten, waarvan 1 voorliggend rapport er één is . In dit rapport staat het eerste ziektejaar en vermijdbaarheid van WAO-toetrede centraal. De vraagstelling is als volgt: Welke rol spelen werknemer zelf, de werkgever, de arbodienst, de curatieve gezondheidszorg, UWV en de naaste omgeving in het eerste ziektejaar, en in hoeverre was WAO-toetrede te voorkómen geweest? In het rapport wordt veel relevante cijfermatige informatie gepresenteerd over de achtergronden van ziekmelding en gezondheidsklachten en over de actoren en factoren die een rol speelde in het eerste ziektejaar. Deze cijfers zijn grotendeels gebaseerd op de schriftelijke enquête en voor een klein deel op de telefonische enquête. In deze samenvatting staan vooral de uitkomsten van de 26 diepte-interviews centraal. Deze personen zijn geselecteerd op de aanwezigheid van kenmerken, waarvan we veronderstelden dat deze tot onnodige WAO-instroom zouden kunnen leiden. Het betreft de volgende kenmerken: te maken hebben met lange wachttijden in gezondheidszorg, problemen op het werk of in de privé-situatie als medeaanleiding voor de ziekmelding, late bewustwording van mogelijke WAO-instroom en (te) weinig reïntegratie-inspanningen van bedrijfsarts of werkgever. Bij een substantieel deel van de WAO-ers in het onderzoek waren één of meer van deze kenmerken aanwezig. Achtereenvolgens worden de rollen van de verschillende actoren beschreven, en wordt ingegaan op de vraag of WAO-toetrede te voorkómen was geweest.
1
De andere twee rapporten zijn: Jehoel-Gijsbers, G.J.M. & C.G.L. van Deursen (2002). Reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid. Onderzoek naar werkhervatting, arbeidscapaciteit en reïntegratiehulp bij werknemers die in 2001 voor de poort van de WAO stonden. Uitvoering Werknemersverzekeringen, Amsterdam. Molenaar-Cox, P.G.M & C.G.L. van Deursen (2002). Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends. Uitvoering Werknemersverzekeringen, Amsterdam.
II
De rol van de werknemer zelf Uit de diepte-interviews kwamen drie groepen WAO-ers naar voren, die verschillen in de manier van omgaan met hun gezondheidsproblemen en met werkhervatting: 1. een groep die ondanks de gezondheidsbeperkingen een sterke drang tot werkhervatting heeft; 2. een groep die primair in beslag wordt genomen door hun gezondheidsproblemen en waarvoor werkhervatting secundair is; 3. de groep psychisch zieken. De eerste groep heeft weinig stimulans van buitenaf nodig om, zodra dat enigszins mogelijk is, het werk te hervatten. Belangrijk is dat zij niet onnodig worden tegengewerkt in hun eigen initiatieven. De tweede en vooral de derde groep kan, zonder dat ze zich hiervan zelf bewust zijn, baat hebben bij het houden van contact met het werk en waar mogelijk reïntegratie. Stimulering hiervan zal bij hen echter van buitenaf moeten komen. De werkgever, de bedrijfsarts en de curatieve sector lijken hiervoor de meest aangewezen actoren. Rol van de curatieve sector Van de 12-maandszieken had 40 procent te maken met wachttijden voor behandeling. In totaal 16 procent is van mening dat ze waarschijnlijk of misschien eerder aan het werk hadden gekund, als ze eerder geholpen waren. Uit de diepte-interviews ontstaat het beeld dat, los van de wachtlijstproblematiek, veel 12-maandszieken niet of pas in een laat stadium de juiste behandeling krijgen. Hierdoor worden herstel en werkhervatting vertraagd, of verergeren de klachten onnodig. Vooral psychische problematiek wordt nogal eens laat erkend, wanneer deze gepaard gaat met lichamelijke aandoeningen. Bij de geïnterviewden bleek opvallend vaak sprake van zeldzame of betrekkelijk nieuwe ziekten. Vooral in die gevallen duurde het stellen van een diagnose en het starten van de meest effectieve behandeling lang. Het feit dat werkhervatting een positieve bijdrage kan leveren aan herstel, wordt door behandelaars niet altijd onderkend. Men brengt werkhervatting vaak geheel niet ter sprake, of men geeft aan er werkhervatting nog lang niet aan de orde is.
III
Rol van de werkgever Een deel van de werkgevers laat volgens de 12-maandszieken mogelijkheden liggen om WAO-instroom te voorkómen of benut deze onvoldoende. Zo is 14 procent van de 12-maandszieken van mening dat de werkgever te weinig mogelijkheden heeft geboden om te werken met de klachten. Uit de diepte-interviews ontstaat het beeld dat niet alle werkgevers voldoende gemotiveerd of toegerust zijn met voldoende sociale en emotionele vaardigheden, om de hiervoor benodigde inspanningen te plegen. In dat geval ontstaan conflicten of worden conflicten niet opgelost, worden werkaanpassingen niet (goed) gerealiseerd, worden weerstanden van collega's tegen het aangepaste werk niet uit de weg geruimd en is de kwaliteit van de contacten met de werknemer onvoldoende. Rol van de bedrijfsarts Een kwart van de 12-maandszieken is van mening dat de bedrijfsarts hen te weinig begeleiding bij terugkeer naar werk heeft geboden. Zaken waarvoor de bedrijfsarts waardering van de zieke werknemer krijgt zijn: actief meedenken over en motiveren tot werkhervatting, zonodig afremmen als men te snel aan het werk wil, betrokkenheid tonen en adviezen geven over de behandeling van de gezondheidsklachten. Bedrijfsartsen die geen initiatieven nemen of als negatief ervaren druk uitoefenen tot werkhervatting, kunnen op weinig waardering van de 12-maandszieken rekenen. De rol van sociale omgeving en UWV De naaste familie handelt vooral in het belang van de gezondheid van de langdurige zieke en daarnaast ook in eigen belang. Deze belangen lopen soms wel, en soms niet parallel met werkhervatting. Beïnvloeding van hun houding, valt echter niet binnen de invloedsfeer van werkgever, arbodienst of UWV. De arbeidsdeskundige en de (keurend) verzekeringsarts spelen pas laat in het ziektejaar een rol. De mogelijkheden om WAO-instroom te voorkómen door het bevorderen van werkhervatting zijn in die fase zeer gering. Aangrijpingspunten voor volumebeperking WAO Uit de diepte-interviews met 26 WAO-ers komt naar voren dat er in veel gevallen in het eerste ziektejaar kansen zijn blijven liggen om de WAO-er direct (door goede werkaanpassingen) of indirect (door de gezondheid te verbeteren) weer aan het werk te helpen. De belangrijkste rollen bij het verder voorkómen van WAO-instroom of het beperken van de omvang van de uitkering lijken te zijn weggelegd voor de werkgever, de bedrijfsarts en de curatieve sector. Wanneer de werkgever en bedrijfsarts hun rollen zouden vervullen volgens de meest actuele inzichten op het ter2 rein van interventie en reïntegratie bij ziekteverzuim , zouden de door veel 122
Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de Stecr-werkwijzers voor arbeidsconflicten, problema-
IV
maandszieken ondernomen werkhervattingspogingen mogelijk succesvoller zijn geweest. Wat de curatieve sector betreft zou een betere stroomlijning van het zorgcircuit en erkenning van het belang van het werken tijdens ziekte, een bijdrage kunnen leven aan vermindering van WAO-instroom of beperking van de omvang ervan. Vormen ziekteverzuim en WAO een fuik? 3 De commissie Donner veronderstelt in haar advies dat de combinatie van ziekteverzuim en WAO als een fuik werkt, in de zin dat tijdelijke ziekte en moeilijkheden bij de arbeid vaak onnodig tot langdurig verzuim en tot instroom in de WAO leiden. Dit beeld kan slechts deels bevestigd worden uit de diepte-interviews. Bij de meeste respondenten was vanaf het begin van de ziekmelding sprake van serieuze gezondheidsproblemen, waarmee men ook al (te) lang rondliep. In een deel van de gevallen zijn de gezondheidsproblemen door het werk of de privé-omstandigheden veroorzaakt, maar er is dan vaak sprake van langdurige overbelasting en niet van 'tijdelijke moeilijkheden'. De fuik is vooral gelegen in het feit dat niet alle betrokken actoren in staat zijn om op een positieve manier ‘het onderste uit de kan te halen’ om het verlies aan arbeid en arbeidscapaciteit zoveel mogelijk te beperken. Hierbij kwamen we drie soorten situaties tegen: 1. één of meerdere relevante actoren is weliswaar op werkhervatting gericht, maar geeft hier niet de goede invulling aan (geen of inadequate werkaanpassingen); 2. één of meerdere relevante actoren is uitsluitend op gezondheidsherstel of beperking gezondheidsverlies gericht, en heeft daarbij geen aandacht voor werkhervatting (werkhervatting niet aan de orde stellen, of ‘verbieden’); 3. één of meerdere relevante actoren is op gezondheidsherstel of beperking gezondheidsverlies gericht, maar de invulling ervan is niet adequaat (wachttijden, inadequate verwijzingen, gebrek aan financiering). De eerste situatie komt vooral bij de werkgever voor, de andere twee situaties vooral binnen de gezondheidszorg. De bedrijfsarts zit hier een beetje tussenin, maar is niet altijd in staat om voldoende tegenwicht te bieden. Dit verschil in benadering van de situatie vraagt om goede onderlinge afstemming om de zieke een eenduidige rich-
3
tisch verzuim, RSI en lage rugklachten, diverse bestaande richtlijnen en protocollen gericht op werkgever, bedrijfsarts en curatieve sector (gebundeld via www.stecr.nl), en de leidraad 'Aanpak verzuim om psychische redenen' van de Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid. Werk maken van arbeidsgeschiktheid. Advies van de adviescommissie arbeidsgeschiktheid. Den Haag: APE, 2001.
V
ting op te stuwen, namelijk een optimale benutting van resterende arbeidscapaciteit. Communicatie en afstemming tussen de betreffende actoren (werkgever, bedrijfsarts, behandelaar en zieke werknemer zelf) vindt nu echter in lang niet alle gevallen plaats.
1
1
INLEIDING
In 2000 stonden in Nederland een kleine 120.000 werknemers voor de poort van de 4 WAO . Dit betekent dat zij 12 maanden geheel of gedeeltelijk verzuimden wegens arbeidsongeschiktheid voor hun eigen werk. Om te beoordelen of zij voor een WAOuitkering in aanmerking kwamen hebben zij een WAO-beoordeling ondergaan. Zo’n 73 procent van hen heeft vervolgens een volledige of gedeeltelijke WAO-uitkering gekregen, de overige 27 procent kwam hiervoor niet in aanmerking. Zij worden verondersteld nog werk te kunnen verrichten, waarmee een inkomen kan worden verworven dat niet of maar in geringe mate onderdoet voor het inkomen van vóór de ziekmelding. Sinds 1985 wordt elke 2 tot 4 jaar een representatief deel van deze zogenoemde 12maandszieken gevraagd om deel te nemen aan groot onderzoek naar langdurige arbeidsongeschiktheid. Deze onderzoeken vinden plaats binnen het project ‘Epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid’. Doel van dit project is informatie over langdurig zieken te krijgen, die niet via de reguliere statistieken beschikbaar is. De algemene doelstelling van het epidemiologieproject is als volgt. Het systematisch beschrijven van een representatieve groep 12-maandszieken op demografische en sociaal-economische kenmerken, op kenmerken van het oude werk en de oude werkgever, op diverse aspecten van de gezondheid, WAO-claimbeoordeling en begeleiding, bemiddeling en reïntegratie. Bij deze beschrijving moet vergelijking van deze gegevens met vorige jaargangen en volgende jaargangen mogelijk zijn. De specifieke onderzoeksvraagstellingen variëren per meting, omdat deze worden bepaald door de op dat moment bestaande informatiebehoefte. Het huidige onderzoek betreft de 12-maandszieken van augustus 2001. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in drie themarapporten beschreven, aangevuld met een rapport met de methodologische verantwoording. De thema’s van de drie inhoudelijke rapporten zijn: 1. achtergrondkenmerken 2001 en ontwikkelingen in de tijd; 2. reïntegratie; 3. de vermijdbaarheid van de WAO-toestreding.
4
Bewerking cijfers tabel 4.2 uit Trendrapport arbeids(on)geschiktheid 2001, Amsterdam: Lisv, 2001.
2
Achtergrondkenmerken en ontwikkelingen in de tijd In het eerste rapport, getiteld Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends, wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste kenmerken van het 2001cohort en wordt dit cohort met eerdere jaren vergeleken. Onderwerpen die aan de orde komen zijn demografische en sociaal-economische kenmerken, de kenmerken van het oude werk en de oude werkgever, van het nieuwe werk en de nieuwe werkgever, de gezondheid, de WAO-claimbeoordeling en de reïntegratie in 2001. Speciale thema’s in dit rapport zijn de mate van arbeidsongeschiktheid en de verschillen tussen psychisch zieken, degenen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat en degenen met overige diagnoses (Molenaar-Cox en Van Deursen, 2002). Reïntegratie In het tweede rapport, getiteld Reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid: onderzoek naar werkhervatting, arbeidscapaciteit en reïntegratiehulp bij werknemers die in 2001 voor de poort van de WAO stonden, staat de reïntegratie van de WAO-ers centraal. Hierin worden ingegaan op de vraag in welke mate zij het werk hervatten en hoe stabiel de werkhervatting is. Ook wordt ingegaan op zaken als de arbeidscapaciteit, de rol van UWV en reïntegratiebedrijven in de begeleiding naar werk en de activiteiten die de 12-maandszieken zelf ondernemen. Het gaat in dit rapport vooral om de periode na de WAO-beoordeling (Jehoel-Gijsbers en Van Deursen, 2002). De vermijdbaarheid van de WAO Voorliggend rapport gaat over de periode voorafgaand aan de WAO-toetrede. Er wordt een aantal factoren en actoren beschreven die in het eerste ziektejaar een belangrijke rol kunnen spelen in de reïntegratie, de gezondheid en de houding van de 12-maandszieke ten aanzien van werkhervatting. Het gaat hierbij vooral om de 12-maandszieke zelf en de rol die zijn werkgever, de curatieve gezondheidszorg, de sociale omgeving, de arbodienst en UWV spelen. Daarbij wordt ingegaan op de vraag in hoeverre de WAO-toetrede vermijdbaar was geweest als genoemde actoren anders gehandeld hadden. De hoofdvraag die in dit rapport wordt beantwoord is als volgt: Welke rol spelen werknemer zelf, de werkgever, de arbodienst, de curatieve gezondheidszorg, UWV en de naaste omgeving in het eerste ziektejaar, en in hoeverre was WAO-instroom te voorkómen geweest? Indeling rapport In hoofdstuk 2 wordt de achtergrond en de werkwijze verder uitgewerkt. In de hoofdstukken 3 t/m 8 worden de resultaten beschreven. Achtereenvolgens staan de volgende actoren en factoren centraal: de 12-maandszieken zelf (hoofdstuk 3), de cu-
3
ratieve gezondheidszorg (hoofdstuk 4), de werkgever en collega’s (hoofdstuk 5), de arbodienst (hoofdstuk 6), UWV (hoofdstuk 7) en de sociale omgeving (hoofdstuk 8). In hoofdstuk 9 worden de uitkomsten uit de verschillende hoofdstukken geïntegreerd, en wordt een antwoord gegeven op de vraag of en hoe voorkómen had kunnen worden dat deze 12-maandszieken in de WAO terechtkwamen.
5
2
2.1
UITWERKING VRAAGSTELLING
Vermijdbaarheid van WAO-instroom In juni 2000 is door de overheid de Adviescommissie Arbeidsgeschiktheid ingesteld, ook wel de commissie Donner genoemd. Deze commissie kreeg als taak om de problematiek van de volumeontwikkeling van het beroep op de WAO door te lichten en aanbevelingen te doen voor vermindering van de WAO-instroom. In mei 2001 is als 5 resultaat het rapport Werk maken van arbeidsgeschiktheid verschenen . In de visie van de commissie Donner werkt de WAO voor veel langdurig zieke werknemers als een fuik: “Instroom in de WAO is in veel gevallen een zich uit onmacht laten meestromen in de dynamiek van verzuim en verzuimbegeleiding” (pagina 43) en “De combinatie van ziekteverzuim en WAO werkt als fuik, in de zin dat tijdelijke ziekte en moeilijkheden bij de arbeid vaak onnodig tot langdurig verzuim en tot instroom in de WAO leiden (pagina 49)”. De fuikwerking van het eerste ziektejaar veronderstelt dat het voor zieke werknemers gemakkelijker wordt gemaakt om ziek te blijven, dan om weer aan het werk te gaan. En hoe langer men ziek is, hoe moeilijker het wordt om te ontsnappen uit de fuik. In de analyse van de commissie Donner wordt gesteld dat de zieke werknemer actief weerstand zal moeten bieden (‘tegen de stroom in moeten zwemmen’) om de gang naar de WAO te stoppen. Uiteraard zijn er ook zieke werknemers die het einde van het eerste ziektejaar bereiken, omdat hun gezondheid zo slecht is dat zij absoluut niet aan het werk kunnen: de ‘onomkeerbare gevallen’. Het zou hier om een beperkte groep moeten gaan. Volgens de commissie Donner is er bij iedereen, behalve bij de groep die ‘echt niets meer kan’, sprake van fuikwerking. Deze visie vindt zijn grondslag in analyse van onderzoeksrapporten en ervaring van personen die betrokken zijn in het ziekteverzuim en WAO-traject, zoals bedrijfsartsen, verzekeringsartsen, curatieve artsen, onderzoekers, vertegenwoordigers van werkgever en werknemers. In het huidige epidemiologieonderzoek is uitgebreider dan in eerdere onderzoeken aandacht besteed aan het eerste ziektejaar. In de eerdere jaren werd uitsluitend informatie verzameld via vragenlijsten: een breed afgenomen schriftelijke vragenlijst, gevolgd door een telefonische enquête bij een kleinere groep. Om inzicht te krijgen in de vermijdbaarheid van de WAO-toetrede zijn in het huidige epidemiologieonderzoek met 26 WAO-ers tevens diepte-interviews gehouden. De schriftelijke enquête is afgenomen bij 3.554 12-maandszieken en de telefonische enquête bij 1.201 van hen (zie ook bijlage 1 en Molenaar-Cox e.a., 2002). 5
Werk maken van arbeidsgeschiktheid. Advies van de adviescommissie arbeidsgeschiktheid. Den Haag: APE, 2001.
6
2.2
Formele procedures in het eerste ziektejaar Loondoorbetalingplicht in eerste ziektejaar Het eerste jaar waarin een werknemer langdurig ziek is en niet (volledig) kan werken, bestaat er recht op doorbetaling van het loon: de werkgever is wettelijk verplicht de werknemer gedurende het hele eerste ziektejaar ten minste 70 procent van het loon door te betalen. In de praktijk betalen de meeste werkgevers de volle 100 procent uit. De loondoorbetalingplicht geldt niet voor de zogenaamde vangnetgevallen, zij hebben bij ziekte recht op een uitkering volgens de Ziektewet. Onder het vangnet vallen uitzendkrachten, ex-WAO-ers en WW-ers. Ook zieke werknemers van wie het tijdelijke contract afloopt, vallen vanaf dat moment onder het vangnet. Voor de 12maandszieken van augustus 2001 gold nog dat een eventueel zwangerschaps- en bevallingsverlof en aan zwangerschap en bevalling gerelateerd verzuim onder het vangnet viel. Sinds 1 december 2001 valt het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet langer onder de Ziektewet, maar onder de Wet arbeid en zorg. Verzuimbegeleiding door arbodienst of UWV in eerste ziektejaar Werkgevers zijn verplicht zich aan te sluiten bij een gecertificeerde arbodienst, onder meer voor de begeleiding van verzuimende werknemers. Dit wil echter niet zeggen dat ook alle werknemers onder de zorg van een arbodienst vallen. Werknemers die gedurende het eerste ziektejaar onder de Ziektewet (het vangnet) vallen, worden tijdens hun ziekte begeleid door een verzekeringsarts van UWV. Voorlopig en volledig reïntegratieplan bij drie en acht maanden Tot 1 april 2002 (invoering Nieuwe Wet Poortwachter) was de werkgever wettelijk verplicht om bij 13 weken ziekteverzuim een reïntegratieplan in te dienen bij UWV. Wanneer verwacht werd dat de zieke werknemer voor de achtste ziektemaand weer volledig aan het werk zou zijn, kon dit een voorlopig reïntegratieplan zijn, in de overige gevallen een volledig reïntegratieplan. Uiterlijk bij acht maanden verzuim diende het volledige reïntegratieplan bij UWV ingediend te zijn. Toetsing WAO-recht vóór en eventuele uitkering na afloop eerste ziektejaar Na één jaar van geheel of gedeeltelijk ziekteverzuim (de wachttijd voor de WAO) kan recht ontstaan op een gedeeltelijke of volledige WAO-uitkering. De aanvraag voor een WAO-uitkering dient te worden ingediend uiterlijk drie maanden voor het einde van het eerste ziektejaar. Op deze aanvraag volgt de beoordeling of recht bestaat op een (gedeeltelijke) WAO-uitkering. De WAO-beoordeling wordt in eerste instantie uitgevoerd door een verzekeringsarts. In een groot deel van de gevallen volgt daarna de beoordeling door een arbeidsdeskundige. Indien de verzekeringsarts concludeert
7
dat de gezondheid van de betrokkene zo slecht is dat deze persoon in het geheel niet meer kan werken (geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft) of zo goed is dat de persoon hersteld wordt verklaard, hoeft de cliënt niet doorgestuurd te worden naar een arbeidsdeskundige. In het eerste geval betekent dit dan toekenning van een volledige WAO-uitkering, in het tweede geval afwijzing van de WAO-uitkering. Indien de arts vaststelt dat iemand nog belastbaar is, dan wordt deze persoon wel doorgestuurd naar de arbeidsdeskundige. Deze bepaalt in welke mate deze persoon, uitgaande van de door de arts vastgestelde belastbaarheid, nog resterende verdiencapaciteit heeft. Op basis van deze analyse stelt de arbeidsdeskundige vast in welke mate deze persoon arbeidsongeschikt is. Dit kan variëren van niet arbeidsongeschikt (geen of gering verlies van verdiencapaciteit) tot volledig arbeidsongeschikt (verdiencapaciteit minder dan 15-25 procent van oude inkomen). Na de WAObeoordeling volgt de uitslag. UWV dient in principe binnen 13 weken te laten weten aan de zieke of hij voor een WAO-uitkering in aanmerking komt.
2.3
Uitwerking van het begrip ‘vermijdbaarheid’ De 26 WAO-ers waarmee diepte-interviews zijn gehouden, zijn geselecteerd op de aanwezigheid van kenmerken, waarvan we veronderstelden dat deze tot onnodige WAO-instroom zouden kunnen leiden. Op basis van deze kenmerken zijn vier groepen onderscheiden, welke hieronder omschreven worden.. 1.
WAO-ers die sinds hun ziekmelding te maken hadden met een wachttijd voor behandeling of opname
Wachttijden in de gezondheidszorg vormen een actueel thema. Wachtlijsten in de gezondheidszorg vormen daarmee een algemeen erkende ziekteverzuim verhogende factor. Mede vanwege bestaande wachtlijsten in de op basis van Ziekenfondswet en AWBZ gefinancierde gezondheidszorg, is een extra circuit van zorgverlening specifiek voor werknemers ontstaan. Het gaat daarbij zowel om therapieën voor specifieke werkgerelateerde aandoeningen (zoals RSI- of burnouttraining), als om behandelingen die ook onder de reguliere gezondheidszorg vallen (zoals de bedrijvenpoli’s). Dit circuit wordt gefinancierd door werkgevers, ziekteverzuimverzekeraars en/of Rea-subsidies. ‘Het moeten wachten op behandeling of opname’ is in dit onderzoek uitgelicht, als factor van onnodige WAO-instroom. Vier van de diepteinterviews zijn gehouden met WAO-ers die in de schriftelijke vragenlijst aangaven dat ze langer dan vijf maanden op een wachtlijst hebben gestaan, en van mening waren dat ze waarschijnlijk of misschien eerder aan het werk hadden gekund als ze eerder geholpen waren.
8
2.
WAO-ers die zich (mede) vanwege privé-problemen of werkproblemen hebben ziek gemeld
Mensen kunnen vanwege omstandigheden in de privé-situatie of op het werk gezondheidsproblemen ontwikkelen. Dergelijke problemen kunnen echter vaak worden opgelost of worden verwerkt. Daarmee zullen dan ook de gezondheidsklachten verbeteren. Wanneer de werk- of privé-omstandigheden echter niet adequaat worden aangepakt of verwerkt, zullen ook de gezondheidsklachten blijven bestaan of verergeren. Om hierin meer inzicht te krijgen zijn zeven diepte-interviews gehouden met WAO-ers die in de schriftelijke vragenlijst aangaven dat hun ziekmelding mede veroorzaakt werd door problemen op het werk of in de privé-situatie. 3.
WAO-ers die pas na de keuringsoproep beseften dat ze in de WAO terecht zouden komen
Vaak wordt gesteld dat de zieke werknemer actief weerstand zal moeten bieden (‘tegen de stroom in moeten zwemmen’) om de gang naar de WAO te stoppen (zie ook Werk maken van arbeidsongeschiktheid, 2001). Een voorwaarde voor het bieden van weerstand, is dat het besef dat men in de WAO terecht kan komen, in een vroeg stadium aanwezig moet zijn. In totaal zijn acht diepte-interviews gehouden met WAO-ers die in de schriftelijke vragenlijst aangaven dat ze pas bij of na de keuringsoproep voor het eerst beseften dat ze mogelijk in de WAO terecht zouden komen. 4.
WAO-ers die weinig begeleiding ontvingen van werkgever en/of arbodienst
Een belangrijk onderdeel van een goed verzuimbeleid in een bedrijf is het houden van contact met zieke werknemers, en scheppen van mogelijkheden voor aangepaste werkzaamheden tijdens de herstelperiode. Dit om de band van de zieke werknemer met het bedrijf sterk te houden, de aanwezige arbeidscapaciteit optimaal te benutten en herstel te bevorderen. Ook adequate verzuimbegeleiding door de arbodienst kan een belangrijke bijdrage aan de reïntegratie in het eerste ziektejaar leveren. Om na te gaan in hoeverre gebrekkige verzuimbegeleiding van invloed is geweest op de WAO-intrede, zijn zeven diepte-interviews gehouden met WAO-ers die aangaven weinig begeleiding ontvangen te hebben van arbodienst en/of werkgever. In tabel 2.1 wordt aangegeven welk deel van de totale groep 12-maandszieken, binnen elk van de vier onderscheiden categorieën valt. Daarbij is ook aangegeven hoe de verdeling is tussen degenen met en zonder WAO-uitkering.
9
Tabel 2.1
De mate waarin de vier selectiecriteria voor de diepte-interviews voorkomen bij de totale groep 12-maandszieken en de deelgroep WAOtoetreders (%)
1. wachttijd behandeling/opname 5 maanden of langer, 1 die (mogelijk) werkhervatting vertraagd heeft 2. privé- of werkproblemen mede aanleiding ziekmel1 ding 3. besef van mogelijke WAO-intrede pas bij of na keu2 ringsoproep 4. weinig begeleiding door werkgever en/of arbo2 dienst waarvan: - werkgever te weinig mogelijkheden geboden - arbodienst (te) weinig begeleiding geboden 1
niet WAO
WAO
totaal
5
5
5
14
14
14
48
38
42
42 19 32
33 13 24
35 14 26
2
n=3.554 (schriftelijke enquête); n=1.201 (telefonische enquête)
Wachttijden langer dan vijf maanden, waarbij tevens geldt dat de respondent van mening is dat men waarschijnlijk of misschien eerder aan het werk had gekund als men eerder geholpen was, komen voor bij vijf procent van de 12-maandszieken. Werk- of privé-problemen als medeoorzaak van ziekmelding komt bij 14 procent voor. In bijna alle gevallen geldt daarbij overigens, dat er tevens gezondheidsklachten zijn. Voor maar liefst 42 procent van de 12-maandszieken geldt dat ze pas op het moment van de keuringsoproep beseften dat ze in de WAO zouden kunnen komen. Een kwart van de 12-maandszieken is van mening dat de arbodienst te weinig begeleiding heeft geboden. Dit houdt in dat er sinds de ziekmelding minder dan vier contacten met de bedrijfsarts zijn geweest, en dat men tevens van mening is dat de bedrijfsarts meer had kunnen doen. 14 procent geeft aan dat de werkgever geen aangepast werk heeft aangeboden en niet voldoende heeft gedaan om hen aan het werk te houden. In totaal is ruim eenderde van de 12-maandszieken van mening dat de werkgever of de bedrijfsarts meer had kunnen doen. Weinig verschil tussen degenen met en zonder WAO-uitkering Voor de interviews zijn alleen 12-maandszieken geselecteerd die een WAO-uitkering toegekend hebben gekregen. Dit omdat de vermijdbaarheid van WAO-toetrede in dit onderzoek centraal staat. Uit tabel 2.1 blijkt dat de eerste twee selectiecriteria zich bij de niet WAO-ers even vaak voordoen als bij de WAO-ers, en dat het derde en vierde selectiecriterium zich zelfs vaker voordoet bij de niet-WAO-ers. In hoofdstuk 9 zal nader ingegaan worden op het de (on)mogelijkheid om heel strikt de vermijdbaarheid van WAO-toetrede te onderzoeken. Respondenten kunnen feitelijk alleen benoemen of ze op het moment van WAO-beoordeling wellicht al aan het werk hadden kunnen zijn, of vollediger hadden kunnen werken. Wanneer het al dan niet werken als criterium wordt genomen, spelen voor niet-WAO-ers in principe dezelfde factoren, als voor WAO-ers.
10
2.4
Analyse De diepte-interviews met 26 WAO-ers nemen in dit rapport een centrale plaats in. Aan de hand van hun reacties op vragen over de vermijdbaarheid van de WAOinstroom, wordt getracht inzicht te geven in factoren en actoren die hierbij van belang zijn. Het gaat daarbij nadrukkelijk om het gezichtspunt van de cliënt en om onze analyse ervan. De gezichtspunten van bijvoorbeeld de werkgever, de bedrijfsarts, de behandelaars of de keuringsarts zijn hier niet onderzocht. Naast de analyse van de interviews worden in dit rapport ook veel feiten en cijfers vanuit de schriftelijke enquête en voor een klein deel ook uit de telefonische enquête weergegeven.
11
3
DE LANGDURIG ZIEKE ZELF
In dit hoofdstuk staat de langdurig zieke zelf centraal. Ingegaan wordt op de aanwezigheid van gezondheidsklachten vóór de ziekmelding, de klachten bij de ziekmelding en de oorzaken hiervan, actoren die een rol spelen bij de ziekmelding, het tijdstip van besef van mogelijke WAO-intrede, de diagnose gesteld door de verzekeringsarts, en de gezondheidsbeleving anderhalf jaar na de ziekmelding. Ten slotte wordt mede aan de hand van de diepte-interviews ingegaan op de vraag of door een ‘laat besef van mogelijke WAO-intrede’, kansen om uit de WAO te blijven gemist worden en of de 12-maandszieken zelf meer hadden kunnen doen om uit de WAO te blijven.
3.1
De periode vóór de ziekmelding Bij 80 procent bestaan klachten al langere tijd Bij 20 procent van de 12-maandszieken zijn de klachten waarmee men zich ziek heeft gemeld, vrij plotseling ontstaan. Voor deze werknemers is het dus niet of nauwelijks mogelijk geweest om overleg te voeren over de klachten. Bij de overige 80 procent van de 12-maandszieken bestonden de klachten al langere tijd. Zes op de 10 heeft te lang doorgewerkt met klachten Een meerderheid van alle 12-maandszieken (61 procent) vindt dat ze achteraf gezien langer hebben doorgewerkt met de klachten dan eigenlijk goed was. Bij 26 procent was dit niet het geval en 12 procent geeft aan niet te weten of ze te lang doorgewerkt hebben. Te lang doorwerken komt relatief wat vaker voor bij vrouwen, bij de leeftijdgroepen vanaf 40 jaar en bij hoger opgeleiden. In de sector industrie en bouw komt het wat minder vaak dan gemiddeld voor dat men te lang doorwerkt. Een relatief groot contrast op dit punt bestaat tussen de drie hoofddiagnosegroepen, die in dit onderzoek onderscheiden worden. Van degenen met een psychische aandoening vindt 74 procent dat men te lang heeft doorgewerkt, van degenen met klachten aan het bewegingsapparaat is dit 62 procent en van de overige klachten 52 procent.
3.2
De klachten bij ziekmelding De 12-maandszieken is gevraagd wat de klachten waren waarvoor men zich in augustus 2000 ziek meldde. Hierbij kon men acht veel voorkomende klachten of ziektebeelden aankruisen, maar ook de klachten in eigen woorden omschrijven. Om na te kunnen gaan hoe vaak het voorkwam dat 12-maandszieken zich uitsluitend we-
12
gens privé-problemen of werkproblemen ziek hebben gemeld, zijn tevens de antwoorden ‘wegens problemen op het werk’ en ‘wegens problemen in de privé-situatie’ als keuzemogelijkheid gegeven. De antwoorden zijn te vinden in tabel 3.1. Omdat er meerdere antwoorden mogelijk waren, is het totaalpercentage groter dan 100. Tabel 3.1
De klachten waarvoor men zich in augustus 2000 ziek meldde, naar geslacht (%)
burnout overspannenheid andere psychische klachten klachten rond zwangerschap en bevalling hart- en vaatziekten rugklachten RSI andere klachten ledematen wegens problemen op het werk wegens problemen in de privé-situatie overige klachten totaal psychisch totaal bewegingsapparaat totaal overige gezondheidsklachten totaal problemen werk en/of privé
mannen n=1.590 16 18 21 0 15 27 4 29 8 8 22 34 51 35 13
vrouwen n=1.964 14 20 26 10 6 25 6 32 8 11 20 39 53 33 15
totaal n=3.554 15 19 24 5 10 26 5 31 8 10 21 37 52 34 14
Ziekmelding wegens problemen op werk of thuis Bij 14 procent van de ziekmeldingen spelen problemen op het werk of thuis een rol (tabel 3.1). Problemen in de privé-situatie komen bij vrouwen wat meer voor dan problemen op het werk, bij mannen spelen beide typen problemen even vaak een rol. Het komt echter zelden voor dat men zich uitsluitend vanwege dergelijke problemen ziek meldt, dat wil zeggen, zonder dat er tevens sprake is van lichamelijke klachten. Slechts een half procent van de 12-maandszieken geeft als reden van ziekmelding uitsluitend problemen op het werk en een half procent uitsluitend problemen in de privé-situatie. Aard van de gezondheidsklachten bij de ziekmelding Voor 99 procent van de 12-maandszieken geldt dat zij zich ziek hebben gemeld (mede) vanwege gezondheidsklachten. Slechts 1 procent geeft géén gezondheidsklachten, maar uitsluitend problemen in werk of privé als reden voor ziekmelding op. In totaal noemt 37 procent psychische klachten, 52 procent klachten aan het bewegingsapparaat en 34 procent overige klachten. De klachten die samengebracht zijn in de categorie ‘overige gezondheidsklachten’ zijn zeer divers. Aandoeningen of klachten die door 1 procent of meer van de 12-maandszieken genoemd zijn, zijn:
13
hart- en vaatziekten (10 procent), klachten rond zwangerschap en bevalling (5 procent), kanker (3 procent), klachten aan het spijsverteringsstelsel (3 procent), ziekten aan het zenuwstelsel (3 procent), klachten aan de luchtwegen (2 procent), hoofdpijnklachten (2 procent), vermoeidheid (2 procent), endocriene ziekten (1 procent), klachten aan oren of ogen (1 procent). Daarnaast geeft 2 procent aan dat een ongeval of een - al dan niet geplande - operatie, de aanleiding was voor de ziekmelding. Uiteraard vallen ook de vaste antwoordcategorieën hart- en vaatzieken en klachten rond zwangerschap en bevalling onder ‘overige gezondheidsklachten’. Ziekmeldingen om meerdere oorzaken Wanneer in tabel 3.1 de drie hoofdtypen van gezondheidsklachten bij ziekmelding worden opgeteld, is het totaal groter dan 100 procent. De reden hiervoor is bij een deel van de 12-maandszieken sprake was van combinaties van typen klachten. In totaal 76 procent van de 12-maandszieken geeft één klachtensoort als reden van ziekmelding, dus ofwel psychische klachten, ofwel klachten aan het bewegingsapparaat, ofwel overige gezondheidsklachten. Bij de overige 24 procent was bij ziekmelding sprake van combinaties van klachtentypen. Tabel 3.2
De klachten waarvoor men zich in augustus 2000 ziek meldde, naar geslacht (%)
alleen psychische klachten alleen bewegingsapparaat alleen overige gezondheidsklachten psychisch en bewegingsapparaat psychisch en overig bewegingsapparaat en overig alle drie totaal
3.3
mannen n=1.590 21 36 23 7 4 6 2 99
vrouwen n=1.964 21 35 18 10 6 7 3 100
totaal n=3.554 21 35 20 9 5 7 3 100
De achterliggende oorzaken van de klachten De werk- en privé-omstandigheden als oorzaak van de klachten In tabel 3.1 is weergegeven hoe vaak problemen op het werk en in de privé-situatie (mede) een rol speelden bij de ziekmelding. Daarnaast is de 12-maandszieken ook gevraagd in hoeverre werkomstandigheden, respectievelijk privé-omstandigheden naar hun mening een rol speelden bij het ontstaan van de gezondheidsklachten. De uitkomsten zijn weergegeven in tabel 3.3. In hoofdstuk 5 wordt dieper ingegaan op de in het werk gelegen oorzaken en in hoofdstuk 8 op de privé-omstandigheden.
14
Tabel 3.3
De mate waarin werk en privé-omstandigheden als (mede)oorzaak van de klachten worden genoemd (%)
alleen werkomstandigheden alleen privé-omstandigheden zowel werk als privé-omstandigheden werk noch privé genoemd als (mede)oorzaak totaal
mannen n=1.590 38 17 9 36 100
vrouwen n=1.964 26 24 15 36 100
totaal n=3.554 31 21 12 36 100
Het komt veel vaker voor dat uitsluitend de werkomstandigheden als (mede) oorzaak van de klachten genoemd worden, dan dat het uitsluitend privé-omstandigheden betreft. Dit geldt vooral voor mannen; bij vrouwen is het verschil minimaal. Ruim eenderde (36 procent) van de 12-maandszieken wijst noch het werk, noch de privéomstandigheden als oorzaak van de klachten aan. Dit veronderstelt dat de gezondheidsproblemen hen gewoon overkomen zijn. Bij de mannen spelen relatief vaak werkomstandigheden een rol bij het ontstaan van de gezondheidsklachten, bij vrouwen relatief vaak privé-omstandigheden. Het aandeel dat de klachten niet aan privé- of werkomstandigheden toeschrijft, is echter voor beiden precies even hoog (36 procent). Ouderen schrijven de klachten minder vaak toe aan privé- of werkomstandigheden dan jongeren. Bij jongeren spelen privé-omstandigheden een relatief grote rol, bij ouderen betreft het relatief vaak de werkomstandigheden. Bij volledig WAO-ers is minder vaak sprake van externe factoren (59 procent), dan bij niet of gedeeltelijk WAO-ers (69 en 67 procent). De grootste contrasten zijn zichtbaar in de diagnoses: bij aandoeningen aan het bewegingsapparaat wordt in 65 procent van de gevallen een medeoorzaak aangewezen (vooral het werk), bij psychische aandoeningen is dit 88 procent (vaak zowel het werk als privé-omstandigheden) en bij de overige diagnosegroepen maar 43 procent (vooral het werk). Werkgerelateerde klachten komen relatief veel voor in de sector industrie en bouwnijverheid. In de sector gezondheidszorg en welzijn, is relatief vaak sprake van zowel werk- als privé-omstandigheden als (mede)oorzaak van de gezondheidsklachten. Deze combinatie wordt ook vaker als oorzaak aangegeven, naarmate de opleiding hoger is, namelijk van 13 procent bij degenen met alleen lager onderwijs tot 31 procent bij degenen met hbo of universiteit.
3.4
De besluitvorming tot ziekmelding Bij driekwart van 12-maandszieken adviseerden ‘anderen’ tot ziekmelding De 12-maandszieken is gevraagd of de ziekmelding in augustus 2000 de eigen beslissing was, dan wel dit (mede) op advies van één of meer andere personen ge-
15
beurde. Dit laatste blijkt vaak het geval: 40 procent geeft aan dat de ziekmelding op advies van iemand anders was en 33 procent dat het een combinatie van eigen initiatief en adviezen van anderen was. Slechts 26 procent kruist bij deze vraag uitslui6 tend het antwoord ‘eigen beslissing’ aan . Curatieve sector vaak van invloed op besluit tot ziekmelding De belangrijkste ‘adviseurs tot ziekmelding’ zijn afkomstig uit de curatieve sector: bij 54 procent van de ziekmeldingen speelde het advies van huisartsen, specialisten en psychisch of lichamelijk therapeuten een rol. Op de tweede plaats komt de sociale omgeving (familie, vrienden), die bij 20 procent van de ziekmeldingen een rol speelde. Daarnaast hebben de bedrijfsarts (19 procent), de werkgever (10 procent) en collega’s (6 procent) een adviserende rol. Ten slotte speelden ook verloskundige, vakbond, advocaat, UWV, reïntegratieconsulent, arbeidsbureau en maatschappelijk werk in een enkel geval een rol, maar elk bij minder dan 1 procent van de ziekmeldingen. Bij mannen is de ziekmelding iets vaker dan bij vrouwen geheel de eigen beslissing (29 versus 24 procent). Er zijn geen verschillen naar mate van arbeidsongeschiktheid, leeftijd, diagnosehoofdgroep, opleidingsniveau, bedrijfssector of bedrijfsomvang.
3.5
De diagnose gesteld door verzekeringsarts van UWV Van degenen die UWV hiertoe gemachtigd hebben (dit is het geval voor 75 procent van de 12-maandszieken die de schriftelijke enquête hebben ingevuld), is informatie beschikbaar over de diagnose zoals die in het kader van de WAO-beoordeling gesteld is door de verzekeringsarts. De diagnoses zijn per hoofdgroep weergegeven in tabel 3.4. De letters verwijzen hierbij naar de hoofdgroepindeling volgens het CAScoderingssysteem.
6
Dit is inclusief degenen die aangaven dat de ziekmelding het gevolg was van een (geplande) operatie of een ongeval, en er dus geen sprake was van het nemen van een beslissing.
16
Tabel 3.4
Diagnosehoofdgroep toegekend door verzekeringsarts UWV (%) mannen n=1.234 10 2 9 0 1 0 38 5 27 3 3 2 1 100
A: aandoeningen niet elders geclassificeerd B: ziekten van bloed en bloedvormende organen C: hart- en vaatziekten D: ziekten van huid, subcutis en adnexen E: endocriene ziekten G: zwangerschap, bevalling en kraambed H: ziekten van oor en processus mastoidus L: ziekten van botspierstelsel N: ziekten van zenuwstelsel P: psychische aandoeningen en gedragsstoornissen R: ziekten van ademhalingsstelsel S: ziekten van spijsverteringsstelsel U: ziekten van urogenitaal stelsel V: ziekten van oog en adnexen totaal
vrouwen n=1.409 11 0 3 1 1 3 0 35 5 32 1 2 4 0 100
totaal n=2.649 10 1 6 1 1 2 0 36 5 30 2 3 3 0 100
De grootste diagnosegroep omvat de ‘ziekten van het botspierstelsel’, in dit rapport verder aangeduid met ‘aandoeningen aan het bewegingsapparaat’. Bij 36 procent van de 12-maandszieken is deze diagnose gesteld. De één na grootste diagnosegroep is ‘psychische aandoeningen en gedragsstoornissen’ met 30 procent. De eerste diagnosegroep bevat relatief iets meer mannen, de tweede iets meer vrouwen. De derde diagnosegroep omvat de ‘aandoeningen niet elders gespecificeerd’. Deze diagnosegroep bevat onder meer vage klachten (pijn, moe) en ziekten die niet bij één van de andere hoofdgroepen ondergebracht kunnen worden, omdat ze niet aan een bepaald orgaan of lichaamsstelsel gebonden zijn. Uit de diepte-interviews komt de indruk naar voren, dat er vaak sprake is van gecombineerde gezondheidsproblematiek, of dat verschillende soorten aandoeningen elkaar opvolgen. Dit betekent dat de klachten die de 12-maandszieken hebben opgegeven als reden van ziekmelding, in principe heel andere klachten kunnen zijn dan waarmee men uiteindelijk in de WAO terechtkomt. Anderzijds zal de diagnose die de verzekeringsarts uiteindelijk toekent bij de beoordeling (bij meerdere diagnoses moet ten behoeve van het registratiesysteem één keuze gemaakt worden), soms maar een deel van de gezondheidsproblematiek weergeven. Om na te gaan of deze indrukken cijfermatig onderbouwd kunnen worden is in tabel 3.5 het type gezondheidsklacht bij ziekmelding afgezet tegen de diagnose bij de WAO-beoordeling. Tabel 3.5
De hoofdgroep(en) van klachten waarvoor men zich in augustus 2000 ziek meldde versus de diagnosecode bij de WAO-beoordeling (rij %) diagnose door verzekeringsarts
klachten bij ziekmelding
psychisch n=799
bewap n=956
overig n=889
totaal n=2.644
17
alleen psychische klachten
85
2
13
100
alleen bewegingsapparaat
4
78
18
100
8
10
82
100
psychisch en bewegingsapparaat
48
34
17
100
psychisch en overig
63
4
33
100
alleen overige gezondheidsklachten
6
36
58
100
alle drie
48
20
32
100
totaal
30
37
33
100
bewegingsapparaat en overig
Uit de tabel blijkt dat wanneer er sprake is van één type gezondheidsklacht bij ziekmelding (dit is bij ruim driekwart van de 12-maandszieken het geval, zie tabel 3.2), de diagnose in circa 80 procent van de gevallen bij WAO-beoordeling van dezelfde aard is. De aard van de klachten bij ziekmelding is dan dus redelijk ‘voorspellend’ voor de (hoofd)diagnose die bij de WAO-beoordeling gesteld wordt. Wanneer er bij ziekmelding sprake is van psychische klachten in combinatie met andere typen klachten, stelt de verzekeringsarts relatief vaak een psychische diagnose. Wanneer bij ziekmelding sprake is van een combinatie met klachten aan het bewegingsapparaat, dan stelt de verzekeringsarts juist relatief vaak een diagnose anders dan bewegingsapparaat. Bij de 12-maandszieken met een officiële psychische diagnose, was relatief vaak sprake van meerdere typen klachten bij ziekmelding (30 procent), bij degenen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat het minst vaak (16 procent). Bij de overige diagnoses is in 23 procent van de gevallen sprake van gecombineerde klachten bij ziekmelding. Naarmate het opleidingsniveau lager is, is er vaker sprake van een gecombineerde problematiek. Ook is dit bij vrouwen iets vaker het geval dan bij mannen (26 versus 20 procent). Daarnaast hebben volledig WAO-ers iets vaker een combinatie van verschillende typen klachten bij ziekmelding, dan gedeeltelijk of niet WAO-ers. Er is geen verschil naar leeftijd.
18
3.6
De gezondheid zoals gemeten met standaardvragen Gezondheid van 12-maandszieken slecht vergeleken met gemiddelde Nederlander In deze paragraaf wordt de gezondheid van de 12-maandszieken beschreven aan de hand van een aantal standaard gezondheidsvragen. Dit maakt het mogelijk de zelf ervaren gezondheid van de 12-maandszieken te vergelijken met die van gemiddelde werknemers of Nederlanders. Het gaat om de gezondheid zoals de respondenten die ervoeren op het moment dat ze de schriftelijke vragenlijst invulden en tijdens het telefonische interview. Dit is ongeveer anderhalf jaar na de ziekmelding en driekwart jaar na de WAO-beoordeling. Tabel 3.6
Gezondheid van 12-maandszieken uit 2001 vergeleken met andere groepen(%) mannen n=1.590
vrouwen n=1.964
totaal n=3.554
oordeelt eigen gezondheid als matig tot slecht (%) 12-maandszieken 2001 12-maandszieken 1999 steekproef Nederlandse werknemers 1998 steekproef Nederlandse bevolking 2000
76 80 11 19
74 77 14 20
75 78 12 20
gem. aantal psychosomatische gezondheidsklachten op 13-item Voeg (0=min, 13=max) 12-maandszieken 2001 12-maandszieken 1999
6,2 6,1
6,7 6,8
6,5 6,5
gem. aantal psychosomatische gezondheidsklachten op 10-item Voeg (0=min, 10=max) 12-maandszieken 2001 Nederlandse werknemers gem. over 1997-2000
5,0 1,5
5,4 2,2
5,2 1,8
fysiek functioneren (0=zeer slecht, 100=zeer goed) 12-maandszieken 2001* steekproef uit Nederlandse gemeente (18-85 jaar)
66 85
64 81
65 82
* op basis van telefonische enquête: n =1.201.
Uit tabel 3.6 valt op te maken dat de 12-maandszieken, zoals te verwachten, een veel slechtere gezondheid hebben dan de gemiddelde Nederlander of de gemiddelde werknemer. Van de 12-maandszieken vindt driekwart de gezondheid matig tot slecht, bij de gemiddelde Nederlandse werknemer is dit 12 procent. Ook met het fysiek functioneren is het duidelijk slecht gesteld. De score is vergelijkbaar met die van 7 de 65-plussers in de vergelijkingsgroep inwoners van de gemeente Emmen . Het gaat hierbij om verrichtingen als traplopen, een bepaalde afstand wandelen en boodschappen dragen. Ten slotte uiten de 12-maandszieken ook veel meer klachten
7
Zee, K.I. van der, R. Sanderman. Het meten van de algemene gezondheidstoestand met de Rand-36: een handleiding. Groningen: Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, 1993.
19
op de ‘vragenlijst voor onderzoek naar ervaren gezondheid (Voeg)’. Deze lijst meet de mate van psychisch en lichamelijk onwelbevinden, ofwel psychosomatische klachten. Gezondheid van 12-maandszieken in 2001 even slecht als in 1999 Vergeleken met de 12-maandszieken van 1999 is er geen duidelijk verschil: het oordeel over de eigen gezondheid is in 2001 wat minder slecht, het gemiddelde aantal psychosomatische klachten is echter gelijk gebleven. Het fysiek functioneren is niet vergelijkbaar, omdat hiervoor in 1999 andere vragen werden gehanteerd. Algemeen gezondheidsoordeel verschilt niet naar diagnosegroep of geslacht Het antwoord op de vraag ‘hoe over het algemeen de gezondheidstoestand is’ verschilt niet voor mannen of vrouwen, of voor de drie diagnosehoofdgroepen. Wel zijn er grote verschillen naar leeftijd (hoe ouder hoe slechter), naar mate van arbeidsongeschiktheid (hoe hoger het WAO-percentage, hoe ongunstiger het oordeel over de eigen gezondheid) en naar opleidingsniveau (hoe hoger de opleiding, hoe gunstiger de gezondheid wordt beoordeeld). Voeg-score vooral hoog voor psychische zieken De Voeg-score zegt iets over lichamelijke klachten, maar is vooral een indicator voor psychisch onwelbevinden: hoe hoger de score, hoe slechter het welbevinden. Ook voor de Voeg-score geldt dat deze hoger wordt naarmate de opleiding lager en het arbeidsongeschiktheidspercentage hoger is. Vrouwen hebben een hogere score dan mannen en de score van psychische zieken is hoger dan die van de overige diagnosegroepen. Leeftijdsverschillen doen zich op deze indicator van psychisch welbevinden niet voor. Fysieke functioneren vooral slecht bij aandoeningen aan het bewegingsapparaat De indicator fysiek functioneren geeft weer in hoeverre de 12-maandzieken door hun gezondheid beperkt zijn bij activiteiten als sporten, (huishoudelijke) klusjes doen, traplopen, wandelen, knielen en aankleden. Dit blijkt, naar verwachting, vooral het geval bij degenen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Ook geldt dat bij ouderen, bij volledig WAO-ers en bij lager opgeleiden het fysiek functioneren relatief slecht is. Er is nauwelijks verschil tussen mannen en vrouwen.
3.7
Veranderingen in gezondheid De respondenten is gevraagd aan te geven of de gezondheidstoestand in het voorgaande jaar veranderd is en of men in het komende half jaar veranderingen verwacht. De uitkomsten hiervan zijn weergegeven in tabel 3.7.
20
Vergelijking gezondheid met jaar daarvoor Bij éénderde is de gezondheid op het moment van het onderzoek beter dan het jaar daarvoor, bij een kwart is deze slechter geworden. Bij de rest is de gezondheidstoestand hetzelfde gebleven. De gezondheid van de 12-maandszieken in die periode is dus vaker verbeterd dan verslechterd. Toekomstverwachting Wat de toekomst betreft verwacht 21 procent dat de klachten het komende half jaar zullen verminderen en 4 procent verwacht geen klachten meer te hebben. De overige 75 procent verwacht geen verbetering, of heeft geen idee hoe de klachten zich zullen ontwikkelen. Tabel 3.7
Gezondheidsveranderingen van 12-maandszieken uit 2001 (%) mannen n=1.590
vrouwen n=1.964
totaal n=3.554
veranderingen in gezondheidstoestand tussen ½ en 1½ jaar na ziekmelding beter geworden hetzelfde gebleven slechter geworden
30 46 24
33 43 25
32 44 24
Verwachting over klachten komende half jaar (=vanaf 1½ jaar na ziekmelding) klachten zullen verminderen klachten zullen hetzelfde blijven klachten zullen verergeren géén idee heeft geen klachten meer
19 31 9 36 4
22 24 7 42 4
21 27 8 40 4
Klachtenverloop bij vrouwen iets gunstiger dan bij mannen Bij vrouwen is de gezondheidstoestand iets vaker dan bij mannen verbeterd in het afgelopen jaar. Ook zijn de vrouwen iets positiever over het toekomstige klachtenverloop. Deze kleine verschillen zijn statistisch significant. Vooral in de jongste leeftijdsgroep, bij de psychisch zieken en bij de hoger opgeleiden is verbetering opgetreden en wordt verdere verbetering verwacht. Vooral bij deze groepen is dus een tijdige herbeoordeling van belang. Slechts 4 procent van de 12-maandszieken geeft een half jaar na het einde van de wachttijd aan dat ze geen klachten meer hebben. De meeste van deze groep hebben ook geen WAO-uitkering. Opvallend is echter dat van de gedeeltelijke WAO-ers nog 3 procent aangeeft geen klachten meer te hebben, en van de volledige WAOers nog 1,5 procent.
21
3.8
Het tijdstip van besef van mogelijke WAO-intrede In de telefonische enquête is de 12-maandszieken gevraagd op welk moment ze voor het eerste beseften dat ze in de WAO terecht zouden kunnen komen. Deze vraag is gesteld vanuit de veronderstelling dat een laat besef tot gevolg kan hebben, dat de werknemer niet de benodigde (en de wellicht effectieve) weerstand kan bieden tegen de WAO-toetrede. Besef van mogelijke WAO-intrede komt vaak laat in eerste ziektejaar Het besef van mogelijke WAO-intrede blijkt over het algemeen pas laat in het eerste ziektejaar te ontstaan. Negen procent realiseert zich meteen bij ziekmelding dat ze in de WAO zouden kunnen komen en nog eens 19 procent in de daarop volgende zes maanden. Bijna driekwart van de 12-maandszieken beseft pas tegen het moment van keuring, of tijdens de keuring zelf dat ze in de WAO terecht kunnen komen: 29 procent tussen de 6 maanden en de oproep voor de WAO-beoordeling, 18 procent na de oproep en 24 procent pas bij of na de keuring. Er zijn hierin geen relevante verschillen naar de achtergrondkenmerken leeftijd, geslacht, diagnosegroep, mate van arbeidsongeschiktheid en opleidingsniveau. Toelichting in de diepte-interviews Voor de diepte-interviews zijn acht respondenten geselecteerd die aangaven dat ze bij de oproep voor de WAO-beoordeling of pas later voor het eerst beseften dat ze in de WAO zouden kunnen komen. Dit is bij 42 procent van alle 12-maandszieken het geval. Aan de hand van de interviews is nagegaan waarom het besef zo laat in het ziektejaar ontstond en of eerder besef had kunnen voorkómen dat men in de WAO terechtkwam. Eerder besef WAO had weinig uitgemaakt Uit de interviews blijken geen aanwijzingen dat een eerder besef van mogelijke WAO-toetrede ook kan voorkómen dat men in de WAO terechtkomt. De focus is in het eerste ziektejaar vooral gericht op herstel van of leren leven met de ziekte, niet op de WAO. Er zijn ook geen aanwijzigen dat het besef van mogelijke WAO-intrede een sterk afschrikkende werking heeft. Men vindt het vervelend om ‘erin te zitten’, maar de WAO is niet iets dat men koste wat kost wil voorkomen. Hooguit zou men bij een eerder besef meer druk hebben gezet achter het krijgen van de juiste behandelingen. Degenen met een perspectief op werkhervatting zien de WAO als een tijdelijk tussenstation. Een laat besef van een mogelijke WAO-intrede wil overigens niet per definitie zeggen dat men niet op de hoogte is van het formele verloop van het WAO-proces: soms ‘wil men er niet aan denken’.
22
Hieronder worden acht op dit onderwerp betrekking hebbende interviewfragmenten beschreven, met een korte inleiding over onder meer de reden van het late besef.
8
Laat besef vanwege occupatie met gezondheid en behandeling Bij twee respondenten ontstond het besef pas laat in het eerste ziektejaar, omdat ze in beslag werden genomen door hun gezondheidsklachten en het vinden van de juiste behandeling hiervoor. Een eerder besef van de gang naar de WAO zou bij hen misschien betekend hebben dat ze meer druk hadden gezet achter het krijgen van de goede behandeling. Ook een derde respondent werd in beslag genomen door zijn herstel (lichamelijk en psychisch). Hij was wel op de hoogte van het procesverloop richting WAO, maar zag dit eerder als iets waarover hij zich geen zorgen hoefde te maken, dan als iets waaraan hij zou moeten proberen te ontkomen. Respondent 3-1 Een 45-jarige vrouw deed met veel plezier haar werk, waar ze veel te maken had met tillen en sjouwen. Vanwege steeds erger wordende klachten aan schouder, nek en hand moest ze uitvallen. Haar klachten worden gediagnosticeerd als fibromyalgie (een vorm van reuma met een psychische component). Er is weinig duidelijkheid over oorzaak en behandeling van deze aandoening. Binnen de curatieve gezondheidszorg kreeg respondente te maken met veel verschillende behandelaars, vaak met een wachttijd van drie maanden, met wisselend resultaat. Respondente geeft aan tijdens het eerste ziektejaar nooit gedacht te hebben dat ze in de WAO terecht zou komen. Ze was te druk bezig met het verkrijgen van de juiste curatieve behandeling en het accepteren van haar beperkingen. Achteraf gezien zou het geholpen hebben als ze mondiger was geweest richting haar behandelaars. In dat geval zou eerder duidelijk zijn geworden wat de oorzaak van haar klachten was en had eerder een adequate behandeling gestart kunnen worden, waarmee verdere uitval van lichaamsfuncties voorkómen had kunnen worden. Momenteel is respondente volledig arbeidsongeschikt en werkt niet. Doordat ze primair gericht was op haar gezondheid, is ze nog niet toegekomen aan het verwerken van ‘het in de WAO zitten’ en het bezinnen op de rol van werken in de toekomst. Respondent 3-2 Bij een 33-jarige vrouw ontstonden tijdens haar zwangerschap klachten, beginnend met ‘waggelend lopen’, maar met steeds meer pijn bij lopen, opstaan en zitten. Aanvankelijk weet ze de pijn aan ‘een hormoonkwestie’. Haar verloskundige wees haar echter op de mogelijkheid van bekkenklachten en verwees haar naar fysiotherapie. Deze had echter geen effect. Later kreeg ze via zwangerschapsgymnastiek een verwijsadvies voor fysiotherapeuten gespecialiseerd in bekkenklachten. Vanaf dat moment kreeg ze effectieve behandelingen. Het besef van WAO-intrede kwam pas bij de keuring. Op dat moment waren de klachten nog steeds niet over: “Dit zou wel eens WAO kunnen zijn.” Achteraf gezien zou het beter zijn geweest als ze eerder de gespecialiseerde fysiotherapie zou hebben ontvangen. Respondente geeft aan dat 8
De interviewfragmenten in dit rapport zijn waar nodig geanonimiseerd om herkenning van de geïnterviewden te voorkomen.
23
ze misschien eerder hulp had moeten zoeken, wat ze ook zeker gedaan zou hebben als ze had geweten wat er aan de hand was. Ze verwacht echter dat de WAO een tijdelijke fase is, totdat haar lichaam voldoende hersteld is om weer aan het werk te gaan, want werken vindt ze leuk. Respondent 3-8 Een man van 49 jaar verrichtte voor zijn werk lichamelijk zeer zware activiteiten. Tijdens het werk moest vaak gebukt worden en werden doorgaans zware voorwerpen opgetild. In 1987 ontstond tijdens het werk zware spit. Hierna is hij het aantal uren gaan minderen. In augustus 2000 kreeg respondent een ‘fatale knik in de rug’, waarna ziekmelding volgde. Naast de rugproblemen bleek er sprake van beginnende heup- en knieslijtage. Daarnaast had respondent al jaren veel psychische problemen, voortkomend uit een ongelukkige jeugd. Psychische en lichamelijke behandelingen volgden. Respondent zette in op een geleidelijke werkhervatting op arbeidstherapeutische basis. Op dit moment is hij werkzaam op een andere afdeling, waar hij lichte werkzaamheden verricht. Vooral de partner van respondent is van groot belang geweest om te blijven ‘vechten’. Zij beschikte ook over de nodige kennis op het gebied van de WAO. Van haar wist hij dat je een procedure doorloopt ‘waar je je niet teveel zorgen over moet maken’. Na een jaar zou een keuring volgen. Hij wist dus wat er zou gaan gebeuren. Toch had hij pas na de oproep voor de WAObeoordeling echt het besef dat hij wel eens in de WAO terecht zou kunnen komen. Laat besef vanwege gedeeltelijke hervatting Naast het feit dat hij vooral bezig is geweest met ‘genezen’, kwam het besef van WAO-intrede bij de vierde respondent zo laat, omdat hij met tussenpozen ook gewerkt heeft bij zijn oude werkgever. Een eerder besef van WAO-intrede had naar zijn mening geen verschil gemaakt. Hij beschouwt de WAO (net als de eerste twee respondenten) als iets tijdelijks. Respondent 3-3 Een 43-jarige man, werkzaam in een administratieve functie, onderging in 1997 een meniscusoperatie nadat hij zich tijdens het voetballen verstapt had. De operatie (waarbij mogelijk sprake was van een medische fout) had een scala aan complicaties tot gevolg. Momenteel heeft respondent nog last van onverwacht opspelende ontstekingen in zijn been. Hij is voor 25-35% arbeidsongeschikt en werkt gedeeltelijk, met perioden van uitval, bij zijn oude werkgever. Met de oude werkgever is niet gesproken over een mogelijke WAO-intrede. Dit kwam niet ter sprake omdat respondent regelmatig weer aan het werk ging en nog steeds gaat. Respondent verwacht dat hij binnen afzienbare tijd weer fulltime aan de slag zal kunnen. Laat besef vanwege (achteraf) valse hoop op tijdig herstel De volgende twee respondenten zijn er nooit vanuit gegaan dat het zover zou komen dat ze in de WAO zouden belanden, omdat ze (tegen beter weten in) voor die tijd hersteld dachten te zijn. Ze wisten wel hoe het proces richting WAO eruit ziet. Respondent 3-4
24
Een 42-jarige vrouw, volgens contract 7 avonden per maand (maar in de praktijk veel vaker) werkzaam, stapt ‘s nachts slaapwandelend uit haar slaapkamerraam van de eerste verdieping. Ze heeft daarop diverse operaties ondergaan, mede als gevolg van een complicatie, en in een revalidatiecentrum gezeten. Volledig herstel van haar voeten is niet mogelijk. Ze was goed op de hoogte van de WAO-procedure, maar is er nooit van uitgegaan dat ze in de WAO terecht zou komen. Ze heeft al die tijd gehoopt dat ze binnen het jaar weer hersteld zou zijn, hoewel ze diep in haar hart wist dat dit nooit zou lukken. Ze is nu nog voor 15-25% arbeidsongeschikt en is vastbesloten volledig uit de WAO te raken. Respondent 3-7 Een 42-jarige vrouw was 24 uur per week werkzaam als manager bedrijfsvoering. Aanvankelijk moest ze voor een buikoperatie het ziekenhuis in. Na de operatie bleef ze echter ernstige pijnklachten houden, met name aan de rug. Het ziek zijn van respondente duurde de werkgever te lang en hij zette haar onder druk om zo snel mogelijk terug te keren op de werkvloer. Ook de bedrijfsarts vond op een gegeven moment dat ze wel weer aan de slag kon. Mede hierdoor onder druk gezet, ging ze voor 8 uur per week weer aan het werk, maar achteraf gezien is dit te snel geweest. Respondente geeft echter aan over een groot verantwoordelijkheidsgevoel te beschikken, waardoor zij ‘moeilijk af te remmen was’. Op zich wist respondente voldoende van de inrichting van de sociale zekerheid om te weten hoe het proces richting WAO eruit zou zien. Ze had zich echter niet gerealiseerd dat de WAO er in haar geval ook echt aan zat te komen. Respondente dacht steeds: 'dit gaat me niet gebeuren' en maakte steeds planningen met betrekking tot volledige terugkeer naar de werkvloer. “En dan zit je opeens bij de keuring.” Laat besef door onzekerheid over klachtenverloop De zevende respondente had regelmatig het gevoel dat ze de grip op de situatie verloor. Ze verkeerde grote tijd in onzekerheid over de diagnose van haar klachten. Daarnaast maakte de moeizame werkhervatting op een andere werkplek haar onzeker. Deze zaken hielden haar meer bezig dan een eventuele WAO-intrede. Bij een eerder besef van de WAO had ze waarschijnlijk niet anders gehandeld: “De accu was op en moest opgeladen worden.” Respondent 3-5 Een 41-jarige vrouw was werkzaam in een functie met een administratief karakter. De werkdruk was hoog. Haar klachten hebben zich geleidelijk aan ontwikkeld. Eerst had ze wisselend huiduitslag op benen en handen en was ze vooral erg vaak en snel moe. Toen ze opeens niet meer kon lopen, is ze onderworpen aan een grondig medisch onderzoek bij de internist. Er kon echter geen diagnose gesteld worden. Respondente werd hier erg onzeker van en begon aan zichzelf te twijfelen: “Zit het tussen mijn oren?” Later werd ze doorverwezen naar een reumatoloog, die de mogelijke aanwezigheid van SLE diagnosticeerde: een auto-immuunziekte waarover nog weinig bekend is. Respondente heeft moeten leren met de beperkingen van deze ziekte en heeft daar nog duidelijk moeite mee. In juli 2001 begon ze met werkhervatting bij een andere afdeling van het bedrijf, op therapeutische basis gedurende twee ochtenden per week. Inmiddels is dit drie ochtenden per week. De werkhervatting op de
25
nieuwe afdeling viel haar aanvankelijk zwaar. Ze moest zich de werkzaamheden opnieuw eigen maken en voelde zich daar erg onzeker over: ”Ik wil wel wat presteren.” Respondente ervaart de WAO-intrede als een straf en wil er erg graag weer uitkomen. Laat besef door onduidelijkheid over recht op WAO Voor de achtste respondent was het lange tijd onduidelijk of hij sowieso voor een WAO-uitkering in aanmerking zou kunnen komen, omdat zijn ziektestatus in eerste instantie niet erkend werd door UWV. Respondent 3-6 Op het moment van ziekmelding genoot respondent, een man van 51 jaar, een WWuitkering. Daarvoor werkte hij 14 à 15 jaar via een uitzendbureau. Sinds 1996 had respondent al klachten, waardoor het steeds moeilijker voor hem werd om zijn werk vol te houden. Toen in 1999 de klachten steeds erger werden, meldde hij zich ziek; hij zat toen al in de WW. Bij de hierop volgende keuring werd hij echter goedgekeurd. In augustus 2000 meldde hij zich weer ziek na een toename van de klachten. Het bleek toen dat respondent darmkanker had. Een periode van behandelingen en onzekerheid brak aan. Na een zware operatie volgde een chemokuur van 6 maanden. Na de (tweede) keuring in 2001 deelde de verzekeringsarts schriftelijk mee dat in augustus werkhervatting verwacht zou kunnen worden; dit terwijl respondent nog midden in de chemokuur zat. Respondent liet zich vervolgens weer inschrijven in de WW. Hierna werd hem medegedeeld dat hij onder de wet Rea valt en ook dat hij zijn sollicitatieplicht niet goed zou nakomen. Zijn WW-uitkering werd prompt stilgezet. Hij diende hierop een bezwaarschrift in en in de reactie die hierop volgde werd respondent in 2002 geheel arbeidsongeschikt verklaard.
3.9
De eigen invloed op de WAO-status De 12-maandszieken zijn in de schriftelijke enquête twee uitspraken voorgelegd over de vermijdbaarheid van de WAO, met de vraag in hoeverre men het daarmee eens is. De uitkomsten hiervan worden weergegeven in tabel 3.8. Tabel 3.8
Mate waarin men het eens is met uitspraken over de WAO (%)
n=3.554 Als je eenmaal in de WAO zit, is het moeilijk om er weer uit te komen Ik heb er alles aan gedaan om uit de WAO te blijven
(helemaal) niet eens, (helemaal) eens niet oneens oneens 29 78
37 16
34 6
De meesten zien de WAO niet als eindstation Over de stelling “als je eenmaal in de WAO zit, is het moeilijk om er weer uit te komen” zijn de meningen erg verdeeld. De groep die het er mee eens of helemaal mee eens is, is bijna even groot als de groep die het er (helemaal) mee oneens is. De
26
grootste groep is het echter eens noch oneens met deze stelling. Dit wijst erop dat een meerderheid van de 12-maandszieken de WAO niet per definitie als een eindstation ziet (voor henzelf of anderen). Zélf had men niet meer kunnen doen om WAO te voorkomen… Met de stelling “ik heb er alles aan gedaan om uit de WAO te blijven” is ruim driekwart van de 12-maandszieken het (helemaal) eens. Slechts 6 procent is het (helemaal) oneens met deze stelling. Dit is in lijn met het antwoord op de in de telefonische enquête gestelde vraag, of men denkt dat men in het eerste ziektejaar zelf meer had kunnen doen om weer aan het werk te gaan. Hierop geeft 94 procent aan dat men zelf niet méér had kunnen doen. Slechts 5 procent geeft aan dat men zelf meer had kunnen doen en 2 procent weet het niet. Dit wijst erop dat de meeste 12maandszieken van mening zijn dat zij zelf niet méér hadden kunnen doen, om WAOinstroom te voorkómen. In de volgende hoofdstukken zal blijken, dat men veel vaker van mening is dat anderen meer hadden kunnen doen. Toelichting in de diepte-interviews Een nadere toelichting op het algemeen heersende idee van de 12-maandszieken dat ze er alles aan gedaan hebben om uit de WAO te blijven, is te vinden in de diepte-interviews. Hierin is 26 WAO-ers gevraagd wat ze er achteraf gezien zelf aan hadden kunnen doen om te zorgen dat ze weer aan het werk kwamen en niet in de WAO terecht zouden komen. Herstel heeft nu eenmaal tijd nodig De meeste 12-maandszieken in de diepte-interviews geven aan dat ze er zelf niet veel aan konden doen dat ze in de WAO terechtkwamen. Ze konden er immers zelf niets aan doen dat ze ziek werden en hierdoor (deels) niet meer konden werken. Sommigen benadrukken dat ze best hun werk (sneller) hadden willen hervatten als dat mogelijk was geweest. Anderen geven aan dat ze zelf overal erg achteraan gezeten hebben (behandeling, reïntegratie). Soms zegt men hierdoor het werk sneller hervat te hebben dan anders het geval zou zijn geweest. Sommigen zeggen zelfs sneller weer aan het werk te zijn gegaan dan goed voor ze was. Financiële overwegingen spelen soms mede een rol om weer aan het werk te gaan. Te lang doorgelopen met klachten en niet assertief genoeg bij vragen om hulp Toch worden er wel punten naar voren gebracht die men de volgende keer anders zou aanpakken. Veel geïnterviewden geven aan dat ze te lang doorgelopen hebben met hun klachten, waardoor hun kwaal verergerde en het herstel uiteindelijk ook langer duurde. Ze hadden meer naar hun lichaam moeten luisteren en grenzen moeten stellen. Daarnaast geven sommigen aan dat ze misschien meer voor zichzelf hadden moeten opkomen als het gaat om de behandeling of reïntegratie. Ze hadden as-
27
sertiever moeten zijn bij het vragen om hulp. Hieronder volgen negen typerende interviewfragmenten. Respondent 1-1 “Ik heb al verteld wat ik gedaan heb om steeds zo goed mogelijk betrokken te blijven (bij mijn werk) en op arbeidstherapeutische basis aan het werk te gaan. Ze moesten me eigenlijk eerder tegenhouden; aan mij heeft het echt niet gelegen. De reuma, dat is de schuld.” Respondent is nu deels weer werkzaam, in een andere functie bij zijn oude werkgever. Hij vindt niet alleen de financiële achteruitgang vervelend, maar mist vooral het werk dat hij altijd gedaan heeft. “Ik had een moordbaan, maar ik ben in ieder geval blij weer terug te zijn bij mijn werkgever. Alleen mijn oude baan krijg ik nooit meer terug. Dat vind ik vreselijk, maar thuiszitten vind ik nog veel vreselijker.” Respondent 1-2 Respondente denkt achteraf dat ze veel te lang met pijnklachten heeft doorgewerkt. “Ik meld me nu eenmaal niet snel ziek. Ik moet zeker 40 graden koorts hebben voordat dat gebeurt.” Achteraf denkt ze dat dit niet verstandig is geweest. Als ze zich eerder had ziek gemeld en eerder met de juiste behandeling begonnen was, zou ze niet in deze situatie terecht zijn gekomen. Zelfs toen bij de fysiotherapie bleek dat het herstel langdurig zou worden en misschien een WAO-situatie zou betekenen, is zij nog blijven werken. Respondent 1-4 Achteraf gezien zou respondente nu meer voor zichzelf opkomen. Ze zou vragen stellen aan haar behandelaars over de behandeling. Ze zou informeren naar opleidingsmogelijkheden om te voorkomen dat ze thuis zou komen te zitten. Respondente geeft aan dat ze er te lang van is uitgegaan dat ze kon blijven werken bij haar oude werkgever. Respondent 2-2 Pas na de keuring had respondente het besef dat ze in de WAO terechtkwam. Als ze eerder beseft had dat de WAO eraan kwam, zou ze niet anders gehandeld hebben. Ze zou dit wel gewild hebben, maar ze moest op alles wachten. Pas toen respondente in de WAO zat, kon ze gaan reïntegreren. Toen ze nog in het eerste ziektejaar zat, werd ze bijvoorbeeld bij het Arbeidsbureau niet geholpen. “Dat vinden ze kennelijk weinig zin hebben.” Ze had veel sneller alles willen opstarten. Respondent 2-6 Respondente vindt niet dat ze zelf meer had kunnen doen. Ze heeft zelf steeds aangegeven dat ze weer wilde proberen te werken. De rayonmanager van het bedrijf vond dat ze er nog niet aan toe was. Ze heeft het uiteindelijk nog wel twee keer geprobeerd om weer aan het werk te gaan, maar beide keren ging het mis. Het werk dat ze nu doet heeft ze zelf gevonden. Ze mocht 20 uur werken en had daar ook sollicitatieplicht voor. “Ik had nog nooit in de WW gelopen, nooit in de WAO. Ik vind het iets verschrikkelijks om mijn handje op te moeten houden. Ik werk al vanaf mijn vijftiende.”
28
Respondent 3-4 Door zelf veel aan te kaarten, zelf initiatieven te nemen, is de terugkeer naar haar oude werk sneller gegaan dan wanneer respondente het overgelaten had aan alle instanties. Er is nu nog een ‘staartje’ WAO, en ook dat deel wil respondente ‘nog wegwerken’. Langzamerhand is ze zich ook gaan oriënteren op ander werk. Haar hoop blijft echter dat haar gezondheid zodanig verbetert dat ze weer volledig in haar oude werk verder kan. Respondent 3-8 Achteraf gezien had respondent eerder rekening moeten houden met de signalen die zijn lichaam uitzond. Hij stelt echter ook: ‘je had het besef niet’ en ‘dat motortje ging maar door’. Daar kwam nog bij dat het bedrijf klein was en respondent een grote druk ervoer om door te blijven gaan. “Je baas gaat ook niet roepen: ‘minder werken!’” Daarnaast is hij toch ook wel van mening dat hij trots mag zijn op het feit dat hij door is blijven gaan, ondanks zware problemen van zowel fysieke als psychische aard. Respondent 4-3 Respondent heeft herhaaldelijk bij zijn baas aan de bel getrokken over de hoge werkdruk en is er het type niet naar om dit elke week te doen. Achteraf gezien had hij dit misschien wel moeten doen. “’Grote kwaliteit’ van me is dat ik alles naast neer kan leggen als het over mezelf gaat.” Hij had beter zijn grenzen moeten stellen. Respondent 4-4 “Misschien is het wel zo dat als ik me eerder ziek had gemeld en had gezegd dat het zo niet ging, ik makkelijker was opgeknapt en beter in staat was geweest om de zaken goed te regelen. Maar ja, dat is vooral achteraf. Ik vind niet dat ik profiteer van de WAO/WW.” “Financieel is het een behoorlijke aderlating. Dat vind ik ook een probleem. Op dit moment wil ik me daar niet al te veel zorgen over maken, maar ook daarom wil ik graag weer aan het werk.”
3.10
Controle over het proces van ziekmelding tot WAO In de 26 diepte-interviews is de respondenten gevraagd of ze het gevoel hebben dat ze controle hadden op wat er allemaal met hen gebeurde in het eerste ziektejaar, of dat ze het allemaal over zich heen hebben laten komen. De meeste 12-maandszieken hebben geen controle over het proces Het merendeel heeft het gevoel weinig controle te hebben gehad op de gang van zaken in het eerste ziektejaar. Het is hen allemaal vaak ‘overkomen’. Men voelde zich soms sterk afhankelijk van anderen wat betreft behandeling van de ziekte (door wachttijden, aanpak behandelaars) of eventuele werkhervatting (opstelling werkgever, UWV). Soms voelde men zich psychisch ook niet in staat de regie in handen te houden. Men zag hetgeen gebeurde vaak als iets onvermijdelijks. Niet het WAO-proces maar het ziekteproces staat centraal in eerste ziektejaar
29
Daarnaast hield men zich, zoals al eerder geconstateerd is, meer bezig met de ziekte en het daarmee leren omgaan, dan met het procesverloop richting WAO. Sommigen hadden daarbij het idee dat het bij hen niet tot WAO-intrede zou komen omdat ze verwachtten voor die tijd wel hersteld te zijn, of anders dat de WAO een tijdelijke fase zou betreffen. Anderen hadden helemaal geen idee van wat hen te wachten stond, of wilden hier niet bij stil staan. Respondent 1-2 Respondente heeft niet het idee dat ze de regie had. Ze wist en volgde wel wat er gebeurde, maar 'voor je er erg in hebt ligt die WAO-aanvraag op de mat'. Ze heeft toen geïnformeerd of ze het ziektejaar niet kon verlengen of op een andere manier onder de WAO uit kon komen. "Maar dat kon niet, je rolt zo gewoon die WAO in." Respondente blijft het ongrijpbaar vinden: "Het overkomt je, wat er allemaal gebeurt weet ik nog steeds niet. En waar zal ik over twee jaar zitten?" Respondent 1-3 Respondent had nergens grip op; niet op zichzelf, niet op de wereld, niet op deze situatie. Het eerste ziektejaar is een aaneenschakeling geweest van frustraties en onbegrip. Anderen namen de regie wat werkhervatting betrof. UWV-Cadans verplichtte hem te reïntegreren op momenten dat het nog niet kon. "Een medische goedkeuring, terwijl je een wrak bent." Respondent heeft wel geprobeerd om deze ontwikkeling te stoppen (door te vragen om cursussen, hulpverlening), maar dat is niet gelukt. "Dat kan je niet alleen." Respondent is door ‘scha en schande’ wijs geworden wat regelingen betreft en is nu dan ook goed op de hoogte. Respondent 2-2 Respondente had niet zelf de regie. "Ik had in het eerste ziektejaar al een coach nodig om 'gelukkig' ziek te zijn." Die coach moest haar leren omgaan met de pijn en de invulling van de vrije tijd en het in de maatschappij zien te blijven staan (niet buitengesloten raken). Ze wist al snel in het eerste ziektejaar dat na een jaar ziekteverzuim de WAO dreigde. Zoals gezegd had ze echter nooit gedacht dat het met haar zover zou komen dat ze erin terechtkwam. Respondent 2-4 Respondente heeft geen enkele controle gehad over het ziektejaar. "Altijd maar pijn, en dan nog die psychische problemen erbij." Gedeeltelijk besefte ze niet eens wat er allemaal gebeurde en in goede periodes liep ze tegen gesloten deuren aan. De regie is volledig overgenomen. "De werkgever bepaalt in feite jouw gezondheid: als hij niet betaalt, krijg jij geen behandeling." Op het persoonlijke vlak lag de regie bij haar ouders en kinderen. "Mijn kinderen en mijn moeder hebben mij verzorgd in plaats van andersom. Zonder mijn kinderen en mijn ouders had ik allang in een tehuis gezeten." Respondent 3-1 Respondente ging en gaat er vanuit dat de WAO-periode een tijdelijke fase betreft. De gezondheidsklachten en de beperkingen die daaruit voortvloeien worden niet geaccepteerd door respondente. Ze is doodsbang voor de WAO: "Ik steek mijn kop in het zand". Ze heeft al haar energie nodig om zich dagelijks te kunnen handhaven. Ze
30
geeft aan wel op de hoogte te zijn van ontwikkelingen op het gebied van de WAO, maar dringt deze informatie bewust weg omdat ze dit nu niet aankan. Respondente heeft verder absoluut niet het gevoel controle te hebben gehad over de verschillende situaties. Ze voelde zich ook in sterke mate afhankelijk van andere mensen. Ze verwijst hierbij naar: wachttijden voor behandeling, zenuwen tijdens gesprekken waardoor niet alles gezegd wordt, advies van de bedrijfsarts aan de verzekeringsarts waarin zij niet gekend is, en de voor haar onverwachte keuring van de verzekeringsarts. Respondent 4-3 Respondent had tijdens het proces geen enkele interesse in de uitkomsten van het ziekteproces. Hij was op dat moment niet in staat om de consequenties te kunnen overzien. Bovendien: “Het had toch niet anders gekund.” In het voorjaar van 2001 begon het besef van WAO-intrede te ontstaan. Wel vanuit het idee dat de WAOperiode een tijdelijke overlappingperiode zou zijn tussen ziekte en het geheel of gedeeltelijk hervatten van werk. Respondent 4-5 Respondente zegt zelf dat ze wel wist wat er allemaal speelde, wat haar te wachten stond. Het proces gedurende het eerste ziektejaar begreep ze wel. Alle 'gedoe' met de bedrijfsarts, de specialist en UWV-Gak heeft ze wel over zich heen laten komen. "Het moest toch gebeuren, of je het wilde of niet." Sommigen nemen regie WAO-proces wel in eigen hand Slechts enkelen hebben het gevoel wel zelf controle te hebben gehad op wat er gebeurde in het eerste ziektejaar. Bij sommige anderen was deze controle er niet in het eerste ziektejaar, maar begint deze nu weer te komen omdat ze aan het herstellen zijn. Ze voelen zich hierdoor weer beter in staat om alles te overzien en zelf ter hand te nemen, inclusief de terugkeer naar de arbeidsmarkt. Respondent 1-1 "Ik heb steeds overal controle op gehad, gelukkig wel." Dat is ook de reden dat respondent denkt dat hij straks weer uit de WAO raakt. Hij weet wat hij kan en wat zijn rechten zijn. Respondent geeft aan dat in het geval er problemen mochten komen, hij zijn vakbond kan inschakelen. Zij hebben hem ook geholpen bij het indienen van een bezwaarschrift tegen het volgens hem te lage toegekende arbeidsongeschiktheidspercentage. Respondent 3-4 Het eerste ziektejaar was voor respondente een jaar met heel veel pijn en behandelingen. Anderen namen wel de regie van respondente over omdat zij dit lichamelijk niet aankon, maar dit ervaart ze niet als ‘het maar over zich heen laten komen’. Ze wist goed wat er gebeurde, wist ook de juiste kanalen te vinden om hier eventueel tegenin te gaan, maar: “Er is van het tijdsbestek richting uitkering nu eenmaal niet af te wijken.” Echter niemand heeft haar af kunnen brengen van haar eigen ideeën: “Mij krijgen ze niet achter die geraniums. Daar word je pas ziek van.”
31
Respondent 4-4 “Ik had eigenlijk tot voor kort het gevoel, dat ik zelf geen enkele invloed kon hebben. De regels lijken meer voor de bazen dan voor de werknemers. Als dat de wet is, wat kan ík dan nog doen?” “Pas nadat de psychiater mij heeft gewezen op mijn rechten en hoe dat aan te pakken - hij heeft daarbij ook het nodige gedaan om mij te helpen heb ik het idee dat ik toch zelf iets kan doen. Nu de procedures in gang zijn gezet (onder meer bezwaar gemaakt tegen het toegekende WAO-percentage), voel ik me ook veel beter. Ik heb nu zelf weer contact gezocht met het Gak. Zij hebben me in dat gesprek ook wel verteld dat er vast wel mogelijkheden zijn (voor reïntegratie). Sinds dat gesprek gaat het steeds beter.”
3.11
Kunnen langdurig zieken zelf WAO-instroom voorkómen? Het merendeel van de 12-maandszieken (94 procent) is van mening dat ze zelf niet méér hadden kunnen doen om in het eerste ziektejaar aan het werk te gaan. Ruim driekwart van de 12-maandszieken is van mening dat “ze er zelf alles aan gedaan hebben om uit de WAO te blijven”. Uit de diepte-interviews blijkt dat sommigen hooguit achteraf gezien vinden dat ze te lang hebben doorgewerkt, of dat ze de problemen eerder hadden moeten aankaarten op het werk. Uit de diepte-interviews met 26 WAO-ers blijkt verder dat ze in het eerste ziektejaar over het algemeen niet duidelijk beseffen (of willen beseffen) dat ze ‘op weg zijn naar de WAO’. Het is echter de vraag of een eerder besef ertoe had geleid dat men actiever aan reïntegratie had gewerkt. Hoewel de meesten het vervelend vinden in de WAO te zitten, werkt de WAO niet echt als een schrikbeeld: het is niet iets dat men koste wat kost wil voorkómen. Sommigen zien de WAO als slechts een tijdelijke tussenfase op de weg naar herstel. De meesten van de 26 geïnterviewden hadden niet het gevoel dat ze in het eerste ziektejaar controle hadden over wat er met hen gebeurde: men liet het over zich heen komen. De meesten lijken in het eerste ziektejaar ook niet in staat om zelf de regie te nemen over hun reïntegratie. Men is in de eerste plaats bezig met de gezondheid, de behandeling en met acceptatie van een leven met beperkingen. Het WAO-traject is een neventraject, waar men minder mee bezig is dan met ‘de curatieve sector’. Toch worden wel werkhervattingpogingen ondernomen, meestal op eigen initiatief of op initiatief van de bedrijfsarts. Wanneer de werkaanpassingen echter niet van voldoende kwaliteit zijn en/of wanneer de gezondheidsklachten verergeren (wat bij de geïnterviewden opvallend vaak voorkwam) valt men echter weer uit. Dergelijke slechte ervaringen met werkhervatting vergroten dan de afstand tot het werk en versterken de gerichtheid op de gezondheidsklachten. Pas wanneer het gezondheidsperspectief duidelijk is, worden - soms na aansporing door anderen - de touwtjes met betrekking tot werkhervatting in handen genomen.
33
4
DE ROL VAN DE CURATIEVE SECTOR
De 12-maandszieken zijn enkele algemene vragen gesteld over de behandeling die zij gehad hebben sinds hun ziekmelding en de wachttijden waarmee ze te maken hebben gehad. Deze worden in dit hoofdstuk uitgewerkt. Tevens wordt aan de hand van de diepte-interviews nader ingegaan op de wachtlijstproblematiek.
4.1
Behandeling van de gezondheidsproblemen In tabel 4.1 is weergegeven welk deel van de 12-maandszieken sinds hun ziekmelding contact heeft gehad met respectievelijk een huisarts, een therapeut gericht op de behandeling van lichamelijke klachten (zoals fysiotherapeut, mensendieck,- of caesartherapeut), een therapeut gericht op behandeling van psychische klachten en een medische specialist. Percentage 12-maandszieken dat onder behandeling is (geweest) na ziekmelding en waarbij over werkhervatting is gesprokken, naar geslacht (%)
Tabel 4.1
n=3.554 huisarts lichamelijk therapeut psychisch therapeut medisch specialist e
opname in 1 ziektejaar e opname na 1 ziektejaar
behandeld 90 76 60 81
vaak 10 15 27 10
Indien behandeld: werkhervatting besproken? enkele keer nooit 31 59 34 51 42 31 33 57
36 13
Nagenoeg alle 12-maandszieken onder curatieve behandeling Van alle 12-maandszieken geeft 98 procent aan dat zij sinds hun ziekmelding bij één of meer van de in tabel 4.1 genoemde hulpverleners onder behandeling zijn geweest.
34
4.2
Aandacht voor werkhervatting bij behandelaars Werkhervatting geen standaard aandachtspunt in curatieve gezondheidszorg De 12-maandszieken is voor elk van de vier bovengenoemde typen behandelaars gevraagd of deze wel eens met hen gesproken hebben over werkhervatting. De uitkomsten hiervan zijn weergegeven in tabel 4.1. Huisartsen en medisch specialisten praten het minst vaak over werkhervatting. Bij respectievelijk 41 en 43 procent van de 12-maandszieken die hier onder behandeling zijn, is wel eens over werkhervatting gesproken. Bij de lichamelijk therapeuten komt het wat vaker voor dat werkhervatting een onderwerp van gesprek is. Bij de psychisch therapeut wordt duidelijk het vaakst over werkhervatting gesproken: bij 27 procent vaak en bij 42 procent een enkele keer. Met betrekking tot huisarts, lichamelijk therapeut en medisch specialist geeft circa 20 procent van de daar behandelden aan dat spreken over werkhervatting ‘niet van toepassing’ is. Dit kan betekenen dat de betreffende 12-maandszieken van de betreffende behandelaar niet verwachten dat deze dit onderwerp aankaart, maar ook dat werkhervatting volstrekt niet aan de orde is. Van degenen die een psychisch therapeut bezoeken geeft slechts 11 procent aan dat praten over werkhervatting ‘niet van toepassing’ is.
4.3
Wachttijden 40 procent heeft te maken gehad met wachttijden in curatieve gezondheidszorg Op de vraag of men sinds de ziekmelding heeft moeten wachten op een opname, behandeling of therapie, geeft 40 procent aan dat dit het geval is. In totaal heeft 24 procent moeten wachten op opname, 23 procent op behandeling of therapie en 1,5 procent is wachtende op het moment dat men de vragenlijst invulde (dit was in februari 2002). Aangezien men met meerdere wachttijden te maken kon hebben, is het totaal van deze afzonderlijke percentages groter dan 40. De gemiddelde wachttijd van de wachtenden voor opname is 3,7 maanden en voor behandeling of therapie 3,2 maanden. Er zijn geen significante verschillen in wachttijden naar geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, diagnose of mate van arbeidsongeschiktheid. Wachttijden van vijf maanden of langer voor opname, behandeling of therapie, komen voor bij 9 procent van de 12-maandszieken. Deze grens van vijf maanden is gehanteerd als selectiecriterium voor vier diepte-interviews. Wachttijd werkt lang niet altijd vertragend voor werkhervatting Het moeten wachten op een behandeling kan tot gevolg hebben dat het herstelproces en hiermee ook de werkhervatting vertraging oploopt. We hebben de 12-
35
maandszieken die te maken hadden met wachttijden, gevraagd of dit naar hun mening het geval was. Van degenen die met een wachttijd te maken hadden, meent 17 procent dat men waarschijnlijk wel eerder aan het werk had gekund, als men eerder geholpen was. 21 procent meent dat men in dat geval misschien wel eerder aan het werk had gekund. De overige 62 procent van de ‘wachters’ denkt niet dat door de wachttijd de werkhervatting vertraagd is. Naarmate men langer heeft moeten wachten, is men – zoals te verwachten – ook vaker van mening dat hierdoor de werkhervatting vertraagd is. Van degenen die vijf maanden of langer moesten wachten, meent 29 procent dat men waarschijnlijk wel eerder aan het werk had gekund, tegenover 14 procent van degenen die korter dan vijf maanden moesten wachten. Bij 16 procent 12-maandszieken vertraagt wachttijd (mogelijk) werkhervatting Zoals hierboven vermeld heeft 40 procent van de 12-maandszieken te maken gehad met wachttijden in de curatieve gezondheidszorg, en een kleine 40 procent daarvan meent dat dit wachten de werkhervatting waarschijnlijk of misschien vertraagd heeft. Van alle 12-maandszieken geeft uiteindelijk 7 procent aan dat men waarschijnlijk wel eerder aan het werk had gekund als men eerder geholpen was en 9 procent meent dat dit misschien wel het geval is (samen 16 procent). Toelichting in de diepte-interviews Voor de diepte-interviews zijn vier 12-maandszieken met een volledige of gedeeltelijke WAO-uitkering geselecteerd, die in de schriftelijke vragenlijst aangaven dat ze vijf maanden of langer hebben moeten wachten op opname of behandeling. Daarbij gaven ze aan dat ze mogelijk wel eerder aan het werk hadden kunnen gaan als ze eerder geholpen waren. In totaal had 9 procent van alle 12-maandszieken te maken met een wachttijd van vijf maanden of langer. Ruim de helft van deze groep (5 procent van alle 12-maandszieken) is daarbij ook van mening dat dit hun werkhervatting waarschijnlijk of misschien heeft vertraagd. Wachttijden binnen zowel gezondheidszorg als bedrijfsgebonden hulpverlening Uit de interviews blijkt dat de respondenten onder ‘wachten op behandeling’ niet altijd ‘het staan op een wachtlijst voor behandeling of opname binnen de curatieve sector’ verstaan. Ook het wachten op toekenning van subsidie of het wachten totdat een behandelaar met een juiste verwijzing komt, wordt als ‘wachten’ beschouwd. Geconcludeerd kan worden dat wachttijden in de gezondheidszorg, maar ook wachttijden binnen het bedrijfsgebonden hulpverleningscircuit, verantwoordelijk of medeverantwoordelijk zijn voor een klein deel van de WAO-instroom. De eerste werknemer geeft aan dat hij zich aanvankelijk zorgen maakte dat de wachttijden voor de behandeling het herstelproces en daarmee de werkhervatting
36
belemmerden. Achteraf gezien leek dit echter niet uit te maken. Respondent 1-1 Een man van 42 jaar met lichamelijk zwaar werk heeft lang doorgelopen met gewrichtsklachten. Na een verergering moest hij zich ziekmelden. Hij heeft moeten wachten op behandeling en dacht aanvankelijk dat dit het herstelproces negatief beïnvloedde. Achteraf is hem duidelijk gemaakt door zijn reumatoloog en fysiotherapeut dat dit niets veranderd heeft aan de ernst en dat hij bij eerdere behandeling ook niet sneller hersteld zou zijn. Hij gelooft achteraf, nu hij weer gedeeltelijk aan het werk is, dat hij die tijd ook nodig heeft gehad om zich aan de lichamelijke beperkingen aan te passen en te leren leven met behoorlijk wat pijn. Bij de tweede werkneemster blijkt het niet te gaan om wachttijd binnen de algemene toegankelijke gezondheidszorg, maar vooral om wachten op toekenning van een Rea-subsidie. Deze respondente is van mening dat door de lange wachttijd haar klachten zijn verergerd. Respondent 1-2 Een vrouw van 47 jaar in een administratieve functie is gedeeltelijk in de WAO terechtgekomen wegens RSI. Als sinds een jaar vóór de ziekmelding is ze vanwege deze klachten onder behandeling bij of onderzocht door diverse behandelaars: huisarts, fysiotherapeut, Mensendiecktherapeut, neuroloog en haptonoom. Enkele maanden na de WAO-intrede is ze op advies van een nieuwe bedrijfsarts met een RSI-training gestart, die haar inzicht heeft gegeven in het ziektebeeld. Achteraf gezien heeft de Mensendiecktraining lichamelijk het meest geholpen en de RSI-training psychisch. Op de RSI-training heeft ze echter lang moeten wachten, omdat een aanvraag voor subsidie moest worden goedgekeurd. Respondente denkt dat als ze die RSI-training eerder had gevolgd, haar klachten zich minder ver ontwikkeld zouden hebben en er eerder zou zijn gekeken naar aanpassing van de werkdruk en -tijden. Ze werkt nu vier halve dagen. Bij de derde respondent gaat het erom dat hij graag behandeld wilde worden voor zijn klachten, maar er aanvankelijk niet in slaagde om deze behandeling te krijgen, omdat men hem niet ziek vond. Mogelijk jaagt hij door zijn houding en verleden potentiële hulpverleners en verwijzers tegen zich in het harnas. Respondent 1-3 Een 38-jarige man met een alcohol- en drugsverleden heeft zowel lichamelijke klachten als spanningsklachten en een angststoornis. Deze hangen samen met de fysieke werkomstandigheden en voor een deel met de werkdruk en spanningen tussen collega’s. Zijn klachten zijn naar de mening van respondent grotendeels herleidbaar tot stress. Nadat hij op verwijzing van de huisarts bij een psycholoog komt, wil deze hem niet in behandeling nemen. Hij kwam op de psycholoog over als dronken en als ‘niets mankerend’. Na een ziekenhuisopname vanwege longproblemen is hij, anderhalf jaar na ziekmelding, doorverwezen naar een klinisch psycholoog voor een psychosomatische stressbehandeling. “Veel te laat, maar ik hoop dat ik nu goed zit.”
37
Deze behandeling start binnenkort. Hij is inmiddels niet meer bij zijn oude werkgever in dienst. Respondent denkt dat als zijn klachten eerder waren (h)erkend en behandeld, veel ellende had kunnen worden voorkomen. De laatste respondente heeft wachttijden ondergaan voor diverse onderzoeken en een operatie. Het duurde bij haar heel lang voor de juiste diagnose gesteld was en daarmee de juiste behandeling uitgevoerd kon worden. Respondent 1-4 Een 40-jarige bejaardenverzorgster meldt zich ziek na verzwikking van haar enkel. Mede vanwege druk die hiertoe wordt uitgeoefend door de werkgever (er is een personeelstekort), volgen veel therapeutische werkhervattingpogingen. Achteraf blijken de enkelproblemen echter heel gecompliceerd: anderhalf jaar nadien krijgt ze een donorpees. Ze geeft aan dat ze waarschijnlijk uit de WAO had kunnen blijven als haar voet direct in het gips gezet was, of anders als de juiste diagnose eerder gesteld was. Voor de verschillende onderzoeken en voor de uiteindelijke operatie, had ze te maken met wachttijden van vier tot vijf maanden. Kortgeleden heeft ze te horen gekregen dat haar ontslag wordt aangevraagd, nadat ze desgevraagd had laten weten nooit meer terug te kunnen naar ‘de werkvloer’. Op haar eerdere pogingen om een administratieve functie te krijgen bij haar werkgever is niet gereageerd.
4.4
Andere oorzaken vanuit curatieve sector van WAO-intrede In de diepte-interviews is specifiek ingegaan op de rol van wachttijden in de curatieve sector. De interviews bieden daarnaast stof voor een aantal andere hypotheses met betrekking tot WAO-instroom ten gevolge van onvolkomenheden in de curatieve gezondheidszorg. Late diagnosticering Uit de vier hierboven aangehaalde interviews, maar ook uit andere interviews komt naar voren dat het stellen van de juiste diagnose en daarmee het krijgen van een goede behandeling voor een deel van de WAO-ers een moeizame weg is geweest. Meer nog dan wachtlijsten, lijkt dit het herstelproces en de werkhervatting nadelig te beïnvloeden. Het gaat hierbij vooral om aandoeningen waarvoor in de medische wetenschap nog geen duidelijke diagnose- en behandelprotocollen zijn, die moeilijk te diagnosticeren zijn omdat ze geen duidelijk ziektebeeld geven, of die heel zelden voorkomen. Een voorbeeld van het eerste type aandoeningen (geen duidelijke medisch protocol beschikbaar) is de boven aangehaalde vrouw met RSI, maar er zijn bijvoorbeeld ook twee vrouwen geïnterviewd waarbij in een (te) laat stadium duidelijk werd dat er sprake was van bekkeninstabiliteit. In de interviews zijn vier voorbeelden van het tweede type aandoeningen (geen duidelijk ziektebeeld), en in al deze ge-
38
vallen betreft het een vorm van reuma. Naast eerder genoemde man met reuma, waren er twee vrouwen met fibromyalgie (een reumatische aandoening waarvan de oorzaak psychisch lijkt te zijn) en een vrouw met SLE, een zeldzame autoimmuunziekte met reumaverschijnselen. Het voorbeeld van het derde type aandoening (een zeldzame aandoening) is de in de vorige paragraaf genoemde vrouw met de verzwikte enkel, waarbij veel later ontdekt werd dat zodanige slijtage had plaatsgevonden, dat transplantatie van een pees nodig was. Bij bijna elk van de geschetste acht gevallen gaat het om min of meer chronische aandoeningen, waarvan (volledige) genezing niet mogelijk is en waarbij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid nauwelijks te vermijden was. Wel had tijdige onderkenning ervoor kunnen zorgen dat verergering van de klachten werd tegengegaan, en men eerder weer gedeeltelijk aan het werk had gekund. Late erkenning psychische problematiek Een aantal WAO-ers met psychische problematiek geeft in de diepte-interviews aan dat pas in een laat stadium een verwijzing naar een psychisch hulpverlener plaatsvond. Bij deze personen is vaak sprake van een combinatie van aandoeningen (lichamelijk en psychisch). Zij zijn dan eerst geholpen aan hun lichamelijke klachten, voordat de psychische klachten werden aangepakt. Een voorbeeld hiervan is de in de vorige paragraaf genoemde man met longproblemen en spanningsklachten. Hieronder volgen nog enkele voorbeelden. In het ene geval heeft de late erkenning van de psychische problematiek naar de mening van de zieke geleid tot een langere ziekteperiode, in het andere geval echter niet. Respondent 2-2 Respondente heeft in het verleden (vóór de ziekmelding in augustus 2000) al hulp gezocht bij een psycholoog bij het Riagg, maar daar is ze weggestuurd. “Ze zeiden dat ik daar te intelligent voor was.” Ze had toen al problemen met pesten op het werk. Na verschillende trajecten te hebben belopen, heeft ze nu de emotionele hulp die ze nodig heeft. Respondent 2-6 De huisarts heeft respondente doorgestuurd naar een maatschappelijk werkster. Daar werd ze niet geholpen, omdat ze niets voor haar konden doen. Zelf heeft ze contact gezocht met slachtofferhulp, maar die zagen haar niet als slachtoffer. Van de huisarts heeft ze antidepressiva gekregen, maar die hielpen niet. Ze bleef zelfmoordneigingen houden. De huisarts heeft haar daarna doorverwezen naar een zelfstandig psychiater, waar ze bijna anderhalf jaar onder behandeling is geweest. Als de maatschappelijk werkster bij het Riagg haar direct had kunnen helpen, of als de huisarts haar direct naar de psychiater had gestuurd, was er geen tijd verloren gegaan. Nu zijn zeker drie maanden verloren gegaan. Respondent 4-4 Omdat respondent last kreeg van hoofdpijn en concentratieproblemen, is hij door de
39
huisarts naar de neuroloog verwezen. Er werden echter geen fysieke oorzaken gevonden. Respondent is toen door de neuroloog doorverwezen naar een psychiater. Respondent heeft een paar maanden op behandeling moeten wachten, maar hij heeft niet het idee dat hij daardoor echt langer ziek is gebleven. Hij vond het niet zo erg; op die manier kon hij wennen aan het idee naar de psychiater te gaan. Te hoge behandelingskosten In sommige gevallen komt het voor dat de zieke bij een therapeut met een effectieve behandeling is gestart, die na verloop van tijd wordt stopgezet omdat de behandelingen niet meer worden vergoed door verzekeraar of werkgever en de zieke geen financiële draagkracht heeft om deze zelf te betalen. Om puur financiële redenen kan het ingezette herstel dan niet verder worden doorgezet. Respondent 1-3 Voor zijn spanningsklachten is respondent verwezen naar een kaakchirurg en naar een fysiotherapeut. De druk op zijn kaken is door de fysiotherapeut, in samenwerking met de kaakchirurg, redelijk verholpen. Ook zijn klachten aan schouder en rug verminderden. Respondent krijgt echter geen verdere behandelingen meer vergoed en heeft geen mogelijkheden deze sessies zelf te bekostigen. “Dat is zonde, want het werkte wel.” Bij ernstige klachten neemt respondent nog wel contact op met de fysiotherapeut. Respondent 2-4 Via de bedrijfsarts is respondente doorgestuurd naar een psycholoog. Ze is hier zes keer geweest. Ze vond de sessies op zich goed, maar ‘te weinig om effect te kunnen hebben’. De werkgever wilde echter niet meedelen in de kosten en respondente heeft geen financiële draagkracht om deze contacten zelf te bekostigen, ‘dus het stopte’. Respondent 3-6 Omdat respondent ‘zijn verhaal wel eens kwijt wilde’, heeft hij acht à negen bezoeken aan een psycholoog gebracht. Hij was hier zeer tevreden over, omdat ‘je het van je af kunt praten’. Omdat vervolgbehandelingen niet meer vergoed werden, is hij ‘ermee gekapt’. Financiële overwegingen zijn hierbij van doorslaggevend belang. Respondent: “Nu maar opkroppen geblazen totdat de bom weer barst.” Respondent geeft verder aan dat hij soms wel de behoefte voelt om de psycholoog op te bellen, maar ook dat ‘het moet slijten bij me’. Onvoldoende informatie over behandelingen Sommige 12-maandszieken hebben het gevoel slecht begeleid te zijn bij hun behandeling. De behandeling gaat niet verder dan de medische ingreep; het omgaan met de klachten wordt niet besproken. Ook komt het voor dat het verloop van de behandeling ondoorzichtig is voor de zieken of dat hen onvoldoende gewezen wordt op alternatieve behandelingen. Hierdoor weten ze niet wat hen te wachten staat en welke gevolgen de ingreep zal hebben (ook in verband met het te verwachten herstel).
40
Respondent 3-6 Een vriendelijkere behandeling zou respondent goed hebben gedaan en de mate van angst en onzekerheid mogelijk kunnen minderen. Respondent werd door de chirurg zeer bot behandeld. Chirurg: ‘dat wordt hakken en breken’ en ‘als we er maar bij kunnen’. De begeleiding voor de operatie was in de ogen van respondent minimaal. Respondent schetst de voorbereiding van de verpleegkundige enkele uren voor de operatie: “Een stip hier als de chirurg geen stoma gaat plaatsen en een stip daar als hij besluit wel een stoma te plaatsen.” Respondent ging de operatie in met twee stippen op zijn buik, maar zonder te weten wat er zou gaan volgen of wat mogelijke consequenties van de operatie zouden zijn. Er is uiteindelijk geen stoma geplaatst. Respondent 3-7 Respondente heeft niet de indruk dat de specialisten meer hadden kunnen doen om de WAO-intrede te voorkomen. Wel geeft ze aan dat het bekend is dat ‘specialisten niet bepaald communicatief sterk zijn’. Bijvoorbeeld haar gynaecoloog: “Technisch gezien ben ik tevreden; verder kan ik niets voor u doen.” De gynaecoloog deed verder niets aan de pijnklachten van respondente na haar buikoperatie. Reactie van respondente: ‘ander loket’. Respondent 4-2 De behandeling van de fibromyalgie van respondente bleef beperkt tot het stellen van de diagnose en het voorschrijven van pijnstillers. Het zou wenselijk zijn geweest als de behandeling zou zijn uitgebreid met het bieden van begeleiding bij de omgang met fibromyalgie. Het geven van voorlichting met betrekking tot de behandelmogelijkheden zou respondente ook geen kwaad hebben gedaan. Het zou haar geholpen als zij een afweging had kunnen maken tussen de verschillende behandelmogelijkheden en vervolgens een keuze had kunnen maken. De mening van de behandelaar telt (te) zwaar Sommige personen met psychische problemen lijken erg ontmoedigd te raken als hun behandelaar hen vertelt dat ze rekening moeten houden met een lange herstelperiode. Dit idee zet zich zozeer vast bij de zieken dat ze hierin volledig lijken te berusten. Hun WAO-status gaan ze als iets onvermijdelijks zien, waar ze zelf niets (meer) aan kunnen doen. Respondent 2-1 De psychiater heeft respondente vanaf het begin gezegd dat het ‘niet voor een paar maanden’ zou zijn. “Hij heeft echt heel duidelijk vanaf het begin aangegeven dat aan jaren gedacht moet worden.” De psychiater vindt dat respondente ook in de toekomst voorlopig niet meer aan het werk kan. Hij geeft ook in verband met herkeuring hier een schriftelijke verklaring voor af. Respondente vindt dit vreselijk. “Verwerk het maar: ik werk één jaar niet meer en mijn lijf wil niet meer en mijn kop wil niet meer.” Respondent 2-3 “Iedereen weet dat ik graag aan het werk wil.” Tot een paar maanden geleden had respondente steeds het gevoel dat ze haast had, dat ze weer snel aan het werk moest. Nu berust ze er meer in dat het niet zo snel gaat, wat de psycholoog haar ook
41
voorhoudt. Respondent 4-3 Advies van de psychiater aan respondent: ‘rust vormt je genezing’ en ‘wat opgebrand is, heeft tijd nodig om te herstellen’. Respondent ontving veel steun en toelichting van de psychiater en concludeert dan ook dat het goed was om rust te nemen. Hij is erg tevreden over de psychiater.
4.5
Kan de curatieve sector WAO-instroom voorkómen? Nagenoeg alle 12-maandszieken zijn of waren onder behandeling bij de huisarts, een medisch specialist, een psychisch therapeut of een lichamelijk therapeut. Werk en werkhervatting zijn nog geen standaard bespreekpunt in de behandeling. Afhankelijk van de discipline brengt 40 tot 70 procent van de behandelaars het onderwerp werkhervatting (wel eens) ter sprake. Veertig procent heeft te maken gehad met wachttijden en 16 procent van alle 12maandszieken is van mening dat men waarschijnlijk of misschien eerder aan het werk had gekund als men eerder geholpen was. In lang niet alle gevallen zijn de wachttijden – volgens de 12-maandzieken - dus nadelig voor werkhervatting. Uit de interviews blijkt dat bepaalde aandoeningen ook gewoon tijd nodig hebben om te genezen, of te verbeteren. Bij psychische aandoeningen kunnen wachttijden als ‘voordeel’ hebben dat in die tijd acceptatie van de noodzaak tot behandeling plaatsvindt. Uit de diepte-interviews ontstaat verder het beeld dat, los van de wachtlijstproblematiek, veel 12-maandszieken niet of niet tijdig de juiste behandeling krijgen. Hierdoor wordt herstel (en werkhervatting) vertraagd, of verergeren de klachten onnodig. Factoren die hierbij een rol spelen zijn: het niet voor alle aandoeningen beschikbaar zijn van een goed behandelingsprotocol, niet tijdig doorverwezen worden, doorverwezen worden naar een incompetente behandelaar, het niet tijdig stellen van de juiste diagnose, het niet bespreken van hoe verder te leven met de klachten, het om financiële redenen niet kunnen starten of afmaken van een goede behandeling, het niet door behandelaars onderkend worden van de positieve bijdrage die werkhervatting (met name bij psychische problematiek) kan leveren aan herstel. Vooral psychische problematiek wordt nogal eens laat erkend, wanneer deze gepaard gaat met lichamelijke aandoeningen. Al met al lijkt het erop dat een gestroomlijnde behandelende sector, met betere kennis van ‘nieuwe ziekten’ en meer aandacht voor leven en werken met beperkingen en ruimere financiële mogelijkheden voor behandelingen, een bijdrage aan beperking van de WAO-instroom zou kunnen leveren.
42
43
5
DE ROL VAN DE WERKGEVER EN COLLEGA’S
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de rol van de werkgever en collega’s is geweest, hoe de begeleiding van de werkgever was in het eerste ziektejaar, en of de werkgever door het ondernemen of nalaten van bepaalde acties de ziekmelding en WAO had kunnen voorkómen.
5.1
Rol van het werk bij ontstane klachten en ziekmelding Werkproblemen als reden van ziekmelding Zoals al beschreven in paragraaf 3.2, hebben problemen op het werk bij 8 procent van de 12-maandszieken een rol gespeeld bij de ziekmelding. Bij een half procent vond de ziekmelding uitsluitend vanwege problemen op het werk plaats, dus zonder dat er tevens sprake was van gezondheidsklachten. De 12-maandszieken bij wie problemen op het werk meespeelden bij de ziekmelding, hebben als hoofddiagnose veel vaker psychische klachten (19 procent van hen had toen problemen op het werk) dan aandoeningen aan het bewegingsapparaat of overige klachten (2 procent). Er zijn geen verschillen naar leeftijd of geslacht. Naarmate het minder goed ging met het bedrijf waar men werkzaam was, speelden problemen op het werk vaker een rol bij de ziekmelding; mogelijk door hierdoor toegenomen spanningen of werkdruk. Verder is er iets vaker sprake van binnen de sector onderwijs/overheid dan binnen de overige sectoren. Het werk als (mede)oorzaak van gezondheidsklachten Iets meer dan de helft van alle 12-maandszieken (52 procent) geeft aan dat omstandigheden in het werk een (mede)oorzaak van de gezondheidsklachten waren (tabel 5.1, bovenste helft). Ruim één op de vijf 12-maandszieken wijt hun klachten hoofdzakelijk aan het werk. Daarnaast wijt nog eens 30 procent de klachten voor een deel aan het werk. Mannen schrijven vaker dan vrouwen hun klachten aan het werk toe. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mannen meer tijd doorbrengen op het werk dan vrouwen: gemiddeld 8 uur per week meer.
44
Tabel 5.1
De mate waarin de klachten aan het werk worden toegeschreven, en aard van de werkoorzaken naar geslacht (%)
mate waarin werk oorzaak klachten is hoofdzakelijk gevolg van werk voor een deel gevolg van werk geen gevolg van werk weet niet top 10 van werkoorzaken werkdruk, werkstress werk lichamelijk te zwaar langdurig dezelfde handelingen, langdurig achter pc problemen met leiding, werkgever werk emotioneel te zwaar problemen met collega’s of ondergeschikten bedrijfsongeval geweld of intimidatie op het werk reorganisatie inhoud of niveau van werk
mannen n=1.590
vrouwen n=1.964
totaal n=3.554
27 28 34 11
18 31 42 9
22 30 38 10
28 25
28 23
28 24
11 10 4 4 5 1 1 1
13 8 6 5 1 1 1 1
12 9 5 5 3 1 1 1
De 52 procent van de 12-maandszieken die het werk als (mede)oorzaak van de klachten heeft aangewezen, is gevraagd de betreffende werkfactoren te specificeren. De uitkomsten zijn weergegeven in de onderste helft van tabel 5.1, in de vorm van een ‘werkoorzaken top 10’. Deze percentages zijn op de gehele groep gebaseerd (n=3.554). Er waren meerdere antwoorden mogelijk, waardoor het totaal groter is dan 52 procent. De belangrijkste veroorzakers van de gezondheidsklachten zijn werkstress (28 procent) en lichamelijk zwaar werk (24 procent), gevolgd door langdurig in dezelfde houding werken (onder andere achter de pc) (12 procent) en problemen met de werkgever (9 procent). Toelichting in de diepte-interviews In de diepte-interviews zijn zeven 12-maandszieken ondervraagd, die aangaven dat (naast eventuele gezondheidsproblemen) problemen op het werk of in de privésituatie oorzaak waren van hun ziekmelding. Hiervan hadden drie respondenten werkproblemen en twee respondenten zowel werkproblemen als privé-problemen (en twee respondenten alleen privé-problemen; deze worden in paragraaf 8.1 behandeld). Vooraf werd verondersteld dat hier mogelijk sprake is van vermijdbare WAOinstroom: wanneer de werk- of privé-problemen niet adequaat worden aangepakt of verwerkt, zullen ook de gezondheidsklachten blijven bestaan of verergeren.
45
Niet-opgeloste werkproblemen houden klachten in stand De vijf diepte-interviews met respondenten bij wie (mede) problemen op het werk oorzaak waren van hun ziekmelding, bevestigen dit beeld. Volgens deze respondenten is aan de problemen op het werk niets of te weinig gedaan door de werkgever. De redenen hiervoor variëren volgens de respondenten van onwetendheid tot onkunde en opzet. Door deze niet-opgeloste problemen ontstaat er een psychische klachtencomponent, naast een eventuele al bestaande lichamelijke klachtencomponent. De psychische klachtencomponent verergert vaak als men eenmaal ziek thuis zit, terwijl ook de eventuele lichamelijke klachtencomponent vaak niet verbetert. De eerste respondente is een voorbeeld van iemand bij wie, mede door lichamelijke klachten en gebeurtenissen in de privé-situatie, de stressgevende arbeidsomstandigheden op een gegeven moment te veel blijken. De werkgever reageert onvoldoende op signalen hieromtrent. Eenmaal ziek thuis worden de psychische klachten erger. Van haar behandelend psychiater mag respondente het eerste jaar niet werken en moet ze eerst volledig herstellen. Respondent 2-1 Een 53-jarige vrouw deed al 16 jaar haar werk met plezier, mede omdat ze toen nog goed afstand kon houden van de soms negatieve reacties van cliënten. Later lukte dat niet meer. Ook privé gebeurden er ingrijpende zaken: het overlijden van een goede vriend, voor de tweede keer een scheiding. De teamleider was op de hoogte van de privé-problemen, maar ‘had al genoeg aan zichzelf’. Ook als het werk betrof, gaf de werkgever vaak niet thuis. Respondente kreeg daarnaast lichamelijk steeds meer klachten, vooral door complicaties na een eerdere buikoperatie waardoor lopen werd bemoeilijkt. Het was een opeenstapeling van zaken. Door de lichamelijke klachten (pijn bij lopen) gingen de psychische problemen steeds meer opspelen. “Als het één komt, komt er nog meer. Toen werd het gewoon te veel. Ik trok het gewoon niet meer.” Ze reageerde (te) fel tegen cliënten en moest zich vaak vasthouden van pijn. Ze is met klachten van vermoeidheid, overspannenheid en klachten bij lopen ziek gemeld. Het psychische aspect is in de loop der tijd erger geworden: “Problemen waar ik mee zat zijn opgelost (reactie op cliënten), maar er zijn nieuwe voor in de plaats gekomen (oud zeer).” Sinds kort werkt ze weer op therapeutische basis als kantinejuffrouw bij dezelfde werkgever, hoewel dit momenteel te zwaar is. Ze overweegt nu een aanbod voor telefoniste bij haar werkgever te accepteren: “dan hebben ze het tenminste niet tegen mij, ze hebben altijd een ander nodig”. De tweede respondente is een voorbeeld van iemand die naast lichamelijke klachten steeds grotere problemen met collega’s heeft. De paar pogingen die de werkgever doet om de conflicten op te lossen, maken het alleen maar erger. De werkgever kan of wil het probleem niet verhelpen (mogelijk wil hij van respondente af). Uiteindelijk leidt een bepaald incident bij de inmiddels overspannen geraakte respondente tot ziekmelding. Haar klachten nemen hierna alleen maar toe.
46
Respondent 2-2 Het ziekteverzuim bij een vrouw van 38 jaar begon ermee dat ze thuis van de trap viel, hierbij haar enkelbanden scheurde en een pijnlijke knie opliep. Na enige tijd is ze teruggekeerd naar haar werk, maar ze had moeite met lopen en het verrichten van haar werkzaamheden. Haar collega’s deden opeens minder aardig tegen haar, omdat ze dachten dat ze zich aanstelde. Ze kreeg echter meer gezondheidsklachten: door haar moeizame lopen werd haar rug overbelast en later kreeg ze ook nog spit. Na een nieuwe periode van ziekteverzuim is respondente opnieuw aan het werk gegaan. Maar de situatie op het werk werd steeds vervelender: haar collega’s vertrouwden haar niet meer, gingen haar controleren op alles wat ze deed. Ook werd ze door haar collega’s genegeerd en gepest, maar dat gebeurde al vóór de hele ziektegeschiedenis. Naar aanleiding van negatieve opmerkingen van collega’s over haar, heeft haar baas sfeerverbeterende gesprekken gevoerd met respondente en haar collega’s, zowel vóór haar ziekmeldingen als na tijdelijke terugkeer. Dit werkte echter niet in haar voordeel: de collega’s gingen haar alleen maar meer bekritiseren. Ze had het gevoel dat ze van haar af wilden, ook haar werkgever. Na korte tijd, op het moment dat ze ergens vals van beschuldigd werd, heeft ze zich opnieuw ziek gemeld. Ze was overspannen en had behoorlijk last van spit. “Mijn lichaam kon het echt niet aan.” Ze heeft sindsdien niet meer gewerkt. Psychisch ging het hierna steeds slechter, raakte ze steeds dieper in de put. Door alle stress raakte haar bekkenbodem ook helemaal verkrampt en kreeg ze blaasproblemen. Respondente denkt in de toekomst nog wel af te komen van de psychische klachten, maar niet van de rugklachten. Bij de derde respondente is er sprake van persoonlijke problemen met een manager. Aan deze situatie wordt niets gedaan, mede doordat respondente haar werkgever hiervan niet op de hoogte stelt. Ook hier leidt een bepaald incident tot ziekmelding. Eenmaal thuiszittend, ontstaan allerlei bijkomende psychische problemen die werkhervatting in de weg staan. Respondent 2-3 Een 50-jarige vrouw was 20 jaar met veel plezier werkzaam in een groothandel, totdat er een nieuwe manager bij het bedrijf kwam met wie ze niet door één deur kon. Een jaar lang hield ze het met hem vol, zonder dat ze ooit iets aan haar werkgever liet blijken van haar problemen met die manager. Ze dacht dat de problemen zich wel vanzelf op zouden lossen. Totdat er op een dag ‘iets knapte’ bij haar toen de manager weer een vervelende opmerking maakte. Ze is toen weggelopen en heeft zich direct ziek gemeld. De werkgever reageerde geschrokken op de ziekmelding. Hij had dit totaal niet verwacht, omdat respondente nooit iets had laten merken van haar problemen. Na haar ziekmelding heeft ze uiteindelijk wel een gesprek met de directeur en het hoofd personeelszaken gehad, op initiatief van de bedrijfsmaatschappelijk werker. De werkgever stelde voor gesprekken met haar en de manager aan te gaan, om de relatie tussen hen te verbeteren. Respondente wilde dit echter niet en dacht ook dat dit geen resultaat zou geven. De werkgever heeft haar vervolgens aangeboden om op een andere afdeling te gaan werken. Respondente zag dit echter ook niet zitten, omdat het bedrijf dusdanig klein is dat ze dan toch weer met die manager te maken zou krijgen. De manager is overigens later ontslagen, maar toen wa-
47
ren voor haar de psychische problemen al te groot geworden om terug te kunnen keren op het werk. In de tijd dat ze thuiszat, kwamen er allerlei psychische problemen bij, deels ontstaan uit een onverwerkt verleden. “Zolang je aan het werk bent, heb je geen tijd om over jezelf na te denken.” Respondente is op dit moment nog steeds niet tot werken in staat. De vierde respondente had te maken met een erg hoge werkdruk in combinatie met een slechte werksfeer, die leidde tot lichamelijke klachten en burn-out. De werkgever grijpt niet tijdig in. Na de ziekmelding lijkt de werkgever ook niet bereid veel te investeren in haar herstel. De psychische problemen worden hierna steeds groter. De behandeling van de lichamelijke klachten laat lang op zich wachten in verband met wachttijden. Respondent 2-4 Een vrouw van 49 jaar was ruim vijf jaar werkzaam als hoofdredacteur. Ze ervoer haar werkomgeving als ongestructureerd en onderbetaald. De werksfeer was slecht, de werkdruk erg hoog. Weken van bijna het dubbele aantal uren waren geen uitzondering, terwijl hier geen vergoeding tegenover stond. Respondente kreeg steeds meer last van schouder, rug en arm. Korter werken kon niet, want de kranten moesten wel op tijd uitkomen. In feite was ze in april al ‘doorgedraaid’, maar ze heeft het nog weten te rekken tot augustus. De ziekmelding was dan ook geen donderslag bij heldere hemel. De werkgever heeft achteraf bekend dat hij het had zien aankomen en er ook veel spijt van had dat hij niet heeft ingegrepen. Met burn-out klachten en klachten die duidden op een nekhernia meldde ze zich ten slotte ziek. Privé liep het ook allemaal niet zo goed en ze zakte psychisch steeds dieper weg. Respondente heeft diverse keren geprobeerd weer aan het werk te gaan, maar dit was steeds te veel voor haar. Op een door de bedrijfsarts voorgestelde psychische training is de werkgever niet ingegaan, omdat dit te veel geld zou kosten. Respondente heeft het idee dat de werkgever in een later stadium ook van haar afwilde. Ze heeft nu weer wat meer energie, maar denkt niet ooit nog volledige werkweken te kunnen werken. Bij de laatste respondente was sprake van een reorganisatie, die voor haar een degradatie van functie zou betekenen. Na eerdere tegenslag in het privé-leven was dit te veel; respondente kreeg een burn-out. Het conflict met haar werkgever dat ontstond naar aanleiding van de aangekondigde functieopheffing heeft er volgens respondente toe bijgedragen dat ze momenteel een gedeeltelijke WAO-uitkering geniet. Respondent 2-7 Een 47-jarige vrouw had al langere tijd het idee dat men haar eruit wilde werken op haar werk. De arbeidsrelatie met collega’s was moeizaam. Bij terugkeer na een half jaar afwezigheid in verband met de rouwverwerking van de dood van haar ex-man, kreeg ze een brief waarin aangekondigd werd dat haar functie opgeheven zou worden als gevolg van een reorganisatie. Dit zou betekenen dat ze van een staffunctie naar een begeleidende functie zou gaan, wat een stap achteruit was. Het verlies van haar baan betekende voor haar een tweede groot verlies in korte tijd. Na een persoonlijk, onbevredigend gesprek met de directeur over de reorganisatie, besloot res-
48
pondente zich ziek te melden. Ze kon toen niet meer. Aanvankelijk leek het om een stevige griep te gaan, maar later bleek er meer aan de hand te zijn (burn-out). Uiteindelijk heeft respondente via een rechtszaak op basis van ‘onverenigbaarheid van karakters’ een gouden handdruk en outplacementtraject weten te bedingen.
5.2
Arbeidsconflicten De 12-maandszieken zijn op verschillende manieren vragen gesteld over problemen of conflicten met leidinggevenden, collega’s, ondergeschikten en cliënten. Het gaat om conflicten vóór, ten tijde van en na hun ziekmelding. De uitkomsten hiervan worden weergegeven in tabel 5.2. Bij 12 procent zijn werkconflicten mede oorzaak van gezondheidsklachten Bij 12 procent van de 12-maandszieken waren omstandigheden in het werk (mede) oorzaak van de gezondheidsklachten. Het meest voorkomend zijn conflicten met leidinggevende of werkgever (9 procent). Problemen met collega’s of ondergeschikten spelen bij 5 procent een rol, problemen met cliënten en/of patiënten bij 1 procent. Onder degenen die de gezondheidsproblemen (mede) aan conflicten op het werk toeschrijven, bevinden zich relatief veel personen met psychische klachten als hoofddiagnose; 28 procent van hen had een arbeidsconflict leidend tot klachten versus 5 procent van degenen met een andere hoofddiagnose. Degenen in de leeftijd van 35 tot 49 jaar hadden wat vaker te maken met arbeidsconflicten (14 procent) dan jongeren en ouderen (11 procent). Er zijn geen verschillen naar geslacht. Naarmate het slechter ging met het bedrijf, zijn arbeidsconflicten leidend tot klachten vaker voorgekomen. Verder is er binnen de sectoren onderwijs/overheid en handel/dienstverlening vaker sprake van dan binnen de sectoren industrie/bouw en gezondheids- en welzijnszorg. Degenen zonder vast dienstband schrijven hun gezondheidsproblemen wat minder vaak (mede) aan een arbeidsconflict toe, dan degenen met vast dienstverband (10 versus 13 procent); mogelijk doordat eerstgenoemden sneller van baan zullen wisselen indien problemen ontstaan en/of minder tijd hebben om conflicten te doen ontstaan.
49
Tabel 5.2
Het bestaan van arbeidsconflicten voor, tijdens en na ziekmelding
n=3.554 gezondheidsklachten (mede) veroorzaakt door conflict met leiding, werkgever met collega’s of ondergeschikten met cliënten, patiënten in twee jaar voorafgaand aan ziekmelding vaak conflicten met leidinggevenden met collega’s met ondergeschikten met cliënten conflict (mede) aanleiding tot ziekmelding waarvan in de afgelopen twee jaar vaak te maken met conflicten na ziekmelding conflict ontstaan die terugkomst belemmert(de) waarvan arbeidsconflict ook (mede) aanleiding tot ziekmelding
% 12 9 5 1 12 7 3 2 3 9 5 17 5
Arbeidsconflicten in periode vóór ziekmelding In de twee jaar voorafgaand aan de ziekmelding had 12 procent persoonlijk regelmatig of voortdurend te maken met conflicten op het werk; het vaakst betreft dit conflicten met leidinggevenden. Van de 12-maandszieken heeft 44 procent in de twee jaren voorafgaand aan de ziekmelding nooit te maken gehad met conflicten op het werk en 41 procent alleen soms. Arbeidsconflicten als (mede)aanleiding tot ziekmelding Een conflict was (mede) aanleiding voor de ziekmelding bij 9 procent. Hiervan had ruim de helft in de afgelopen twee jaar al regelmatig of voortdurend conflicten op het werk gehad. Bij de overigen speelden conflicten uit het verleden in mindere mate een rol. Bij 9 procent waren er de afgelopen twee jaar zelfs nooit conflicten geweest; hier was kennelijk pasgeleden een conflict ontstaan dat meteen (mede) leidde tot een ziekmelding. Conflicten met werkgever ontstaan na ziekmelding Gedurende de ziekteperiode, dus na de ziekmelding, is bij 17 procent een conflict met de werkgever, leidinggevende of collega’s ontstaan waardoor de terugkeer naar het werk belemmerd wordt of werd. Van hen had circa eenderde al een (ander) conflict bij ziekmelding. Bij jongeren ontstaat na ziekmelding vaker een conflict dan bij ouderen (bij 20 procent van de 18-34 jarigen versus 12 procent van de 50-64 jarigen). Verder is dit bij 12-maandszieken met psychische klachten als hoofddiagnose vaker het geval (bij 23 procent) dan bij 12-maandszieken met aandoeningen aan het bewegingsapparaat of overige klachten (bij 13 procent). Binnen de sector handel/dienstverlening ontstaat na ziekmelding vaker een conflict
50
dan binnen de andere sectoren (21 versus 15 procent). Naarmate het minder goed ging met het bedrijf komt dit ook vaker voor, mogelijk door een hierdoor meer gespannen situatie dan normaal. Verder is er bij niet-vaste dienstverbanden iets vaker sprake van dan bij vaste dienstverbanden. Ook naarmate het dienstverband van kortere duur is geweest, ontstaan vaker conflicten. De rol van de bedrijfsarts In de telefonische enquête is de 12-maandszieken gevraagd of de bedrijfsarts wel eens geadviseerd heeft om een conflict op te lossen via een bemiddelaar. Van degenen die te maken hebben gehad met een arbeidsconflict (voor, bij of na ziekmelding) geeft 11 procent aan dat de bedrijfsarts dit wel eens geadviseerd heeft. Ongeveer 8 op de 10 van hen heeft dit advies ook opgevolgd.
5.3
Arbeidsomstandigheden Eenderde van de 12-maandszieken werkte in de praktijk gemiddeld meer uren per week dan volgens de arbeidsovereenkomst. Deze groep werkte gemiddeld 9 uur per week over, wat erop neerkomt dat men gemiddeld 41 uur per week heeft gewerkt in plaats van de gemiddeld overeengekomen 32 uur. Van de overwerkers werkt een kwart structureel meer dan 10 uur per week over. Van de 12-maandszieken werkte bijna de helft wel eens op onregelmatige tijden, zoals ’s avonds, ’s nachts en in het weekend. Bij 29 procent kwam dit vaak voor en bij 19 procent soms. Grote mate van tevredenheid over oude werk, ook bij afwijkende werktijden Van de 12-maandszieken was driekwart tamelijk tot zeer tevreden over het werk dat men deed vlak voor de ziekmelding. Slechts 10 procent was tamelijk tot zeer ontevreden hierover. De tevredenheid over het werk wordt niet beïnvloed door het al dan niet vaak moeten overwerken, of het al dan niet op onregelmatige tijden moeten werken. De mate van overwerken, de mate van werken op onregelmatige tijden en de tevredenheid over het werk worden schematisch weergegeven in tabel 5.3.
51
Tabel 5.3
Werktijden en tevredenheid over het oude werk, naar geslacht (%) mannen n=1.590
vrouwen n=1.964
totaal n=3.554
mate van overwerken (gemiddeld) geen overwerk overwerk van hooguit 10 uur per week overwerk van minstens 10 uur per week
62 25 13
69 25 6
66 25 9
mate van werken op onregelmatige tijden vaak soms niet
31 22 48
28 16 56
29 19 52
tevredenheid over het werk zeer tevreden tamelijk tevreden niet tevreden, maar ook niet ontevreden tamelijk ontevreden zeer ontevreden
40 34 16 6 4
42 32 16 6 4
41 33 16 6 4
Werken in hoog tempo kwam bij helft regelmatig voor in oude werk Van een zestal kenmerken van de arbeidssituatie (belastende arbeidsomstandigheden) is de 12-maandszieken gevraagd in hoeverre deze voorkwamen in het oude werk. De uitkomsten hiervan worden weergegeven in de bovenste helft van tabel 5.4. In hoog tempo werken kwam het vaakst voor, bij de helft van de 12maandszieken zelfs regelmatig. Ook het werken onder hoge tijdsdruk en in mindere mate het uitvoeren van lichamelijk zwaar werk kwamen relatief vaak voor. Opvallend is dat het werken onder hoge tijdsdruk bij de 12-maandszieken meer voorkwam dan bij de gemiddelde werkzame (gezonde) beroepsbevolking, terwijl het werk achter een beeldscherm juist minder voorkwam. Zie hiervoor de referentiegegevens in het onderste gedeelte van tabel 5.4. Tabel 5.4
Belastende arbeidsomstandigheden in het oude werk (%)
12-maandszieken 2001 lichamelijk zwaar werk psychisch zwaar werk werk achter een beeldscherm werken in hoog tempo werken onder hoge tijdsdruk werk waarbij anderen afhankelijk van resp. werkzame beroepsbevolking 2000* kracht gebruiken werk achter een beeldscherm werken onder hoge tijdsdruk *
bron: statline, www.cbs.nl
regelmatig
soms
niet
39 24 28 51 42 36
23 31 16 35 34 11
38 45 56 14 24 53
23 43 31
13 16 28
64 41 40
52
De tevredenheid over het werk dat men deed vlak voor de ziekmelding ligt lager bij de groep met meer belastende arbeidsomstandigheden (in aantal of frequentie) dan bij de groep met een minder grote en frequente werklast. Naarmate deze belastende arbeidsomstandigheden meer en met grotere regelmaat voorkomen, zijn de gezondheidsklachten vaker en voor een groter deel het gevolg van het werk.
5.4
Gemiste preventiemogelijkheden Vier op de 10 heeft vóór ziekmelding met werkgever over klachten gesproken Zoals al in paragraaf 3.1 vermeld, had 80 procent van de 12-maandszieken al langere tijd last van de gezondheidsklachten waarmee men zich ziek meldde (tabel 5.5). Bij 20 procent zijn de klachten kort voor de ziekmelding ontstaan. In totaal heeft 43 procent van alle 12-maandszieken al vóór de ziekmelding contact opgenomen met iemand van het werk vanwege de klachten. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat degenen waarbij de klachten binnen één week voor ziekmelding zijn ontstaan, hierover geen (preventief bedoeld) contact hebben gehad. In de meeste gevallen was dit contact met de leidinggevende of de werkgever (33 procent van alle 12-maandszieken) of de bedrijfsarts (7 procent). Drie procent noemde andere functionarissen (vooral bedrijfsmaatschappelijk werk, collega’s of een personeelsfunctionaris) of gaf aan dat men het probleem met meerdere personen besproken had. Bij 57 procent van de 12-maandszieken was de werkgever niet vooraf op de hoogte van de klachten (inclusief degenen waarbij de klachten acuut waren), en dus niet in de gelegenheid gesteld om iets te regelen.
53
Tabel 5.5
Afstemming tussen werk en gezondheidsklachten in de periode vóór de ziekmelding
n=3.554
%
klachten al langere tijd aanwezig
80
heeft langer doorgewerkt dan eigenlijk goed was
62
voor ziekmelding zelf al contact met werk opgenomen over klachten
43
met werkgever, leidinggevende met bedrijfsarts iemand anders van het bedrijf
33 7 3
voor ziekmelding is al gekeken naar oplossingen in het werk enigszins gekeken goed gekeken
28 12 16
ziekmelding had voorkómen kunnen worden bij (betere) werkaanpassingen waarschijnlijk misschien
32 13 19
Bij bijna eenderde hadden aanpassingen ziekmelding mogelijk kunnen voorkómen Bij 28 procent van alle 12-maandszieken is vóór de ziekmelding gekeken naar oplossingen. Uit het feit dat deze personen toch langdurig uit de roulatie zijn geraakt, moet geconstateerd worden dat de oplossingen in hun geval niet afdoende zijn geweest of niet mochten baten. Drie op de tien 12-maandszieken geven aan dat de ziekmelding waarschijnlijk (13 procent) of misschien (19 procent) voorkómen had kunnen worden met (betere) werkaanpassingen. Dit geldt vooral voor degenen waar niet of maar enigszins gekeken is naar oplossingen: 39 respectievelijk 37 procent van hen geeft aan dat de ziekmelding waarschijnlijk of misschien voorkómen had kunnen worden. Van degenen waarbij goed is gekeken naar oplossingen geeft maar 20 procent aan dat ziekmelding mogelijk voorkómen had kunnen worden. Van degenen die niet overlegd hebben over de klachten (dit is 57 procent van alle 12-maandszieken) geeft 28 procent aan dat de ziekmelding misschien of waarschijnlijk voorkómen had kunnen worden bij werkaanpassingen. Hieruit kan opgemaakt worden dat werknemers zelf ook kansen laten liggen om preventieve werkaanpassingen gerealiseerd te krijgen. Werkgever die niet keek naar oplossingen laat mogelijk in kwart gevallen kans liggen Van degenen die met de leidinggevende of werkgever gesproken hebben over hun gezondheidsklachten (dit geldt voor 33 procent van alle 12-maandszieken), is volgens bijna de helft toen niet gekeken naar oplossingen waardoor zij zouden kunnen blijven werken. In 25 procent van deze gevallen had de ziekmelding naar eigen inschatting waarschijnlijk wel voorkómen kunnen worden als er aanpassingen in het werk of de werksituatie zouden zijn aangebracht, en in 27 procent van de gevallen misschien (niet in tabel).
54
5.5
Geboden kansen om aan het werk te blijven Primair ten behoeve van de selectie voor de diepte-interviews zijn in de schriftelijke vragenlijst enkele vragen gesteld over de door de werkgever geboden oplossingen nadat men klachten kreeg (welke bij 80 procent dus al langere tijd aanwezig waren). Hieruit blijkt dat 24 procent van de 12-maandszieken wel eens ander werk aangeboden is door de oude werkgever, omdat men het eigen werk niet goed meer aankon. Daarnaast is aan 24 procent de mogelijkheid geboden door de oude werkgever om minder te gaan werken. Deels overlappen deze twee groepen elkaar; in totaal is aan 35 procent één of beide mogelijkheden geboden. Voor 40 procent heeft oude werkgever voldoende gedaan om aan werk te blijven Van de 12-maandszieken vindt 40 procent dat de oude werkgever voldoende gedaan heeft om ze aan het werk te houden nadat men klachten kreeg. Van degenen die dit vinden, is 59 procent wel eens ander werk en/of minder werkuren aangeboden door de oude werkgever. Van de 34 procent die vindt dat de werkgever onvoldoende gedaan heeft (de overige 26 procent geeft aan niet te weten of de werkgever voldoende heeft gedaan), is slechts 19 procent ooit ander werk of minder werkuren aangeboden. De 12-maandszieken die jonger dan 50 jaar zijn vinden vaker dat de oude werkgever onvoldoende gedaan heeft dan de ouderen (36 versus 31 procent). Degenen met psychische klachten als hoofddiagnose vinden dit ook vaker (40 procent) dan degenen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat (35 procent) of overige klachten (29 procent). Zij die geen vast dienstverband hadden vinden vaker dat de oude werkgever onvoldoende gedaan heeft (40 procent) dan zij die wel een vast dienstverband hadden (33 procent). Enerzijds lijkt dit verschil gering, gezien het feit dat de werkgever bij de eerste groep vaak ook geen reïntegratieverantwoordelijkheid heeft en dus ook minder zal doen. Anderzijds verwacht blijkbaar een substantieel deel van de zieke werknemers zonder vast dienstverband wel dat hun oude werkgever iets voor hen doet en wordt deze verwachting niet vervuld. De werkgevers die in de ogen van de 12-maandszieken onvoldoende gedaan hebben, zijn wat vaker te vinden in de sectoren handel/dienstverlening en industrie/bouw dan in de sectoren gezondheids- en welzijnszorg en onderwijs/overheid. Organisaties waarvan de bedrijfseconomische positie slecht was (dit is bij 4 procent van de werkgevers het geval), hebben volgens de 12-maandszieken vaker onvoldoende gedaan dan organisaties waarmee het goed ging (52 versus 30 procent).
55
5.6
Werkhervatting in het eerste ziektejaar Ruim de helft van de 12-maandszieken heeft in eerste ziektejaar gewerkt In het eerste jaar na de ziekmelding heeft 54 procent van de 12-maandszieken gewerkt. Onder werken wordt naast volledig het oude werk doen ook therapeutisch werken, in minder uren of met minder taken werken, in ander werk of bij een andere werkgever werken, verstaan. Van de werkhervatters was 6 procent nog dezelfde maand waarin men zich ziek had gemeld weer aan het werk. De daarop volgende tijd ging maandelijks gemiddeld 5 tot 8 procent weer voor het eerst aan het werk. De laatste paar maanden voor het einde van het eerste ziektejaar nam dit af tot 3 à 4 procent. Merendeel bij oude werkgever aan de slag, maar niet op oude voet Degenen die in het eerste ziektejaar gewerkt hebben, is voor een aantal specifieke situaties gevraagd of deze op hen van toepassing waren. De antwoorden zijn weergegeven in tabel 5.6. Het merendeel ging weer bij de oude werkgever aan het werk. Meestal pakte men daar niet volledig het oude werk van vóór de ziekmelding weer 9 op (qua aantal uren en taken). Vaak ging men op therapeutische basis aan de slag of ging men minder uren werken dan voorheen. Veel minder vaak kwam het voor dat men minder taken ging doen in het oude werk of ander soort werk ging doen. Tabel 5.6
Werkhervatting tijdens het eerste ziektejaar
n=3.554 werkhervatting tijdens eerste ziektejaar bij oude werkgever bij nieuwe werkgever indien werk hervat bij oude werkgever (n=1.705): volledig in het oude werk (dezelfde uren en taken als vóór ziekmelding) op therapeutische basis in minder uren dan het oude werk in oude werk, maar dan met minder taken in ander soort werk dan het oude werk
% 54 49 5 7 83 83 45 31
Niet alleen de werkhervatting tijdens het eerste ziektejaar is gemeten, maar ook het aandeel werkzamen aan het einde van het eerste ziektejaar en 6 maanden en 8 maanden na het einde van het eerste ziektejaar. Een overzicht hiervan, uitgesplitst naar oude en nieuwe werkgever, wordt gegeven in tabel 5.7. Ruim de helft van de 12-maandszieken (54 procent) heeft ergens in het eerste ziektejaar het werk hervat, of althans een poging daartoe ondernomen. Op het einde van het eerste ziektejaar was 42 procent aan het werk, en 6 maanden later is dit gestegen tot 46 procent. Al9
Onder therapeutisch werk wordt officieel werk zonder verdiencapaciteit verstaan, maar het is mogelijk dat respondenten hier iets anders onder hebben verstaan.
56
leen van degenen die aan de telefonische enquête hebben meegedaan (n=1.201), is ook het percentage werkenden na acht maanden bekend: dit is dan 47 procent. Na het eerste ziektejaar neemt het percentage werkenden bij de oude werkgever niet meer toe; de toename is geheel toe te schrijven aan werkhervattingen bij nieuwe werkgevers. Tabel 5.7
Werkzamen op verschillende peilmomenten, bij oude en nieuwe werkgever (%)
n=3.554 tijdens (deel van) eerste ziektejaar op einde eerste ziektejaar 6 maanden na einde eerste ziektejaar 8 maanden na einde eerste ziektejaar** * **
oude werkgever 49 39 37 37
nieuwe werkgever* 5 3 9 10
totaal 54 42 46 47
Inclusief werk als zelfstandige, uitzendkracht e.d. Gebaseerd op telefonische enquête (n=1.201)
Een uitgebreide beschrijving van de werkhervatters en de kenmerken van de werkhervatting is terug te vinden in hoofdstuk 2 van het rapport Reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid (Jehoel-Gijsbers & Van Deursen, 2002).
5.7
Gemiste kansen op werkhervatting In de telefonische enquête (n=1.201) is aan degenen die volgens eerdere opgave in de schriftelijke enquête op EWT niet werkten op het einde van het eerste ziektejaar (dit betreft 56 procent van de telefonisch geënquêteerden), gevraagd of ze in het eerste ziektejaar nog wel enige tijd gewerkt hebben. Dit was het geval bij 32 procent, de overige 68 procent heeft gedurende het hele eerste ziektejaar niet gewerkt. Aan deze laatste groep (31 procent van alle telefonische geënquêteerde 12eaandszieken) is een aantal vragen gesteld over de mogelijkheden die hiervoor eventueel wel aanwezig waren. De resultaten hiervan worden weergegeven in tabel 5.8.
57
Tabel 5.8
Gemiste kansen op werkhervatting in het eerste ziektejaar, bij degenen die in het eerste ziektejaar geheel niet gewerkt hebben (%)
n=368
%
inschatting mogelijkheden voor werken in eerste ziektejaar had kunnen werken met aanpassingen had kunnen werken zonder enige aanpassing weet het niet had in het geheel niet kunnen werken
16 3 3 78
had willen werken in eerste ziektejaar bij oude werkgever*
14
zelf voorgesteld om werk te hervatten*
9
werk voorhanden bij oude werkgever*
11
had willen werken èn werk voorhanden*
9
had willen werken, werk voorhanden èn voorgesteld werk te hervatten*
5
denkt dat oude werkgever meer had kunnen doen om aan werk te helpen*
12
* Deze vragen zijn alleen gesteld aan degenen die aangaven dat ze hadden kunnen werken in het eerste ziektejaar (eventueel met aanpassingen) of het niet weten. Bij de berekening van het percentage is ervaren uit gegaan dat de overigen op deze vraag ‘nee’ zouden hebben geantwoord.
Van degenen die in eerste ziektejaar niet werkten, had 19 procent dit wel (met aanpassingen) gekund Van de groep die in het eerste ziektejaar niet heeft gewerkt, geeft 19 procent aan dat ze dit eventueel wel hadden gekund. In de meeste gevallen (bij 16 procent) zouden hiervoor wel bepaalde aanpassingen nodig zijn, zoals andere/minder uren of taken, ander/lager tempo, of werkplekaanpassingen. 78 procent is van mening dat ze in het eerste ziektejaar ook geheel niet hadden kunnen werken. De overige 3 procent weet niet of ze toen had kunnen werken. Vrouwen denken vaker dan mannen dat ze in het eerste ziektejaar in het geheel niet hadden kunnen werken (85 versus 71 procent). Mannen denken vooral vaker met bepaalde aanpassingen te hebben kunnen werken (21 procent versus 10 procent van de vrouwen). Er is geen verschil naar hoofddiagnose of leeftijd. Merendeel van degenen die hadden kunnen werken, wilden ook Van degenen die in het eerste ziektejaar wel (met aanpassingen) hadden kunnen werken bij de oude werkgever of dit niet zeker weten, had tweederde dit ook wel willen doen. Hiervan heeft ruim de helft in het eerste ziektejaar ook zelf wel eens voorgesteld om het werk te hervatten. In het totaal had 14 procent van degenen die in het eerste ziektejaar niet gewerkt hebben, dit wel willen doen en in totaal 9 procent heeft zelf voorgesteld om weer te gaan werken. Degenen die in het eerste ziektejaar wel bij de oude werkgever hadden kunnen werken (met aanpassingen), maar niet wilden, geven hiervoor meestal als reden dat ze (fysiek of psychisch) niet meer in staat waren het specifieke werk bij de oude werkgever te doen, of dat ze een verstoorde verhouding met de oude werkgever hadden.
58
Ook wordt een paar keer als reden gegeven dat er geen werk meer was bij de oude werkgever (wegens reorganisatie of opheffing van de organisatie) of dat het werk bij de oude werkgever niet meer trok. Voor helft niet werkhervatters die konden werken, was wel werk bij oude werkgevers Volgens ruim de helft van degenen die (mogelijk) hadden kunnen werken in het eerste ziektejaar, maar dit dus niet gedaan hebben, was er wel werk voorhanden bij de oude werkgever dat ze best hadden kunnen doen als ze daarvoor de mogelijkheid hadden gekregen. Eenderde noemt als belangrijkste reden dat men dat werk dan toch niet is gaan doen dat de oude werkgever de zieke niet terug wilde. Andere, minder vaak genoemde redenen (in volgorde van belang) zijn: de oude werkgever beweerde dat er geen werk voorhanden was, er was sprake van ontslag of een tijdelijk contract werd niet verlengd, de privé-situatie liet dit niet toe, de eigen psychische problemen lieten dit niet toe, er was sprake van een conflict met de oude werkgever, dit onderwerp is niet aan de orde geweest, de functie kon niet aangepast worden, de zieke was bang dat zijn gezondheid achteruit zou gaan. Van degenen bij wie er wel werk voorhanden was bij de oude werkgever, had het merendeel ook wel wíllen werken bij de oude werkgever. Bijna de helft had zelf in het eerste ziektejaar ook wel eens voorgesteld om het werk te hervatten. Bij helft niet-werkhervatters die konden werken, had oude werkgever kunnen helpen Ruim de helft van degenen die niet gewerkt hebben in het eerste ziektejaar, maar (mogelijk) wel hadden kunnen werken, geeft desgevraagd aan dat de oude werkgever meer had kunnen doen om hen weer aan het werk te helpen. De meestgenoemde dingen die de oude werkgever dan had kunnen doen, zijn het geven van een andere functie en het beter contact/overleg houden met de zieke tijdens het eerste ziektejaar. Ook genoemd worden het aanpassen van de inhoud van de oude functie, het aanpassen van de werktijden of werkuren, het aanpassen van de werkplek of de werklocatie. Enkelen, die in het eerste ziektejaar te maken hebben gekregen met ontslag of beëindiging van hun contract, geven aan dat de oude werkgever zich hierin ook anders had kunnen opstellen. Werkhervatting ondanks weinig begeleiding van werkgever (diepte-interviews) Een deel van de 12-maandszieken (12 procent) heeft in het eerste ziektejaar het werk hervat bij hun oude werkgever, hoewel de werkgever in hun ogen onvoldoende gedaan heeft om ze aan het werk te houden nadat ze klachten kregen. In een paar diepte-interviews komen voorbeelden hiervan naar voren, die hieronder worden beschreven. In één geval is sprake van een leidinggevende die een afwachtende houding aanneemt en het initiatief tot werkhervatting aan anderen overlaat. In twee andere gevallen is sprake van een werkgever die niet bereid is tot het realiseren van werkplekaanpassingen of voorzieningen, en reïntegratie daarmee tegenwerkt, en
59
collega’s die zich niet begripvol of zelfs tegenwerkend opstellen. Respondent 2-1 De contacten met de werkgever liepen via P&O en een herplaatsingbureau van de organisatie. Echt betrokken was de werkgever niet: "Als je zelf niet belt, belt hij ook niet." Van de teamleider en naaste collega's is al zeker een half jaar niets meer gehoord. Ook in de beginfase was er geen persoonlijk contact, hoewel respondente aangeeft dat dit vast ook voor een deel aan haarzelf lag. Er was alleen contact als ze haar ergens voor nodig hadden. Dit was niet stimulerend, maar voelde ook niet belemmerend. Na de eerste ziekmelding is respondente na een maand voor 50% weer gaan werken. Ze heeft het gevoel dat de werkgever niets heeft gedaan om hervatting te bevorderen. Het initiatief lag altijd bij respondente: "Hij wilde me wel graag terug hebben, maar deed er niets mee.” Respondent 3-1 Gedurende de laatste periode waarin respondente nog op therapeutische basis werkzaam was, kreeg ze veel steun van twee collega's met wie ze samenwerkte. De taken werden op een prettige manier verdeeld. Op het moment dat ze niet meer met deze collega's gezamenlijk een dienst draaide, kwam het besef dat niet langer op deze manier kon worden doorgegaan. Er bestonden echter ook problemen tussen de respondente en een collega wiens werk zij in zekere zin 'afgepakt zou hebben'. Respondente had aan de werkgever voorgesteld om de werkzaamheden met betrekking tot tijdregistratie op zich te nemen. Deze werkzaamheden zouden voor haar minder belastend zijn, waardoor het mogelijk zou zijn om aan het werk te blijven. Een collega van haar had echter ook de zinnen gezet op deze werkzaamheden en gaf haar niet de kans om deze werkzaamheden naar behoren uit te voeren. Daar kwam bij dat er regelmatig trap moest worden gelopen en dit was inmiddels ook een probleem geworden voor respondente. De werkgever bleek niet bereid om haar een werkplek op de begane grond aan te bieden, ondanks de ruimtelijke mogelijkheden daartoe. Respondent 4-6 Na een behandeling van twee maanden voor haar bekkeninstabiliteit hervatte respondente het werk gedurende twee dagen per week. Ze kreeg te maken met opstartproblemen met collega's. Ze had voorzieningen nodig om goed te kunnen functioneren, maar het zorgdragen voor de voorzieningen blijkt een groot probleem te zijn voor de werkgever en tot op de dag van vandaag is er niets gerealiseerd. Respondente moest na anderhalf uur werken steeds een pauze nemen waarin ze oefeningen zou kunnen doen om haar bekken te laten herstellen. Hiervoor had ze een opklapbed met kussens nodig in een rustige ruimte. Met zowel arbodienst als werkgever was hierover overeenstemming bereikt. Omdat de zaken ondanks herhaaldelijk aandringen niet geregeld werden, heeft ze zelf het nodige aangeschaft en heeft ze in allerlei verschillende ruimten haar oefeningen moeten doen. Na een nieuwe periode van ziek thuiszitten ging respondente weer parttime aan de slag. Ze trof weer een situatie aan met onbekende collega’s en de voorzieningen die ze had aangeschaft waren zoek. Ze sprak hier een collega op aan, die antwoordde: “Je moet goed begrijpen dat hier gewerkt moet worden.” Recentelijk is een burn-out bij respondente geconstateerd. De directe oorzaak hiervan lijkt verband te houden met de wijze waarop ze tegengewerkt is bij haar pogingen om het werk weer te hervatten.
60
5.8
Invloed verzuimbegeleiding op WAO-intrede In de diepte-interviews is onder meer geprobeerd te achterhalen of de werkgever de zieke adequaat begeleid heeft in het eerste ziektejaar, met andere woorden of de werkgever door bepaalde actie te ondernemen, of juist door bepaalde dingen na te laten, had kunnen voorkómen dat de zieke in de WAO terechtkwam. Er zijn in de diepte-interviews zeven 12-maandszieken ondervraagd die eerder hadden aangegeven in het eerste ziektejaar (te) weinig begeleiding te hebben gehad van hun werkgever en/of arbodienst. ‘Weinig begeleiding van de werkgever’ houdt in dat deze de zieke geen aangepast werk heeft aangeboden en onvoldoende gedaan heeft om de zieke aan het werk te helpen of houden. Dit is bij 14 procent van alle 12maandszieken het geval. Soms voorgeschiedenis te slecht voor goed contact tijdens ziekte In twee interviews wordt een situatie geschetst waarin de werkgever onvoldoende ondersteuning heeft geboden in de periode vóór de ziekmelding. Hierdoor konden klachten ontstaan of verergeren. Na ziekmelding verslechtert de relatie met de werkgever. Contacten worden door de werkgever afgehouden, ook die met collega’s. De combinatie van een slechte begeleiding bij het ontstaan van de klachten en een slechte begeleiding door de werkgever tijdens het ziekteverzuim heeft uiteindelijk mede bijgedragen tot de WAO-intrede. Respondent 4-3 Gedurende de drie jaar voor de ziekmelding had respondent regelmatig, onder andere in functioneringsgesprekken, aangegeven dat de werkdruk te hoog was. Oplossingen werden steeds beloofd, maar bleven achterwege. Met een burn-out meldde respondent zich uiteindelijk ziek. De werkgever was echter van mening dat respondent niet echt ziek was en dat het probleem een conflict tussen hen beiden betrof. Later vernam respondent dat de directe collega's geïnstrueerd werden door de direct leidinggevende dat er sprake was van een conflict en dat het verboden was om contact met respondent op te nemen. Gedurende de 10 maanden die hierop volgden was er geen enkel contact tussen de werkgever en respondent. Contact was voor respondent echter wenselijk geweest. Na 10 maanden begon respondent weer enigszins op te knappen. Prompt volgde hierop een hartinfarct. Voor het eerste realiseerde de afdeling PZ zich dat er sprake was van een probleem en werd er contact opgenomen met hem. Tijdens een gesprek met PZ werd overeengekomen dat respondent nooit meer zou hoeven samenwerken met de direct leidinggevende. Daarnaast werd aangekondigd dat alles in het werk zou worden gesteld om reïntegratie mogelijk te maken, ongeacht de tijd die daarvoor nodig zou blijken te zijn. Respondent 4-4 In 1998 had respondent een knieoperatie ondergaan, waarna hij voor 15-25% was
61
afgekeurd. Via de bedrijfsarts was toen afgesproken dat respondent een andere functie in het bedrijf zou krijgen, waarvoor hij een opleiding mocht doen. Het zware lichamelijke werk zou daarmee afgelopen zijn. Na de eerste van vijf modules van de opleiding gevolgd te hebben, wilde de werkgever echter geen tijd meer vrijgeven om de opleiding af te maken. Het was te druk in het bedrijf en het kostte te veel. Van de nieuwe baan kwam niets terecht; respondent deed zijn oude (te zware) werk weer. Volgens respondent mede door stress kreeg hij in 1999 een bedrijfsongeval. Hoewel respondent er regelmatig over sprak, was er volgens zijn werkgever geen mogelijkheid voor ander werk. In augustus 2002 heeft hij zich zwaar overspannen ziek gemeld. Respondent is ervan overtuigd dat dit niet gebeurd zou zijn als de werkgever zich, na de knieoperatie, aan de afspraak van de nieuwe baan had gehouden en hij ook de opleiding had mogen afmaken. Na zijn ziekmelding is de relatie met zijn werkgever verziekt. Zelfs zijn collega's mogen van de werkgever geen contact meer hebben met respondent. Terugkeer lijkt dus onmogelijk. Werknemer niet altijd in fysiek of psychisch in staat tot contact Een slechte begeleiding door de werkgever tijdens het eerste ziektejaar betekent echter niet altijd dat de werkgever zich hiervoor onvoldoende ingespannen heeft. Niet alleen in diepte-interviews met 12-maandszieken die aangegeven hebben weinig begeleiding van hun werkgever te hebben gehad, maar ook in andere interviews komt verschillende malen naar voren dat de zieke het contact met de werkgever zelf ook afhield. De meeste 12-maandszieken bij wie dit het geval is, waren (onder meer) overspannen op het moment van ziekmelding. Het feit dat zij geen contact met de werkgever wilden, heeft er volgens eigen zeggen mee te maken dat ze dit toen geestelijk niet aankonden. Soms speelt schaamte voor het ziek zijn mee. Ook een conflict kan ertoe leiden dat de zieke het contact afhoudt en geen toenadering van de werkgever wil. Respondent 4-5 Respondente deed zolang mogelijk gewoon haar werkzaamheden. De werkgever heeft lange tijd niet geweten van de (beginnende) klachten van respondente. In het begin was het zo dat ze zich wel eens een dag ziek meldde als ze een slechte dag had, of een halve dag ging werken. Ze vertelde haar werkgever dan niet wat er precies aan de hand was. Toen uiteindelijk de diagnose gesteld werd (een spierziekte), heeft ze nog een tijdje doorgewerkt, deels halve dagen. Respondente zegt dat ze zelf nooit echt met de werkgever gesproken heeft over haar ziekte. Het bedrijf had wel contact met de bedrijfsarts en wist dus op een gegeven moment wel dat het slecht met haar ging, maar liet hierover niets blijken richting respondente. Respondente verwijt dit de werkgever niet, want ze had hem tenslotte ook niet verteld wat er precies aan de hand was. Zowel in het eerste ziektejaar als in de periode dat ze nu in de WAO zit, heeft ze geen echt contact met de werkgever meer gehad. Ze heeft dus ook op geen enkele manier ondersteuning van haar werkgever gehad. Volgens respondente ligt dat echter vooral aan haarzelf: zij was degene die 'de boot afhield'. De werkgever had niets anders kunnen doen. Respondent 1-3
62
De directie heeft vrij snel na de ziekmelding contact opgenomen, maar respondent wilde hem in het begin niet ontvangen. Hij was hiervoor te labiel en rancuneus richting de werkgever. Op een later tijdstip heeft respondent op advies van de arbodienst alsnog contact opgenomen en is de werkgever bij hem thuis langs geweest. Over bestaande conflicten met vooral de bedrijfsleidster was de directeur globaal op de hoogte, maar deze deed hier verder niets mee. Van de meest ernstige incidenten was de directie niet op de hoogte: “Daar loop je niet mee te koop.” Over de WAObeoordeling is geen contact geweest met de werkgever. Respondent heeft het idee dat deze allang blij was dat hij weg was. Leidinggevende verzuimt soms contact te houden Het gebrek aan contact lijkt soms ook te wijten aan de desinteresse van de specifieke leidinggevende. Bij andere leidinggevenden binnen dezelfde organisatie zou een intensievere verzuimbegeleiding hebben plaatsgevonden. Een voorbeeld: Respondent 3-2 Na de ziekmelding verliep al het contact, dat betrekking had op de werkgever, via de bedrijfsarts. De bedrijfsleider heeft de respondente ‘nog niet één keer aan de lijn gehad’. “Als je ziek bent bij dit bedrijf, tel je niet meer mee.” Ze ziet deze houding overigens ook wel voor een deel als een eigenschap van deze leidinggevende. Voordat deze persoon bedrijfsleider werd, had ze te maken met een andere bedrijfsleider die wel de gewoonte had om iemand op te zoeken in geval van ziekte of zwangerschap. Contact werkgever niet altijd als ondersteunend ervaren Anderen hebben in het eerste ziektejaar wel veel contact met de oude werkgever gehad en zijn hier ook tevreden over. Wat hen betreft had de werkgever niet meer kunnen doen. Soms voelt het contact dat de werkgever onderhoudt echter plichtmatig of alleen werkgericht. Contacten waarbij de werkgever steeds nadrukkelijk vraagt wanneer de zieke weer aan het werk kan, worden door de zieken ervaren als nietondersteunend. Men verwacht meer dan alleen werkgerelateerde belangstelling. Enkelen voelen zich zelfs onder druk gezet om weer aan het werk te gaan, terwijl ze nog niet hersteld zijn. Een voorbeeld: Respondent 3-7 Tijdens de ziekte van respondente bleven werkzaamheden liggen of werden maar gedeeltelijk uitgevoerd. De werkgever kon (hierdoor) niet nalaten de respondente onder druk te zetten om snel terug te keren op de werkvloer. Tijdens haar ziek zijn werd ze doorgaans zo’n 3 à 4 keer per week gebeld met vragen over het werk. Ze heeft op een gegeven moment zelfs een spreekuur ingesteld om het stellen van vragen mogelijk te maken. Vaak werd er in eerste instantie gebeld met de vraag hoe het met haar ging, die prompt werd gevolgd door een werkgerelateerd verzoek of vraag: “Hoe was het bij de specialist? Wanneer denkt hij dat je weer aan het werk kunt?” Respondente heeft het gevoel dat haar ziek-zijn de werkgever te lang duurde. Onder druk van de werkgever is ze naar haar idee te snel gereïntegreerd.
63
Langsgaan tijdens ziekte goed voor binding, maar niet altijd goed mogelijk Het contact met de werkgever wordt meestal telefonisch onderhouden. Sommigen houden contact met de werkvloer door tijdens de ziekteperiode af en toe langs te gaan bij het werk. Voor sommigen is dit echter te moeilijk en confronterend. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat ze te ziek zijn en hun lichamelijke conditie hiervoor te slecht is. Degenen die wel langsgaan op het werk, doen dit bewust om binding te houden met het werk. Dit lijkt bij hen wederzijds te werken: ze blijven gemotiveerd voor hun werk, en hun werkgever en collega’s doen op hun beurt hun best om de werkhervatting te bevorderen. Respondent 1-1 “Ik ben steeds als het even ging weer terug naar mijn werk gegaan. Niet omdat ik echt kon werken, maar om betrokken te blijven.” De werkgever is steeds heel betrokken geweest, heeft geholpen met zoeken naar mogelijkheden om respondent aan het werk te houden. “Omdat mijn werkgever zich zo heeft opgesteld ben ik er in ieder geval geestelijk redelijk goed afgekomen, aan de lichamelijke kwalen kan niemand iets doen.” Ook nu, na gedeeltelijke werkhervatting, krijgt respondent nog alle steun en begrip als het even minder goed gaat. Respondent 1-2 In de periode dat respondente volledig thuis was, ging zij vaak even langs op de afdeling om voeling te blijven houden. Haar collega’s hadden in afwachting van haar terugkomst haar nieuwe werkkamer leuk ingericht en respondente zag er dan ook naar uit weer te beginnen. Inmiddels is respondente weer voor 50% aan het werk.
5.9
Kan de werkgever WAO-instroom voorkómen? Circa 80 procent van de 12-maandszieken had al langere tijd voor de ziekmelding last van de gezondheidsklachten. In een op de acht gevallen dat hierover gesproken is met de werkgever, heeft de werkgever waarschijnlijk een kans laten liggen door niet te kijken naar oplossingen in het werk. Ook werknemers hebben echter kansen laten liggen doordat ze niet altijd met hun werkgever gesproken hebben over hun klachten. De omstandigheden in het werk waren voor ruim de helft van de 12-maandszieken een medeoorzaak van de gezondheidsklachten, voornamelijk de werkdruk en lichamelijk zware belasting. Ook komt het vrij regelmatig voor dat conflicten op het werk voorafgaan aan of volgen op de ziekmelding. Uit de diepte-interviews blijkt dat als de problemen op het werk niet of onvoldoende worden opgelost, de gezondheidsklachten blijven bestaan of zelfs verergeren als men eenmaal ziek thuis zit. Na de ziekmelding kan de relatie met de werkgever (verder) verslechteren. Ook als de werkgever of de werknemer het contact om een andere reden afhoudt (desinteresse, schaamte, het niet aankunnen), kan dit werk-
64
hervatting in de weg staan. Degenen die in de diepte-interviews aangeven af en toe langs te gaan op het werk, blijken zelf gemotiveerd te blijven voor hun werk, terwijl van werkgeverskant ook inspanning verricht wordt voor werkhervatting van de zieke. Al met al kan geconcludeerd worden dat bij een deel van de 12-maandszieken - naar de mening van deze werknemers zelf - de werkgever feitelijke mogelijkheden om WAO-instroom te voorkómen heeft laten liggen of onvoldoende heeft benut. Niet alle werkgevers zijn voldoende gemotiveerd of toegerust met voldoende sociale en emotionele vaardigheden, om de hiervoor de benodigde inspanningen te plegen. In dat geval ontstaan conflicten of worden conflicten niet opgelost, worden werkaanpassingen niet (goed) gerealiseerd, en is de kwaliteit van de contacten met de werknemer onvoldoende. Psychische problemen, een ernstige ziekte of afhoudend gedrag van de werknemer doen een groot beroep op de tact en vasthoudendheid van de werkgever. Niet elke werkgever beschikt hierover.
65
6
DE ROL VAN DE ARBODIENST
Voor werkgevers geldt de verplichting tot aansluiting bij een gecertificeerde arbodienst, onder meer voor de begeleiding van verzuimende werknemers. Dit wil echter niet zeggen dat ook alle werknemers onder de zorg van een arbodienst vallen. Werknemers die gedurende het eerste ziektejaar onder de Ziektewet vallen, worden tijdens hun ziekte begeleid door een verzekeringsarts van UWV. De betreffende werknemers worden ‘vangnetgevallen’ genoemd. Het gaat vooral om de volgende groepen werknemers: zwangeren (voor zover het verzuim gerelateerd is aan de zwangerschap), uitzendkrachten, WW-ers en ex-WAO-ers. Ook zieke werknemers met een tijdelijk contract, vallen na afloop van dit contract onder het vangnet. In de telefonische enquête is de 12-maandszieken die niet door de arbodienst begeleid zijn, gevraagd of ze wèl van UWV verzuimbegeleiding hebben ontvangen.
6.1
Verzuimbegeleiding door arbodienst en UWV In het eerste ziektejaar kunnen werknemers zowel contact hebben met een arts van de arbodienst (de bedrijfsarts), als met een arts van UWV (de verzekeringsarts). Contacten met een verzekeringsarts van UWV kunnen zowel plaatsvinden in het kader van verzuimbegeleiding (de 12-maandszieken die onder het vangnet vallen) als in het kader van de claimbeoordeling (alle 12-maandszieken). De ervaring uit eerdere onderzoeken heeft geleerd dat niet alle 12-maandszieken dit onderscheid duidelijk kunnen maken. Dit leidt ertoe dat de antwoorden op vragen hierover in enquêtes niet helemaal betrouwbaar zijn en mede afhankelijk van de precieze formulering. Zowel in de schriftelijke enquête als in de telefonische enquête is de 12maandszieken gevraagd of ze sinds de ziekmelding contact hebben gehad met de arbodienst. In de schriftelijke enquête, waarin de vraag naar contact met de arbodienst aan iedereen is voorgelegd, geeft 89 procent aan dat ze contact met een arbodienst hebben gehad. In de telefonische enquête, waarin de vraag niet aan ieder10 een is voorgelegd, is dit 86 procent . In de telefonische enquête is de vraag niet voorgelegd aan degenen die op het moment van ziekmelding als uitzendkracht werkzaam waren (5,8 procent) of niet in dienst waren van een werkgever en op het moment van ziekmelding een WW- of WAO-uitkering hadden (2,6 procent). Dit omdat bij voorbaat verondersteld kan worden dat zij onder het vangnet vallen en voor de verzuimbegeleiding onder UWV vallen. Aan degenen die volgens de telefonische enquête geen contact hebben gehad met de arbodienst, is gevraagd of ze in de eer10
Ervan uitgaande dat uitzendkrachten en degenen zonder dienstverband ten tijde van ziekmelding geen contact hebben gehad.
66
11
ste 10 maanden na de ziekmelding contact hebben gehad met een arts van UWV . Dit was bij driekwart van hen (dit is 11 procent van alle 12-maandszieken) het ge12 val . Van alle 12-maandszieken geeft 2,5 procent aan dat ze géén contact met de arbodienst hadden en ook géén contact met een arts van UWV in de eerste 10 maanden na ziekmelding. Ruim de helft van deze groep geeft aan dat ze een vast dienstverband had op het moment van ziekmelding. Over de reden van het uitblijven van verzuimbegeleiding, kan met de beschikbare gegevens geen uitspraak gedaan worden. De verdere gegevens in dit hoofdstuk hebben grotendeels betrekking op de 12maandszieken die aan de telefonische enquête hebben meegedaan. Externe versus interne arbodienst De meeste bedrijven sluiten voor de verzuimbegeleiding een contract af met een commerciële arbodienst, zoals ArboNed of Arbo Unie. Bij een aantal grote bedrijven in Nederland, zoals de Rabobank of Shell, vormt de arbodienst een onderdeel van het eigen bedrijf. Verondersteld wordt dat dergelijke interne arbodiensten uitgebreidere begeleiding en reïntegratiemogelijkheden bieden, en daarmee effectiever zijn. De 86 procent van de 12-maandszieken die contact hebben gehad met de arbodienst, is daarom gevraagd of het een interne of externe arbodienst betrof. Van hen gaf 16 procent aan, dat de arbodienst een onderdeel van het eigen bedrijf vormt. Volgens 77 procent is de arbodienst extern en 7 procent weet het niet. In de volgende paragrafen zal onder meer beschreven worden of de begeleiding door interne arbodiensten verschilt van die van externe arbodiensten.
6.2
Aantal en tijdstip van contacten In tabel 6.1 wordt het aantal contacten met de bedrijfsarts dan wel de verzekeringsarts weergeven. Voor de bedrijfsarts wordt tevens aangegeven wanneer het eerste en laatste contact was (voor de verzekeringsarts is deze informatie niet beschikbaar). Het gemiddelde aantal contacten met de bedrijfsarts is 8,1 en met de verzekeringsarts van UWV 4,8. Met de UWV-arts heeft ruim de helft maximaal vier contacten ge11
12
Tegenover de respondenten zijn, afhankelijk van de uitvoeringsinstelling waaronder ze vielen, de termen GAK, Cadans, Sfb, GUO en Uszo gebruikt. De terugvraagperiode is beperkt tot de eerste 10 maanden na ziekmelding, om verwarring met contacten in het kader van de WAO-claimbeoordeling te voorkómen. In de praktijk zal ook een deel van degenen die begeleiding van de arbodienst ontvangen hebben, tevens begeleiding van UWV ontvangen. Dit zal vooral bij zwangeren het geval zijn, maar kan ook bij andere vangnetgevallen voorkomen (bijvoorbeeld na afloop tijdelijk contract, of wanneer de vangnetter bewust of onbewust tevens door de bedrijfsarts wordt opgeroepen). Het weergegeven percentage zal dus een onderschatting vormen, omdat hier de ‘combinatiegevallen’ niet meegeteld zijn.
67
had, met de bedrijfsarts is dit een kwart. Hierbij dient echter bedacht te worden dat de begeleiding voor de UWV-arts alleen voor de eerste 10 maanden is nagevraagd, terwijl de begeleiding van de bedrijfsarts ook na het eerste ziektejaar kan doorlopen. Uit tabel 6.1 valt op te maken dat bij tenminste 52 procent van de 12-maandszieken die door de arbodienst begeleid worden, deze begeleiding ook na het einde van het eerste ziektejaar doorloopt. Bij 69 procent van de 12-maandszieken die door de arbodienst begeleid zijn, vond het eerste contact binnen een maand na ziekmelding plaats. Bij de overige 31 procent duurde dit langer dan één maand. Van de 12maandszieken had 14 procent al vóór de ziekmelding contact met de bedrijfsarts over de klachten. Tabel 6.1
Contacten met de bedrijfsarts en UWV-arts in kader van verzuimbegeleiding (%)
gemiddeld aantal contacten met arts verdeling van het aantal contacten 1-4 5-10 >10 eerste contact over klachten met bedrijfsarts voor de ziekmelding binnen 1 maand na de ziekmelding >1 maand na de ziekmelding laatste contact over klachten met bedrijfsarts vóór einde wachttijd (augustus 2001) na einde wachttijd weet niet
arbodienst n=1.030 8,1
UWV n=133 4,8
totaal n=1.163 7,7
24 53 23
56 36 6
28 49 23
14 55 31
-
-
38 52 11
-
-
Naarmate het bedrijf groter is, is ook het gemiddelde aantal contacten met de bedrijfsarts/verzekeringsarts hoger. Werknemers van bedrijven met een interne arbodienst, hebben dan ook meer contacten dan werknemers van bedrijven met een externe arbodienst. Gedeeltelijk WAO-ers hebben gemiddeld meer contacten dan niet of volledig WAO-ers. Ook geldt dat de werkenden (peilmoment 8 maanden na het einde van de wachttijd) meer contacten hebben dan de niet-werkhervatters. Werknemers in de leeftijd van 35 tot 49 jaar hebben gemiddeld meer contacten dan de jongeren of de ouderen. Tussen mannen en vrouwen, diagnosegroepen of bedrijfssectoren zijn geen verschillen in het aantal contacten.
68
6.3
Reïntegratie-inspanningen van de begeleidende arts De reïntegratiemogelijkheden die een bedrijfsarts of verzekeringsarts heeft bij de verzuimbegeleiding zijn in drie hoofdgroepen te verdelen. In de eerste plaats gaat het om inspanningen rond (geleidelijke) werkhervatting bij de oude werkgever, gericht op de eigen of een aangepaste functie. Een voorbeeld hiervan is met de werknemer en/of de werkgever nagaan of het mogelijk is te hervatten in aangepast werk of met aangepaste werktijden. Om de mogelijkheden voor werkhervatting goed te kunnen beoordelen, heeft de bedrijfsarts de mogelijkheid om contact op te nemen met een behandelende arts of hulpverlener. Een ander type inspanningen is gericht op verbetering van de gezondheidsklachten of op verbetering van het verwerkingsvermogen. Hierbij gaat het ofwel om verwijsadviezen naar de reguliere curatieve hulpverlening, ofwel om verwijsadviezen naar hulpverlening of cursussen specifiek gericht op werknemers. In het eerste geval gaat het om financiering door eigen ziektekostenverzekeraar/ziekenfonds of AWBZ, in het laatste geval om financiering door werkgever, Rea en/of ziekteverzuimverzekeraar van de werkgever. Een voorbeeld van het eerste is een advies van de bedrijfsarts om voor de psychische problemen naar het algemeen maatschappelijk werk te gaan. Een voorbeeld van het tweede is het advies een specifieke therapie voor rugklachten te volgen. Ten slotte is er een categorie van inspanningen die noch direct op hervatting bij de eigen werkgever, noch direct op de gezondheid van de werknemer gericht is. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om advies tot omscholing naar een andere functie of om het advies om te stoppen met werken of een andere baan te vinden. In tabel 6.2 worden diverse vormen van reïntegratie-inspanningen van de bedrijfsarts/verzekeringsarts weergeven. Direct op werkhervatting gerichte activiteiten 13 Op de vraag of de bedrijfsarts wel eens na is gegaan of het oude werk zou kunnen worden aangepast, geeft 6 procent van de 12-maandszieken aan dat dit niet van toepassing was, omdat ze nooit meer zullen kunnen werken. Bijna de helft van de 12-maandszieken die begeleiding van de arbodienst ontving, geeft aan dat de mogelijkheid van werkaanpassing besproken is. Wanneer er gesproken is over werkaanpassing, heeft de bedrijfsarts in bijna driekwart (73 procent) van de gevallen hierover, voor zover de werknemer dit weet, ook contact gehad met de werkgever. Over ander werk bij de oude werkgever is met 42 procent gesproken, en in 75 procent van deze gevallen is hierover (voor zover bekend bij de werknemer) contact geweest tussen bedrijfsarts en werkgever. 13
Deze vraag is niet gesteld aan de vangnetgevallen, omdat bij een onbekend deel van hen geen sprake zal zijn van terugkeer naar de oude werkgever.
69
Tabel 6.2
Activiteiten van bedrijfsarts en UWV-arts in kader van verzuimbegeleiding (%) arbodienst n=1.030
UWV n=133
totaal n=1.163
49 45 6
-
-
direct op werkhervatting gerichte activiteiten arts is aanpassingsmogelijkheden oude werk nagaan ja nee kan helemaal niet meer werken arts is mogelijkheden voor ander werk bij oude werkgever nagegaan
42
-
-
arts is mogelijkheden nieuwe werkgever nagegaan
12
30
14
door bedrijfsarts gelegde contacten met behandelend arts of hulpverlener met oude werkgever over werkaanpassing met oude werkgever over nieuwe functie
33 35 30
30 -
33 -
bedrijfsarts heeft bij cliënt geïnformeerd naar hoe behandelaar tegenover werkhervatting staat
33
30
33
op gezondheid gerichte adviezen arts hier geadviseerd om: naar de huisarts te gaan* naar een ‘lichamelijk therapeut’ te gaan naar een ‘psychisch therapeut’ te gaan* conflict te laten bemiddelen naar maatschappelijk werk te gaan* training voor klachtverbetering te volgen* opleiding voor nieuw functie te volgen iets anders geadviseerd
32 18 18 4 9 14 13 21
15 14 10 2 2 5 17 10
30 18 17 4 8 13 14 20
gemiddeld aantal adviezen
1,3
0,8
1,2
14
1
* -
Hierbij dient bedacht te worden dat er een verschil in observatieperiode bestaat: 10 maanden voor UWV en 20 maanden voor arbodienst Verschil is statistisch significant Niet gevraagd.
Al met al is met 59 procent van de 12-maandszieken die bij de arbodienst verzuimbegeleiding kregen, overleg geweest tussen bedrijfsarts en werknemer over aanpassing van het oude werk of ander werk bij de oude werkgever. Hierin is geen statistisch significant verschil naar leeftijd, geslacht, opleiding, diagnose, bedrijfssector, bedrijfsomvang, al dan niet hervat zijn en interne of externe arbodienst. Wel is hierover bij niet en gedeeltelijk WAO-ers vaker overleg geweest dan bij volledig WAOers (respectievelijk 61, 64 en 51 procent).
14
Het betreft contacten waarvan de respondent zeker weet dat deze gelegd zijn. Een deel van de respondenten geeft bij deze vraag niet te weten of hierover contact is geweest.
70
Op gezondheidsklachten gerichte adviezen van bedrijfsarts Dertig procent van de 12-maandszieken heeft in het kader van de verzuimbegeleiding van de bedrijfsarts of verzekeringsarts het advies gekregen naar de huisarts te gaan. Het advies om naar een lichamelijk therapeut (zoals een fysiotherapeut) of een psychisch therapeut (zoals een psycholoog) te gaan is aan respectievelijk 18 en 17 procent verstrekt. Daarnaast heeft 8 procent het advies gehad om naar maatschappelijk werk te gaan en 4 procent om een conflict te laten bemiddelen. Aan degenen die de begeleiding via UWV ontvingen zijn circa 40 procent minder van dergelijke adviezen verstrekt, dan aan degenen die begeleiding van de arbodienst ontvingen. Ook hierbij speelt echter het verschil in begeleidingsduur een rol. Wanneer degenen die ook na het einde van de wachttijd begeleiding van de bedrijfsarts blijven ontvangen buiten beschouwing gelaten worden, is er geen verschil tussen bedrijfsarts en UWV-arts in verwijsadviezen naar lichamelijk en psychisch therapeut. Het verschil in verwijzing naar huisarts is nog wel significant, maar verkleint sterk. De verschillen op het terrein van verwijzing naar maatschappelijk werk, conflictbemiddeling of training blijven bestaan, wellicht omdat de arbodienst vaak ook zelf aanbieder is van deze vormen van dienstverlening en deze ‘in eigen huis’ heeft. Er is geen verschil in het gemiddelde aantal adviezen dat men krijgt naar geslacht, leeftijd, bedrijfssector of opleidingniveau. Wel hangt het aantal adviezen sterk af van de diagnose: psychisch zieken krijgen gemiddeld 1,5 advies, tegenover 1,2 aan degenen met bewegingsapparaatklachten en 0,9 aan degenen met overige klachten. Ook werknemers van grote bedrijven, en met een interne arbodienst krijgen relatief veel adviezen. Volledig arbeidsongeschikten krijgen de minste adviezen, gedeeltelijk arbeidsongeschikten de meeste. De aard van de ‘andere’ adviezen is divers Onder het vorige kopje is ingegaan op die adviezen, waar expliciet navraag naar gedaan is in de enquête. De 12-maandszieken konden in de enquête echter ook aangeven of de bedrijfsarts nog andere, niet eerder genoemde adviezen, had gegeven. Dit was bij 20 procent van de 12-maandszieken het geval. Het meest genoemde advies onder ‘andere’ adviezen is het advies om ander werk te gaan doen (23 procent). Soms gaat het dan om ander werk bij de eigen werkgever, soms wordt aangeraden een andere werkgever te zoeken. Bij 16 procent van de ‘andere’ adviezen betrof het advies om het rustig aan te doen, en 14 procent betrof adviezen om het eigen werk aan te passen. Bij 7 procent trad de bedrijfsarts in de rol van curatief hulpverlener en gaf medische adviezen (bijvoorbeeld ‘veel bewegen’ of ‘veel met de vingers wiebelen’). Acht procent betrof psychologisch getinte adviezen over hoe met de situatie om te gaan of de belasting te verminderen (zoals ‘veel praten met familie’ of ‘een aantal hobby’s laten vallen’). Andere adviezen betroffen bij 7 procent de aansporing om weer aan het werk te gaan en bij 3 procent om juist te stoppen met werken.
71
Adviezen bedrijfsarts worden vaak ook opgevolgd Voor alle typen adviezen geldt dat een meerderheid ze ook opvolgt. Wel wordt het ene type advies vaker opgevolgd dan het andere type. Verwijsadviezen naar huisarts of medisch specialist, naar lichamelijk therapeut en naar psychisch therapeut zijn in meer dan 90 procent van de gevallen ook opgevolgd. Het advies om naar maatschappelijk werk te gaan is in 87 procent van de gevallen opgevolgd. Iets minder gevolg wordt gegeven aan een conflictbemiddelingsadvies: 77 procent volgt dit op. Hetzelfde geldt voor het advies om een training te volgen: 76 procent volgt dit op. De minste opvolging krijgt het advies om een opleiding gericht op een andere functie te volgen: 60 procent.
6.4
Tevredenheid werknemer over de verzuimbegeleiding In tabel 6.3 wordt aangegeven wat men van de inspanningen van de bedrijfsarts vindt. Een kwart van de 12-maandszieken is van mening dat de bedrijfsarts meer had kunnen doen om hem/haar aan het werk te helpen of te houden. Dit is wat vaker het geval voor de bedrijfsarts dan voor de verzekeringsarts. Een gering aantal contacten hoeft niet per definitie nadelig te zijn voor de reïntegratie. Het is ook mogelijk dat het aantal contacten zo gering is, juist omdat reïntegratie (nog) niet tot de mogelijkheden behoort. We hebben daarom gevraagd ook gevraagd of de bedrijfsarts méér had kunnen doen om de persoon aan het werk te helpen of te houden. Tabel 6.3
Oordeel van de 12-maandszieken over de contacten in kader van verzuimbegeleiding, bij arbodienst en UWV (%) arbodienst n=1.030
UWV n=133
totaal n=1.163
bedrijfsarts had meer kunnen doen om werknemer aan werk te helpen of houden
27
18
26
rapportcijfer onvoldoende (1–5) voldoende (6) ruim voldoende / goed (7-8) zeer goed (9–10)
24 15 50 12
16 12 59 13
23 15 51 12
gemiddeld rapportcijfer
6,6
7,0
6,7
werkend in april 2002 (8 maanden na EWT) indien werkend (n=538): rol arts hierin van groot belang van belang van matig belang niet van belang
53
25
49
19 28 20 33
16 16 16 52
19 27 20 34
Waardering voor verzuimbegeleiding hoger naarmate bedrijfsarts actiever is
72
Het gemiddeld rapportcijfer voor de verzuimbegeleiding verschilt niet naar geslacht, opleiding, mate van arbeidsongeschiktheid, diagnose, bedrijfssector, bedrijfsgrootte of het al dan niet aan het werk zijn. Wat wel uitmaakt is de leeftijd (hoe ouder, hoe hoger het rapportcijfer) en de vorm van de arbodienst (bedrijfsartsen van interne arbodiensten scoren hoger dan bedrijfsartsen van externe arbodiensten). Het feit dat het gemiddelde rapportcijfer van de werkhervatters hetzelfde is als van de nietwerkenden, betekent niet dat een actieve bijdrage van de bedrijfsarts aan de werkhervatting niet gewaardeerd wordt. De werkhervatters die van mening zijn dat de bedrijfsarts van groot belang was bij de werkhervatting, geven gemiddeld een 7,8, terwijl degenen die de bedrijfsarts hierin geen rol toekennen gemiddeld een 5,7 geven. Degenen die van mening zijn dat de bedrijfsarts meer had kunnen doen om hen aan het werk te helpen of houden, geven een gemiddelde van slechts 4,7, tegenover een 7,4 van degenen die niet vinden dat de bedrijfsarts meer had kunnen doen. De hoogte van het rapportcijfer hangt dan ook sterk samen met concrete activiteiten ter bevordering van werkhervatting. Bedrijfsartsen die met de 12-maandszieken hebben gesproken over mogelijkheden tot terugkeer naar werk, die contact over aanpassingen opnemen met de werkgever, en de moeite nemen te informeren naar de mening van de curatieve hulpverleners, krijgen een hoger rapportcijfer dan bedrijfsartsen die dit nalaten. Ook wordt het begeleidingscijfer hoger, naarmate de bedrijfsarts meer adviezen geeft met betrekking tot (aanpak van) de gezondheidsklachten. Verzekeringsarts wordt beter beoordeeld dan bedrijfsarts De verzekeringsarts krijgt ook een significant hoger rapportcijfer voor de geboden begeleiding dan de bedrijfsarts (7,0 versus 6,6). De bedrijfsarts krijgt in 24 procent van de gevallen een onvoldoende, de verzekeringsarts in 16 procent van de gevallen. Dit terwijl de verzekeringsarts al met al iets minder begeleidingsactiviteiten lijkt te ondernemen dan de bedrijfsarts (tabel 6.2). Wellicht verwachten de 12maandszieken van de verzekeringsarts vooral een controlerende rol, en minder een actieve rol dan van de bedrijfsarts. Rol bedrijfsarts of verzekeringsarts bij werkhervatting Acht maanden na het einde van de wachttijd is 49 procent van de 12-maandszieken aan het werk. Aan deze groep is gevraagd hoe belangrijk naar hun mening de rol van de bedrijfsarts/verzekeringsarts was in het weer kunnen gaan werken. Hierop gaf 34 procent aan dat de bedrijfsarts hierin geen enkele rol heeft gespeeld. Volgens 19 procent van de werkenden was de rol van de bedrijfsarts van groot belang, bij 27 procent van belang en bij 20 procent van matig belang. Opvallend is dat de werkhervatting bij de vangnetgevallen veel lager ligt dan bij degenen die door de arbodienst begeleid zijn (53 versus 25 procent). Hieruit willen we echter geen conclusies trekken over de kwaliteit van de verzuimbegeleiding. De uit-
73
gangssituatie van vangnetgevallen is immers onvergelijkbaar met degenen die verzuimbegeleiding van de arbodienst krijgen. De vangnetgevallen zullen (vaak) geen werkgever hebben, waarop teruggevallen kan worden. De bedrijfsarts heeft vaker dan de verzekeringsarts een rol gespeeld bij werkhervatting.
6.5
Invloed verzuimbegeleiding op WAO-intrede Er zijn voor de diepte-interviews zeven WAO-ers geselecteerd en ondervraagd die hadden aangegeven in het eerste ziektejaar te weinig begeleiding te hebben gehad van hun werkgever en/of arbodienst. In totaal is 26 procent van alle 12maandszieken van mening dat de arbodienst (of bij vangnetgevallen: UWV) te weinig begeleiding heeft geboden. Dit houdt in dat er sinds de ziekmelding minder dan vijf maal contact is geweest met de bedrijfsarts, en dat men daarnaast van oordeel is dat de bedrijfsarts meer had kunnen doen. Bij de vangnetgevallen houdt dit alleen in dat er minder dan vijf maal contact is geweest met de verzekeringsarts van de uitvoeringsinstelling. Geprobeerd is te achterhalen of de bedrijfsarts door bepaalde actie te ondernemen, of juist door bepaalde dingen na te laten, had kunnen voorkómen dat respondent in de WAO terechtkwam. De beschreven resultaten zijn echter niet alleen gebaseerd op bovengenoemde zeven geselecteerde 12-maandszieken, maar ook op de overige ondervraagden in de diepte-interviews. Een groot deel van laatstgenoemden bleek (toch) ook niet hele15 maal tevreden te zijn over de begeleiding door hun bedrijfsarts en zijn daardoor ook relevant. Degenen die wel positieve ervaringen met de bedrijfsarts hebben, maken het beeld van de bedrijfsarts verder compleet. Rol bedrijfsarts mede afhankelijk van arbeidscapaciteit werknemer In het algemeen kan gesteld worden dat de rol die de bedrijfsarts heeft gespeeld in het eerste ziektejaar zeer verschillend is, mede afhankelijk van de specifieke situatie. Bij zieken die binnen afzienbare tijd misschien weer (therapeutisch) aan het werk kunnen, heeft de bedrijfsarts in principe meer actiemogelijkheden op het gebied van reïntegratie dan bij ernstigere zieken. Bij zieken die (voorlopig) tot niets in staat zijn, is de rol van de bedrijfsarts meer beperkt tot het volgen van het ziekteverloop en het bieden van ondersteuning zoals het geven van adviezen met betrekking tot hulpverlening. Reïntegratie-inspanningen van bedrijfsartsen 15
Daar waar in het vervolg gesproken wordt over ‘bedrijfsarts’, moet voor vangnetgevallen ‘verzekeringsarts’ gelezen worden. In verband met de leesbaarheid wordt dit niet telkens apart genoemd.
74
Als het gaat om inspanningen met betrekking tot (mogelijke) reïntegratie is er onderscheid te maken naar bedrijfsartsen met een actieve houding en bedrijfsartsen met een passieve houding. In de gevallen dat de bedrijfsarts een actieve houding heeft aangenomen, varieert dit van het afremmen van tot het aandringen op werkhervatting. In het eerste geval wil de zieke weer snel aan het werk, maar vindt de bedrijfsarts dat de zieke nog onvoldoende hersteld is en remt dit af. In het tweede geval dringt de bedrijfsarts aan op werkhervatting, terwijl de zieke zelf het gevoel heeft dit nog niet aan te kunnen. Beide houdingen (afremmen of aandringen) kunnen uiteindelijk zowel aan een positief resultaat (wel werkhervatting) als aan een negatief resultaat (geen werkhervatting) hebben bijgedragen. Naast de ‘actieve’ bedrijfsartsen zijn er artsen die een passieve houding aannemen en weinig inspanningen voor werkhervatting hebben gedaan. Zij laten dit (al dan niet wenselijk) dan vooral over aan de zieke zelf of aan andere personen of instanties. Sommige zieken hebben het gevoel dat de bedrijfsarts aan de kant van de werkgever staat, wat eventuele inspanningen tot werkhervatting soms (mogelijk) beïnvloedde. Respondent 1-1 “De bedrijfsarts heeft me vaak afgeremd als ik zei dat ik weer aan het werk wilde. Zeker achteraf gezien had hij daar ook gelijk in. Omdat mijn werkgever zo met mij meedacht en aangaf dat ik terug kon komen, ook al zou dat in een andere functie zijn, heeft de bedrijfsarts zich niet echt hoeven inspannen. Hij kon het ziekteproces natuurlijk ook niet beïnvloeden. Het is lange tijd erg slecht met mij gegaan.” Respondent 1-2 Respondente geeft aan met de bedrijfsarts de meeste moeite gehad te hebben. De bedrijfsarts “gaf veel druk, vervelende druk, en dat kan ik niet aan”. Tijdens de contacten (eens per vier weken) werd vrijwel alleen gesproken over werkhervatting, de opbouw naar haar oude uren. Respondente heeft hier “ergens wel begrip voor, zij moet mij weer aan het werk krijgen, maar het was erg vervelend. Ik wil graag blijven werken, maar ze moeten niet zo'n druk op me leggen. Wat niet kan, dat kan niet.” Er is veel overleg geweest tussen maatschappelijk werk, leidinggevende en bedrijfsarts, waardoor de bedrijfsarts naar het idee van respondente de laatste tijd ‘wat redelijker is geworden’. Respondent 1-4 Respondente heeft regelmatig contact met de bedrijfsarts onderhouden. Afwisselend verliep dit contact telefonisch of bracht ze een bezoek aan de arts. Ze is niet tevreden over de bedrijfsarts en heeft sterk het gevoel dat de werkgever en de bedrijfsarts als ‘twee handen op één buik zijn’. De bedrijfsarts had meer druk op de werkgever uit mogen oefenen om terugkeer bij de oude werkgever mogelijk te maken: “Had wat potiger mogen zijn.” Toen respondente te maken kreeg met wachttijden bij de onderzoeken, heeft ze geïnformeerd naar de mogelijkheden voor wachtlijstbemiddeling. De secretaresse van de bedrijfsarts liet daarop weten: “Dat doen we niet.”
75
Respondent 3-3 Met de bedrijfsarts heeft respondent maandelijks contact. De bedrijfsarts hield zich aanvankelijk afzijdig, omdat ‘ze weten dat ze weinig kunnen doen’ aan de oorzaak van het ziekteverzuim. Respondent heeft bij verschillende reïntegratiepogingen telkens zelf aangegeven te willen werken (op therapeutische basis). De bedrijfsarts vond dit dan ‘geen probleem’. De bedrijfsarts en werkgever stellen zich wel flexibel op: de werkzaamheden worden gaandeweg het herstel afgestemd op de situatie. Maar respondent heeft zelf duidelijk de regie. Respondent 4-4 Na een gedeeltelijke afkeuring een paar jaar geleden, heeft de bedrijfsarts veel moeite gedaan om een andere functie voor respondent te regelen in het bedrijf. Dit leek gelukt, maar de werkgever hield zich niet aan de afspraken. Dit leidde tot spanningen met de werkgever. Toen respondent om steun zocht bij de bedrijfsarts en hem vroeg met de werkgever te gaan praten, kreeg hij als antwoord: “Dat moet jezelf regelen, ik kan me daar niet mee bemoeien.” Van bemiddeling was dus geen sprake. Volgens respondent zou de bedrijfsarts ook gezegd hebben dat als hij een beroepsprocedure door zou zetten, hij dan zeker niet meer op hem hoefde te rekenen. Respondent is hier erg gefrustreerd over: “U snapt zeker wel dat alle vertrouwen in deze arts bij mij verdwenen is.” En: “De bedrijfsarts staat aan de kant van de baas, daar valt niet veel aan te doen.” Advisering en ondersteuning door bedrijfsartsen Wat betreft bieden van ondersteuning en het geven van advies met betrekking tot hulpverlening valt ook een scheiding te maken tussen actieve en passieve bedrijfsartsen. Bedrijfsartsen die een actieve rol aannemen, bieden niet alleen een luisterend oor, maar denken ook mee over de oplossing van de klachten. Dit kan bijvoorbeeld liggen op het gebied van aanpassing van de werkplek, interventie bij een arbeidsconflict of alleen al doorverwijzing naar de juiste behandelaar. Bedrijfsartsen die een passieve rol aannemen, ‘doen’ niets met wat de zieke aan hen voorlegt. Zij laten de oplossing van de klachten vooral over aan anderen, zoals de werkgever of de curatieve sector.
76
Respondent 1-3 Respondent is bij twee verschillende bedrijfsartsen geweest; eerst een vrouw, later een man. Hij vond de eerste bedrijfsarts humaan en kon daar ook zijn vragen wel kwijt, ook al luisterde ze niet echt en erkende ze zijn problematiek niet. De tweede bedrijfsarts was ook niet echt geïnteresseerd en wilde hem alleen maar aan het werk krijgen. De contacten (eens per 1 à 2 maanden) gingen vrijwel alleen over werkhervatting. De bedrijfsarts had de indruk dat respondent niet ziek was, maar lui. Hij gaf geen adviezen, ook niet als respondent hier nadrukkelijk om vroeg. Respondent heeft bij ook bij het bedrijf naar de voor elk bedrijf verplichte risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) geïnformeerd, mede omdat zijn gezondheidsklachten volgens hem verergerden (of zelfs ontstonden) door het klimaat in zijn werkomgeving. Deze RI&E was niet uitgevoerd, er was ook geen intentie dit later te doen. “Fijn hè, zo'n arbodienst?” De bedrijfsarts was op de hoogte van de mislukte psychische hulpvraag van respondent, maar deed hier zelf niets mee. Respondent heeft een lijstje met klachten ingeleverd, maar ook daar deed hij niks mee. Respondent 2-1 Respondente had met de bedrijfsarts, ‘een vreselijk aardig mens’, een heel goed contact. Respondente vond dat heel goed te merken was dat de bedrijfsarts tussen werkgever en werknemer zit. Ze kon zich goed inleven in de situatie van respondente, wat “natuurlijk met een psychisch probleem heel moeilijk is, maar ze moest mij natuurlijk wel weer aan het werk krijgen.” In het begin was er veel contact: zeker eens per drie weken op afspraak, later minder vaak (naar behoefte). De contacten gingen voornamelijk over hoe respondente dacht over haar daginvulling: “Het maakt niet uit wat je gaat doen, als je maar niet binnen gaan zitten, want dan wordt het allemaal nog vervelender.” De contacten stimuleerden om dingen te doen. Ook haar privé-problemen kwamen ter sprake. De bedrijfsarts probeerde hiervoor oplossingen te vinden in de vorm van homeopathische medicatie en een praatgroep voor mensen met haar problemen. Respondente heeft niet de indruk dat daadwerkelijk activiteiten zijn ondernomen door de bedrijfsarts om haar weer aan het werk te krijgen, maar ‘de handen van de bedrijfsarts waren gebonden’: van haar psychiater mocht respondente het eerste jaar niet werken en moest ze ‘eerst maar weer eens de oude worden’. Respondent 2-3 Respondente heeft één maal contact gehad met de bedrijfsarts en verteld over de problemen op haar werk. Het enige wat de bedrijfsarts heeft gedaan, is respondente doorverwijzen naar de bedrijfsmaatschappelijk werker ‘om te kijken wat er in mijn hoofd omging’. Dit was echter wel een goede zet, volgens respondente: “In principe heeft zij gedaan wat zij kon.” Met de bedrijfsmaatschappelijk werker heeft respondente vervolgens gesproken over de problemen op het werk en deze heeft ervoor gezorgd dat er een gesprek kwam tussen respondente en de werkgever (overigens zonder positief resultaat). Respondent 2-4 De bedrijfsarts van respondente was een ‘dijk van een vrouw’, waar ze heel veel steun van heeft gekregen. De bedrijfsarts (h)erkende haar problematiek. De bedrijfsarts heeft veel contact met de werkgever gehad, maar dit heeft geen resultaat gehad. Op de voorgestelde psychische training is de werkgever niet ingegaan. “Die moeten
77
worden vergoed door de werkgever, dat kostte te veel, dus gaf hij geen toestemming. En dan ben je als arbodienst natuurlijk ook uitgepraat.” De contacten waren dusdanig dat respondente ‘er naar uit keek’. De bedrijfsarts nam ruim de tijd voor haar, had ‘altijd een luisterend oor’, kon haar ‘goed sturen’. Respondente heeft zeer vaak (mail)contact met de bedrijfsarts gezocht, naast de reguliere afspraken van ongeveer één keer per maand. Er kwam altijd een antwoord, meest dezelfde of volgende dag al. “Goud dat mens, echt goud.” Respondent 3-4 Respondente is ongeveer zes keer bij de bedrijfsarts geweest. Ze kon wel goed met hem praten, vond hem niet onaardig, maar heeft ‘niet veel aan hem gehad’. De gesprekken waren niet probleemoplossend, niet adviserend bij specifieke klachten. Respondente vroeg zijn mening als ze ergens meer last van kreeg, maar kreeg weinig respons. Als ze dan opperde om contact op te nemen met haar behandelaar, was een ‘zou ik maar doen’ bijna het standaardantwoord, maar altijd nadat zij dit zelf had voorgesteld. Respondent 4-3 Over de bedrijfsarts is de respondent (zelf bedrijfsarts van beroep) zeer ontevreden: “De man verstaat zijn vak niet.” De bedrijfsarts had nauwelijks interesse in de gezondheidsklachten van respondent en ging uit van een conflictsituatie die zou bestaan tussen respondent en diens leidinggevende. Advies bedrijfsarts: “Los het op met de werkgever.” Aanvankelijk was de bedrijfsarts ook van mening dat respondent weer aan het werk kon gaan, ook al oordeelden behandelaars anders. Uiteindelijk, na het inwinnen van informatie bij de behandelaars, legde de bedrijfsarts zich erbij neer dat dit niet kon. Toevallig had de partner van respondent te maken met dezelfde bedrijfsarts, voor wie hij wel begrip toonde. Respondent wijt dit verschil in benadering aan de invloed van zijn direct leidinggevende: de bedrijfsarts lijkt de kant van de leidinggevende te kiezen. Naar de mening van respondent had de bedrijfsarts ook de brug moeten vormen tussen werkgever en werknemer. “De ervaring leert dat na verloop van tijd voor veel gevallen geldt: uit het oog, uit het hart.” Respondent heeft dit gezegd tegen zijn bedrijfsarts, maar die was van mening dat hij daar niet voor is. Verschil in aanpak na wisseling van bedrijfsarts Soms heeft men in het eerste ziektejaar achtereenvolgens te maken gehad met verschillende bedrijfsartsen (twee of drie). De aanpak van deze bedrijfsartsen (van dezelfde arbodienst) kan heel verschillend zijn. Een voorbeeld: Respondent 3-7 Respondente heeft te maken gehad met drie bedrijfsartsen. De eerste bedrijfsarts trok de diagnose van de neurochirurg in twijfel en stelde na een onderzoek vast dat ze spoedig weer aan de slag kon. Respondente voelde zich hierdoor onder druk gezet om weer aan het werk te gaan, wat ze dan ook deed. Ze moest hierop echter snel terugkomen. Ze was erg boos op de bedrijfsarts. Deze was erg verbaasd over haar woede en beriep zich op het feit dat hij ‘zo goed met patiënten om kon gaan’. Enkele weken later bleek hij geschorst te zijn en vervangen door een andere arts. Respondente was erg tevreden over deze nieuwe bedrijfsarts. Naar haar mening beschikte hij over een goede mensenkennis en dacht hij op constructieve wijze mee
78
over haar herstel en initiatief tot werkhervatting. De bijdrage van deze bedrijfsarts lag vooral in 'het afremmen' van de respondente. Ook deze bedrijfsarts bleef echter niet lang en werd weer vervangen. Over de derde bedrijfsarts was respondente niet tevreden. Ze moest hem om de zes weken bezoeken, waarbij hij informeerde naar haar toestand en dit vervolgens noteerde. Verder viel er niets te verwachten van deze arts. Op het moment dat de WAO in zicht kwam stelde hij voor dat ze maandelijks zou blijven komen. Reactie respondente: “Ik zie de toegevoegde waarde hiervan niet.” Het contact met de bedrijfsarts kwam dan ook te vervallen. Telefonisch contact soms wel, soms niet gewenst Verder komt uit de diepte-interviews naar voren dat de wijze waarop er contact is geweest tussen de zieke en de bedrijfsarts kan verschillen. Er zijn zieken die bij elk contact persoonlijk langskwamen bij de bedrijfsarts. Anderen hebben echter (bijna) alleen telefonisch contact gehad met de bedrijfsarts. Soms was dit voldoende of juist praktisch, bijvoorbeeld omdat de zieke te ziek was om langs te komen. In andere gevallen voelde dit telefonische contact echter te onpersoonlijk, wat het gevoel van gebrek aan ondersteuning door de bedrijfsarts kon versterken. Een voorbeeld: Respondent 2-6 Met de bedrijfsarts heeft respondente helemaal geen persoonlijk contact gehad. Alles ging telefonisch. “Je hebt het gevoel dat je een nummer bent.” Mogelijk had hij met de werkgever kunnen gaan praten of er ander werk zou zijn.
6.6
Kan de arbodienst WAO-instroom voorkómen? Bedrijfsartsen en verzekeringsartsen laten - in de ogen van de 12-maandszieken - bij de verzuimbegeleiding reïntegratiekansen liggen. Een kwart van de 12maandszieken is van mening dat de bedrijfsarts (en bij vangnetgevallen de verzekeringsarts) méér had kunnen doen om hem/haar aan het werk te helpen of te houden. De diepte-interviews maken maar gedeeltelijk duidelijk welke kansen de bedrijfsarts laat liggen, bij het voorkómen van WAO-toetrede. Een aantal WAO-ers geeft aan dat de bedrijfsarts meer had kunnen doen om werkaanpassingen bij de werkgever ‘af te dwingen’ of er op toe te zien dat met de werkgever afgesproken aanpassingen ook gerealiseerd worden. Activiteiten die de geïnterviewde WAO-ers waarderen bij hun bedrijfsarts, zijn actief meedenken over en motiveren tot werkhervatting, zonodig afremmen als men te snel aan het werk wil, betrokkenheid tonen en adviezen geven over de behandeling van de gezondheidsklachten. Bedrijfsartsen die geen initiatieven nemen of als negatief ervaren druk uitoefenen tot werkhervatting, kunnen op weinig waardering rekenen. Al met al kan geconcludeerd worden dat een actieve opstelling van de bedrijfsarts, zowel gericht op de gezondheid zelf als op de reïntegratie, een bedrage kan leveren aan herstel en werkhervatting en daarmee aan het voorkómen van WAO-instroom.
79
Hoe deze 'actieve opstelling' precies vormgegeven moet worden, hangt af van de individuele situatie van de zieke werknemer.
81
7
DE ROL VAN DE UITVOERINGSINSTELLING
Contacten met de voormalige uitvoeringsinstelling kunnen plaatsvinden in het kader van verzuimbegeleiding (bij de zogenaamde ‘vangnetgevallen’) en in het kader van de WAO-beoordeling (bij alle 12-maandszieken). In dit hoofdstuk wordt de rol van de voormalige uitvoeringsinstelling rond de WAO-beoordeling behandeld. De rol van de voormalige uitvoeringsinstelling bij de verzuimbegeleiding van de vangnetgevallen is in hoofdstuk 6 aan de orde gekomen.
7.1
Contacten met verzekeringsarts en arbeidsdeskundige Het eerste jaar waarin een werknemer langdurig ziek is en niet (volledig) kan werken, bestaat er recht op doorbetaling van het loon of op een uitkering krachtens de Ziektewet. Na een jaar (de wachttijd) kan recht ontstaan op een gedeeltelijke of volledige WAO-uitkering. De aanvraag voor een WAO-uitkering dient te worden ingediend uiterlijk drie maanden voor het einde van het eerste ziektejaar. Op deze aanvraag volgt de beoordeling of recht bestaat op een (gedeeltelijke) WAO-uitkering. Deze WAO-beoordeling wordt in eerste instantie uitgevoerd door een verzekeringsarts. In een groot deel van de gevallen volgt daarna de beoordeling door een arbeidsdeskundige. Indien de verzekeringsarts concludeert dat de gezondheid van de betrokkene zo slecht is dat deze persoon in het geheel niet meer kan werken (geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft) of zo goed is dat de persoon hersteld wordt verklaard, hoeft de cliënt niet doorgestuurd te worden naar een arbeidsdeskundige. In het eerste geval betekent dit dan toekenning van een volledige WAOuitkering, in het tweede geval afwijzing van de WAO-uitkering. Indien de arts vaststelt dat iemand nog belastbaar is, dan wordt deze persoon wel doorgestuurd naar de arbeidsdeskundige. Deze bepaalt in welke mate deze persoon, uitgaande van de door de arts vastgestelde belastbaarheid, nog resterende verdiencapaciteit heeft. Op basis van deze analyse stelt de arbeidsdeskundige vast in welke mate deze persoon arbeidsongeschikt is; dit kan variëren van niet arbeidsongeschikt tot volledig arbeidsongeschikt. Na de WAO-beoordeling volgt de uitslag. UWV dient in principe binnen 13 weken te laten weten aan de zieke of hij voor een WAO-uitkering in aanmerking komt. Contact met de verzekeringsarts Van de 12-maandszieken geeft 93 procent aan sinds het moment van hun ziekmelding (augustus 2000) contact te hebben gehad met een arts van UWV. Gemiddeld heeft deze groep twee keer contact gehad tot het moment dat men de vragenlijst invulde (dit was in februari 2002). De helft heeft echter maar één gesprek gehad.
82
Vangnetgevallen zeggen gemiddeld bijna vijf keer contact te hebben gehad, wat deels in het kader van de verzuimbegeleiding zal zijn geweest. Het eerste contact met de verzekeringsarts heeft volgens de 12-maandszieken in ruim de helft van de gevallen (bij 61 procent) plaatsgevonden 9 tot 12 maanden na e ziekmelding, met een piek in de 10 maand. In het geval men meerdere contacten e had, lag de piek van het laatste contact in de 12 maand na ziekmelding. De lengte van de periode tussen het eerste en laatste contact loopt erg uiteen. Bijna 60 procent is tevreden tot zeer tevreden over wat de arts van UWV heeft gedaan. Daar staat tegenover dat 18 procent hierover ontevreden tot zeer ontevreden is. De resterende 23 procent is niet tevreden, maar ook niet ontevreden. Ouderen zijn vaker tevreden over de verzekeringsarts dan jongeren; lager opgeleiden iets vaker dan hoger opgeleiden. Naarmate het toegekende arbeidsongeschiktheidspercentage hoger ligt, is de tevredenheid over de verzekeringsarts ook hoger: 42 procent van degenen die geen WAO kregen is (zeer) tevreden, 54 procent van degenen met een gedeeltelijke WAO-uitkering en 74 procent van degenen met een volledige WAO-uitkering. Contact met de arbeidsdeskundige Contact met een arbeidsdeskundige van UWV zegt 68 procent van de 12maandszieken gehad te hebben. Dat dit percentage een stuk lager ligt dan bij de verzekeringsarts, komt doordat niet iedereen wordt doorverwezen naar de arbeidsdeskundige. Degenen met een volledige WAO-uitkering zeggen minder vaak contact te hebben gehad met de arbeidsdeskundige (50 procent) dan degenen zonder WAO of met een gedeeltelijke WAO-uitkering (75 en 84 procent). Degenen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat hebben vaker contact gehad met de arbeidsdeskundige (76 procent) dan degenen met psychische of overige klachten (beide 64 procent). Gemiddeld heeft men twee keer contact gehad met de arbeidsdeskundige. Het (eerste) contact heeft volgens tweederde van de desbetreffende 12-maandszieken 10 tot e 13 maanden na ziekmelding plaatsgehad, met een piek in de 12 maand. Indien men meerdere contacten met de arbeidsdeskundige had, heeft het laatste contact vaak binnen drie maanden na het eerste contact plaatsgevonden.
7.2
De tijdigheid van de WAO-beoordeling en afhandeling Van de 12-maandszieken zegt 27 procent alleen contact te hebben gehad met de verzekeringsarts en 63 procent met zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdes-
83
kundige. Van deze 90 procent mag aangenomen worden dat zij een WAObeoordeling ondergaan hebben. Bij de overige 10 procent is het onduidelijk of er wel of geen WAO-beoordeling heeft plaatsgevonden. WAO-beoordeling in ruim driekwart van de gevallen tijdig uitgevoerd De algemene richtlijn is dat de medische en arbeidsdeskundige beoordeling minimaal vier weken voor het einde van het Ziektewetjaar moet zijn afgerond. Als uitgangspunt is daarom genomen dat alleen bij personen die hebben aangegeven dat zij voor de twaalfde maand van het Ziektewetjaar door de verzekeringsarts en (voor zover van toepassing) de arbeidsdeskundige zijn beoordeeld, UWV op tijd was met de afronding van de WAO-beoordeling. Hiervan uitgaande ligt het percentage keuringen dat tijdig is uitgevoerd op 77 procent (zie tabel 7.1). Er is hierbij nauwelijks verschil naar de toegekende mate van arbeidsongeschiktheid. Tabel 7.1
Tijdstip waarop de WAO-beoordeling plaatsvond, naar mate van arbeidsongeschiktheid (%)
onduidelijk of een keuring heeft plaatsgevonden periode keuring onbekend indien er een keuring was en bekend was wanneer (n=2.543): e voor de 12 maand ziektejaar e in of na de 12 maand ziektejaar
geen WAO n=837
ged. WAO n=1.236
volledig WAO n=1.448
totaal n=3.554
11 20
7 16
12 20
10 19
78 22
75 25
77 23
77 23
Bericht over de uitslag in helft van de gevallen tijdig ontvangen Na de WAO-beoordeling volgt de uitslag. De uitslag van de WAO-beoordeling dient in principe bekend te zijn op de datum waarop de 52 weken wachttijd voor de WAO verstrijkt (einde wachttijd); dit is voor de ondervraagden in augustus 2001. De aanvraag voor een WAO-uitkering dient namelijk te zijn ingediend na uiterlijk 9 maanden arbeidsongeschiktheid in de zin van de Ziektewet. UWV dient vervolgens in principe binnen 13 weken na aanvraag te laten weten aan de zieke of hij voor een WAOuitkering in aanmerking komt. Op het moment dat men de vragenlijst invulde (februari 2002) had 81 procent van de 12-maandszieken volgens eigen zeggen bericht ontvangen over de uitslag van de WAO-beoordeling. Van deze groep was bij 9 procent overigens uit eerdere vragen niet duidelijk gebleken of er wel een keuring had plaatsgevonden (zie begin van deze paragraaf). Van degenen die zeggen bericht over de uitslag te hebben ontvangen, zegt 62 procent dit vóór of in augustus 2001 te hebben gehad. Dit zou erop neerkomen dat 51
84
procent van alle 12-maandszieken het bericht over de uitslag van de WAObeoordeling op tijd ontvangen heeft. De tijdigheid van zowel de WAO-beoordeling als de berichtgeving over de uitslag (volgens opgave van de 12-maandszieken) is lager indien de diagnose is gesteld op psychische klachten dan indien het aandoeningen aan het bewegingsapparaat of overige klachten betreft. Verder is de tijdigheid relatief hoog binnen de sector industrie/bouw (vooral bij UWV-Bouwnijverheid) en relatief laag binnen de sector onderwijs/overheid (bij UWV-Uszo).
7.3
Tevredenheid over de WAO-beoordeling Bijna de helft is tevreden over gang van zaken De 12-maandszieken is gevraagd hoe tevreden ze al met al zijn over de gang van zaken rond hun WAO-beoordeling, als ze het achteraf bekijken. Het blijkt dat 46 procent hierover tevreden tot zeer tevreden is. Daar staat tegenover dat 25 procent ontevreden tot zeer ontevreden is over de gang van zaken. Een redelijk groot aandeel (29 procent) is niet tevreden, maar ook niet ontevreden. Degenen die toen niet arbeidsongeschikt zijn verklaard, waren vaker ontevreden over de gang van zaken (42 procent) dan degenen die toen gedeeltelijk of volledig arbeidsongeschikt werden verklaard (29 respectievelijk 12 procent). Personen met psychische klachten als hoofddiagnose waren vaker tevreden dan personen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat, maar kregen ook vaker een (volledige) WAO-uitkering toegekend. Ouderen waren vaker tevreden dan jongeren. In het telefonische interview is de 12-maandszieken een aantal uitspraken voorgelegd over de behandeling door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van UWV, toen ze voor de WAO gekeurd werden. De mate waarin de 12-maandszieken het hiermee eens zijn, wordt getoond in tabel 7.2. Geconcludeerd kan worden dat de 12-maandszieken over het algemeen redelijk positief oordelen over de behandeling door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van UWV.
85
Tabel 7.2
Mate waarin men het eens is met uitspraken over de behandeling door UWV tijdens de WAO-beoordeling (%)
n=1.201 Ik ben op een fatsoenlijke manier behandeld Er wordt goed rekening gehouden met mijn mening of opvattingen Ik ben voldoende geïnformeerd over de gang van zaken rond de WAO-keuring Er werd goed rekening gehouden met de ernst van mijn klachten De informatie die ik kreeg over de WAO-keuring was voor mij duidelijk
mee eens 80
neutraal 7
mee oneens 13
67
9
23
65
9
26
66
7
27
70
10
20
Men is meer tevreden over de behandeling door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen naarmate het toegekende arbeidsongeschiktheidspercentage hoger is. Ook zijn ouderen over de gehele linie meer tevreden dan jongeren. Bijna driekwart is het eens met uitkomst WAO-beoordeling Een grote meerderheid (72 procent) van de 12-maandszieken die de schriftelijke enquête hebben ingevuld, was het eens met het arbeidsongeschiktheidspercentage dat na afloop van het eerste ziektejaar aan ze werd toegekend. Degenen die het er niet mee eens waren, vonden het meestal te laag (24 procent). Slechts 4 procent van de 12-maandszieken vond het toegekende arbeidsongeschiktheidspercentage te hoog. Degenen die toen volledig zijn afgekeurd waren het vaker eens met de uitslag (90 procent) dan degenen die gedeeltelijk of niet arbeidsongeschikt werden verklaard (65 en 50 procent). Personen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat waren het minder vaak eens met de uitslag dan personen met psychische of overige klachten. Degenen werkzaam binnen de sector onderwijs/overheid waren het relatief vaak eens met de uitslag; degenen binnen de sector industrie/bouw relatief vaak niet. Lager opgeleiden vonden het arbeidsongeschiktheidspercentage vaker te laag dan hoger opgeleiden.
7.4
Houding ten opzichte van de WAO-beoordeling Om een beeld te krijgen van de houding van de 12-maandszieken ten opzichte van de WAO-beoordeling, zijn hen in de schriftelijke enquête drie uitspraken over de WAO-beoordeling voorgelegd met de vraag in hoeverre men het daarmee eens is. Deze uitspraken hebben betrekking op het belang van de WAO-beoordeling bij het ‘weten waar men aan toe is’ en op het moment van beoordelen. De uitkomsten hiervan worden weergegeven in tabel 7.3.
86
Tabel 7.3
Mate waarin men het eens is met uitspraken over de WAO-beoordeling (%)
n=3.554 Als je lang ziek bent, kun je beter maar de WAOkeuring afwachten, voordat je weer probeert te gaan werken, omdat dan duidelijk wordt wat je wel of niet kunt De WAO-keuring geeft je eindelijk duidelijkheid over je situatie De WAO-keuring zou moeten worden uitgesteld als je gezondheid nog kan verbeteren
(helemaal) mee eens
niet eens, niet oneens
(helemaal) oneens
23
23
54
35
25
40
54
28
18
WAO-beoordeling beter niet afwachten voor werkhervatting Met de stelling “als je lang ziek bent, kun je beter maar de WAO-keuring afwachten, voordat je weer probeert te gaan werken, omdat dan duidelijk wordt wat je wel of niet kunt” is ruim de helft van de 12-maandszieken het oneens of helemaal oneens. Bijna een kwart is het hier (helemaal) mee eens. Degenen die een gedeeltelijke WAO-uitkering toegekend hebben gekregen zijn het vaker oneens met deze stelling (60 procent) dan degenen zonder of met een volledige WAO-uitkering (beide 50 procent). Daarnaast zijn personen in de leeftijdscategorie van 35-49 jaar het hiermee vaker oneens dan jongeren of ouderen. Vrouwen zijn het er vaker mee oneens dan mannen. Naarmate men lager opgeleid is, is men het duidelijk vaker wel met deze stelling eens: 13 procent van degenen met een opleiding aan HBO of universiteit versus 48 procent van degenen met alleen lager onderwijs. In de industrie/bouw, de sector met de meeste laagopgeleiden, is men het ook relatief vaak eens met deze stelling. WAO-beoordeling niet altijd moment van duidelijkheid over de situatie Over de stelling “de WAO-keuring geeft je eindelijk duidelijkheid over je situatie” zijn de meningen zeer verdeeld. De groep die het er (helemaal) mee eens is, is bijna even groot als de groep die het er (helemaal) niet mee eens is. Personen met een volledige WAO-uitkering zijn het vaker met deze stelling eens (42 procent) dan personen zonder of met een gedeeltelijke WAO-uitkering (28 respectievelijk 30 procent). Verder zijn mannen en ouderen (50-64 jaar) het relatief vaak hiermee eens. Naarmate men lager opgeleid is, is men het ook vaker met deze stelling eens: 45 procent van degenen met alleen lager onderwijs versus 26 procent van degenen met een HBO- of universitaire opleiding. Ook in de sector met de meeste laagopgeleiden, de industrie/bouw, is men het er relatief vaak mee eens. Degenen met psychische klachten als hoofddiagnose zijn het vaker oneens met deze stelling dan degenen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat of overige klachten.
87
WAO-beoordeling beter uitstellen bij te verwachten gezondheidsverbetering Met de stelling “de WAO-keuring zou moeten worden uitgesteld als je gezondheid nog kan verbeteren” is ruim de helft van de 12-maandszieken het (helemaal) eens. Minder dan eenvijfde deel is het hier (helemaal) mee oneens. Kennelijk heeft men liever een later uitgevoerde beoordeling als dit tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage zal leiden, dan een tijdige beoordeling met een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage. Naarmate het toegekende arbeidsongeschiktheidspercentage hoger ligt, is men het minder vaak eens met deze stelling: 62 procent van degenen zonder WAO-uitkering, 55 procent van degenen met een gedeeltelijke WAO-uitkering en 48 procent van degenen met een volledige WAO-uitkering. Personen met aandoeningen aan het bewegingsapparaat zijn het er vaker mee eens dan personen met psychische klachten (61 versus 48 procent). Daarnaast zijn ouderen het vaker met deze stelling eens dan jongeren en lager opgeleiden vaker dan hoger opgeleiden.
7.5
Ervaren begeleiding rond de WAO-beoordeling In de diepte-interviews is nader ingegaan op de wijze waarop UWV zich heeft opgesteld vóór en tijdens de WAO-beoordeling. Verschillende verwachtingen van en ervaringen met UWV Uit de diepte-interviews blijkt dat sommigen vinden dat UWV meer had kunnen doen in de begeleiding bij een eventuele werkhervatting. Anderen hebben echter het gevoel dat UWV heeft gedaan wat in haar vermogen lag (hoewel het sommigen onbekend is wat er precies in haar vermogen ligt). Soms betreft dit een actieve rol van UWV bij (het nagaan van de mogelijkheden tot) werkhervatting bij de oude werkgever; soms beperkt dit zich tot een juist uitgevoerde WAO-keuring en toegekende beoordeling, al dan niet met uitgebreide toelichting. Voorlichting of beoordeling zelf soms te summier bevonden Veel reacties van de geïnterviewden impliceren dat ze niet weten wat ze van de uitvoerders van WAO-beoordeling kunnen verwachten. Over het algemeen verwacht men (daarom) ook niet veel. Een aantal 12-maandszieken had wel meer verwacht van de rol van de voormalige uitvoeringsinstelling bij de WAO-beoordeling. Dit betreft bij sommigen de gebrekkige voorlichting rond de WAO-beoordeling: men miste uitleg over het verloop van het keuringsproces, over wat hen daarna te wachten stond of hoe men om moest gaan met de uitslag. Anderen spreken zich over de WAO-beoordeling zelf negatief uit: zij hebben het gevoel dat ze door de verzekeringsarts te summier zijn onderzocht, dat er te weinig rekening is gehouden met de psychische component van hun arbeidsongeschiktheid, of dat de door de arbeids-
88
deskundige aangedragen alternatieve functies (komend uit FIS) niet passend of geschikt zijn voor hen. De meest negatief gestemden vinden dat medewerkers van UWV dan wel niet had kunnen voorkómen dat men in de WAO belandde, maar dat zij door hun wijze van handelen (te weinig ondernomen actie, slechte behandeling) ook het genezingsproces niet bevorderden. Hieronder volgt een bloemlezing uit de diepte-interviews. Respondent 1-4 Respondente weet niet of UWV-Cadans meer voor haar had kunnen doen. Ze neemt aan dat ze gedaan hebben wat ze konden doen. Tijdens de keuring kon respondente ‘gewoon vertellen wat ze had’. Ze moest een papiertje invullen en was snel weer weg. Ondanks haar onbekendheid met de mogelijkheden had ze toch wel verwacht dat UWV-Cadans meer hadden kunnen doen voor haar. Ze hadden haar bijvoorbeeld kunnen uitnodigen voor een gesprek om te vertellen hoe het gaat en haar kunnen begeleiden bij de werkhervatting. Het bezoek aan de arbeidsdeskundige was zeer kort. De mogelijke werkzaamheden die werden genoemd, sloten niet aan bij haar voorkeuren: “Achter de naaimachine zitten met mijn (versleten) enkel?” Respondent 2-1 Respondente vond de keuring bij UWV-Uszo op zich wel deskundig. De arbeidsdeskundige nam ruim de tijd, respondente kon daar ook haar vragen kwijt: “Je had tenslotte nog nooit met zoiets te maken gehad.” De arts was afstandelijk, maar zijn advies redelijk, hoewel ze het gevoel heeft dat ‘het psychische deel’ onder het kleed is geschoven. Respondente was het destijds eens met de uitslag, nu denkt ze dat er wel wat bij mag. Ze denkt niet dat UWV-Uszo meer had kunnen doen om haar uit de WAO te houden, ‘wat in hun pakket zit, is gedaan’, maar had wel verwacht dat ze meer zouden doen om haar weer aan het werk te krijgen. In de procedure is van alles fout gelopen (ze was bijvoorbeeld niet bekend als herplaatsingkandidaat, waardoor je voorrang krijgt bij allerlei dingen). “Zoals altijd, het verbaasde me ook niet.” Als respondente UWV-Uszo zou omschrijven: “Overbodig bijna, zo summier. Ze hebben niks voor me gedaan.” Respondent 2-2 Respondente was zeer ontevreden over de WAO-beoordeling bij UWV-Cadans. Haar rug is niet goed onderzocht; er werd maar even naar gekeken. Toen werd ze 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Ze was ook nog even doorgestuurd naar de bedrijfsmaatschappelijk werkster om de psychische klachten te bekijken. Respondente schrok van de uitslag. Ze dacht: “Wat gebeurt er met me, kom ik nu in de WAO?” Respondent 2-4 “Wat Gak heeft gedaan? Niets, of in ieder geval niet veel.” Respondente vond dat UWV-Gak haar erg in de war maakte; ze legden haar niets uit. Alle initiatieven moesten van háár kant komen. “En juist als je psychische klachten hebt, heb je dat
89
duwtje in je rug zo hard nodig.” De keuring is uitgevoerd, maar de keuring was meer op het lichamelijke dan het geestelijke aspect gericht. “Ze vonden me geen burn-out geval, ik was te goed aanspreekbaar, gewoon weer zo’n aansteller.” Het arbeidsongeschiktheidspercentage is bepaald op 45%. Respondente was het niet eens met dit percentage en heeft bezwaar aangetekend. “De arbeidsdeskundige raadt me aan om koffiezetapparatenbouwer te worden, met één werkende arm zeker?” Het feit dat de arbeidsdeskundige haar afgeschreven heeft als journaliste lijkt respondente reden voor haar werkgever om ‘haar weg te doen’. Respondente heeft ‘geen goed woord over voor het Gak’. UWV-Gak laat volgens haar dingen liggen, houdt geen persoonlijk contact, heeft totaal geen sociale controle. “Ze doen gewoon geen donder, dit is een genezer die bezig is met ziek maken.” Respondent 2-6 De keuringsarts van UWV-Cadans heeft respondente doorverwezen naar een arbeidsdeskundige, die samen met haar heeft gekeken wat ze zou kunnen doen. Respondente had zelf aangegeven dat ze wel een aantal uren zou willen werken. De uitslag ging vrij snel. Ze was het ook eens met de uitslag (45-55% arbeidsongeschikt). De arbeidsdeskundige en ook respondent zelf hebben nog contact opgenomen met de rayonmanager, maar ze kon niet terug komen in haar oude baan (ondanks vermelding van subsidiemogelijkheden). Op de vraag waarom niet, heeft ze echter nooit antwoord gekregen. Respondent 3-4 Respondente vond de keuring bij UWV-Cadans erg summier. “Doe uw schoenen maar uit, een beetje kijken en voelen, en hup: 100%.” Er was geen contact opgenomen met de behandelaars, er was geen behandeldossier ingekeken. Ze verbaasde zich dan ook over een dergelijke snelle diagnose: “Alsof je bij de schoolarts was.” De arbeidsdeskundige nam wel ruimschoots de tijd voor haar, gaf veel mondelinge en schriftelijke informatie. Er is echter voornamelijk gekeken naar reïntegratie in andere, veelal zittende functies, terwijl respondente terug wilde komen in haar oude werk in de thuiszorg. Daarnaast wilde ze avondwerk, maar de arbeidsdeskundige had ‘deze optie niet in haar programma’ en vond dat ze hier niet zo strikt aan vast mocht houden. Respondente vindt wel dat UWV-Cadans veel voor haar heeft proberen te doen, maar wilde niet ‘wat zij wilden’. De papieren afwikkeling, ook op financieel gebied, was erg traag. Ze gaat er van uit dat het niet een kwestie is van niet willen helpen, maar denkt dat men allemaal langs elkaar heen werkt. Ze vindt het een log, traag instituut, dat op zijn kop staat als er maar iets afwijkt van de regeltjes. “Zo flexibel als een spijker.” Respondent 3-5 Respondente is slechts éénmaal op bezoek geweest bij de verzekeringsarts van UWV-Gak en ‘was daar zo weer buiten’. De verzekeringsarts heeft geïnformeerd naar haar ziekte en gekeken naar haar benen. Op basis hiervan werd geadviseerd dat ze drie maal vier uur per week zou kunnen werken. Respondente wist niet zo goed hoe ze hiermee om moest gaan, omdat ze juist zou gaan beginnen met twee ochtenden per week werken op arbeidstherapeutische basis. De arbeidsdeskundige vond het aantal uren dat door de verzekeringsarts werd voorgesteld niet terecht en stelde volledige arbeidsongeschiktheid voor. De uitkomsten van de keuring werden door respondente ook aangekaart bij de arbodienst. Deze stelde voor om het advies
90
van de verzekeringsarts te negeren. Respondente zou volgens afspraak beginnen met de werkhervatting op arbeidstherapeutische basis gedurende twee ochtenden per week. Respondent 3-6 Respondent is vooral van mening dat UWV-Gak hem met groter fatsoen had mogen behandelen. Respondent heeft een geschiedenis met UWV-Gak die bol staat van besluiten die werden genomen en na bezwaar weer werden aangepast of teruggedraaid. “Was je nog niet ziek, dan word je het wel van hen.” Respondent bracht een bezoek aan de verzekeringsarts op het moment dat hij nog twee chemokuren te gaan had. De verzekeringsarts informeerde naar de gezondheid en respondent gaf aan dat ‘het wel ging’. De verzekeringsarts deelde vervolgens schriftelijk mee dat gezien de huidige gezondheidstoestand werkhervatting in augustus 2001 weer verwacht zou kunnen worden, mits het rugbesparende werkzaamheden betreft. Voor respondent betekent dit dat er een besluit tot werkhervatting wordt genomen, terwijl hij nog een behandeling onderging, waarvan onduidelijk was hoe snel zijn lichaam hiervan zal herstellen. Respondent wordt hierna doorverwezen naar de arbeidsdeskundige waarover hij ook niet tevreden was. “Ze rammelen je naam door de pc en verzinnen de gekste dingen.” En: “Het is allemaal fictief: ze kijken naar wat je zou kunnen, maar het is maar de vraag of het echt kan.” Respondent 3-8 De verzekeringsarts van UWV-Gak heeft respondent volledig onderzocht en kwam tot de conclusie dat er sprake was van rugproblemen en beginnende heup- en knieslijtage. Hiermee werden eerdere diagnoses bevestigd. Aanvankelijk werd hij dan ook afgekeurd voor 65-80%. Omdat respondent echter zo graag wilde werken, werd dit percentage op 50% gezet. Hiermee werd hem de kans gegeven om te kunnen werken. De arbeidsdeskundige heeft de werkplek onderzocht en concludeerde dat de werkomgeving en de aard van de werkzaamheden totaal funest zouden zijn voor de rugklachten van respondent. In overleg met de werkgever worden vervolgens werkzaamheden gevonden op een andere afdeling. Respondent vindt het moeilijk om te beoordelen of UWV-Gak meer hadden kunnen doen voor hem: “Ik weet niet tot hoever hun macht strekt.” Hij gaat er maar van uit dat ze hebben gedaan wat ze kunnen. Respondent 4-4 Bij de keuring voelde respondent zich niet meer in staat om voor zichzelf op te komen. De uitslag kwam uit op een volgens hem te laag percentage. Hij krijgt nu WAO en een gedeelte WW. Het lijkt respondent eigenlijk logisch dat UWV-Gak met hem zou bespreken wat voor mogelijkheden er voor hem nog inzaten. Het enige dat ze tegen hem gezegd zouden hebben, is: “Als u het er niet mee eens bent, kunt u bezwaar aantekenen.” Respondent 4-5 Respondente heeft alleen contact met UWV-Gak gehad bij de WAO-beoordeling. Deze keuring is zorgvuldig en deskundig verlopen. Respondente is hier tevreden over. Ze wilde zelf nog lichamelijke oefeningen doen, maar dit werd door de UWVarts verboden. Dit vond respondente heel goed. Ze is het ook eens met de uitslag. De UWV-arts heeft haar goed begeleid. Hij heeft ook de rapporten van de specialist met haar besproken en deze uitgelegd. UWV-Gak had op dit moment niet meer kun-
91
nen doen. In de toekomst misschien wel, maar dan moet het eerst beter gaan met respondente.
7.6
De invloed van UWV op WAO-instroom Ruim negentig procent van de 12-maandszieken geeft aan dat ze sinds hun ziekmelding contact hebben gehad met een verzekeringsarts van UWV en circa tweederde (ook) met een arbeidskundige. Het eerste contact heeft voor de grootste groep circa 10 respectievelijk 12 maanden na de ziekmelding plaatsgehad. Formeel heeft UVW bij de WAO-beoordeling geen rol in het voorkómen van WAOinstroom. Alleen wanneer de verzuimbegeleiding vanuit UWV wordt verzorgd, heeft de betreffende verzekeringsarts wel een rol (vangnetgevallen). Verder heeft UWV een formele rol bij het toekennen van wettelijke reïntegratie-instrumenten en de toeleiding naar reïntegratietrajecten. Deze zaken spelen meestal echter pas na de WAO-beoordeling, dus als de uitslag al vast staat. Uit de diepte-interviews blijkt dat de 12-maandszieken niet altijd weten wat ze van UWV mogen en kunnen verwachten. De functie die UWV kan vervullen is hen niet altijd duidelijk. Door onzekerheid over de rol van UWV en over het verloop van het keuringsproces bestaat de behoefte aan (meer) toelichting door UWV hieromtrent. Over de WAO-beoordeling zelf is men over het algemeen redelijk positief, hoewel men soms het gevoel heeft dat de beoordeling te summier was en er niet altijd genoeg is gekeken naar of rekening gehouden met de ernst of aard van de klachten. Over het algemeen vinden de 12-maandszieken dat je beter niet eerst de WAObeoordeling af kunt wachten voordat je weer probeert te gaan werken. De WAObeoordeling is ook niet altijd het moment dat men duidelijkheid over de situatie krijgt, wat ook blijkt uit de diepte-interviews.
93
8
8.1
DE ROL VAN DE SOCIALE OMGEVING
Invloed sociale omgeving op ontstane klachten en ziekmelding Ziekmelding wegens privé-omstandigheden in 10 procent van gevallen In paragraaf 3.2 werd al aangegeven dat bij 10 procent van de 12-maandszieken problemen in de privé-situatie een rol speelden bij de ziekmelding. Het komt echter slechts zelden, bij een half procent van de 12-maandszieken, voor dat men zich uitsluitend vanwege privé-problemen ziek meldt, dus zonder dat er tevens sprake is van psychische of lichamelijke klachten. In de meeste gevallen vormen psychische klachten de hoofddiagnose. Rol van privé-omstandigheden bij ontstaan van klachten in eenderde van gevallen In tabel 8.1 wordt aangegeven in welke mate privé-omstandigheden een rol speelden bij het ontstaan van de gezondheidsklachten waarmee men zich ziek meldde. Van alle 12-maandszieken geeft 33 procent aan dat privé-omstandigheden een grote of kleine rol speelden bij het ontstaan van de klachten. Bij vrouwen is dit vaker het geval dan bij mannen. De vaakst voorkomende problemen zijn zorgen of problemen rond gezin of familie. Deze spelen bij vrouwen bijna twee keer zo vaak een rol als bij mannen. Op de tweede plaats komen ‘persoonlijke problemen’ zoals psychische problematiek of verslaving, gevolgd door relatieproblemen en problemen met de combinatie van werk, huishouden en gezin. Omstandigheden die in de traditionele rolverdeling vooral op de schouders van vrouwen vallen, blijken ook door vrouwen vaker als medeoorzaak van de gezondheidsklachten gezien te worden. Bij vrouwen speelt de sociale omgeving vaker een grote rol bij het ontstaan van de klachten dan bij mannen (22 versus 15 procent) (tabel 8.1). Bij jongere mensen is dit ook vaker het geval dan bij 50-plussers (22 versus 9 procent). Daarnaast is bij mensen die geen partner meer hebben (door scheiding of overlijden) de sociale omgeving van meer invloed dan bij gehuwden, samenwonenden en alleenstaanden. Bij degenen met kinderen speelt de sociale omgeving vaker een grote rol dan bij degenen zonder kinderen. Verder blijkt dat naarmate men een hogere opleiding heeft, de sociale omgeving meer invloed heeft op het ontstaan van de klachten.
94
Tabel 8.1
De mate waarin de klachten aan de privé-omstandigheden worden toegeschreven, en aard van de omstandigheden (%) mannen n=1.590
vrouwen n=1.964
totaal n=3.554
rol van privé-omstandigheden bij klachten grote rol kleine rol geen rol weet niet
15 11 69 6
22 16 56 6
19 14 62 6
grote rol van: zorgen / problemen rond gezin, familie persoonlijke problemen relatieproblemen, scheiding combinatie werk en gezin combinatie werk en hobby, bijbaan ongeval, sportblessure
9 9 5 4 2 2
16 13 7 9 2 2
13 11 7 7 2 2
Vermijdbaarheid van WAO-instroom bij privé-problemen In de diepte-interviews zijn zeven 12-maandszieken ondervraagd bij wie problemen op het werk of in de privé-situatie (mede) aanleiding waren voor hun ziekmelding. Van hen hadden twee respondenten privé-problemen en twee respondenten zowel privé- als werkproblemen. Drie respondenten hadden alleen werkproblemen; deze worden in paragraaf 5.1 behandeld. Vooraf werd verondersteld dat hier mogelijk sprake is van vermijdbare WAOinstroom: wanneer de werk- of privé-problemen niet adequaat worden aangepakt of verwerkt, zullen ook de gezondheidsklachten blijven bestaan of verergeren. De twee respondenten met enkel privé-problemen (dus geen problemen op het werk) laten zien dat problemen in de thuissituatie kunnen leiden tot psychische problemen, die het werken of hervatten van werk in de weg staan. Zolang de privéproblemen niet opgelost worden, blijven de psychische problemen bestaan. De eerste respondente is een voorbeeld van iemand wie door de thuissituatie haar werk niet goed meer aankan en overspannen raakt. De problemen thuis worden in de periode erna niet opgelost en weer volledig aan het werk gaan kan ze niet aan. Respondente kiest uiteindelijk als uitweg te stoppen met werken. Respondent 2-5 Een 34-jarige vrouw werkte voor drie dagen in de week bij een bank. Ze had relatieproblemen en moeite met het combineren van werk, huishouden en verzorging van de kinderen. Haar echtgenoot was er nooit als het nodig was. Als een kind ziek was, draaide zij ervoor op. Het was een opeenstapeling van dingen. Op het werk had ze
95
ook niet het gevoel op de juiste plaats te zitten. ”Ik heb wel eens overwogen weg te gaan, maar wist ook niet wat ik dan wilde, want het was zo’n warboel in mijn hoofd.” Wegens overspannenheid heeft ze zich uiteindelijk ziek gemeld. Al eerder waren er wel indicaties geweest dat ze het rustiger aan zou moeten doen. “Misschien had ik het kunnen voorkómen als ik eerder naar mezelf had geluisterd, maar ik vond dat ik én moest werken, én er zijn voor gezin en man en vrienden. Natuurlijk kun je dat voorkomen, maar dat is achteraf gepraat.” De ziekmelding is op het werk behandeld alsof ze gewoon griep had. “Ze begrepen niet waar ik ziek van zou worden, ik had privé toch alles wat ik kon wensen?” In het begin van haar ziekte zijn er nog wel eens bloemen gestuurd. Ze heeft nooit iets gehoord van haar baas, maar ze vond het zelf ook erg moeilijk om contact te hebben met het kantoor. “Ik schaamde me, omdat ik ziek was. En ook omdat ik collega’s had opgezadeld met mijn werk.” Bij ziekte was er namelijk geen vervanging. Vlak voor de WAO-beoordeling is ze voor enkele uren weer gaan werken in een aangepaste functie. Na een paar maanden kreeg ze door een reorganisatie de mogelijkheid van een vertrekregeling geboden, welke ze heeft aangegrepen. Ze is toen helemaal gestopt met werken en zit nu thuis. Haar echtgenoot vindt dat dit haar eigen beslissing is. Ze heeft nog steeds hulp van een psycholoog. Ze ontvangt sinds kort geen WAO-uitkering meer. De tweede respondente is iemand die zich vanwege een combinatie van gezinsproblemen en daarvan losstaande gezondheidsproblemen ziek meldt. Door de privésituatie heeft ze zoveel psychische problemen dat werkhervatting mislukt, doordat ze niet goed meer kan functioneren. Respondent 2-6 Een 41-jarige verkoopster had op het moment van ziekmelding een jaarcontract. De ziekmelding was het gevolg van grote problemen met het gezin. Bovendien had ze rugproblemen. De rayonmanager toonde begrip, maar wist niet wat ze met de situatie aan moest. Respondente denkt dat ze hiervoor te jong en onervaren was. Ze was wel op de hoogte van de privé-situatie, maar kon daar verder ook niets aan doen. De werkgever heeft in het eerste ziektejaar nooit iets van zich laten horen, ook geen ander werk aangeboden. Zelf heeft ze steeds aangegeven dat ze weer wilde proberen aan het werk te gaan. Dit heeft ze ook twee keer geprobeerd, maar beide keren ging het mis. Respondente had grote geestelijke problemen en in die periode overleed haar man ook. “Als je geestelijk ingeklapt bent, moet je zo weinig mogelijk met klanten te maken hebben, want je snauwt ze af. Je bent heel anders dan je normaal bent. Ik heb het weer geprobeerd, maar het ging niet.” Ze heeft uiteindelijk ontslag gekregen: het contract werd niet verlengd. Op dit moment heeft ze ander werk, in de kassen, maar zit al voor de derde keer thuis in verband met rugklachten (spierreuma). Fulltime werken kan ze sowieso geestelijk nog niet aan. Bij beide twee respondenten die naast privé-problemen ook problemen op het werk hadden, bestonden de privé-problemen uit een te verwerken verlies (overlijden, scheiding). De privé-problemen werkten in dit geval vooral als katalysator bij de opeenstapeling van lichamelijke klachten en problemen op het werk. De privé- en werkproblemen leiden tot psychische problemen, welke vaak verergeren als men eenmaal ziek thuis zit, terwijl ook de eventuele lichamelijke klachten niet verbeteren.
96
Zie paragraaf 5.1 voor een nadere beschrijving van deze gevallen (respondenten 2-1 en 2-7). Invloed sociale omgeving op besluit tot ziekmelding in eenvijfde van gevallen Zoals reeds bleek uit paragraaf 3.4, speelde bij 20 procent van de 12-maandszieken adviezen vanuit de sociale omgeving (familie, vrienden) een rol bij de beslissing tot ziekmelding. Bij jongeren speelt de sociale omgeving vaker (mede) een adviserende rol bij de ziekmelding dan bij ouderen: bij 26 procent van de 18-34 jarigen versus 17 procent van de 35-plussers. Verder is dit bij vrouwen iets vaker het geval dan bij mannen. Bij gehuwden en samenwonenden is de sociale omgeving vaker ‘adviseur tot ziekmelding’ dan bij mensen die niet (meer) met een partner samenleven (21 versus 16 procent). Naarmate men een hogere opleiding heeft, speelt de sociale omgeving ook vaker een adviserende rol. De 12-maandszieken met psychische klachten als hoofddiagnose hebben zich vaker laten adviseren door de sociale omgeving dan 12maandszieken met een andere hoofddiagnose (29 versus 16 procent). Sociale omgeving meestal niet de enige beïnvloeder In 2 procent van de gevallen was de sociale omgeving de enige ‘adviseur tot ziekmelding’ en in 4 procent van de gevallen was het een combinatie van eigen initiatief en het advies van de sociale omgeving. In de overige 14 procent van de gevallen speelden nog anderen (zoals de curatieve sector, bedrijfsarts, werkgever of collega’s) een adviserende rol. De sociale omgeving speelt dus in slechts beperkte mate een ‘alleenheersende’ rol bij de beslissing tot ziekmelding.
8.2
Invloed sociale omgeving op werkhervatting en WAO-intrede In de diepte-interviews is nagegaan welke rol het handelen en de mening van de naaste omgeving gespeeld heeft bij het ziek zijn en de WAO-intrede. Meer zorg over gezondheid dan over werkhervatting Net als de 12-maandszieken zelf, is de sociale omgeving van de zieken over het algemeen meer bezorgd over hun gezondheidsproblemen dan dat zij zich bezighoudt met eventuele werkhervatting of de WAO-intrede van de zieke. De omgeving geeft vooral steun bij het herstel van de zieke, ook mede door te helpen in de huishouding en dergelijke. Dit geldt met name voor gezinsleden, die ook het meest bij de zieken betrokken zijn. De rest van de omgeving toont soms minder begrip voor de WAOstatus, vooral als de aandoeningen niet zichtbaar zijn. Het hierboven geschetste beeld is het sterkst bij de groep 12-maandszieken die pas laat in het eerste ziektejaar besefte dat ze mogelijk in de WAO terecht zouden ko-
97
men. Bij hen heeft de sociale omgeving dan ook niet bijgedragen aan een beter besef van de naderende WAO. Soms leidt de bezorgdheid over de gezondheidsproblemen van de 12-maandszieken er toe dat de sociale omgeving stimuleert ‘naar het eigen lichaam te luisteren’ en daarom de activiteiten te verminderen. Dit betekent in een enkel geval dat men aanraadt niet weer aan het werk te gaan of de WAOintrede aanmoedigt. Respondent 1-4 Van de omgeving heeft respondente weinig steun gekregen. “De mensen zien ook niets aan je.” Haar man en kinderen zijn een steun voor haar geweest omdat zij zagen en wisten dat de enkel van de respondente problemen gaf. De steun was gericht op herstel van de enkel. Daarnaast heeft de buurvrouw veel voor haar gedaan op momenten dat het lopen problematisch was. Respondent 3-1 Gezinsleden van respondente deden alles om haar te ontlasten. Zowel man als kinderen leverden hun bijdrage aan het huishouden. Juist door deze inspanningen van de gezinsleden was het voor respondente nog enige tijd mogelijk om op therapeutische basis werkzaam te blijven. Respondente had echter een steeds langer wordende hersteltijd nodig na het werken, waarop de partner op een gegeven moment stelde: “Moet je ten koste van alles werken?”. Ze voelt zich schuldig tegenover haar gezin en besluit dat ze liever thuis alles op orde heeft. Ze kiest dan ook voor thuis in plaats van voor het werk waarin ze toch al niet gelukkig meer was. Respondent 3-3 Respondent ontving honderd procent steun van zijn gezin. De steun was gericht op de genezing van respondent en niet op de WAO. Het al dan niet ontvangen van een WAO-uitkering speelt geen rol in de omgeving van respondent. “Ze hebben niet eens in de gaten dat ik een WAO-uitkering ontvang.” Volgens respondent komt dit onder andere doordat hij tussendoor regelmatig aan het werk is geweest en zijn zieke been zichtbaar is. Respondent 3-4 Respondente heeft een gezin met vijf thuiswonende kinderen, waarvan de jongste vier jaar was toen het ongeluk gebeurde. Tijdens haar opname en revalidatie bleek pas goed ‘hoeveel lieve vrienden en familie’ ze had. Zij namen de zorg over van de kinderen en zorgden dat er eten klaarstond. In toerbeurt werd het huis aan kant gehouden, totdat ze zelf aangaf dat dit niet meer nodig was. Luisterende oren waren er genoeg, ook als het eens een keer niet lekker ging. Sommigen verbaasden zich over het feit dat ze ondanks alle pijn zo graag weer aan het werk wilde; een WAOuitkering en ‘er zwart wat bij klussen’ zou toch ook prima voldoen? Respondente moest hier wel om lachen. Dergelijke opmerkingen waren echter uitzonderingen. Vrijwel iedereen stond positief tegenover haar houding om weer aan het werk te gaan en stimuleerden haar hierin. Respondent 3-7 Voor haar partner was de uitkomst van de WAO-beoordeling een opluchting omdat
98
voor hem duidelijk was dat het niet goed met haar ging. Zijn steun was dan ook vooral gericht op het persoonlijke herstel, ongeacht een mogelijke WAO-intrede. Omdat de fysieke beperkingen aan de buitenzijde niet zichtbaar zijn, heeft de omgeving vaak moeite om begrip op te brengen voor het feit dat de respondente een WAO-uitkering geniet. “WAO heeft een stigma.” Ze geeft aan dat sommige mensen ook wel boute uitspraken doen in de trant van: “WAO-ers hebben geen recht op vakantie” en “Ziek zijn is toch als vakantie”. Respondent 4-2 De kinderen hebben respondente voornamelijk gestimuleerd om gebruik te maken van de WAO-voorzieningen. Zij waren van mening dat dit beter voor haar was, omdat werken vooral zorgt voor een toename van de gezondheidsklachten. Respondente overschrijdt namelijk steevast haar fysieke grenzen, waarna er weer lange tijd nodig is voor enig herstel van de klachten. Haar zoon en dochter vinden dat ze minder eigenwijs zou moeten zijn en zou moeten leren met de ziekte om te gaan. Haar kinderen vonden de WAO dan ook ‘een prima oplossing voor haar’. De dochter: “Neem er nu maar eens lekker de rust voor.” Bij privé- of werkproblemen stimulatie tot (werk)activiteiten Voor de groep die zich ziek gemeld heeft mede vanwege privé- of werkproblemen geldt dat zij door hun omgeving gestimuleerd worden om weer activiteiten te gaan ondernemen, danwel te gaan werken. Deze groep kampt vaak met psychische klachten, wat mogelijk mede een reden is voor de omgeving om deze houding aan te nemen: van thuis zitten piekeren wordt men niet beter. In de sociale omgeving van deze groep 12-maandszieken heerst ook de meest negatieve houding ten opzichte van hun WAO-status. Mogelijk speelt hierbij een rol dat de (psychische) klachten van de 12-maandszieken niet zichtbaar zijn voor de buitenwereld en daardoor minder serieus genomen worden. Een paar 12-maandszieken zeggen zichzelf te schamen voor het feit dat ze in de WAO zitten, mede doordat er zoveel onbegrip is vanuit de buitenwereld. Respondent 2-1 Respondente geeft aan dat de naaste omgeving heel wisselend reageert. De kinderen en familie stimuleren haar om aan het werk te gaan: “Ben jij wel gelukkig zo op de bank?” Ze dragen leuke advertenties aan, maar laten ook onbegrip zien: “Als je als vrijwilliger kan werken, kan je toch ook weer echt werken?” “Dat voelt best dubbel.” Respondente heeft medicatie die veel doet, maar waar zij ook ziek van wordt (migraine). Zij wil dit zo min mogelijk gebruiken, ook omdat ze zich niet vol medicijnen wil stoppen om te kunnen functioneren. Sommige vinden dit eigenwijs en de reden dat respondente niet werkt. Dat onbegrip doet pijn. Respondent 2-2 Vrienden en familie zeiden: “Je moet zorgen dat je niet in de WAO komt, want dan kom je nooit meer aan het werk.” En ook: “Zorg dat je niet in de WAO komt, want ze gaan de wetgeving veranderen.” “Mensen hebben geen begrip voor de situatie. Vragen: waarom ga je niet aan het werk?” Respondente heeft het wel uitgelegd, maar
99
mensen begrijpen het niet. “Het is onnatuurlijk om niet te werken.” Respondent 2-3 Respondente zegt altijd iemand geweest te zijn van wie mensen denken: “die kan alles hebben”. Mensen in haar omgeving zijn dan ook geschrokken van haar ziekmelding. Ze wilde er echter niemand mee opschepen. Ze heeft tegen iedereen gezegd dat het wel met haar gaat. Ze praat er gewoon niet over met bekenden, hooguit (moeizaam) met mensen die beroepsmatig vragen stellen. Ze heeft toch een soort schaamtegevoel. Ze was altijd fel in haar uitspraken over mensen die psychische problemen hadden of die langdurig ziek waren. Hier had ze vroeger totaal geen begrip voor: deze mensen konden best werken, als ze maar wilden. Als mensen nu vragen hoe het gaat, heeft ze alleen maar positieve verhalen: "Het gaat de goede kant op met me." Hierdoor begrijpen mensen niet waarom ze dan nog niet werkt en in de WAO zit. Respondent 2-5 “Er zijn mensen die zeiden dat ik niet weer moest gaan werken, maar anderen zeiden dat het misschien wel goed was om er weer even uit te zijn.” Respondente vond het erg om in de WAO te komen, ze had hiervoor een soort schaamte. Er waren mensen die het belachelijk vonden dat ze zo’n uitkering kreeg, omdat ze het niet nodig zou hebben. Dat heeft haar ook een behoorlijk schuldgevoel gegeven. Financiële situatie meestal geen grote drijfveer tot werkhervatting Slechts twee respondenten (beiden hoofdkostwinner met een gezin) geven expliciet aan dat de slechtere financiële situatie als WAO-er voor hen mede een drijfveer is om zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan zodra ze dit kunnen. Het gezin stimuleert de werkhervatting ook, waarbij financiële overwegingen mogelijk meespelen. Respondent 4-1 “Zowel mijn vrouw als mijn kinderen hebben veel begrip voor de situatie, maar wij zijn er als gezin wel van overtuigd dat het normaal is dat je werkt voor je geld en dat is iets wat ik ook, zodra ik hersteld ben, weer wil. Ook financieel is er een reden. Maar 70 procent van mijn salaris ontvangen is toch een behoorlijke achteruitgang.” Respondent 4-4 “Natuurlijk praat je met je vrouw en kinderen over de situatie. Ze begrijpen dat het moeilijk is en willen ook dat ik weer aan het werk kom. Het scheelt financieel veel en ik wil graag zo snel als mogelijk weer aan het werk. Mijn vrouw en kinderen steunen me geweldig en weten dat ik er aan werk. Gelukkig is dat het probleem niet, nu nog de baan.”
8.3
De invloed van de sociale omgeving op WAO-instroom Bij 10 procent van de 12-maandszieken vormen privé-problemen een directe aanleiding voor de ziekmelding. Het komt echter maar zelden voor dat men zich uitsluitend
100
vanwege privé-problemen ziek meldt, terwijl men verder helemaal gezond is: bijna altijd zijn er daarnaast psychische of lichamelijke klachten. 33 procent van de 12maandszieken geeft aan dat privé-omstandigheden een grote of kleine rol speelden bij het ontstaan van de gezondheidsklachten waarmee men zich ziek meldde. De diepte-interviews laten zien hoe psychische aandoeningen kunnen ontstáán door privé-problemen. Worden de privé-problemen niet opgelost, dan blijven de psychische problemen bestaan of worden door het thuiszitten zelfs erger. Eventuele lichamelijke klachten krijgen hierdoor ook minder kans te verbeteren. De privé-problemen kunnen zo (indirect) het werken of de werkhervatting in de weg staan. De naaste familie (het gezin) steunt de zieke in zijn ziek zijn, en gaat werkhervattingpogingen op den duur vaak ontmoedigen. Dit met de beste bedoelingen. De langdurig zieken hebben maar een beperkte hoeveelheid energie. Wanneer deze gebruikt wordt voor (gedeeltelijke) werkhervatting, kan men vaak thuis niets meer. Men moedigt de langdurig zieke dan aan ‘voor zichzelf te kiezen’ in plaats van voor de werkgever. Het al dan niet in de WAO zitten is voor de naaste omgeving minder van belang, behalve als de financiële gevolgen ervan voor het gezin duidelijk voelbaar zijn (kostwinners). In sommige gevallen (vooral bij psychische aandoeningen) spoort de naaste omgeving juist wel aan tot werkhervatting. Buiten de ‘kleine kring’ van de naaste familie zijn er binnen de ‘grote kring’ (verderaf staande personen in de sociale omgeving) altijd wel mensen die het stigma van de WAO benadrukken. Invloed op het werkhervattinggedrag lijkt de ‘grote kring’ echter niet te hebben.
101
9
9.1
WAS DE WAO TE VOORKÓMEN GEWEEST?
Inleiding De diepte-interviews met 26 WAO-ers vormen de basis voor de inhoud van dit hoofdstuk. De bevindingen uit de vorige hoofdstukken, waarin de verschillende actoren (de zieke zelf, de werkgever, de curatieve sector, de bedrijfsarts, UWV en de sociale omgeving) afzonderlijk zijn behandeld, worden hier samengevat en geïntegreerd. Zo goed als mogelijk wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre en hoe de WAO-instroom te voorkómen was geweest. Vier groepen onderscheiden waarbij WAO-toetrede mogelijk vermijdbaar was Voor de diepte-interviews zijn vier groepen WAO-ers afgebakend, waarvan we veronderstelden dat WAO-toetrede mogelijk voorkómen had kunnen worden. Met vier tot acht personen uit elk van deze groepen zijn diepte-interviews gehouden. 1.
2.
3.
4.
WAO-ers die met wachttijden in de gezondheidszorg te maken hadden In totaal gaf 16 procent van alle WAO-ers aan dat ze te maken hadden met wachttijden die de werkhervatting waarschijnlijk of misschien vertraagd hadden. Bij 5 procent ging het daarbij om wachttijden van minstens vijf maanden. WAO-ers die zich ziek hebben gemeld mede vanwege problemen op het werk of thuis Bij 14 procent van alle WAO-ers vormden privé- of werkproblemen een medeaanleiding voor de ziekmelding. Bij een veel groter percentage vormden privéen werkomstandigheden weliswaar geen directe aanleiding voor de ziekmelding, maar speelden ze wel een rol bij het ontstaan van de gezondheidsklachten. WAO-ers die pas laat in het eerste ziektejaar voor het eerst beseften dat ze misschien in de WAO zouden komen Van alle WAO-ers besefte 38 procent pas bij de keuringsoproep (of later) voor het eerst dat ze in de WAO terecht zou kunnen komen. WAO-ers die in het eerste ziektejaar weinig begeleiding ontvingen van hun werkgever of arbodienst Van alle WAO-ers is 33 procent van mening dat de werkgever hen te weinig reïntegratiemogelijkheden bood en/of de arbodienst hen niet goed begeleidde.
Indeling van dit hoofdstuk Eerst worden in paragraaf 9.2 drie typen WAO-ers beschreven, zoals die uit de diepte-interviews naar voren zijn gekomen. In paragaaf 9.3 worden de rollen en kansen van de afzonderlijke actoren op een rij gezet, bezien vanuit het gezichtspunt die
102
de WAO-ers in de diepte-interviews naar voren brachten. In paragraaf 9.4 ten slotte worden de bevindingen over de verschillende actoren geïntegreerd tot een totaalbeeld over de vermijdbaarheid van de WAO-instroom.
9.2
Drie typen WAO-ers Typering van de WAO-ers in drie typen De diepte-interviews geven een beeld van de WAO-ers als mensen met serieuze gezondheidsbeperkingen, waarvan een deel ook nooit meer (helemaal) zal genezen. De psychisch zieken lijken nog de beste perspectieven te hebben op volledige genezing van (het psychische deel van) de klachten. Bij een deel van de WAO-ers zijn de klachten mede ten gevolge van werkomstandigheden ontstaan, en waren ze dus in die zin ook te voorkómen geweest. Wat betreft het omgaan met ziek zijn en werkhervatting onderscheiden zich drie groepen, namelijk een groep met een sterke drang tot werkhervatting, een groep die primair in beslag wordt genomen door hun min of meer chronische aandoening en de groep psychisch zieken. Type 1: de aangeboren werkers De eerste groep heeft een sterke wil om te werken. Ze halen veel persoonlijke voldoening uit het werk, hielden veel van hun oude werk, vinden werken een morele plicht en/of hebben het geld hard nodig. Als de oude werkgever, de verzekeringsarts of de bedrijfsarts hen – om de gezondheid te beschermen – hierin probeert te remmen, bieden ze actief tegenwicht (‘zwemmen ze tegen de stroom in’) om toch hun zin te krijgen. Een laat besef van de WAO-intrede komt bij deze groep voort uit de (achteraf valse) hoop op tijdig herstel, of het niet willen accepteren van het tegendeel. In de WAO zitten is hun eer te na. Het is hen met deze instelling dan wel niet gelukt uit de WAO te blijven, maar ze geven aan er alles aan te doen om de duur of de omvang ervan te beperken. Deze groep laat zich niet snel uit het veld slaan door tegenwerkende krachten (zoals wachttijden voor behandeling of weinig begeleiding door derden). Bij deze groep is belangrijk dat zij niet onnodig afgeremd worden door derden (zoals de werkgever of de arbeidsdeskundige) in hun werkdrang, bijvoorbeeld hen functies voorstellen niet in hun interessesfeer liggen. Type 2: De door hun (lichamelijke) ziekte in beslag genomen groep De tweede groep WAO-ers (waartoe duidelijk meer geïnterviewden behoorden dan tot de eerste groep) is in de eerste plaats bezig met hun ziekte of aandoening. In het eerste ziektejaar staat het zoeken naar de juiste behandeling en/of de acceptatie van een leven met beperkingen centraal. De hindernissen die ze bij werkhervattingpo-
103
gingen ondervinden, ontmoedigen hen op den duur. Omdat de ziekte en het medische circuit al veel van hun beperkte energie kosten, er kennelijk geen aangeboren drive is om ‘tegen de stroom in te gaan’, en men vaak het idee heeft dat werken de gezondheid ook niet bepaald bevordert, geeft men het werken voorlopig op. Deze groep krijgt niet voldoende stimulansen om (ook) aan reïntegratie te denken en in het kader hiervan contact met het werk te blijven houden. Men wacht herstel of verbetering van de klachten af voordat men zelf weer actie richting werk onderneemt. Tegelijkertijd wacht men ook de stappen van officiële instanties af (UWV, reïntegratiebedrijf). Ook de naaste omgeving stimuleert hen op den duur vooral om aan de eigen gezondheid, en niet aan het werk te denken. Deze groep zou baat hebben bij een gestroomlijnde curatieve gezondheidssector en verdere ontwikkeling van de ‘stand der wetenschap’ over behandeling van hun aandoeningen. Afhankelijk van de situatie, zouden werkgever, bedrijfsarts en/of behandelend arts een rol kunnen spelen, bij het stimuleren tot het houden van contact met het werk en het stimuleren tot reïntegratie. Type 3: De psychisch zieken Hoewel een psychisch zieke net als een lichamelijk zieke zowel een ‘type 1’ (heeft drang tot werken) als een ‘type 2’ (is door ziekte in beslag genomen) kan zijn, vormen ze toch een aparte groep. De reden hiervoor is dat de psychisch zieken zowel wat hun ziek zijn, als wat werkhervatting betreft anders zijn en anders reageren dan de lichamelijk zieken. Ook voor de psychisch zieken geldt dat ze vaker primair bezig zijn met hun klachten en aandoeningen, dan dat ze primair denken aan werkhervatting. Het duurt vaak enige tijd voor de psychische klachten herkend worden en de noodzaak van behandeling ervan onderkend wordt door de betreffende personen. Soms spelen er naast de psychische klachten tevens lichamelijke aandoeningen waarvoor (eerst) behandeling gezocht wordt. De psychische behandelingen zelf kunnen lang duren, en niet alle hulpverleners zijn van mening dat geleidelijke werkhervatting kan bijdragen aan herstel. Terwijl bij de lichamelijk zieken uit de tweede groep werkhervatting niet altijd een zichtbaar positieve bijdrage aan het herstel levert, lijkt dit bij de psychisch zieken duidelijker het geval te kunnen zijn. Zowel zijzelf als hun sociale omgeving geven signalen af dat ‘thuis zitten piekeren’ niet helpt. De psychische klachten verergeren dan vaak, terwijl eventuele lichamelijke klachten ook niet verbeteren. Juist voor deze groep is werkhervatting echter het moeilijkst. De terugkeerdrempel is zowel voor de psychisch zieke zelf, als voor de werkgever hoog. Er is een voorgeschiedenis van conflicten, door de werkgever langdurig in stand gehouden overbelasting in het werk, door de zieke werknemer afgehouden contact tijdens de ziekte en/of moeizame, onhandige contacten tijdens ziekte. Veel werkgevers lijken niet geëquipeerd om goed om te gaan met psychisch zieke werknemers. Begeleiding van de werkgever en/of werknemer door een professional als een be-
104
drijfsarts of een curatieve behandelaar zou kunnen helpen bij het maken van een nieuwe start bij de oude werkgever.
9.3
De (on)mogelijkheden van de afzonderlijke actoren In deze paragraaf worden de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de verschillende actoren geschetst om WAO-toetrede te voorkómen. Hierbij dient in het oog gehouden te worden, dat alles vanuit het perspectief van de WAO-er zelf is onderzocht. Wanneer bijvoorbeeld de werkgever, de bedrijfsarts of de behandelende arts van de WAO-er in het onderzoek betrokken zouden zijn, zouden waarschijnlijk ook andere en nieuwe gezichtspunten naar voren komen. Rol van de zieke werknemer/WAO-ers zelf Uit de diepte-interviews blijkt dat werknemers in het eerste ziektejaar over het algemeen niet duidelijk beseffen dat ze ‘op weg zijn naar de WAO’, zeker niet wanneer er werkhervattingpogingen ondernomen zijn, of men al weer gedeeltelijk werkt. Van de WAO-ers besefte 38 procent pas bij of na de keuringsoproep dat ze mogelijk in de WAO komen: men wordt er als het ware ingezogen. Uit de diepte-interviews komt echter niet het beeld naar voren dat een eerder besef ertoe had geleid dat men actiever aan reïntegratie had gewerkt. Hoewel de meesten het vervelend vinden in de WAO te zitten, werkte de WAO bij hen niet echt als een schrikbeeld: het is niet een regeling waar ze koste wat kost uit wilden blijven. Een belangrijk deel ziet de WAO ook slechts als een tijdelijke tussenfase op de weg naar verder herstel. Dit wil overigens niet zeggen dat de huidige WAO-regeling geen enkele afschrikwekkende werking heeft. Uit een onderzoek onder 3-maandszieken is bekend dat relatief veel langdurig zieken juist als de WAO-beoordeling en het einde van het eerste ziektejaar in zicht komen, weer aan het werk gaan (Van Brummelen e.a. 2001). Veel langdurig zieken hebben in het eerste ziektejaar niet het gevoel controle te hebben over wat er met hen gebeurt en laten het over zich heen komen. De ‘aangeboren werkers’ uitgezonderd, nemen de meesten in het eerste ziektejaar niet spontaan de regie over reïntegratie. Men is in de eerste plaats bezig met de gezondheid, de behandeling en herstel dan wel acceptatie van een leven met beperkingen. Het WAO-traject is een neventraject, waar men minder bewust mee bezig is. Werkhervattingpogingen worden wel ondernomen, maar dit is niet het persoonlijke hoofddoel in het eerste ziektejaar. Aansporing van andere betrokkenen als werkgever, behandelaars en bedrijfsarts lijkt vereist om eventuele resterende arbeidscapaciteit benutbaar te maken. Rol van de curatieve sector Van de 12-maandszieken had 40 procent te maken met wachttijden en is 16 procent
105
van mening dat ze mogelijk eerder aan het werk hadden gekund, als ze eerder geholpen waren. Uit de diepte-interviews ontstaat het beeld dat, los van de wachtlijstproblematiek, veel 12-maandszieken niet of niet tijdig de juiste behandeling krijgen. Hierdoor wordt herstel (en werkhervatting) vertraagd, of verergeren de klachten onnodig. Factoren die hierbij een rol spelen zijn: het niet tijdig of niet naar een goede discipline doorverwezen worden, doorverwezen worden naar een incompetente behandelaar, het laat gesteld krijgen van de juiste diagnose, het niet door de behandelaar bespreken van hoe verder te leven (en te werken) met de klachten, het om financiële redenen niet kunnen starten of afmaken van een goede behandeling en het niet door behandelaars onderkend worden van de positieve bijdrage die werkhervatting kan leveren aan herstel. Vooral psychische problematiek wordt nogal eens laat erkend, wanneer deze gepaard gaat met lichamelijke aandoeningen. Bij de geïnterviewden bleek opvallend vaak sprake van zeldzame of betrekkelijk nieuwe ziekten. Vooral in die gevallen duurde het stellen van een diagnose en het starten van de meest effectieve behandeling lang. Rol van de werkgever Een deel van de werkgevers laat volgens de 12-maandszieken mogelijkheden liggen om WAO-instroom te voorkómen of benut deze onvoldoende. Zo is 14 procent van de 12-maandszieken van mening dat de werkgever te weinig mogelijkheden heeft geboden om te werken met de klachten. Uit de diepte-interviews ontstaat het beeld dat niet alle werkgevers voldoende gemotiveerd of toegerust zijn met voldoende sociale en emotionele vaardigheden, om de hiervoor benodigde inspanningen te plegen. In dat geval ontstaan conflicten of worden conflicten niet opgelost, worden werkaanpassingen niet (goed) gerealiseerd, worden weerstanden van collega's tegen het aangepaste werk niet uit de weg geruimd en is de kwaliteit van de contacten met de werknemer onvoldoende. Psychische problemen van de werknemer of een zeer ernstige ziekte doen een groot beroep op de tact, (levens)ervaring en vasthoudendheid van de werkgever. Niet elke werkgever beschikt hierover. In dat geval zou deze zich professioneel moeten laten bijstaan in/over de omgang met werknemers, of zich op dit terrein bijscholen. Rol van de bedrijfsarts Een kwart van de 12-maandszieken is van mening dat de bedrijfsarts hen te weinig begeleiding heeft geboden. Zaken waarvoor de bedrijfsarts waardering van de zieke werknemer krijgt zijn: actief meedenken over en motiveren tot werkhervatting, zonodig afremmen als men te snel aan het werk wil, betrokkenheid tonen en adviezen geven over de behandeling van de gezondheidsklachten. Bedrijfsartsen die geen initiatieven nemen of als negatief ervaren druk uitoefenen tot werkhervatting, kunnen op weinig waardering van de 12-maandszieken rekenen. Redenerend vanuit de behoeften van de drie typen WAO-ers die hierboven omschreven zijn, kan de bedrijfs-
106
arts met de volgende activiteiten een bijdrage leveren aan optimaal benutten van resterende arbeidscapaciteit: adviseren over behandeling/verwijzing wanneer vanuit de curatieve sector zelf niet de juiste verwijzingen plaatsvinden; motiveren van werknemer om, ondanks gezondheidsproblemen, toch te reïntegreren of ten minste contact te houden met het werk; zieke werknemer en werkgever duidelijke (rand)voorwaarden noemen voor werkhervatting (aard aanpassingen) en er op toezien dat afgesproken werkaanpassingen ook echt gerealiseerd worden; de werkgever coachen bij de omgang met psychisch zieke werknemers en vise versa. De rol van UWV UWV heeft - in de regelgeving zoals die gold voor de 12-maandszieken van 2001 geen feitelijke rol bij het voorkómen van WAO-instroom, de verzuimbegeleiding van vangnetgevallen uitgezonderd. Op het moment dat de zieke ongeveer 10 maanden na de ziekmelding voor de WAO-beoordeling staat UWV als het ware voor een voldongen feit: de zieke is in een bepaalde gezondheidsconditie en UWV kan niet veel meer doen dan deze situatie beoordelen. Uit de diepte-interviews blijkt dat de wijze waarop deze beoordeling heeft plaatsgevonden, soms te summier, te ‘gemakkelijk’ wordt bevonden. Er wordt door UWV weinig nader lichamelijk onderzoek verricht of informatie opgevraagd van behandelaars. De rol die UWV kan vervullen bij de WAO-beoordeling en de reïntegratie is de WAO-ers niet altijd duidelijk. Ze hebben behoefte aan (meer) informatie over het verloop van het keuringsproces en over wat men van UWV wel of niet kan verwachten aan ondersteuning. De rol van de sociale omgeving De naaste familie (het gezin) steunt de zieke vooral in zijn ziek zijn, en gaat werkhervattingpogingen op den duur vaak ontmoedigen. Dit met de beste bedoelingen. De langdurig zieken hebben maar een beperkte hoeveelheid energie. Wanneer deze gebruikt wordt voor (gedeeltelijke) werkhervatting, kan men vaak thuis niets meer. De naaste familieleden moedigen de langdurige zieke na verloop van tijd daarom aan ‘voor zichzelf te kiezen’ in plaats van voor de werkgever. Het al dan niet in de WAO zitten is voor de naaste omgeving minder van belang, behalve als de financiële gevolgen ervan voor het gezin duidelijk voelbaar zijn (kostwinners). In sommige gevallen (vooral bij psychische aandoeningen) spoort de naaste omgeving juist wel aan tot werkhervatting. Buiten de ‘kleine kring’ van de naaste familie zijn er binnen de ‘grote kring’ (verderaf staande personen in de sociale omgeving) altijd wel mensen die het stigma van de WAO benadrukken. Invloed op het werkhervattinggedrag lijkt de ‘grote kring’ echter
107
niet te hebben.
9.4
De vermijdbaarheid van WAO-instroom Er zijn veel aangrijpingspunten voor het voorkómen van WAO Het al dan niet in de WAO komen na 12 maanden arbeidsongeschiktheid voor het oude werk, is deels een technische kwestie: het gaat daarbij immers niet alleen om arbeidscapaciteit, maar ook om de resterende verdiencapaciteit. In de interviews hebben we feitelijk alleen de arbeidscapaciteit aan de orde gesteld. Op onze vraag of de WAO te voorkómen was geweest, geven de respondenten vooral aan in hoeverre ze misschien eerder of vollediger hadden kunnen werken. De technische consequenties van het werken of de gezondheidsontwikkelingen op de precieze uitslag van de WAO-beoordeling (een volledige, een gedeeltelijke dan wel géén uitkering) doorzien zij niet direct. Uit de diepte-interviews met 26 WAO-ers komt naar voren dat er in veel gevallen in het eerste ziektejaar kansen zijn blijven liggen om de WAO-er direct (door goede werkaanpassingen) of indirect (door de gezondheid te verbeteren) aan het werk te helpen. De belangrijkste rollen bij het verder voorkómen van WAO-instroom of het beperken van de omvang van de uitkering lijken te zijn weggelegd voor de werkgever, de bedrijfsarts en de curatieve sector. Wanneer de werkgever en bedrijfsarts hun rollen zouden vervullen volgens de meest actuele inzichten op het terrein van 16 interventie en reïntegratie bij ziekte(verzuim) , zouden de langdurig zieken minder tegenslagen bij hun werkhervattingpogingen hebben ondervonden en zouden hun pogingen naar verwachting succesvoller zijn geweest. Wat de curatieve sector betreft zou een betere stroomlijning van het zorgcircuit en erkenning van het belang van het werken tijdens ziekte, een bijdrage kunnen leven aan vermindering van WAO-instroom of beperking van de omvang ervan. Er zijn geen aangrijpingspunten om de rol van de sociale omgeving bij het voorkómen van WAO-instroom te versterken. De naaste familie handelt vooral in het belang van de gezondheid van de langdurige zieke, en daarnaast ook in eigen belang. Deze belangen lopen soms wel, en soms niet parallel met werkhervatting. Beïnvloeding van hun houding, valt niet binnen de invloedsfeer van werkgever, arbodienst of UWV. Ook zijn er binnen de huidige regelgeving weinig mogelijkheden voor de arbeidsdeskundige en de (keurend) verzekeringsarts om WAO-instroom te voorkómen door het 16
Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de Stecr-werkwijzers voor arbeidsconflicten, problematisch verzuim, RSI en lage rugklachten, diverse bestaande richtlijnen en protocollen gericht op werkgever, bedrijfsarts en curatieve sector (gebundeld via www.stecr.nl), en de leidraad 'Aanpak verzuim om psychische redenen' van de Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid.
108
bevorderen van werkhervatting. Deze UWV-functionarissen spelen hiervoor te laat in het ziektejaar een rol. Mogelijk wordt hun rol onder de Nieuwe Wet Poortwachter groter, doordat ze meer mogelijkheden hebben om gebrek aan reïntegratieinspanningen door werkgever of werknemer te sanctioneren. Hiervan kan een preventieve werking uitgaan. Binnen de huidige WAO-regeling is wat het voorkómen van WAO-instroom betreft ten slotte weinig méér te verwachten van de langdurig zieke zelf. Deze is over het algemeen van mening dat men zelf niet méér had kunnen doen. Dit betekent dat stimulering door anderen nodig is om hen tot méér inspanningen richting werkhervatting te bewegen. Vormen ziekteverzuim en WAO een fuik? 17 De commissie Donner veronderstelt in haar advies dat de combinatie van ziekteverzuim en WAO als een fuik werkt, in de zin dat tijdelijke ziekte en moeilijkheden bij de arbeid vaak onnodig tot langdurig verzuim en tot instroom in de WAO leiden. Dit beeld kan deels bevestigd worden uit de diepte-interviews. Bij de meeste respondenten was vanaf het begin van de ziekmelding sprake van serieuze gezondheidsproblemen, waarmee men ook al (te) lang rondliep. In een deel van de gevallen zijn de gezondheidsproblemen door het werk of de privé-omstandigheden veroorzaakt, maar er is dan vaak sprake van langdurige overbelasting en niet van 'tijdelijke moeilijkheden'. De fuik is vooral gelegen in het feit dat niet alle betrokken actoren in staat zijn om op een positieve manier ‘het onderste uit de kan te halen’ om het verlies aan arbeid en arbeidscapaciteit zoveel mogelijk te beperken. Hierbij kwamen we drie soorten situaties tegen: 1. één of meerdere relevante actoren is weliswaar op werkhervatting gericht, maar geeft hier niet de goede invulling aan (geen of inadequate werkaanpassingen); 2. één of meerdere relevante actoren is uitsluitend op gezondheidsherstel of beperking gezondheidsverlies gericht, en heeft daarbij geen aandacht voor werkhervatting (werkhervatting niet aan de orde stellen, of ‘verbieden’); 3. één of meerdere relevante actoren is op gezondheidsherstel of beperking gezondheidsverlies gericht, maar de invulling ervan is niet adequaat (wachttijden, inadequate verwijzingen, gebrek aan financiering) De eerste situatie komt vooral bij de werkgever voor, de andere twee situaties vooral binnen de gezondheidszorg. De bedrijfsarts zit hier een wel tussenin, maar deze is niet altijd in staat om voldoende tegenwicht te bieden. Dit verschil in benadering van
17
Werk maken van arbeidsgeschiktheid. Advies van de adviescommissie arbeidsgeschiktheid. Den Haag: APE, 2001.
109
de situatie vraagt om goede onderlinge afstemming om de zieke een eenduidige richting op te stuwen, namelijk een optimale benutting van resterende arbeidscapaciteit. Communicatie en afstemming tussen de betreffende actoren (werkgever, bedrijfsarts, behandelaar en zieke werknemer zelf) vindt nu echter in lang niet alle gevallen plaats.
111
10
LITERATUUR
Brummelen, Y. van, D. van Suijdam, G. Jehoel-Gijsbers. Tijd voor reïntegratie: onderzoek onder langdurig zieke werknemers naar de relatie tussen reïntegratieactiviteiten en het moment van WAO-beoordeling, Utrecht: CNV Vakcentrale, 2001. Cuelenaere, B., S. van Binnendijk en G. Jehoel-Gijsbers (2001). De WAObeoordeling van 12-maandszieken. Cliënten uit 1999 over de claimbeoordeling. Landelijk instituut sociale verzekeringen, Amsterdam. Fiseler, J.G., P.G.M. Molenaar-Cox, W.C. Kers en H.G. van der Stelt (1993). Databoek PES-3. Opzet en werkwijze van het onderzoek naar de positie van de WAOcliënt. Gemeenschappelijke Medische Dienst, Amsterdam. Giezen, A.M. van der, P.G.M. Molenaar-Cox & G. Jehoel-Gijsbers (1999). Langdurige arbeidsongeschiktheid in 1998. Een analyse van arbeidsongeschiktheidsrisico’s en ontwikkelingen in de tijd. Landelijk instituut sociale verzekeringen, Amsterdam. Giezen, A.M. van der, P.G.M. Molenaar-Cox & G. Jehoel-Gijsbers (2000). Verantwoording EPI’99-onderzoek. Beschrijving steekproeven. AStri, Leiden. Jehoel-Gijsbers, G.J.M. en H. Bruinsma (2002). Psychisch zieken en WAO-instroom. e In: Economisch Statistische Berichten, 25-1-2002, 87 jaargang, nr. 4344. Jehoel-Gijsbers, G.J.M. & C.G.L. van Deursen (2002). Reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid. Onderzoek naar werkhervatting, arbeidscapaciteit en reïntegratiehulp bij werknemers die in 2001 voor de poort van de WAO stonden. Uitvoering Werknemersverzekeringen, Amsterdam. Lisv (2000). Meer zicht op de claimbeoordeling WAO – Omvang en aard van het gebruik van het Functie Informatiesysteem (FIS). Landelijk instituut sociale verzekeringen, Amsterdam. Lisv (2001). Kroniek van de sociale verzekeringen 2001. Wetgeving en volumeontwikkeling in historisch perspectief. Landelijk instituut sociale verzekeringen, Amsterdam. Molenaar-Cox, P.G.M. & A.M. van der Giezen (2000). Langdurige arbeidsongeschiktheid in 1999. Trends 1991-1999. Landelijk instituut sociale verzekeringen, Amsterdam.
112
Molenaar-Cox, P.G.M., C.L. van der Burg & C.G.L. van Deursen (2002). Methodologische verantwoording project ‘epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid 2001’. Uitvoering Werknemersverzekeringen, Amsterdam. Molenaar-Cox, P.G.M & C.G.L. van Deursen (2002). Aan de poort van de WAO in 2001: achtergronden en trends. Uitvoering Werknemersverzekeringen, Amsterdam. Oomes, E., B. Cuelenaere & A. Wit (2002). Een jaar ziek, geen WAO-uitkering en dan …’. In: Reïntegratie, april 2002. UWV (2002). Maandoverzicht arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Uitvoering werknemersverzekeringen, Amsterdam. Veerman, T.J., C.G. Schoenmakers, B. Cuelenaere en R.V. Bijl (2001). Psychische arbeidsongeschiktheid: een overzicht van actuele feiten en cijfers. Elsevier bedrijfsinformatie, Doetinchem.
113
BIJLAGE 1. KORTE OMSCHRIJVING VAN DE ONDERZOEKSMETHODE
Afbakening onderzoeksgroep Voor deelname aan het onderzoek zijn alle 8.616 personen uitgenodigd die in de maand augustus van 2001 het einde van de wachttijd voor de WAO bereikten: het augustus 2001-cohort. Dit cohort bestaat grotendeels uit werknemers die op dat moment een vast of tijdelijk dienstverband hadden met een werkgever, maar voor een deel ook WW-ers en uitzendkrachten zonder dienstverband. Ook zij zijn immers WAO-gerechtigd. De geselecteerde personen zijn voor dit onderzoek aangeschreven door hun uitvoeringsinstelling: UWV-Gak, UWV-Cadans, UWV-Bouwnijverheid, UWV-Guo of UWV-Uszo. Het cohort bevat zowel personen die na één jaar ziekte een volledige of gedeeltelijke toegekend WAO-uitkering kregen, als personen waarvan de resterende verdiencapaciteit zodanig hoog bleek, dat zij niet voor een WAOuitkering in aanmerking kwamen. Voor alle personen geldt echter dat zij op het moment van de WAO-beoordeling om gezondheidsredenen niet meer in staat waren het oude werk in het oorspronkelijke aantal uren te verrichten. Drie dataverzamelingsmethoden Van de aangeschreven personen hebben er 3.554 (41 procent) de meegestuurde vragenlijst in bruikbare vorm geretourneerd. Deze vragenlijst is ingevuld in de maand februari 2002, dus een half jaar na het einde van de wachttijd voor de WAO. Nog eens twee maanden later is met 1.201 van hen tevens een telefonisch interview gevoerd. Tenslotte zijn met 26 personen tevens face-to-face interviews gehouden. Voor de inhoud van de drie vragenlijsten en een verantwoording van de steekproeftrekking en selecties ten behoeve van de telefonische en diepte-interviews wordt verwezen naar het verantwoordingsrapport (Molenaar-Cox e.a., 2002). Selectie en verwerking diepte-interviews De 26 deelnemers van de diepte-interviews zijn geselecteerd aan de hand van antwoorden op de schriftelijke en telefonische vragenlijst. De interviews zijn uitsluitend uitgevoerd onder volledig of gedeeltelijk WAO-ers, dus niet onder degenen die na het einde van de wachttijd niet in aanmerking kwamen voor een WAO-uitkering. Ook degenen die zelf van mening zijn dat ze nooit meer kunnen werken, zijn buiten beschouwing gelaten. De interviews zijn gevoerd bij de respondent thuis, aan de hand van een leidraad met daarin negen hoofdvragen. De vijf interviewers hebben een samenvattend verslag gemaakt van elk interviews, waarbij de antwoorden – los van het precieze verloop van het gesprek – zijn ondergebracht bij de betreffende hoofdvraag. Deze 26 verslagen zijn gebruikt als basis voor de analyse. Delen van het verslag zijn overgenomen als citaten in het rapport.
114
Analyse vragenlijstgegevens De respondenten op de schriftelijke en telefonische enquête zijn wat leeftijd, geslacht en voormalige uitvoeringsinstelling betreft niet helemaal representatief voor het oorspronkelijk aangeschreven cohort. Jongeren zijn bijvoorbeeld ondervertegenwoordigd. Bij de analyse van de uitkomsten is daarom een zodanige weegfactor toegepast dat hiermee de oorspronkelijke verdeling naar leeftijd, geslacht en uitvoeringsinstelling geheel hersteld is. Het aantal respondenten op de schriftelijke vragenlijst is zodanig dat zelfs de kleinere verschillen (enkele procentpunten) tussen subgroepen ook statistisch significant zijn. Bij de uitkomsten van de telefonische enquête zijn alleen de wat grotere verschillen statistisch significant (8-10 procentpunt). Daar waar het relevant is, wordt expliciet vermeld of een beschreven verschil ook statistisch significant is. In hoeverre het cohort ook representatief is op relevante kenmerken als opleidingsniveau, etniciteit en (motivatie tot) werkhervatting is niet bekend. Hierover bestaat geen statistische informatie waardoor vergelijking ook niet mogelijk is. Wij houden echter rekening met een ondervertegenwoordiging van laag opgeleiden en allochtonen. Voor een deel van hen zal de gehanteerde dataverzamelingmethode (schriftelijke Nederlandstalige enquête) een te hoge drempel vormen. Voor een uitgebreide verantwoording van de onderzoeksmethode wordt verwezen naar het rapport Methodologische verantwoording project ‘Epidemiologie van de arbeidsongeschiktheid 2001’ (Molenaar e.a. 2002).