VAN VISIE NAAR REALISATIE Een verkennend onderzoek naar voortijdig schoolverlaten in vo en bve
Utrecht, mei 2007
VOORWOORD Ter versterking van de Europese economie maakten de landen van de EU in 2000 in Lissabon afspraken over het terugdringen van het aantal jongeren zonder startkwalificatie. Dit heeft de afgelopen jaren in Nederland tot diverse maatregelen geleid ter bestrijding van het voortijdig schoolverlaten (vsv). Door de voormalige minister van OCW is regelmatig over de voortgang aan de Kamer gerapporteerd in het kader van het beleidsprogramma “Aanval op de uitval”. In het coalitieakkoord van februari 2007 neemt het vsv-beleid een prominente plaats in. In 2006 voerde de inspectie onderzoek uit naar voortijdig schoolverlaten bij enkele vo-scholen en bve-instellingen. Uit de cijfers op grond van de RMCgegevens is bekend dat het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters daalt, maar dat de daling niet voldoende is om de Lissabon-doelstellingen te halen. Uit de eerste cijfers, gebaseerd op de registratie via het Basisregister Onderwijsnummer (BRON), is te zien dat er behoorlijke verschillen zijn tussen instellingen onderling op het terrein van voortijdig schoolverlaten. Teneinde de achtergrond van die verschillen na te gaan heeft de inspectie bij vier vmbo scholen en bij vijf ROC’s onderzoek gedaan naar de mogelijke verklaringen voor deze verschillen. De centrale constatering van het onderzoek is dat het vsv-beleid van instellingen niet automatisch overal leidt tot implementatie op het niveau van het onderwijs in de klas en de directe begeleiding van leerlingen. Er blijkt weinig sturing of controle de zijn op de wijze waarop het centrale schoolbeleid door mentoren en docenten in de dagelijkse situatie in praktijk wordt gebracht. Daardoor zijn op elk niveau in de instelling eigen en soms tegenstrijdige vertalingen van het vsv-beleid zichtbaar en wordt de urgentie van het probleem op verschillende plekken in de instelling verschillend beleefd. Projecten vsv voor bijzondere groepen leerlingen krijgen veelal geen doorvertaling naar het reguliere onderwijs in de instelling. Verder is sprake van een weinig resultaatgerichte aanpak. Cijfers die beschikbaar zijn over voortijdige uitval binnen onderdelen van de instelling met eigen beleidsruimte, worden meestal niet gebruikt om de effectiviteit van het beleid en van concrete maatregelen te toetsen. Inmiddels is als onderdeel van het beleidsplan Aanval op de Uitval van november 2005 met veertien contactgemeenten een convenant gesloten, met als doelstelling om in de betreffende regio samen met de betrokken partijen in een jaar tijd een afname van tien procent van de uitval te realiseren. Het onderzoek vond plaats vóór de convenanten werden gesloten en is voor een deel in andere regio’s uitgevoerd. Het onderhavige onderzoek heeft derhalve geen effect ondervonden van de inmiddels gesloten convenanten. De inspectie beschouwt het voortijdig schoolverlaten als een van de centrale handhavingsthema’s van de komende jaren.
Dit doet zij door onder andere bij te dragen aan betere metingen van de uitval, scherpere risicodetectie wat betreft vsv bij instellingen en strakker toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen omtrent signaleren, registreren en melden van spijbelen en voortijdig schoolverlaten. Het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt, is een eerste verkenning. In tweede instantie zal in 2007 op basis van analyses met de bestanden van het onderwijsnummer een meer uitvoerig kwantitatief onderzoek naar de verschillen tussen scholen in het voortijdig schoolverlaten uitgevoerd worden. Hierin zal ook verband gelegd worden met de veertien gesloten convenanten. Hierover wordt in het Onderwijsverslag over 2006-2007 gerapporteerd.
J.H.J. Teuwen Inspecteur-generaal van het Onderwijs
INHOUDSOPGAVE Samenvatting 1
Het onderzoek ............................................................................. 9
1.1
Verkennend onderzoek voortijdig schoolverlaten .............................. 9
1.2
Achtergrond ................................................................................ 9
1.3
Onderzoeksopzet ....................................................................... 12
2
Bevindingen............................................................................... 15
2.1
Verschillen in deelnemersbestand ................................................. 15
2.2
Interne sturing bij de implementatie binnen de school ..................... 15
2.3
Resultaatgerichtheid ................................................................... 17
2.4
Keuzebegeleiding ....................................................................... 17
2.5
Programma's ............................................................................. 18
2.6
Begeleiding................................................................................ 19
2.7
Samenwerking in de keten .......................................................... 20
3
Conclusies ................................................................................ 23
Literatuur ............................................................................................. 25
SAMENVATTING In 2006 voerde de inspectie een onderzoek uit naar voortijdig schoolverlaten in het vo en de bve. Het is een verkenning naar mogelijke oorzaken binnen onderwijsinstellingen voor de blijvend hoge leerlingenuitval en de grote verschillen tussen scholen in de omvang van voortijdig schoolverlaten. Om hier een eerste beeld van te krijgen, zijn tussen juni en september 2006 bij vier vmbo-scholen en zes afdelingen van vijf ROC’s gesprekken gevoerd met deelnemers, docenten, coördinatoren, trajectbegeleiders en management. Ook is informatie ingewonnen bij de betreffende gemeenten van deze scholen, te weten bij leerplichtzaken en RMC’s. Bij de meeste instellingen werd de nodige aandacht voor het vraagstuk aangetroffen. In enkele gevallen was dit ook vertaald in expliciet beleid; dit wordt in het rapport beschreven. De verkenning leidt daarnaast tot enkele kritische waarnemingen. 1. Gebrekkige sturing en controle binnen scholen van vsv-beleid tot in de klas Op elk niveau binnen de onderzochte scholen blijken eigen, soms tegenstrijdige vertalingen plaats te vinden van het beleid en de maatregelen. Vaak blijkt er geen sturing of controle plaats te vinden op de uitwerking die mentoren en docenten in de dagelijkse onderwijspraktijk geven aan de missies en doelstellingen op dit terrein. 2. Te weinig aandacht voor de opstappers In de groep voortijdig schoolverlaters kan onderscheid gemaakt worden tussen de groep ‘risicoleerlingen’ en de minder bekende, maar grotere groep ‘opstappers’. De laatste groep bestaat uit jongeren zonder opvallende probleemgeschiedenis die als gevolg van een reeks negatieve ervaringen gaandeweg het onderwijs de rug toekeert. Het onderzoek laat zien dat in het beleid en de maatregelen van de onderzochte scholen weinig aandacht is voor de tweede groep. 3. Slecht ontwikkelde resultaatgerichtheid Verder blijkt er bij de onderzochte scholen een opmerkelijk gebrek aan resultaatgerichtheid te bestaan. Men is er binnen de scholen niet op gericht om doelgericht uit te zoeken wat werkt en wat niet werkt. 4. Gebrekkig gevoel voor ketenverantwoordelijkheid De samenwerking en communicatie met ketenpartners blijkt vaak gebrekkig te zijn en op tal van praktische problemen te stuiten. Dit geldt zowel voor de keten die de leerling doorloopt: van po, via vo naar mbo, als voor de keten met instanties buiten het onderwijs: leerplichtzaken, RMC’s, jeugdzorg, reboundvoorzieningen, enzovoort. Partijen voelen zich nog steeds maar beperkt verantwoordelijk voor de samenwerking in de keten en voor de overgangen van leerlingen.
Conclusie Uit recente cijfers is bekend dat het aantal voortijdig schoolverlaters daalt, maar dat de daling niet genoeg is om de Lissabondoelstelling te halen. Er is meer inspanning nodig. Dit onderzoek laat zien dat er binnen het onderwijs en in de regio’s nog ruimte is om de uitval aanzienlijk te verminderen. De inspanning moet vooral gezocht worden in een krachtiger implementatie van het vsv-beleid binnen onderwijsinstellingen en binnen regio’s. Een doorwerking van het beleid tot op de werkvloer, in het dagelijks contact tussen leerlingen en onderwijspersoneel is noodzakelijk: alle leerlingen moeten merken dat elke leerling telt. De aandacht voor risicogroepen dient daarbij niet ten koste te gaan van de bredere groep potentiële opstappers: leerlingen die in een reeks negatieve gebeurtenissen belanden en geleidelijk het onderwijs de rug toe keren. Ook zal daarbij veel doelgerichter op basis van gemeten succes geïnnoveerd moeten worden. Verder dienen scholen en andere betrokkenen in een regio de leerlinguitval in hun gebied nadrukkelijker tot hun verantwoordelijkheid te rekenen.
1
HET ONDERZOEK
1.1
Verkennend onderzoek voortijdig schoolverlaten
Onderzoeksvraag Algemeen wordt de leerlinguitval in het vo en het bve-veld hoog gevonden. Maar er zijn forse verschillen tussen instellingen als het gaat om percentages voortijdig schoolverlaten (vsv). De vraag is in hoeverre hieraan toevallige, onbeïnvloedbare omstandigheden ten grondslag liggen, maar ook in hoeverre bewust beleid de uitval terug kan dringen. De onderzoeksvraag luidt: Wat veroorzaakt verschillen in leerlinguitval bij roc’s en vo-scholen? Een eerste verklaring voor verschillen tussen scholen kan gezocht worden in verschillende omstandigheden, zoals verschillen in deelnemerspopulatie en sociaal-economische omgeving. In dit onderzoek staat daarentegen de vraag centraal naar de omstandigheden bínnen de onderwijsinstellingen, die van invloed zijn op het voortijdig schoolverlaten (vsv). Kan bewust geformuleerd en gerealiseerd beleid van een school het voortijdig schoolverlaten terugdringen? Wat beïnvloedt de effectiviteit van schoolbeleid en van projecten op basis van onder andere de Impulsgelden? Antwoord hierop kan inzicht geven in de vraag hoe het komt dat, ondanks alle politieke en maatschappelijke aandacht voor het vraagstuk van de laatste jaren, de cijfers nog maar weinig daling laten zien. Ook kan het handvatten geven voor verder overheidsbeleid en voor het beleid van onderwijsinstellingen. De inspectie doet onderzoek naar deze vraagstelling in twee rondes. Het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt, is een eerste verkenning. In tweede instantie zal in de loop van 2007 op basis van analyses met de bestanden van het onderwijsnummer een meer uitvoerig kwantitatief onderzoek naar de verschillen tussen scholen in het voortijdig schoolverlaten uitgevoerd worden. Hierover wordt in het Onderwijsverslag over 2006-2007 gerapporteerd.
1.2
Achtergrond
Toenemende politieke aandacht Sinds enkele jaren staat het vraagstuk van de ongediplomeerde uitstroom uit ons onderwijs opnieuw hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. Na de eerste signaleringen in de jaren ’90 van de ernst en omvang van het probleem 㧝 , kreeg het vraagstuk wel aandacht, maar ontbrak het daarbij aan de nodige urgentie. Dit ondanks diverse publicaties waaruit bleek dat de voortijdige leerlinguitval onverminderd hoog bleef. Ook de inspectie heeft jarenlang in het Onderwijsverslag en in aparte rapportages op dit tekort van ons onderwijsbestel gewezen.
㧝
De beleidsnota Een goed voorbereide start uit 1993 vormt hierin een mijlpaal.
9
De laatste jaren lijkt er echter een omslag plaats te vinden, mede als gevolg van de afspraken die in 2000 in EU-verband in Lissabon gemaakt zijn ter versterking van de Europese economie. Uit internationale vergelijkingen die in Lissabon ter tafel kwamen, bleek dat Nederland wat betreft het percentage ongekwalificeerde werkenden, jongeren in het bijzonder, in vergelijking met andere landen slecht scoort. De Europese doelstelling (ook wel ‘Lissabon-doelstelling’ genoemd) is het halveren van het aantal jongeren van 18 tot 24 jaar zonder startkwalificatie tussen 2000 en 2010. In 2003 werd dit doel in het regeerakkoord van het tweede kabinet Balkenende opgenomen en in die van de kabinetten daarna steeds herhaald. In het vierde kabinet Balkenende is begonnen met een halfjaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer over de voortgang van de realisatie van deze doelstelling. Uitval in vo en mbo De uitvalcijfers in het vo en mbo lopen sterk uiteen: het percentage vsv’ers is in het mbo ongeveer vierenhalf keer zo hoog als in het vo, namelijk 16 tegenover 3,5 procent (zie figuur 1). Verder is bekend dat overgangen in het onderwijs een belangrijke bron zijn voor leerlingenuitval: van alle honderd leerlingen die het onderwijs instromen, verlaten er 2,5 het vmbo zonder en vijf het vmbo met een diploma, bij elkaar 7,5 procent. Zij stromen niet door naar het mbo. Van de honderd leerlingen die in het onderwijs instromen, valt in eerste instantie ongeveer een kwart uit zonder startkwalificatie. Een deel van deze leerlingen keert later weer terug in het onderwijs. Van de 18 tot 24-jarigen heeft in 2000 uiteindelijk 84,5 procent minimaal het niveau van de startkwalificatie behaald (EU-indicator EBB 2005, CBS). In 2006 was dit 86,1 procent (Factsheets VSV, februari 2007, ministerie van OCW).
12,0%
4,0%
BOL
1,0%
havo / vwo lj 3-6
BBL
5% met diploma vmbo
lj 3-4 2,5% zonder diploma
pro
vso
1,5% vo basisvorming
lj 1+2
1,0%
basisonderwijs
Figuur 1 Uitval naar schoolsoort (bron: RMC 2004-2005)
10
Grote verschillen tussen regio’s en instellingen Uit de Voortgangsrapportage Voortijdig Schoolverlaten van Sardes (2005) en de Rapportage Leerplichtgegevens 2005 blijkt dat er grote verschillen bestaan in nieuwe voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) tussen de RMC-regio’s (Regionale meld- en coördinatiefunctie). Het percentage nieuwe vsv’ers is in de grote steden veelal hoog. Maar ook een aantal gebieden buiten de grote steden heeft relatief veel vsv’ers. Meer dan de helft (54 procent) van het aantal nieuwe vsv’ers zit in de top 6 van de 39 RMC-regio’s. Daarnaast is bekend dat er forse verschillen zijn tussen instellingen als het gaat om uitvalpercentages: het percentage ongediplomeerde instellingsverlaters 㧞 (gerekend van het totale aantal instellingsverlaters) in het mbo varieert tussen de tien en de zestig procent 㧟 . De Benchmark MBO 2006 komt bij 28 aan dit onderdeel deelnemende instellingen tot een range van 19 tot 61 procent ongediplomeerde schoolverlaters 㧠 . Risicoleerlingen en opstappers In de ruime hoeveelheid literatuur over de oorzaken van voortijdig schoolverlaten wordt gewezen op drie soorten factoren 㧡 : x x x
persoonlijke factoren;
gezins- en thuissituatie;
omstandigheden die met de school te maken hebben.
Eimers en Bekhuis laten zien dat het hierbij niet om een enkele risicofactor
gaat, maar dat uitval alleen goed verklaard kan worden door het optreden van
meerdere risicofactoren tegelijk 㧢 . Aanvullend op de risicofactoren wijzen zij op het belang van beschermende factoren die kunnen verklaren waarom sommige deelnemers uit een risicogroep (80 procent van de Marokkaanse jongens bijvoorbeeld) níet uitvallen. Ook wijzen zij erop dat er een aanzienlijke groep is waarvan de uitval met de bekende risicofactoren niet te voorspellen valt. In dat verband noemen ze het optreden van een keten van negatieve gebeurtenissen (‘chain of events’) die maken dat sommige, in zichzelf kansrijke jongeren geleidelijk aan de school de rug toekeren. Eimers en Bekhuis pleiten in hun belangwekkende studie voor een onderscheid tussen de klassieke risicoleerlingen en de opstappers 㧣 . De laatste groep stapt uit het onderwijs zonder dat er sprake is van een opvallende probleemgeschiedenis. 㧞 Het percentage ongediplomeerde schoolverlaters is niet hetzelfde als wat onder het begrip ‘voortijdig schoolverlaters' verstaan wordt: gediplomeerden op niveau 1 vallen onder de definitie
van voortijdig schoolverlaters: dat is namelijk iedereen die geen diploma vanaf niveau 2 heeft.
㧟 Bron: inspectiegegevens gebaseerd op gegevens van de instellingen. De eerste analyses op basis
van het onderwijsnummer wijzen op dezelfde mate van spreiding.
㧠 De benchmark geeft cijfers voor het deelnemerssucces; dit geeft het percentage gediplomeerde
mbo-verlaters, ongeacht bij welke instelling het diploma behaald is. Dit varieert van 39 tot 81
procent. Het omgekeerde daarvan is het hier genoemde percentage ongediplomeerde mbo
verlaters.
㧡 Een goed overzicht van wat hier thans over bekend is, staat in Vroeg is nog niet voortijdig. Eimers en Bekhuis. Nijmegen: KBA, 2006. Zie ook Voortijdig Schoolverlaten in Nederland; omvang,
beleid en resultaten. Van der Steeg en Webbink, Den Haag: CPB, 2006.
㧢 De auteurs halen onderzoek van Rutter aan waarin deze laat zien dat het optreden van één
risicofactor de uitvalkans nauwelijks groter maakt dan bij geen risicofactoren, maar dat bij twee of
drie risicofactoren de uitvalkans viermaal, en bij vier factoren zelfs tien keer zo hoog wordt.
㧣 O.c., pag. 36.
11
Dit sluit aan bij het onderscheid dat de Onderwijsraad maakt tussen de meest kwetsbare, prioritaire doelgroep en de groep gediplomeerde schoolverlaters zonder startkwalificatie, die over meer potenties en kansen beschikt 㧤 . Op grond van een eerste, ruwe schatting komen Eimers en Bekhuis tot de aanname dat de groep klassieke risicoleerlingen uit circa 25.000 jongeren bestaat en de groep opstappers uit circa 35.000. Daarbij zou de eerste groep een relatief stabiele groep zijn, met stabiel voorkomende persoonlijke en sociaal-economische achtergronden. De tweede groep is een meer fluctuerende groep, beïnvloedbaar door onder andere de economische conjunctuur, maar ook door omstandigheden binnen het onderwijs zelf. In de Benchmark MBO 2006 wordt als mogelijke verklaringen voor de verschillen tussen instellingen gewezen op de opbouw van het deelnemersbestand, de regionale context en het opleidingenaanbod. Daarin zoekt men het sterk in een ongelijke verdeling van de risicoleerlingen over de instellingen als verklaring voor instellingsverschillen. De mogelijkheid dat verschillen veroorzaakt kunnen worden door verschil in beleid en maatregelen ter bestrijding van het voortijdig schoolverlaten van de instellingen zelf, blijft onbesproken. Ook een mogelijke ongelijke verdeling van de grote groep opstappers als mogelijke verklaring blijft hier buiten beschouwing.
1.3
Onderzoeksopzet
Het onderzoek vond plaats bij enkele geselecteerde vo-scholen en onderdelen (organieke eenheden) van roc’s. Teneinde rekening te houden met verschillen in uitval tussen branches, zijn eenheden met dezelfde soorten opleidingen geselecteerd: twee eenheden ICT, Gezondheidszorg & Welzijn en Handel. Om eenheden met veel en weinig uitval te kunnen vergelijken, is bij elke branche op basis van bij de inspectie beschikbare cijfers, steeds een eenheid met veel en een eenheid met weinig uitval geselecteerd. Tijdens het onderzoek bleek echter dat deze uitvalcijfers zodanige gebreken vertoonden dat een vergelijking op basis van veel of weinig uitval niet mogelijk bleek. Dit is dan ook achterwege gelaten. De volgende scholen en instellingsonderdelen zijn geselecteerd: Mbo
ICT
Albeda College, Rotterdam
Deltion College, Zwolle ROC De Landstede, Harderwijk ROC Leijgraaf, Veghel Handel Friese Poort (twee vestigingen) Vmbo Thorbecke vmbo/lwoo, Rotterdam G&W
Lodewijk Rogier College/Hildegardis, Rotterdam Canisius / De Goffert, Nijmegen Maaswaal College, Nijmegen
㧤
Tot hier en niet verder. Onderwijsraad. Den Haag, 2004
12
In totaal zijn bij tien scholen en instellingsonderdelen gesprekken gevoerd. Daarbij is met verschillende betrokkenen gesproken, waaronder deelnemers, docenten en mentoren, coördinatoren, management en met personeel van trajectbureaus of bijzondere vsv-projecten. De gesprekken zijn steeds door twee inspecteurs gevoerd. De gesprekken vonden plaats aan de hand van open vragen over de volgende onderwerpen: x x x x x x x x
beleid inzake vsv: missie, doelstellingen; planning en control inzake het vsv-beleid; implementatie van het vsv-beleid; studie- en beroepskeuzevoorlichting; programma-aanbod; begeleiding: vanaf intake tot en met exitgesprekken; samenwerking met ketenpartners; registratie en meldingen.
Verder is bij elke regio aan het RMC en het bureau leerplicht van de betreffende gemeente gevraagd naar gegevens over de voortijdige leerlinguitval van de onderzochte scholen en instellingsonderdelen. Deze informatie is als achtergrond gebruikt bij de gevoerde gesprekken. Het onderzoek vond plaats in de periode juni tot en met september 2006.
13
14
2
BEVINDINGEN
2.1
Verschillen in deelnemersbestand
Het onderzoek richtte zich op de vraag naar de omstandigheden binnen de instellingen die van invloed zijn op het voortijdig schoolverlaten. In enkele gevallen bleek echter ook zicht te ontstaan op externe omstandigheden als verklarende factoren. Het zijn het type omstandigheden waar in de Benchmark MBO 2006 op gedoeld wordt als verklaring van de grote verschillen tussen instellingen in deelnemerssucces. We noemen de volgende voorbeelden. x Het grote verschil in uitval tussen twee roc-onderdelen van dezelfde branche kon verklaard worden doordat een omvangrijke deeltijdopleiding in het ene geval vooral door militairen bezocht werd, die om allerlei redenen bij beëindiging van het arbeidscontract de opleiding niet afmaken. Het lage rendement bij deze ene opleiding haalde het resultaat van het hele instellingsonderdeel sterk naar beneden. x In een ander geval heeft een roc-onderdeel een grote groep deelnemers die door hun bedrijf verplicht werden de opleiding te volgen. Deze deelnemers waren daardoor minder gemotiveerd en vertoonden meer uitval. Een ander onderdeel in dezelfde branche had een dergelijke groep niet in huis en had volgens de betrokkenen om die reden een hoger rendement. x In een roc-onderdeel van een roc in het noorden met veel tussentijdse uitvallers had men aanzienlijk meer probleemjongeren dan in een vergelijkbaar onderdeel van hetzelfde roc in een andere stad. Antwoorden op de vraag welke omstandigheden binnen de school de verschillen in vsv kunnen verklaren, worden in de volgende paragrafen besproken.
2.2
Interne sturing bij de implementatie binnen de school
Zwakke sturing Er blijkt bij sommige van de bezochte scholen een scheidslijn te bestaan tussen het centrale beleid en de uitwerking in de dagelijkse onderwijspraktijk. Deze scheiding is er met name tussen de organisatieniveaus in vooral grote instellingen. Zo kan het zich voordoen dat, terwijl centraal vsv-bestrijding hoog op de agenda staat, men decentraal geen probleem ziet in vsv’ers die werk hebben (of zeggen te zoeken) en deze dan ook bij de probleemgroepen niet meetelt. Ook waren er scholen of locaties die op vragen naar centraal afgesproken maatregelen antwoordden: ‘Wij doen dat hier niet’.
15
Scheiding projecten en regulier onderwijs Daarnaast is er ook regelmatig sprake van een onderscheid tussen bijzondere projecten voor specifieke groepen deelnemers en het reguliere onderwijs. Er is slechts in geringe mate sprake van brede verspreiding van projectresultaten. Zo werd een school bezocht met een uitgesproken centraal beleid op dit punt, en een door het middenmanagement krachtig gedragen decentraal beleid. Bovendien waren er bijzondere projecten met intensieve begeleiding voor zwakke deelnemers en gedreven projectleiders en docenten. Maar vervolgens was er een opvallend gebrek aan bijzondere aandacht voor de reguliere groepen deelnemers met de reguliere mentoren en docenten. Kennelijk is het eenvoudiger om vsv-beleid om te zetten in bijzondere projecten voor bijzondere leerlingen, dan om in het reguliere onderwijsaanbod met het reguliere personeel tot een zodanige praktijk te komen dat ook hier ‘niemand de deur uit gaat zonder diploma’. Wat daarmee wordt onderschat, is dat de meeste leerlingen toch gewoon met reguliere docenten en mentoren van doen hebben. Het miskent het gegeven dat er een grote groep deelnemers is die niet tot de categorie risicodeelnemers behoort, maar die toch door een reeks incidenten, ‘chains of events’, geleidelijk aan het onderwijs de rug toekeert. In het algemeen lijkt in de bezochte scholen de terechte aandacht voor de risicogroepen ten koste te gaan van de aandacht voor de grotere groep ‘opstappers’. Implementatie tot op de werkvloer Ook bleken er veel situaties te zijn, waarin centrale afspraken rond begeleiding door mentoren niet vertaald worden in gerichte sturing, laat staan controle op dit punt. Vaak wordt het bijvoorbeeld aan de mentoren overgelaten hoe zij omgaan met afspraken rond verzuimregistratie en optreden bij verzuim. Ook leerlingen vertelden regelmatig dat het erg afhankelijk is van de mentor of docent of je wel of niet ongemerkt weg kunt blijven, ondanks op papier sluitende regelingen. Het management denkt dan de zaak goed geregeld te hebben, terwijl de leerlingen een ander verhaal vertellen. Het gebrek aan gerichte sturing blijkt ook uit de ervaring dat scholen het als verhelderend ervaren om in gesprekken een systematische behandeling van mogelijke uitvalfactoren te horen. Dit werkt soms als een eyeopener. Ook blijkt vaak een scherpere analyse nodig te zijn om te zien bij welke opleiding het probleem zich in het bijzonder voordoet. Tenslotte valt op dat, bij registratie en analyse van uitvalredenen door de scholen, oorzaken die buiten de school liggen de overhand hebben, terwijl maar weinig oog is voor oorzaken die met de school en het onderwijs zelf te maken hebben. In de gesprekken ontstaat het beeld dat scholen regelmatig de neiging hebben uitval van leerlingen als een extern probleem te benaderen. De focus is vooral gericht op de klassieke risicoleerlingen en minder op de kansrijkere opstappers.
16
2.3
Resultaatgerichtheid
De meeste bezochte scholen hebben het bestrijden van voortijdig schoolverlaten als één van de doelen van het beleid geformuleerd. Maar niet alle scholen: vooral bij de bezochte vo-scholen lijkt de maatschappelijke urgentie van de problematiek niet in het eigen beleid vertaald te worden. Mogelijke verklaring hiervoor is dat de leerlingenuitval in het vo relatief minder groot is dan in het mbo (zie paragraaf 1.2). Overigens wordt het geringe bewustzijn van het probleem in het vo in de hand gewerkt door de wijze waarop vsv in het vo gedefinieerd wordt, namelijk als het percentage ongediplomeerde schoolverlaters van het aantal ingeschreven leerlingen. Door de lange duur van de opleidingen in het vo - vier tot zes jaar -, is dit een lager percentage dan in de definitie die in het mbo gehanteerd wordt. In de definitie in het mbo, namelijk het percentage ongediplomeerde schoolverlaters van het totaal aantal schoolverlaters in enig jaar, speelt de opleidingsduur geen rol. Deze definitie levert een hoger, maar een bij variërende opleidingslengtes zuiverder percentage op. Opvallend is dat in alle bezochte scholen er een groot gebrek aan resultaatgerichte planning en controle is. Er zijn nauwelijks cijfermatige doelen geformuleerd. Er zijn tal van maatregelen genomen en projecten ontwikkeld, maar er zijn nauwelijks resultaatverplichtingen afgesproken. Het ontbreekt aan een systematische en resultaatgestuurde implementatie van beleid inzake voortijdige uitval. Evidence-based vernieuwen is niet aan de orde. Er is geen cultuur waarbij systematisch bijgehouden wordt wat werkt en wat niet. Veel maatregelen en projecten zijn sterk afhankelijk van de persoonlijke inzet van managers, coördinatoren, mentoren en docenten. Daar komt bij dat aan tijdelijk toegekende middelen vaak geen prestatieverplichtingen verbonden worden in termen van meetbare rendementen. De registraties van afwezigheid en uitval lijken vooral administratieve handelingen te zijn die lang niet altijd tot gedegen analyses van het probleem leiden.
2.4
Keuzebegeleiding
Het ontbreken van een adequaat beroepsbeeld wordt als één van de oorzaken van voortijdige leerlinguitval gezien. Zo zijn er mbo-opleidingen met een minder duidelijk beroepsbeeld, bijvoorbeeld ICT-opleidingen en opleidingen Sociaal pedagogisch werk (SPW) met tegelijk veel leerlinguitval. Opleidingen met een duidelijk beroepsbeeld, zoals Verpleegkunde, kampen minder met dit probleem. In het vmbo is hiertoe praktische sectororiëntatie ingevoerd (PSO). Uit onderzoek van SCO-Kohnstamm Instituut bleek in 2004 dat scholen ‘nog niet op de helft waren met de implementatie’. Thans, twee jaar later, levert ons beperkte onderzoek het beeld op dat vmbo-scholen steeds meer aandacht besteden aan allerlei vormen van beroepsoriëntatie, zoals stages, meelopen in allerlei richtingen, beroepsbeoefenaren uitnodigen op school, bezoeken aan roc’s, etcetera.
17
De bezochte mbo-scholen besteden tijdens de voorlichting, bijvoorbeeld op open dagen, veel aandacht aan het overdragen van een juist beeld van opleiding en beroep. Overigens blijken beide partijen de inspanningen van de ketenpartner niet hoog in te schatten: het mbo klaagt over het gebrekkige beroepsbeeld waarmee deelnemers vanuit het vmbo binnenkomen, terwijl het vmbo klaagt over de mooie verhalen om zieltjes te winnen bij de open dagen van het mbo. Kennelijk overheerst soms het denken in termen van ‘wij’ en ‘zij’ en wordt het toch nog weinig als gezamenlijk opdracht gezien. Verder wordt het door alle betrokkenen als een hardnekkig probleem gezien dat deels buiten de invloedssfeer van de school ligt: sommige leerlingen weten nu eenmaal nog niet wat ze willen en kiezen vrij willekeurig. Daarbij zijn bepaalde opleidingen meer in trek dan andere.
2.5
Programma's
Traditioneel vormgegeven programma’s, met afzonderlijke vakken, veel klassikale instructie en de nadruk op theorie in de eerste jaren van de opleiding, leveren niet altijd het meest aantrekkelijk onderwijs op. Het is in extreme vorm niet bevorderlijk voor de motivatie van de leerlingen. Bovendien kunnen dergelijke programma’s in de hand werken dat docenten zich vakgericht opstellen, minder oog hebben voor de vraagstukken waar leerlingen mee kunnen zitten en daarmee minder betrokken zijn bij het wel en wee van de afzonderlijke leerling. Daar staat echter tegenover dat de ondervraagde leerlingen de leegte van sommige, meer projectmatig of competentiegericht opgezette programma’s, en dan vooral de soms geringe hoeveelheid contacttijd of andere structurering en de geringe uitdaging, soms eveneens demotiverend en uitvalbevorderend vinden. In dit verband zijn de recente resultaten van onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst naar de onderwijstijd in het vo en het mbo weinig geruststellend: bij een groot deel van de onderzochte vo- en bve-instellingen wordt momenteel minder lesgegeven dan wettelijk vereist is 㧥 . Dit beeld wordt recent bevestigd in het onderzoek dat in opdracht van het Procesmanagement Herontwerp MBO door het Bureau Keessie is uitgevoerd onder 304 deelnemers 㧝㧜 . De gemeenschappelijke noemer in beide soorten programma’s is het risico van geringe betrokkenheid bij het individuele leerproces van de deelnemers. Bij veel klassikale programma’s is het de veelheid aan vakken en docenten en de leerlingen als leden van een grote groep die dit in de weg staat.
㧥 850 uur in de bve. Inspectie van het Onderwijs, Auditdienst. Utrecht, 2006. Onderwijstijd in het vo. Inspectie van het Onderwijs. Utrecht, 2006 Meer onderwijstijd in het mbo: programmering en verantwoording. Inspectie van het Onderwijs en Auditdienst. Utrecht: 2007. Onderwijstijd in het vo. Inspectie van het Onderwijs. Utrecht 2007 㧝㧜 De Balanssschool. Generatie Einstein over herontwerp mbo. Procesmanagement herontwerp mbo. Ede: 2007.
18
En bij innovatieve programma’s ontstaat het risico dat het grote beroep op de zelfwerkzaamheid intensieve betrokkenheid verhindert. En juist deze betrokkenheid wordt in de gevoerde gesprekken als een cruciale uitvalbestrijder gezien. Wat hierin opvalt is dat het gehanteerde onderwijsconcept er voor de bestrijding van vsv minder toe lijkt te doen. Belangrijker lijkt de mate te zijn waarin het programma ruimte biedt voor de individuele maat, dat wil zeggen voor betrokkenheid bij het leer- en ontwikkelingsproces van elke leerling afzonderlijk. Bij het ontwerpen van programma’s, oud én nieuw, lijkt dat uitgangspunt niet altijd richtinggevend te zijn.
2.6
Begeleiding
Bij de bezochte scholen bestond bij enkele veel aandacht voor de begeleiding van deelnemers. Zo werd een roc onderzocht met een reeks maatregelen die ertoe moeten dienen geen enkele leerling uit het oog te verliezen. Enkele voorbeelden van deze maatregelen: a. Alle aanmelders bij één van de bezochte roc’s krijgen een intake-gesprek en worden getest waarna het rapport naar de Voa-teams 㧝㧝 in de organieke eenheden gaat; hier worden deficiënties aangepakt met behulp van individuele programma’s taal, rekenen, faalangstreductie, etcetera. b. Bij de bezochte opleiding is de beroepspraktijkvormingsbegeleider gemiddeld een dag per week op bpv-plaatsen. Dat heeft een belangrijke signaalfunctie. Elke deelnemer wordt drie keer per half jaar op de bpv plaats bezocht. Hiermee komt men tegemoet aan de wensen van de deelnemers en het beroepenveld. Het is een belangrijke speerpunt van beleid, waarop veel middelen en menskracht wordt ingezet. De mensen uit de bpv-bedrijven en de mensen uit de school kennen elkaar. c. Er is een Loopbaancentrum ingericht met speciale maatwerktrajecten voor risicojongeren. Dit wordt beschouwd als ‘de derde leerweg in de bve’: deelnemers worden in een bedrijf geplaatst en gaandeweg in een niveau-1 opleiding geplaatst. Er is een constructie waarin geselecteerde bedrijven rondom een ‘Plaza’ zijn gevestigd. Deelnemers die bepaalde handelingen en vaardigheden moeten leren, worden tijdens de uitvoering van het werk naar de Plaza gestuurd en door docenten geïnstrueerd. Elke deelnemer heeft een persoonlijke coach en een jobcoach. Tot nu toe is het rendement, dat wil zeggen het percentage gediplomeerde schoolverlaters, 70 procent. Ook in het onderzochte vmbo-scholen waren goede voorbeelden te zien van een intensieve zorgstructuur, met zorgadviesteams (ZAT) als speerpunt. Daarnaast waren er scholen waar veel aandacht was voor extra zorg aan leerlingen die dat nodig hebben, maar waarbij dit niet in het licht van het bestrijden van voortijdige uitval werd gezien. Ook ontbrak hier een resultaatgerichte houding.
㧝㧝
Voa staat voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten, welk volgens de WEB bij alle beroepsopleidingen aangeboden kunnen worden.
19
Door leerlingenzorg te verbinden aan de doelstelling van vermindering van het voortijdig schoolverlaten, kan de zorg aan effectiviteit winnen. Ondanks deze goede praktijken werd ook duidelijk dat in veel gevallen de begeleiding op papier goed geregeld is, met afspraken over een eerste-, tweede- en derdelijnsbegeleiding en een spilfunctie hierin voor de mentor, maar dat vervolgens de wijze waarop deze afspraken nagekomen werden niet gericht gestuurd en nauwelijks gemonitord werd. Het wordt in veel gevallen aan de inzichten van de individuele docenten en mentoren overgelaten op welke wijze en hoe intensief deze de begeleidingsrol invullen. Daardoor heeft het instellingsbeleid geen vat op een belangrijk uitvalbevorderend fenomeen, namelijk de ‘chain of events’, een reeks negatieve gebeurtenissen die zich in de directe interactie tussen leerlingen en schoolpersoneel afspeelt.
2.7
Samenwerking in de keten
Teleurstellend zijn de bevindingen over de samenwerking in de keten. Te onderscheiden is hier de keten die leerlingen doorlopen: van po, naar vo naar mbo en de keten als het gaat om partners buiten het onderwijs waarmee scholen samenwerken: gemeente, waarbinnen leerplichtzaken en RMC’s en instanties die met risicodeelnemers te maken hebben: jeugdzorg, rebound en andere bijzondere voorzieningen. Onderdeel van een ketenbenadering is dat de ketenpartners elkaar optimaal informatie doorgeven. Hiervan is in de keten po-vo-mbo nog geen sprake, zo lijkt het op grond van onze gesprekken. Doorgaans wordt er vanuit het primair onderwijs een redelijk uitgebreid onderwijskundig rapport per leerling aangeleverd aan het voortgezet onderwijs. Het doorgeven van informatie vanuit po naar vo stuit niettemin regelmatig op privacybescherming en op ouders die hier bezwaar tegen maken. Ook vinden de bezochte vo-scholen dat basisscholen het aantal probleemleerlingen sterk onderschatten, als gevolg waarvan de vo-scholen alsnog of soms zelfs nogmaals indicaties (laten) stellen. Binnen het vmbo blijkt zich een probleem voor te kunnen doen indien deelnemers tussen onder- en bovenbouw naar een andere vmbo-school over moeten stappen, als gevolg van het smallere aanbod bij sectorale vmbo scholen. Hetzelfde speelt bij de overgang van vmbo naar mbo. Niet alle roc’s krijgen informatie vanuit het vmbo en vele roc’s vragen daar ook niet om. En omgekeerd horen de vmbo-scholen zelden of nooit wat er van hun leerlingen terecht komt. Alle ideeën over warme overdracht en doorstroomdossiers lijken in de praktijk op praktische bezwaren te stuiten: al dan niet vermeende bezwaren op grond van privacywetgeving, een versnipperd vmbo- én mboveld, verschillen in automatiseringssystemen, verschillende institutionele belangen, enzovoorts. Wat vooral opvalt is dat noch de bezochte vmbo-scholen, noch de mboinstellingen erg geïnteresseerd lijken in wat er na de opleiding met de jongeren gebeurt. Er wordt niet systematisch naar gevraagd en er is dan ook geen informatie over.
20
Ondanks deze teleurstellende waarnemingen, noemen we ook hier een goed voorbeeld. Bij een roc in het onderzoek waren de volgende maatregelen genomen: a. Leerjaar vier-activiteiten met vmbo: er is een warme overdracht van vmbo naar roc in die gevallen waarin het vmbo dit nodig acht, met aansluitende bespreking van het leerlingdossier. Alle vmbo’ers van de scholen in de regio hebben kennis gemaakt met het roc in een driedaagse snuffelstage, gedurende zes weken een dag per week of via werken aan een sectorwerkstuk. Daarmee wordt bereikt dat alle leerlingen de weg kennen, met vroegere schoolgenoten en docenten hebben gesproken en de drempels zijn verlaagd. Het roc investeert hier flink met middelen die afkomstig zijn uit de Impulsgelden. b. Project ‘Way-to-go’; dit project wordt uitgevoerd met de regio waarin het roc samen met veertien gemeenten participeert. Ook de provincie neemt deel en er worden ESF-gelden ingezet. Het heeft de vorm van een ‘superRMC’ met een éénloket-functie. Het doel is alle uitvallers bij vmbo’s en roc’s binnen drie dagen in kaart te hebben gebracht. Vervolgens vindt gerichte doorverwijzing plaats. Er is weinig bureaucratie, weinig papier. En men beschikt over een eigen volgsysteem. c. Project ‘Sticktogether’. Hierin worden risicodeelnemers die het vo verlieten maar niet zijn aangekomen in een roc, in de regio opgespoord en geplaatst. Decanen van het vo in de regio verzamelen hiertoe leerlinggegevens van uitstromers op een usb-stick en bezorgen deze persoonlijk. De gegevens worden vergeleken met ingeschreven deelnemers bij roc’s in de regio. Vóór 1 oktober is de match gemaakt. Het blijkt daarbij dat de omvang van deze groep, die nergens is ingeschreven, veel groter is dan verwacht. Leerlingen die niet zijn aangekomen, worden opgebeld en naar een roc verwezen. In 2005/2006 zijn er op deze manier 180 leerlingen opgespoord en geplaatst. Wat betreft de samenwerking met andere partijen buiten het onderwijs, blijkt dat wachtlijsten, bijvoorbeeld bij jeugdzorg, maar ook bij reboundvoorzieningen, en onbekendheid wie aan te spreken belemmerende factoren te zijn. Vooral wachtlijsten zijn fnuikend: leerlingen die dringend hulp en een andere voorziening nodig hebben, blijven in de klas zitten en veel aandacht vragen, wat vaak een negatieve uitstraling op de hele klas heeft. Persoonlijke connecties blijken onontbeerlijk om bij de doorverwijzing resultaat te kunnen boeken. Er blijkt een verschil tussen grote en kleine gemeenten te zijn: herhaaldelijk werd verteld dat in een kleine gemeente leerplichtzaken voor een ambtenaar een van de vele taken is en daardoor te weinig aandacht krijgt. Bij grote gemeenten zijn leerplichtzaken doorgaans professioneler in aanpak. Daar werd juist gemeld dat de stimulans van een actief vsv-beleid in de gemeente ook een positieve doorwerking binnen de school heeft.
21
22
3
CONCLUSIES
In 2006 voerde de inspectie een onderzoek uit naar voortijdig schoolverlaten in het vo en bve. Het is een verkenning naar mogelijke oorzaken binnen onderwijsinstellingen voor de blijvend hoge leerlingenuitval en de grote verschillen tussen scholen in de omvang van voortijdig schoolverlaten. Daarbij wordt aangesloten op het onderscheid dat recent gemaakt wordt tussen de klassieke groep ‘risicoleerlingen’ en de groep ‘opstappers’: leerlingen zonder opvallend problematische voorgeschiedenis, die geleidelijk aan, als gevolg van mogelijk een reeks negatieve gebeurtenissen, het onderwijs de rug toe keren. Om hier een eerste beeld van te krijgen, zijn tussen juni en september 2006 bij vier vmbo-scholen en zes afdelingen van vijf ROC’s gesprekken gevoerd met deelnemers, docenten, coördinatoren, trajectbegeleiders en management. Ook is informatie ingewonnen bij de betreffende gemeenten van deze scholen, te weten bij leerplichtzaken en RMC’s. Bij de meeste instellingen werd de nodige aandacht voor het vraagstuk aangetroffen. In enkele gevallen was dit ook vertaald in expliciet beleid, zoals bijvoorbeeld het integraal plan VSV 2006-2008: Niet langer buitenspel van het Albeda College te Rotterdam en maatregelen die ROC De Leijgraaf samen met vo-scholen in de regio genomen heeft. Dit toont een goed inzicht in de veelheid aan maatregelen die nodig zijn. De verkenning leidt daarnaast tot enkele kritische waarnemingen. 1. Gebrekkige sturing en controle binnen scholen van vsv-beleid tot in de klas Wat opvalt is dat niet alle bezochte scholen, met name de vo-scholen, de maatschappelijke urgentie van het probleem vertaald hebben in expliciet schoolbeleid. Bovendien blijkt dat daar waar dit wel het geval is, ook als er integraal beleid ontwikkeld is, dit (nog) niet automatisch leidt tot een implementatie daarvan tot in de reguliere schoolklassen toe. Er blijken twee typen scheidslijnen te bestaan: bij grote instellingen tussen de managementlagen en de mentoren en docenten, en bij alle scholen tussen bijzondere projecten voor aparte groepen leerlingen, en het reguliere onderwijs. Het gevolg is dat op elk niveau eigen, soms tegenstrijdige vertalingen plaatsvinden van het probleem, van de urgentie en van de maatregelen. Ook blijkt dat er vaak geen sturing of controle plaatsvindt van de uitwerking die uiteindelijk mentoren en docenten in de dagelijkse onderwijspraktijk in hun contacten met leerlingen geven aan de missies en doelstellingen op dit terrein. 2. Te weinig aandacht voor de opstappers Volgens een schatting van Eimers en Bekhuis bestaat de groep klassieke risicoleerlingen jaarlijks uit circa 25.000 jongeren en de minder bekende groep ‘opstappers’ uit circa 35.000 jongeren. De laatste groep bestaat uit jongeren zonder opvallende probleemgeschiedenis die desondanks als gevolg van een reeks negatieve ervaringen, een ‘chain of events’, gaandeweg het onderwijs de rug toekeert. Het onderzoek laat zien dat in het beleid en de maatregelen van de onderzochte scholen weinig aandacht is voor de tweede groep.
23
Het gebrek aan implementatie van het vsv beleid tot in de klas leidt ertoe dat er weinig oog is voor de directe interactie tussen leerlingen en het onderwijspersoneel waarin dergelijke gebeurtenissen plaatsvinden. De terechte aandacht voor de risicoleerlingen lijkt ten koste te gaan van aandacht voor de grotere groep kansrijkere opstappers. 3. Slecht ontwikkelde resultaatgerichtheid Verder blijkt er bij de onderzochte scholen een opmerkelijk gebrek aan resultaatgerichtheid te bestaan. Er zijn regelmatig weinig of niet goed bruikbare cijfers beschikbaar over de voortijdige uitval op het niveau van een onderdeel van de school met eigen beleidsruimte: opleidingen, afdelingen, units, etcetera. Bovendien worden de cijfers die er zijn niet gebruikt om de effectiviteit van het eigen beleid en van concrete maatregelen te beoordelen. Men is er binnen de scholen in het geheel niet op gericht om doelgericht uit te zoeken wat werkt en wat niet werkt. 4. Gebrekkig gevoel voor ketenverantwoordelijkheid De samenwerking en communicatie met ketenpartners blijkt vaak gebrekkig te zijn en op tal van praktische problemen te stuiten. Dit geldt zowel de keten die de leerling doorloopt: van po, via vo naar mbo, als voor de keten met instanties buiten het onderwijs: leerplichtzaken, RMC’s, jeugdzorg, reboundvoorzieningen, enzovoort. Relevante informatie over leerlingen wordt niet altijd overgedragen of opgevraagd, meldingen en registraties van overgangen vinden gebrekkig plaats. Het gaat vaak in een regio om vele vmbo-scholen en vele mbo-scholen (onderdelen van ROC’s). Ook speelt privacybescherming een rol. Partijen voelen zich nog steeds maar beperkt verantwoordelijk voor de samenwerking in de keten en voor de overgangen van leerlingen. Benadrukt moet worden dat het onderzoek bij een kleine, niet representatieve selectie van scholen plaatsvond. In een vervolgonderzoek in 2007 zullen de verschillen tussen scholen en mogelijke verklaringen daarvoor kwantitatief in beeld gebracht worden aan de hand van analyses op de bestanden van het onderwijsnummer. Slotconclusie Uit recente cijfers is bekend dat het aantal voortijdig schoolverlaters daalt, maar dat de daling niet genoeg is om de Lissabondoelstelling te halen. Er is meer inspanning nodig. Dit onderzoek laat zien dat er binnen het onderwijs en in de regio’s nog ruimte is om de uitval aanzienlijk te verminderen. De inspanning moet vooral gezocht worden in een krachtiger implementatie van het vsv-beleid binnen onderwijsinstellingen en binnen regio’s. Een doorwerking van het beleid tot op de werkvloer, in het dagelijks contact tussen leerlingen en onderwijspersoneel, is noodzakelijk: alle leerlingen moeten merken dat elke leerling telt. De aandacht voor risicogroepen dient daarbij niet ten koste te gaan van de bredere groep potentiële opstappers: leerlingen die in een reeks negatieve gebeurtenissen belanden en geleidelijk het onderwijs de rug toe keren. Ook zal daarbij veel doelgerichter op basis van gemeten succes geïnnoveerd moeten worden. Verder dienen scholen en andere betrokkenen in een regio de leerlinguitval in hun gebied nadrukkelijker tot hun verantwoordelijkheid te rekenen.
24
LITERATUUR Eimers, T. (2006). Vroeg is nog niet voortijdig. Naar een nieuwe beleidstheorie voortijdig schoolverlaten. Nijmegen: KBA. Inspectie van het Onderwijs (2006). Onderwijstijd in het voortgezet onderwijs. Onderzoek naar de naleving van de minimale onderwijstijd in het voortgezet onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2007). Onderwijstijd in het vo. Onderzoek naar de naleving van de minimaal te programmeren onderwijstijd in het voortgezet onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs/Auditdienst (2006). 850 uur in de bve. Onderzoek aan het voldoen aan de urennorm. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs/Auditdienst (2007). Meer onderwijstijd in het mbo: programmering en verantwoording. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Integraal plan VSV 2006-2008: Niet langer buitenspel van het Albeda College te Rotterdam. Ministerie van OCW (2005) Voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten en RMC analyse. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Ministerie van OCW (1993) Een goed voorbereide start. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Ministerie van OCW (2007). Factsheets VSV, februari 2007. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Onderwijsraad (2004). Tot hier en nu verder. Den Haag: Onderwijsraad. Procesmanagement herontwerp mbo (2007). De Balanssschool. Generatie Einstein over herontwerp mbo. Ede: Procesmanagement herontwerp mbo. PricewaterhouseCoopers (2006) . Eerste fase benchmark MBO afgerond. Benchmark biedt stuurinformatie voor instellingen en versterkt inzicht in de MBO-sector. De Bilt: MBO Raad. Steeg, M. van der & D. Webbink (2006). Voortijdig schoolverlaten in Nederland; omvang, beleid en resultaten. Den Haag: CPB.
25