Van roesten, honden en sterren in de oudheid Een landbouwhistorische puzzel J.C. Zadoks Inleiding De voedselvoorziening van het oude Rome was afhankelijk van de graanteelt. Over de klassiek-romeinse landbouw is veel bekend, maar over de ziekten en plagen die de productie bedreigden weinig. Sporadisch wordt een ziekte vermeld, aangeduid als ‘robigo’ en veelal geïdentificeerd als ‘roest’. In het klassieke Rome werden de graanziekten, die wij nu als ‘roesten’ aanduiden, kennelijk gevreesd. Het gevaar werd bezworen door de roest-numen Robigo te vereren met feestelijke plechtigheden, de Robigalia, gevierd op 25 april. Ovidius gateen beschrijving, waarin hij het hondsoffer turn Robigo in verband brengt met de Hondsster Sirius. Zijn verklaring bevredigt niet. Moderne teeltkundige en planteziektenkundige gegevens, astronomische informatie en tekstanalyse leiden tot een betere interpretatie. De roestziekten van granen De belangrijkste granen in de klassieke oudheid waren tarwe en gerst. Toen en nu hadden en hebben deze granen te lijden van ziekten en plagen. Een spectaculaire ziekte is de ‘zwarte roest’, veroorzaakt door de schimmel Puccinia graminis. Deze zwarte roest komt vooral voor op de halmstelen van de tarweplanten, maar ook op bladscheden, bladeren en aren. De schimmel heeft hoofdverschijningsvormen, aangeduid als zomervorm en wintervorm. De zomervorm ontsiert de groene planten met roestbruine tot vosbruine puisten van een 6 mm lengte. Deze puisten geven een bruin poeder af, de zomersporen van de schimmel, door de schimmel benut ter vermenigvuldiging en verspreiding. De onderzoekende vinger, die over een roestige stengel wrijft, wordt bruin van het sporenpoeder; zo wordt ook de vinger bruinbevuild, die langs roestig ijzer strijkt. Wie een ernstig aangetast tarweveld betreedt komt er met bruinbesmeurde kleding uit, een beangstigend gezicht. Als de tarwe rijpt, rijpt ook de roest. De schimmel verandert van gedaante. Bruine zomerpuisten worden zwarte winterpuisten. Het lijkt alsof er as met verkoolde stro-resten over het gewas is gestrooid. Bij ernstige aantasting ziet de boer het stro, dat goudgeel had moeten zijn, tot asgrauw verkleuren; van verre wekt het gewas hij hem de indruk verbrand te zijn. De oogst is verloren; armoede en honger zuilen zijn deel zijn; zijn gezin zal met moeite en wellicht met verlies van levens de winter doorkomen. Wanneer ‘roest’ als zo levensbedreigend wordt ervaren is er reden om een ‘geest van de roest’ in ere te houden. 1
1. Voorjaarssporen van de zwarte roest (Puccinia graminis) op bet blad van de berberis. De sporen worden gevormd in oranje bekertjes. Links een groepje gesloten bekertjes, rechts een groepje geopende bekertjes. De voorjaarssporen zijn eencellig. (Foto ‘s Laboratorium voor Fytopathologie, Landbouwuniversiteit).
Naast de ‘zwarte’ roest bestaan er een bruine’ roest en een ‘gele’ roest, veroorzaakt door andere Puccinia schimmels. Zij prefereren wat lagere temperaturen dan de zwarte roest, komen wat vroeger, en tasten vooral het blad aan. Ook zij vormen puistjes, oranjegeel tot bruin, ter grootte van een speldepunt tot een speldeknop, die ook later zwart kleuren. Vaklieden hebben soms moeite de drie roestsoorten te onderscheiden. Laat staan dat leken, en a fortiori boeren in de oudheid, het hedendaagse onderscheid konden maken tussen het kwaadaardig drietal dat destijds evenzeer als nu in Latium moeten hebben rondgespookt. We spreken dus verder over ‘roest’, waarvan het vroege verschijnen vooral aan de gele en bruine, en de grauwe kleur van het rijpende gewas vooral aan de zwarte soort moeten worden toegeschreven. We gaan verder voorbij aan andere tarweziekten, die weinig voldoen aan de Romeinse beschrijvingen. We negeren ook het feit, dat ‘robigo’ toegepast op de druif geen roest kan betekenen, omdat de druiveroest in die tijd nog niet in Europa voorkwam. Klassieke bronnen De angst voor de roest zat er goed in bij de Romeinen. Columella, Ovidius, Plinius de Jongere en Varro noemen hem. Ovidius zag een processie in Rome. Hij maakte een praatje met de celebrerende priester, die in de Fasti (IV, 905 vv) sprekend wordt opgevoerd. De priester wordt niet geciteerd in boerse termen, maar in modieuze verzen aangepast aan de smaak van Ovidius’ intellectueel publiek. De woordspeling van roest op gewassen en op ijzer is van wezenlijk belang. Hier volgt de tekst (vrij vertaald naar Frazer, 1967). ‘Op die dag, toen ik terugkeerde van Nomentum naar Rome, blokkeerde een in witte gewaden gehulde menigte het midden van de straat. Een priester was op weg naar de boomgaard van de oude Robigo om de ingewanden van een hond en die van een schaap in de vlammen te werpen. Ik ging naar hem toe om mij van de ritus op de hoogte te stellen. Uw priester, o Quirinus, sprak deze woorden: ‘Gij laaghartige Robigo, spaar het 2
2. Enkele sporenhoopjes van de bruine roest (Puccinia recondita) op tarwe, dichtgevuld met zomersporen. De gestreepte achtergrond is het bladoppervlak met zijn nerven en bladharen. De schimmel in het blad is kenbaar aan een lichte hof. De opperhuid, met kracht opengebroken door de naar buiten puilende sporen, krult om. De bruine sporenhoopjes zijn ca. 2 mm lang. 3. De winfersporen van de zwarte roest (Puccinia graminis) van tarwe verschijnen aan het eind van het groeiseizoen op de halmen, in de plaats van de zomersporen. De sporenhoopjes zijn dofzwart, meer dan 5 mm lang en 1 mm breed, met opkrullende opperhuid.
uitbottende graan en laat de gladde top trillen boven het aardoppervlak. O laat de gewassen, gevoed door de goedgunstige sterren van de hemelen, groeien tot zij rijp zijn voor de sikkel. Uw macht is niet gering. Het graan, waarop U Uw merkteken geplaatst hebt, wordt door de bedroefde teler als verloren opgegeven. Winden, buien noch glinsterende vorst, die de bleke korrels verkleumt, beschadigen het graan zozeer als wanneer de zon de natte halmen warmt; dan, gevreesde godin, is het uur om Uw gram uit te storten. O ontzie, bid ik, en trek Uw gretige handen af van de oogst. Schaad het groeisel niet; neem genoegen met de macht om te schaden. Grijp niet de tere gewassen, maar pak liever het harde ijzer. Voorkom de verwoester. Het ware beter dat U zou knagen aan zwaarden en verwerpelijke wapens. Daar is geen behoefte aan: de wereld is vredig... laat roest de wapens onklaar maken, en als iemand het zwaard uit de schede trekt, laat hem voelen dat het stokt door langdurig onbruik. Maar schend niet het graan, en stel de teler altijd in staat zijn gelofte aan U gestand te doen in Uw afwezigheid’. Dat zei hij. Aan zijn rechter zijde hingen een doekje en een losse nap, en hij had een kom wijn en een kistje met wierook. Hij plaatste de wierook, de wijn, de schapedarmen en de walgelijke ingewanden van een vieze hond op de vuurplaats. We zagen hem bezig. Toen zei hij mij: ‘U vraagt waarom een ongebruikelijk slachtoffer wordt gebruikt in deze 3
fitus?’. Inderdaad had ik deze vraag gesteld. ‘Leer de reden’, zei de priester. *Er is een Hond (men noemt hem de Icarische hond), en als dat sterrebeeld opkomt is de aarde verzengd en droog, en het gewas rijpt te snel. Deze hond wordt op het altaar gelegd in plaats van de Sterrehond, en de enige reden om hem te doden is zijn naam’. Enkele Romeinse kalendaria noemen op 25 april het feest van de Robigalia, een datum die slechts enkele dagen afwijkt van de datum door Ovidius genoemd voor zijn ontmoeting. De Praenestijnse kalender geeft aanvullende informatie. ‘Het feest van Robigus is bij de vijfde mijlpaal aan de Via Claudia, opdat Robigo het graan niet zal schaden. Er wordt geofferd en er worden spelen gehouden voor hardlopers, zowel mannen als jongens’ (over Robigus/Robigo zie hieronder). Columella beschreef de geofferde hond als een zuigende pup, waarvan bloed en ingewanden de godin Robigo moesten vermurwen. Verwarring ontstaat door een ander honde-offer, dat de verzengende zomerhitte, Voorgesteld door de Hondsster Sirius, tevreden moest stellen. Het jaarlijkse Hondsoffer (sacrum canarium) vond merkwaardigerwijs niet plaats in augustus, als Sirius opkomt als morgenster en aldus de zomerse hitteperiode - de hondsdagen - markeert. Nee, de priesters lazen de voortekenen uit honden op een dag dat de tarweaar reeds in de schede aanwezig was, maar voordat de aar uit de schede te voorschijn kwam. Dit ontwikkelingsstadium van de tarwe, dat goed gekarakteriseerd en gemakkelijk herken baar is, wordt rond Rome bereikt tegen eind april of in begin mei. Wellicht varieerde de datum van het Hondsoffer met de stand van het gewas, terwijl de Robigalia op een vast tijdstip plaats vonden. Ze zouden ook gelijktijdig kunnen plaats vinden en zo zouden twee naar oorsprong verschillende tradities samengesmolten kunnen zijn. Robigo of Robigus was een numen, een geest of een abstract begrip, manlijk noch vrouwlijk. Numina werden algemeen vereerd. Om de roest-numen tijdig te vriend te houden werd een plechtigheid georganiseerd, de Robigalia. Plinius (NH XVIII, LXIX, 284-287) meldt dat de Robigalia rond 700 voor Christus waren ingesteld door Numa Pompilius (715 - 672 v. C.), koning van Rome. Misschien formaliseerde hij daarmee wel een veel oudere traditie. In Ovidius’ tijd (43 v C. -17 n. C.) waren de Robigalia kennelijk meer een folkloristisch gebeuren voor stedelingen dan een godsdienstige plechtigheid voor boeren. De Robigalia werden deel van een reeks festiviteiten met een rustieke inslag, de Cerealia (12 tot 19 april), Robigalia <25 april) en Floralia (28 april). De Cerealia bevatten ook een element van bezwering van de roest-numen. Op 19 april werd een vos, met brandende toortsen aan zijn staart gebonden, door het stadium gejaagd. Ovidius (Fasti IV, 911-932) geeft een beschrijving met toelichting. De roodbruine kleur van de vos en de brandende fakkels lijken verwijzingen naar de roestziekte te velde. Latere discussies over het geslacht van de (per definitie) sexloze numen, de godin Robigo, die de roest veroorzaakt, en de god Robigus, die de roest weert, zijn hier niet ter zake. De kerkvaders Tertullianus, Lactantius en Augustinus noemen de vrouwelijke Robigo. Keizer Constantijn, die zich intensief met de christelijke leer bemoeide, liet de Robigalia in de kalender. Paus Gregorius I verving in 598 de Robigalia door het Feest van Marcus de Evangelist, nog altijd op 25 april. De inmiddels gekerstende processie, die volgens een missaal uit 1756 nooit uitgesteld mag worden, volgde nog steeds de oude route noordwaarts over de Via Flaminia (de huidige naam van het eerste deel van de Via Claudia) tot over de Milvio-brug om vervolgens terug te keren naar de Sint Pieter voor het cclebreren van de mis. De drie dagen voorafgaand aan hemelvaartsdag en 25 april heten samen de Rogatiedagen. Processies trokken de velden in om de zegen over het gewas af te smeken. Op 25 april werd de Grote Litanie (Litaniae majores) gezongen. De litanieën 4
omvatten aanroepingen tot heiligen, gebeden en smeekbeden (rogationes). Een belangrijke bede is: ut fructus terrae dare et conservare digneris (Verwaardig U de vruchten der aarde te geven en te bewaren), belangrijk, omdat dit de enige bede was die drie maal herhaald werd. Voor de andere Rogatiedagen volstond de Kleine Litanie, een soort verkorte versie van de Grote Litanie, met de bede: Ut fructus terrae dare et conservare digneris, te rogamus, audi nos. (Verwaardig U de vruchten der aarde te geven en te bewaren, smeken wij U, verhoor ons), zonder herhaling. Tot voor kort werden de Rogatiedagen met inbegrip van 25 april in delen van Europa, waaronder Nederland (Limburg), in ere gehouden. Er zijn nog Nederlanders in leven, die zich herinneren als kind aan een veldprocessie te hebben deelgenomen. Nu wordt de Grote Litanie alleen nog in Rome gezongen. Sinds 1978 worden de Rogatiedagen niet langer voorgeschreven door het Missale Romanum. Een bijna drieduizend jaar oude traditie verdween. Blijkbaar zijn zelfs de kerkelijke overheden, evenals de wereldlijke overheden in het rijke westen, zo gewend aan en verwend met voedselovervloed, dat de voorspoedige groei van het gewas hen verder een zorg zal zijn. De Rogatiedagen zijn, zoals vele religieuze en folkloristische feesten, geworteld in een verscheidenheid van tradities. Veldprocessies in het voorjaar behoorden tot de Keltische en Germaanse gebruiken. Ze werden gekerstend, op verschillende plaatsenen tijden, in de periode van de vierde tot de negende eeuw. De protestantse versie in Nederland is de biddag voor het gewas, op de tweede woensdag van maart, die nog steeds in ere gehouden wordt. Landbouwkundige informatie Plinius (NH XVIII, XLV, 161) schrijft: rubigo, maximum segetum pestis (roest, de grootste plaag van het gewas). De woorden robigo en rubigo, volgens Plinius afgeleid van rufus = rood, worden weliswaar in ruimere betekenis gebezigd dan alleen graanroest, maar we beperken ons hier tot de roest van tarwe. Het klimaat van Rome en omstreken veranderde tussen 700 v. C. en nu niet zo sterk, dat meer recente landbouwkundige gegevens niet benut zouden kunnen worden. Een oude landbouw-kalender is gepubliceerd in De agricultura vulgare (Over de gewone landbouw) van Piero de Crescientio, geboren in 1230. Hij was burger van Bologna. Zijn kalender had dus waarschijnlijk betrekking op Noord-Italië. Hij maakte onderscheid tussen koude, normale en warme plaatsen. Zijn warme plaatsen kunnen wij voor Latium laten gelden. De tarwe bloeit dan in mei, zodat het tijdstip van het Hondsoffer moet vallen begin mei of iets daarvoor. Het bloeitijdstip van toen, zonder moderne landbouwmethoden, komt vrijwel overeen met dat van nu, met moderne landbouwmethoden, zoals vermeld in recente publicaties en proefverslagen. De oogst vindt plaats in juni of begin juli. Om de zwarte roest te vermijden hebben Italiaanse tarwe-kwekers in de laatste vijftig jaar het oogsttijdstip vervroegd. Terecht, want Tozzetti uit Florence meldt in 1767 dat tijdens de zware epidemie van 1766 laat-rijpende gewassen meer schade ondervonden van de zwarte roest dan vroege gewassen. Ook de roesten gedroegen zich vroeger waarschijnlijk niet anders dan nu. Volgens recente waarnemingen verschijnen zij bij Rome rond midden april. De volgorde is ‘geel’, ‘bruin’ en ‘zwart’. Merkwaardigerwijs melden belangrijke schrijvers over Europa’s economische geschiedenis, zoals Postan en Slicher van Bath, geen ernstige epidemieën van roest op tarwe in Italië, noch in de oudheid noch nadien. Tozzetti (1767) noemt jaren met locale. en regionale epidemieën. Fontana (1767) en hij zijn het eens over de zwarte-roest epidemie van 1766, een ramp van nationale omvang. Een gedeeltelijke verklaring kan 5
worden gevonden in de overweging, dat in de periode tussen de val van het Romeinse rijk en het midden van de 19e eeuw de tarweteelt in Europa van ondergeschikt belang was voor de voedselvoorziening. Het volksvoedsel was veeleer rogge. Astronomische gegevens Boeren toen en nu keken en kijken naar de lucht en de sterren bij het nemen van hun beslissingen. Het huidige onderscheid tussen meteorologie en astronomie lag in de oudheid niet scherp. Plinius’ Naturalis Historia, XVIII, staat vol opmerkingen over weer en sterren in een combinatie kenmerkend voor traditionele boerenwijsheid. Sirius, de Grote Hondsster, had een prominente plaats in de landbouwmeteorologie van het Middellandsezeegebied. Zijn ochtend-opkomst was voorbode van de overstroming van de Nijl (vóór de aanleg van de Aswan-dam). Sirius is een zeer heldere ster. Zijn Griekse naam is onpicx; (seirios), de verschroeiende, zijn Latijnse naam flagrans, de verzengende. De hete hondsdagen begonnen als Sirius verscheen aan de ochtendhemel. Plinius plaatste dit gebeuren op 23 dagen na de langste dag (voor hem 24 juni); dit is 17 juli. De Romeinen plaatsten de dies caniculares tussen 24 juli en 23 augustus. Een reeks van associaties komt boven: Roest, geblakerd gewas, zinderend landschap, zomerhitte, Hondsster, hondenoffer. Ovidius’ zegsman kent de voortijdige rijping van de tarwe een duidelijk tijdstip toe, quo sidere moto, als de ster ‘beweegt’. Bewegen werd geïnterpreteerd als opkomen, en het tijdstip zou dan vallen in de volzomer. De voortijdige rijping kan zowel door roest als door vroege zomerdroogte veroorzaakt worden, échaudage noemen de Fransen dat met de varianten échaudage physiologique (door verdorring) en échaudage pathologique (door ziekte, waaronder roest). Plinius (NH XVIII, LXI, 290) noemt de caelestis sterilitas (de hemelse dorheid), de verdorring door de zomerhitte, die op haar beurt gevolg is van astronomische en meteorologische oorzaken. Ovidius zag in zijn poging tot verklaren twee punten over het hoofd. De eerste is de discrepantie in de tijd tussen de zomerhitte van de hondsdagen en de datum van de Robigalia, 25 april. Volgens een zegsman van het vroegere Zeiss planetarium te Den Haag, geraadpleegd voordat het planetarium door brand verwoest werd, kon Sirius in Rome onmogelijk als morgenster gezien worden voor 20 juli, een datum ten minste 14 dagen later dan die van de tarweoogst in Latium. Het tweede punt is dat in de woorden van de priester twee gescheiden tradities lijken samen te vloeien, een Sirius-traditie en een Robigo-traditie. De opkomst van Sirius aan de ochtendhemel ongeveer gelijktijdig met de zon, de heliacale opkomst, vond volgens de antieken plaats als de zon opkwam in het teken van de Leeuw. Thans komen de twee sterren gelijktijdig op in het teken van de Kreeft. Een verschrijving van Plinius? Allerminst; het Leeuw-Kreeft verschil is het gevolg van de precessie, het astronomisch verschijnsel dat de equinoxen langzaam van plaats veranderen ten opzichte van de sterren als gevolg van zeer trage schommelingen in de stand van de aardas. Tweeduizend jaar geleden zou de heliacale opkomst van Sirius rond 1 september plaats hebben moeten vinden, minstens een maand na de tarweoogst. Er klopt iets niet! De oplossing van het raadsel wordt gevonden bij Plinius (NH XVIII, 285: ‘..., maar de ware reden is dat op één van vier dagen, naar gelang van de breedtegraad van de waarnemer, tussen de 29ste dag van de voorjaarsequinoxe (19 april) en 28 april de Hondsster ondergaat, een constellatie van gewelddadige invloed ...’. Vanwaar die gewelddadigheid stamt wordt niet duidelijk, maar kennelijk had de coincidentie van een verrichting van Sirius en de verschijning van de roest voor de 6
Romeinen een diepere en beangstigende betekenis. Kenden de Romeinen ook wat wij nu ‘voorjaarsmoeheid’ noemen? Sirius is ‘s winters een heldere ster. Als het voorjaar komt, nadert Sirius’ culminatiepunt (hoogste punt aan de hemelbaan) de horizon. Dit is Sirius’ ‘ondergang’. Tegelijkertijd gaat de zon later onder. Niet alleen verdwijnt Sirius langzaam, hij kan ook moeilijker waargenomen worden als gevolg van de overstraling door de zon. Te Rome gebeurt dit rond 25 april, ‘als de zon in de tiende graad van de Stier staat’ (Varro volgens Plinius, zie boven). Al deze gegevens klopten, volgens de zegsman van het Zeiss planetarium, toen dat ingesteld werd voor de hemel van Rome in het jaar 1, quo sidere moto, als de ster onderging. Inderdaad was er een verband tussen roesten, honden en sterren. Het was een magisch verband, voor de ouden kennelijk zinvol. Coincidentie, jaar na jaar, suggereert causaliteit. Plinius (NH XVIII, 291) geloofde niet aan een dwingend causaal verband: ‘En in deze zaak dringt de bewondering voor de welwillendheid van de Natuur zich op, gezien het feit dat..., wegens de vaste banen van de sterren deze ramp onmogelijk ieder jaar kan plaats vinden’. Archeologische gegevens Ovidius meldde, dat de processie stilhield bij de vijfde mijlsteen, die in zijn tijd al binnen de stadsgrenzen lag. De traditie moet zó oud zijn, dat Rome’s territorium toen eindigde bij de vijfde mijlsteen. De grens van het territoir was de aangewezen plaats om de gewassen van de stad te verdedigen en om roest-onheil af te wenden. Misschien sneden Italische boeren hun goden in hout. Zij bouwden altaren van plaggen. Daar is niets van over, maar in 1922 werd bij Castiglioncello, ten zuiden van Livorno en 200 km ten noorden van Rome, een stenen cylinder gevonden, 88 cm hoog en 71 cm in diameter. Hij was gemaakt van een kiezelhoudend gesteente uit de nabije bergen en woog ongeveer 800 kg. Aan de bovenkant was een halfrond bekken uitgehold, 35 cm diep, met twee afvoerkanalen waarin resten van loden pijpen. De zijkant van de cylinder was versierd met stierkoppen, vier honden (twee zittend en twee staand met krullende staarten), vruchtguirlandes en een gehoornd mensehoofd met slangen rond het gezicht. Het hoofd is de boze godin Robigo, zegt Leopold. Een voorzichtiger interpretatie houdt de gehoornde stieren en het gehoornde hoofd voor apotropeïsche. dit is kwaadwerende, krachten. Het altaar, dat stamt uit de eerste eeuw voor Christus, wordt in verband gebracht met de Robigo-cultus.
4. Schetsen van het Robigo-altaar gevonden bij Castiglioncelli, Italië (uit Galli, 1924).
7
Slotbeschouwing De mededelingen van de klassieke schrijvers en de moderne kennis vanhettarwegewas, de tarweroesten, de astronomie en de archeologie kunnen onder één noemer gebracht worden. In het oude Rome en ver daar omheen vreesden de boeren de roest, die in april verscheen. Om het gevaar te weren organiseerden zij processies en offerden zij (roestkleurige) honden en vossen aan de roest-numen Robigo. De traditie is te traceren tot ca. 700 v. C., maar is wellicht ouder. In Ovidius’ tijd was het Robigo-feest een folkloristisch gebeuren. Er is een magisch verband tussen roest, vossen, (rode) honden en Sirius, voortgekomen uit de waarneming dat een aantal gebeurtenissen regelmatig samenvielen in de tijd. Enkele van deze gebeurtenissen werden als onheilspellend en beangstigend ervaren. De veldprocessie werd gekerstend en geëxporteerd naar de Romeinse wingewesten en versmolt met Keltische en Germaanse veldprocessies tot een biddag voor het gewas. Zulke veldprocessies werden in Limburg tot aan of zelfs tot na de Tweede Wereldoorlog voortgezet tijdens de Rogatiedagen, waarbij de litanieën gezongen werden. Het officiële afschaffen van deze processies door het recente Concilie van Rome heeft een diepere en bittere betekenis. In tijden van voedselovervloed vervaagt het schrikbeeld van de voedselschaarste zo sterk, dat het bidden voor het gewas te velde als iets overbodigs wordt ervaren. Eigenlijk is het niet zo verwonderlijk dat in een tijd van superheffingen op landbouwproducten zelfs de officiële kerk van Rome deelt in het hooghartig standpunt van vele overheden, dat landbouw niet langer van belang is, en het afsmeken van de zegen niet waard. De klassieke houding ten opzichte van de tarweroest was bidden en hopen. Nu hebben we effectiever verweer in de vorm van plantenveredeling en chemische gewasbeschermingsmiddelen. Desondanks blijft bij roestgevaar tot op de huidige dag bidden en hopen het ultimum remedium. Gaarne bedank ik Prof. Dr. A. N. Zadoks Josephus Jitta voor haar kritisch-constructieve opmerkingen.
Literatuur Piero de Crescientio, De agriculium vulgare, Venezia 1511. J. Eriksson, E. Henning, Die Getreideroste, ihre Geschichte und Natur sowie die Massregeln gegen dieselben. Med. Landtbruks-Akademiens Experimental-falt, Stockholm 1896. F. Fontana, Observations on the rust of grain, Phytopathological Classics 2. 1932. F. G. Frazer (Ed.), Ovid’s Fasti, Loeb Classical Library, London 1967. E. Galli, Castiglioncello, Scoperte di antichitd varie, compresa un ‘ara referibile al culto di Robigus, Notizie degli Scavi: 157-178, 1924. Missale Romanum, N. Pezzana. Venezia, 1756. G. Tarzioni Tozzetti, True nature, causes and sad effects of the rust, the bunt, the smut, and other maladies of wheat, and of oats in the field, Phytopathological Classics 9, 1952. J. Verbruggen, Berne handmissaal voor zondagen en feesten, Turnhout 1957. J.C. Zadoks, Cereal rusts, dogs and stars in Antiquity, Garcia de Orta, Ser. Estaçao Agronomica, Lisboa 9 (1/2). 1982, 13-20. De laatste opgave bevat een meer landbouw-gerichte literatuurlijst
8
Het litteken van Odysseus Homerus onder het mes van de literatuurkritiek
Irene J. F. de Jong Inleiding. Auerbach en het litteken Uit zijn vaderland verdreven door het Nazi-regime schreef in Istanbul tussen 1942 en 1945 de Duitse filoloog en romanist Erich Auerbach één van de beroemdste literatuurstudies van deze eeuw: Mimesis. Om zijn opvattingen over de historische ontwikkeling van ‘de weergave van de werkelijkheid in de westerse literatuur’ te beargumenteren, analyseert Auerbach passages uit o.a. het Chanson de Roland, Rabelais’ Gargantua et Pantagruel, Cervantes’ Don Quixote, Stendhal’s Le rouge et le noir en Virginia Woolf’s To the Lighthouse. Zijn openingshoofdstuk, getiteld ‘Odysseus’ Scar’, is, men zou haast zeggen natuurlijk, gewijd aan de twee pijlers van de westerse literatuur: de Bijbel (het Oude Testament) en Homerus. Volgens Auerbach zijn deze twee werken volstrekt tegengesteld aan elkaar wat betreft verhaalpresentatie: in het Oude Testament worden sommige gebeurtenissen meer, andere minder belicht, wordt veel niet uitgesproken en laat menige passage meer dan één interpretatie toe. Bij Homerus daarentegen worden alle gebeurtenissen gelijkelijk belicht d.w.z. wordt er geen voor- en achtergrond gecreëerd, worden alle gedachten en gevoelens expliciet gemaakt en de gebeurtenissen uitvoerig, zonder ambiguïteit of spanning verteld. Als voorbeeld van de Homerische narratieve stijl bespreekt Auerbach de digressie over Odysseus’ litteken in Odyssee 19.386-468. In de vertaling van M. A. Schwartz luidt de passage als volgt: 386 391 393
401
De oude vrouw haalde een blinkend bekken, dat als voetbad dienst deed en goot er Hink wat koud water in en voegde er toen warm aan toe. Maar Odysseus schoof van het haardvuur weg en wendde zich vlug naar het donker; want ineens bedacht hij met schrik, dat zij, als ze hem vastgreep, het litteken zou herkennen en zijn geheim aan het licht zou komen. Zij kwam dichterbij en waste haar meester en meteen herkende zij het litteken, dat eens een ever hem had toegebracht met zijn blanke tand, toen hij op bezoek was in Parnassos bij Autolykos en zijn zoons. Deze beroemde man, de vader van zijn moeder, was alle mensen te slim af door diefstal en leugen. God Hermes zelf had hem die gave geschonken, verblijd over de dij stukken van lammeren en bokken, die hij hem zo vaak had geofferd, genadig stond steeds de god hem terzijde. Eens kwam Autolykos naar het vruchtbaar Ithaka, juist toen zijn dochter een zoon ter wereld gebracht had. Eurykleia zette het jongetje op de knieën van zijn grootvader, toen deze zijn avondmaaltijd beëindigde en zeide: „Autolykos, bedenk nu zelf, welke naam ge zult geven aan de zoon van uw dochter, een kind van vele gebeden.”
9
405
463
468
Autolykos richtte zijn antwoord tot zijn schoonzoon en dochter en zeide: „Kinderen, geeft hem de naam, die ik u voorstel. Ik ben hier gekomen toornend op vele mensen, mannen en vrouwen, overal in de wereld; laat hij dus Odysseus, de toornende, heten. Wanneer hij volwassen is en naar zijn moeders vroeger tehuis komt in Parnassos, waar ik mijn rijkdommen heb, zal ik hem daarvan iets geven en hem verblijd terugsturen naar huis.” Dit was aanleiding voor Odysseus hem te bezoeken, om de prachtige geschenken te ontvangen. Autolykos en zijn zoons heetten hem welkom met een handdruk en hartelijke woorden. Zijn grootmoeder Amphithea sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem het hoofd en beide zijn mooie ogen. Autolykos gelastte zijn kloeke zoons een maal te bereiden; vol ijver brachten zij dadelijk binnen een stier van vijf jaar, die zij bedrijvig vilden en openlegden; zij sneden hem met vaardige hand in stukken en staken die aan het spit en verdeelden het vlees, zorgvuldig gebraden, in porties. Zo vierden zij feest de hele dag tot zonsondergang en ieder kreeg zijn deel van het maal. Toen de zon onderging en de duisternis viel, gingen zij naar bed en genoten van het geschenk van de slaap. Toen de nieuwgeboren Dageraad haar rozenrode vingers had gespreid langs de kim, gingen de zoons van Autolykos ter jacht, honden en mannen tezamen, en Odysseus was in hun midden. Zij beklommen het steile Parnassosgebergte, met bossen bekleed en waren al spoedig in de winderige kloven. Juist trof de zon vanuit de kalme en diepe Okeanosstroom de akkers met haar eerste stralen, toen de jagers een bergdal bereikten. Voor hen uit gingen de honden al snuffelend en speurend, daarachter Autolykos’ zoons en met hen de wakkere Odysseus vlak achter de honden, zwaaiend zijn lange speer. Daar lag een grote ever in zijn dichtbegroeid leger. Noch de kracht van de vochtig waaiende winden blies daar naar binnen, noch de gloeiende zon kon met haar stralen het treffen, noch drong de regen er door; zo dicht was het leger, waarvan de grond was bedekt met een dikke laag bladeren. Bij het naderen der jagers hoorde plotseling het zwijn het voetengedruis van mannen en honden; hij snelde hun uit het bos tegemoet, de borstels hoog overeind en de ogen brandend van vuur. Zo bleef hij dicht voor hen staan. Het eerst snelde Odysseus toe, hoog heffend de lange lans met krachtige hand, begerig te steken. Maar het zwijn was hem te vlug af en trof hem boven de knie; door een sprong van terzijde scheurde hij hem met zijn tand een grote lap vlees af, al drong hij niet door tot het bot. Maar Odysseus wist hem in de rechterschouder te stoten en de blinkende lanspunt drong dwars er doorheen. Kermend viel het dier in het stoten het leven verliet hem. Autolykos’ zoons gingen aan ’t werk met het beest; ook verbonden zij met kennis van zaken de wond van de dappere Odysseus en door een bezweringsformule brachten zij het donkere bloed tot stilstand; en weldra waren zij weer thuis bij hun vader. Autolykos en zijn zoons verpleegden hem goed en toen zijn wond was genezen, zonden zij dankbaar hem dadelijk heen en met de mooiste geschenken verblijd kwam hij in Ithaka terug. Met vreugde ontvingen hem zijn vader en koninklijke moeder en vroegen hem uitvoerig naar alles en hoe hij kwam aan die wond. Hij vertelde omstandig, hoe een zwijn met zijn blanke tand hem geraakt had, toen hij naar de Parnassos op jacht ging, hij met Autolyka’ zoons. Dit litteken nu herkende de oude vrouw, toen zij hem aanvatte met het vlakke der handen en hem betastte.
Auerbach vindt het typerend voor het Homerische epos dat hier op een uiterst belangrijk moment in het verhaal (Eurykleia herkent de als bedelaar vermomde Odysseus) de verteller rustig de tijd neemt om uitvoerig, 72 regels lang, uit de doeken te doen onder welke omstandigheden Odysseus ooit dit litteken opliep. De digressie is zo lang en staat wat betreft zijn inhoud zo ver af van de eigenlijke gebeurtenissen dat de lezer de contekst volledig vergeet: het bezoek van de jonge Odysseus aan zijn grootvader Autolykos en de gevaarlijke everjacht staan in het centrum van de aandacht en vormen het ‘nu’ van het verhaal. Dit terwijl het volgens Auerbach toch zo gemakkelijk was geweest om de hele digressie te presenteren als herinnering van 10
Odysseus, door nl. de relatieve bijzin τÜν ποτε (393) en de daarop volgende digressie te koppelen niet aan ολÜν in 393 maar in 391! Maar, en ik citeer Auerbach, ‘any such subjectivistic-perspectivistic procedure,..., is entirely foreign to the Homeric style; the Homeric style knows only a foreground, only a uniformly illuminated, uniformly objective present.’ (p. 7). Het zou precies dertig jaar duren voordat iemand tegen Auerbach’s alom geaccepteerde interpretatie serieus opponeerde.1 Köhnken en het litteken In 1976 publiceert de classicus Adolf Köhnken een artikel getiteld ‘Die Narbe des Odysseus. Ein Beitrag zur homerisch-epischen Erzahltechnik’. Hierin betoogt hij 1) dat de digressie wel degelijk op een uiterst effectvolle en geraffineerde manier in het verhaal geplaatst is en 2) dat de inhoud van de digressie niet los staat van de contekst, maar daar juist belangrijke informatie aan toevoegt. Laten we Köhnken eens volgen in beide van zijn argumentaties. De scène rond Odysseus’ litteken begint eigenlijk in vers 317, wanneer Penelope, die zojuist een eerste gesprek met ‘de vreemdeling’ Odysseus gevoerd heeft, haar dienaressen aanspoort de gast te wassen en een bed voor hem op te maken. Odysseus stemt naar node in met een voetwassing, en stelt als voorwaarde dat deze door een oude vrouw geschiedt. Penelope, wier gedachten nog steeds bij Odysseus verwijlen over wie zij zojuist met de vreemdeling gesproken had, kiest de oude Eurykleia uit, die, zoals zij de vreemdeling vertelt, voedster was geweest van Odysseus (354: κε
νον δàστηνον). Voordat Eurykleia zich van haar taak kwijt, barst zij in tranen uit en zegt dat van alle vreemdelingen die ooit op Ithaka kwamen deze toch wel het meest op Odysseus lijkt. We zien hoe geleidelijk aan de spanning stijgt: immers Odysseus wil koste wat kost incognito blijven totdat hij zijn wraak op de vrijers voltooid heeft. Gauw antwoordt hi) daarom Eurykleia dat ‘alle mensen altijd zeggen dat hij en Odysseus sterk op elkaar lijken’. Eurykleia pakt een wasbekken en het gevaar lijkt geweken. Maar dan bedenkt Odysseus ineens dat Eurykleia hem wellicht aan zijn litteken zou kunnen herkennen en gaat snel zó zitten dat het schijnsel van het vuur niet op hem valt. Evenwel, zodra Eurykleia met het wassen begint, herkent ze onmiddellijk het litteken (zoals in 462 zal blijken, niet doordat ze het ziet, maar doordat ze het voelt: πιµασσαµÛνη). Op dit moment van het verhaal aangeland vraagt de lezer zich met spanning af wat er gaat gebeuren: zal Odysseus’ ware identiteit aan het licht komen precies zoals hij vreesde in 391 (µφαδa ργα γÛνοιτο)? Het antwoord volgt pas na de digressie van 72 regels. Van opwinding laat Eurykleia Odysseus’ voet los, zijn (scheen)been komt in het wasbekken terecht, en met een hoop geraas kiepert het om. Eurykleia barst (wederom) in tranen uit en zegt Odysseus dat ze haar meester herkend heeft. Als ze naar Penelope opkijkt om haar het blijde nieuws van de terugkeer van haar echtgenoot - let op het verschil tussen νακτ\ µÞν in 475 en (φÝλον πÞσιν in 477 - duidelijk te maken, zorgt Athene (altijd aanwezig om als een soort deus ex machina Odysseus te helpen) ervoor dat Penelope net de andere kant opkijkt. Van zijn kant bezweert’ Odysseus Eurykleia haar mond te houden. Gehoorzaam haalt de oude vrouw nieuw waswater en wast zijn voeten. De scène komt tot een einde wanneer in 507 Odysseus zijn littekens verbergt onder zijn lompen, net op tijd voordat Penelope een tweede gesprek met hem aanknoopt. Overziet men de scène als geheel - Auerbach was zo overtuigd dat de digressie los stond van de contekst dat hij deze contekst a priori buiten beschouwing liet - dan zal duidelijk zijn dat de plaats van de digressie inderdaad goed gekozen is, nl. op het cruciale moment dat Eurykleia het litteken herkent, dus op het moment dat het 11
litteken een vitale rol in het verloop van de handeling speelt. Maar tegelijkertijd vóórdat het effect van Eurykleia’s herkenning meegedeeld wordt. Zoals al eerder opgemerkt, voert de digressie dus de spanning op.2 En dan nu het tweede punt, de inhoud van de digressie zelf. Het verhaal van het litteken wordt, zij het veel beknopter, nog drie maal verteld in de Odyssee: in 21.21920 door Odysseus (aan Eumaios en Philoitios), in 23.74 door Eurykleia (aan Penelope), en in 24.331-5 weer door Odysseus (nu aan zijn vader Laërtes). Wanneer men deze 4 versies naast elkaar legt valt t.a.v. 19.399-466 op, dat hier twee personen een opvallend grote rol spelen: Eurykleia en Odysseus’ grootvader Autolykos. De prominentie van Eurykleia is, volgens Köhnken, te verklaren op grond van het feit dat ze ook in de contekst op dat moment een centrale rol speelt: zij is het die Odysseus herkent. Bovendien zien we in de digressie Eurykleia nu juist in die functie optreden, die zowel door Penelope (353-5) als door Odysseus (482-3) nadrukkelijk genoemd wordt: die van Odysseus’ voedster. Ik kom hierna nog terug op de rol van Eurykleia. Wat betreft het optreden van Autolykos in de digressie, hier suggereert Köhnken dat Autolykos a.h.w. een ‘dubbelganger’ van Odysseus is, die helpt zijn karakter en situatie nader te bepalen.3 Net zoals Odysseus blinkt hij uit in sluwheid (vergelijk 19.395-6 met de manier waarop Odysseus zichzelf presenteert tegenover de Cycloop in 9.19-20). Belangrijker overeenkomst is misschien nog wel de uitleg die hij bij de door hem verzonnen naam van Odysseus geeft: omdat hij ‘toornig (δυσσÀµενοσ) op veel mannen en vrouwen’ naar Ithaka gekomen is, moet zijn kleinzoon \Οδυσσεàσ heten. Welnu, in de contekst is het natuurlijk Odysseus die ‘toornig op veel mannen (de vrijers) én vrouwen (collaborerende dienaressen) naar Ithaka gekomen is\ Aan het eind van zijn artikel concludeert Köhnken dat Auerbach bij zijn interpretatie van 19.386-468 te veel uitgegaan is van de indruk die een dergelijk lange digressie op een moderne lezer maakt; ‘beachtet man jedoch den Zusammenhang, in dem der Exkurs steht und durch den er eigentlich erst seinen Sinn bekommt, und bedenkt man die eigentümlichen Voraussetzungen mündlicher Epik mit ihrer notwendigen Rücksichtnahme auf die Autnahmefähigkeit und das Erinnerungsvermögen der Zuhörer, dann verlieren Auerbach’s Thesen viel von ihrer Überzeugungskraft.’ (p. 114) Is hiermee de zaak rond en de kous af? Nog niet helemaal: op een klein, maar essentieel punt valt Köhnken’s interpretatie nog aan te scherpen. Eurykleia en het litteken Zoals we gezien hebben, verbaasde Auerbach zich erover dat Homerus de littekendigressie niet presenteerde als herinnering van Odysseus en wees Köhnken op de opvallende rol van Eurykleia - uiteindelijk toch een dienares - in de digressie. Waarom niet nog een stap verder gaan en stellen dat de digressie een herinnering van Eurykleia is? Laten we eens kijken of deze suggestie - door Köhnken genoemd, maar verworpenl - plausibel gemaakt kan worden. Om te beginnen wordt het scharnier tussen contekst en digressie (en vice versa) gevormd door het verbum γιγνñσκω (γνω 392; γν: 468), dat een mentale activiteit (‘herkennen’) van Eurykleia aanduidt. Op grond hiervan is het aannemelijk dat de tussenliggende verzen (393-466) ook met Eurykleia verbonden kunnen worden, wellicht een weergave vormen van wat er door haar hoofd flitst op het moment dat ze het litteken herkent. Dit vermoeden wordt bevestigd in de digressie zelf: in de beschrijving van Autolykos’ bezoek aan het paleis van Laërtes speelt Eurykleia een hoofdrol. Zij is het die Odysseus op de schoot van zijn grootvader zet5 en hem vraagt een naam voor de jongen te verzinnen. In zi^n antwoord tot haar (τÜν6) richt Autolykos zich verder tot 12
zijn schoonzoon en dochter (406: γαµβρeσ µοσ θàγατÛρ τε). Maar de rest van de digressie, Odysseus’ bezoek aan Autolykos en de everjacht, zal men vragen? Daar was Eurykleia toch niet zelf bij, dat kan ze toch niet weten? Om deze tegenwerping te weerleggen is het nodig precies te kijken naar het einde van de digressie (regels 4626). Bij zijn terugkeer vragen Odysseus’ ouders hem naar alles en ‘hoe hij kwam aan die wond’. Daarop vertelt Odysseus precies hoe een everzwijn... Met andere woorden het verhaal zoals verteld vanaf 413. Op grond van Eurykleia’s belangrijke positie in het paleis van Laërtes - in boek 1.432 wordt gezegd dat Laërtcs haar net zo hoog achtte als zijn echtgenote! - mogen we er gerust van uitgaan dat Eurykleia bij Odysseus’ verslaggeving aanwezig was, en dus tot in detail (let op ±παντα in 463 en eu in 464) alles gehoord heeft. Met andere woorden, de verzen 465-6, die tot nu toe opgevat waren als een structurerend element - ze vormen samen met 393-4 een zogenaamde ring-compositie - blijken in samenhang met 463-4 ook wel degelijk een inhoudelijke functie te vervullen: ze maken duidelijk dat Eurykleia het met het litteken verbonden avontuur van Odysseus kent. De hele digressie kan dus geïnterpreteerd worden als een flash-back, een herinnering van Eurykleia.7 Zou men de scène van het voetbad verfilmen dan zou op het moment dat Eurykleia het litteken betast en herkent het beeld moeten vervagen of golvend worden en het volgende moment een jonge Eurykleia tonen met in haar armen de baby Odysseus. Ik laat het verder aan de fantasie van de lezer over te bedenken hoeveel verloren zou zijn gegaan indien niet Homerus, maar Auerbach ‘regisseur’ van de Odyssee was geweest.
LITERATUUR E. Auerbach, Mimesis. Dargestellte Wirklichkeit in der abendlandischen Literatur, (Bern) 1946. In dit artikel verwijs ik naar de Engelse vertaling van de hand van W. R. Trash: Mimesis. The Representation of Reality in Western Literature, (Princeton), 1953. I. J. F. de Jong, ‘Eurykleia and Odysseus’ scar: Odyssey 19.393-466’, Classical Quarterly 35 (1985), 517-518. A. Köhnken, ‘Die Narbe des Odysseus. Ein Beitrag zur homerisch-epischen Erzähltechnik’, Antike und Abendland 22 (1976), 101-114. W. A. A. van Otterloo, De ringkompositie als opbouwprincipe in de epische gedichten van Homerus. Verh. der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Lett. NR. LI, 1 (Amsterdam), 1948. NOTEN 1. De classicus G. S. Kirk (die op het ogenblik bezig is samen met 4 collega’s een nieuw commentaar op de Ilias te schrijven: deel I, handelend over de boeken I-IV is in 1986 in Cambridge verschenen) heeft zich ongeveer tegelijkertijd met Köhnken, maar veel ongenuanceerder, kritisch over Auerbach’s these uitgelaten: ‘Can it be true that there is nothing hidden, indirect or implicit in Homer, nothing mysterious? I waste no time on the answer; the passage about Odysseus asleep on the Phacacian ship disproves it totally, and so do the deaths of Sarpedon, Patroclus and Hector in the Iliad or Priam’s nocturnal journey in the last book of the same poem, to look no further’. Het citaat stamt uit zijn boek Homer and the oral tradition, (Cambridge) 1976, p. 105. 2. Beide narratieve technieken (het beschrijven van een objekt op het moment dat het een rol in het verhaal speelt en het opwekken van spanning d.m.v. vertraging) worden herhaaldelijk in het epos toegepast: zie hiervoor J. Gnffin, Homer on Life and Death (Oxford), 1980: chapter l: Symbolic scènes and significant objects, 1-49 en N. Austin, ‘The function of digressions in the Iliad’, Greek, Roman and Byzantine Studies 7 (1966), 295-312.
13
3. Er zijn veel meer van dergelijke ‘doubletten’ in het Homerische epos (personen of gebeurtenissen die a.h.w. anticiperen op andere personen of gebeurtenissen). Zie hiervoor B. Fenik, Typical battle scènes in the Iliad. Studies in the narrative techniques of Homeric battle description, Hermes Einzelschriften 21 (Wiesbaden), 1968. 4. ‘Die durch die Narbenerzählung erreichte Raumwirkung beruht nicht nur aufder begrenzten Perspektive einer handeinden Person, der Exkurs ist vielmehr aus der Perspektive des ‘allwissenden’ Erzählers als Information des Hörers konzipierf (113). 5. Het gebruik van de eigennaam Eurykleia in 401 hoeft niet tegen mijn interpretatie van de passage als herinnering van Eurykleia te pleiten. Men vergelijke Εκτορι (Ilias VII. 75) en Εκτοροσ (Ilias XVI. 833) in speeches van Hektor zelf; \ΑχιλF (Ilias XXIV. 585) in een passage (584-6) waar Achilles’ gedachten weergegeven worden. 6. De vertaling van Schwartz (‘Autolykos richtte zijn antwoord tot zijn schoonzoon en dochter’) is op dit punt niet correct en zou moeten luiden: ‘Autolykos richtte zijn antwoord tot haar’. 7. Communis opinio, vooral onder latinisten, is dat het zogenaamde personale vertellen in de oudheid voor het eerst bij Vergilius voorkomt. Dit is onjuist: zie B. Effe, ‘Personale Erzählweisen der Erzählliteratur der Antike’, Poetica 7 (1975), 135-157 en hoofdstuk vier van mijn dissertatie Narraiors andfocalizers. The presentation of the story in the Iliad, Amsterdam, Grüner 1987. De passage over Odysseus’ litteken is wel het enige lange voorbeeld van personaal vertellen in het Homerische epos. Twee kortere voorbeelden zijn: Ilias XIII. 455-7 en XXIV. 583-6.
14
Toergenjev op weg langs de oudheid
M.A. Wes April-mei 1842 legde Ivan Toergenjev, 23 jaar, aan de universiteit van Sint-Petersburg het examen af ter verkrijging van de graad van magister in de letteren en wijsbegeerte. Volgens het toen geldende systeem bestond een volledige opleiding aan een Russische universiteit uit drie fasen. De meeste studenten doorliepen alleen de eerste fase. Dat duurde drie, later vier jaar en leverde de rang van candidaat op. Wie na afloop daarvan koos, of werd uitgekozen, voor een universitaire loopbaan, ging zich voorbereiden op het examen van magister en het schrijven van de daarbij vereiste magistersdissertatie. De rang van magister was het eindpunt van de tweede fase. Een magister kwam in aanmerking voor benoeming tot buitengewoon hoogleraar. Meestal werd hij ook direct in die functie benoemd, want het universitaire onderwijs in Rusland was in de gehele 19e eeuw over het algemeen een uitgesproken groeisector. Wie nog hoger wilde stijgen zette zich aan het schrijven van een doctorsdissertatie. Dat was de derde fase. Alleen een doctor kon gewoon hoogleraar worden. Toen Toergenjev zijn magistersexamen deed, was hij dus volop bezig zich de toegang te verschaffen tot een universitaire loopbaan. Hij is niet de enige onder de groten in de geschiedenis van de Russische letterkunde, die de ambitie heeft gehad binnen de muren van een universiteit een plaats te vinden op een leerstoel of achter een lessenaar. Nikolaj Gogol is de andere. Met dit verschil dat Gogol zich ook metterdaad als universitair docent heeft kunnen uitleven. In de zomer van 1834 werd hij belast met het geven van onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit van Sint-Petersburg. In die tijd vormde de oude geschiedenis van Griekenland en Rome nog een dominante component in de leeropdracht algemene geschiedenis. Zonder de daartoe vereiste graad te bezitten was Gogol er in geslaagd de minister van onderwijs Sergej Oevarov ervan te overtuigen dat er gigantische dingen van hem als docent en geleerde verwacht mochten worden. Bovendien genoot hij al grote bekendheid als auteur van de Avonden op een dorp bij Dikanka, maar al spoedig bleek dat hij eigenlijk als docent niets voorstelde. Hij kon alleen maar af en toe aardig vertellen en was er vaker niet dan wel. Dat ging zelfs de studenten de keel uithangen. Zo gebeurde het dat hij aan het eind van 1835 half vrijwillig half als gevolg van op hem uitgeoefende pressie ontslag nam. Op 15 januari 1836 nam Michail Koetorga, evenals Gogol geboren in 1809 maar in tegenstelling tot Gogol degelijk Duits wetenschappelijk geschoold in Dorpat en in Berlijn, zijn taak over met een college over de late oudheid en de vroege middeleeuwen. Koetorga geldt tot op de dag van vandaag als de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening van de oude, en daarmee ook van de algemene, geschiedenis in Rusland. 15
Toergenjev heeft als student onder het gehoor van Gogol gezeten en later in zijn Herinneringen een vermakelijke beschrijving gegeven van Gogol als universitair docent. Toergenjev wilde wel wat als student. Hij had in 1833-1834 al een jaar in Moskou gestudeerd, was in 1834 aangekomen in Sint-Petersburg, en wierp zich daar met ijver op de klassieken (hij noemt met name de graecus Friedrich Graefe als zijn leermeester deze Graefe heeft een teksteditie van de Dionysiaca van Nonnus van Panopolis op zijn naam staan), op de geschiedenis, op de Russische letterkunde (bij A. V. Nikitenko, die het als censor zo druk had dat hij weinig aan zijn professoraat deed), en op de filosofie. In 1836 ging De revisor van Gogol in première, Toergenjev was erbij en deed vervolgens zijn eerste fase examen. Hij slaagde wel, maar de geschiedenisprofessor had wat aan te merken en daarom kreeg Toergenjev niet de rang van candidaat. Daar nam hij geen genoegen mee. In 1837 deed hij het examen opnieuw en nu kreeg hij, d.d. 10 juli, wel de begeerde candidaatsbul. Januari 1837 had hij een werkstuk in het Latijn geschreven. De epigrammate Homeri, in dezelfde maand staarde hij een hele ochtend lang tijdens een concert naar Poesjkin, die nog voor het eind van die maand dodelijk werd getroffen in zijn duel met de Franse adoptiefzoon van de Nederlandse gezant in Sint-Petersburg, baron van Heeckeren. Door de gehele 19e eeuw heen was het in Rusland de gewoonte, dat studenten, die zich tijdens hun eerste fase zo hadden onderscheiden dat er wetenschappelijk het een en ander van hen verwacht mocht worden, naar het buitenland werden uitgezonden om zich daar twee of drie jaar lang verder te bekwamen. Deze studenten deden na hun terugkeer in het vaderland gewoonlijk hun magistersexamen en presenteerden vervolgens hun magistersdissertatie. De moesten gingen naar Berlijn. Toergenjev, 19 j aar, ging ook naar Berlijn, 15 mei 1838 per schip via Lübeck, want in Rusland was er toen alleen nog maar het kleine spoorlijntje van Sint-Petersburg naar het nabijgelegen Tsarkoe Selo. ‘Mijn moeder had mij voor de eerste keer alleen op reis laten gaan’. In de nacht van l S op 19 mei brak er brand uit aan boord van de veerboot, op l mijl van de kade van Travemünde. Een angstig avontuur, dat nog betrekkelijk goed afliep: acht doden onder de ongeveer 280 passagiers. Toergenjev kwam als schipbreukeling en zonder bagage in Lübeck aan. In Berlijn hield hij vanaf 19 oktober in het Duits een collegedictaat bij met als titel ‘H.P. Böckh’s Vorlesungen über die Griechische Literatur 1838-1839’. Er is ook een dictaat bewaard gebleven getiteld ‘P-Zumpt’s Vorlesungen über Römische Althertümer’, en een dictaat ‘Zumpt’s Vorlesungen über Tacitus Annalen’ uit 1841. Colleges dus van August Boeckh en Karl Zumpt (auteur van een lange tijd toonaangevende Latijnse grammatica - Tolstoj had daar ook al onder gezucht - en van een handig jaartallenboek voor de oude geschiedenis tot 476 A.D.). Voorts zijn er dictaten ‘Zu Plato’s Republik’ en ‘Zur Logik’, 1841. Zelf deelt Toergenjev mee, in een brief van 8 oktober 1868, dat hij ook nog Ranke en de hegeliaan Karl Werder tot zijn Berlijnse leermeesters rekent en dat hij in totaal drie semesters in Berlijn heeft gestudeerd. Aan het eind van de zomer van 1839 is hij naar Rusland teruggekeerd, begin 1840 reisde hij via Wenen naar Rome, waar hij op 1 maart van dat jaar het Capitool bekom. Op 12 april is hij in Napels, in juli weer in Berlijn. In de zomer reisde hij door Duitsland, bezocht o.a. Dresden, en van oktober 1840 tot mei 1841 volgde hij weer colleges in Berlijn. Daarna weer terug naar huis. Hij wil dan zijn magistersexamen doen in Moskou. Dat wordt hem geweigerd, want er is daar op dat moment niemand die hem kan examineren in de filosofie. Bovendien wordt hem de hint gegeven dat zijn kansen op een aanstelling aan de universiteit van Moskou niet erg gunstig liggen. Dus wendt hij zich tot de rector van de universiteit van Sint-Petersburg. Dat is dan de literator en criticus PA. Pletnev, die zich Toergenjev nog van vroeger herinnerde. Op 8 april 1842 verschijnt Toergenjev voor de examencommissie daar om zich te laten ondervragen over filosofie. Eerste examinator is Professor 16
A.A. Fischer. Hij beantwoordt alle vragen ‘zeer goed’. Op l mei volgt het onderdeel Latijn, met Professor F.K. Freitag als eerste examinator. Resultaat: ‘goed’. Op 4 mei het onderdeel Griekse literatuur en oudheden, met Graefe als eerste examinator. Resultaat: ‘zeer goed’. Op 10 mei krijgt Toergenjev de bul voor het met goed gevolg afgelegd ‘hebben van zijn examen en hoeft hij, om /ich magister te mogen noemen, alleen nog maar zijn dissertatie voor te leggen. Die dissertatie is er nooit gekomen. Het gevolg daarvan is geweest dat Toergenjev door minister Oevarov in 1842 en 1843 werd gedwarsboomd in zijn pogingen een reguliere aanstelling te krijgen op het ministerie van Binnenlandse Zaken. Oevarov liet weten dat Toergenjev eerst zijn dissertatie moest schrijven. In plaats daarvan publiceerde Toergenjev in 1843 een verhalend gedicht Parasja (zo heet het rampzalig verdronken meisje van Evgenij, de hoofdpersoon in Poesjkins De bronzen ruiter). In hetzelfde jaar kwam hij in Sint-Petersburg voor het eerst de zangeres en vedette Pauline Viardot tegen. Hij werd op slag verliefd en die verliefdheid is nooit meer overgegaan. Toergenjev was voor de wetenschap en de ambtenarij verloren. Gelukkig maar. We kunnen ons een exact beeld vormen van de wetenschappelijke bekwaamheid van Toergenjev tijdens zijn magistersexamen. Dat is niet oninteressant voor de biografie van Toergenjev. het is ook niet oninteressant voor wie zich een idee wil vormen van het niveau van het universitaire letterenonderwijs in Rusland rond 1840. Het magistersexamen kende namelijk behalve een mondeling ook een schriftelijk gedeelte, en dankzij het feit dat Toergenjev later een beroemd schrijver is geworden, zijn de vragen én Toergenjevs antwoorden van dat schriftelijke gedeelte bewaard gebleven. Ze zijn in 1966 door A.N. Egunov gepubliceerd. Afgestudeerde classici van nu zouden eens kunnen nagaan of zij de schriftelijke vragen voor Latijn en Grieks beter zouden kunnen beantwoorden dan Toergenjev. Bovendien zouden ze kunnen vaststellen hoe het gesteld is met hun vaardigheid in het schrijven van Latijn in vergelijking met de vaardigheid van Toergenjev op dat punt. Die vragen zijn namelijk in het Latijn gesteld en moesten ook in het Latijn beantwoord worden. Voor Toergenjev was dat een groot probleem. Hij deed zijn best - en zo hebben we dan een paar stukjes Latijn, neo-Latijn, van de grote Toergenjev - maar hij zag zich toch gedwongen op een gegeven moment zijn toevlucht te nemen tot het Duits. Dat geeft ons weer de gelegenheid ons in onze actieve beheersing van het Duits met Toergenjev te meten. De vragen en antwoorden samen geven een indruk van het niveau van een Russich magistersexamen anno 1842, de antwoorden geven een indruk van de mate waarin Toergenjev zich kon uitdrukken in het Latijn en in het Duits. De schriftelijke vragen werden pas na afloop van het mondeling opgegeven. Dat gaf de examinandus de kans in zijn schriftelijke beantwoording eventuele fouten, die hij in de mondelinge ondervraging had gemaakt, recht te zetten. Toergenjev heeft dat ook gedaan, in zijn stuk voor de hoogleraar Latijn Freitag. Voor filosofie luidden de mondelinge vragen: 1. Wat is filosofie en wat is de inhoud van filosofie? 2. Wat verstaat men onder subjectieve waarheid? 3. Geef een uiteenzetting van het wezen van de filosofie van Plato. 4. Geef een uiteenzetting van de methode van filosofie bedrijven in de verschillende tijden. Op 5 mei leverde Toergenjev zijn werkstuk voor filosofie in. De opdracht luidde uiteen te zetten (1) op grond van welke interne oorzaken er in de filosofie voortdurend pantheïsme opduikt, en (2) aan te geven tot welke grondvormen de uiteenlopende gedaantes, die dat pantheïsme in de loop van de tijd heeft aangenomen, herleid kunnen worden. Vraag en antwoord zijn in het Russisch. Het antwoord is een stuk van ongeveer 17
2500 woorden, aanmerkelijk meer dan de antwoorden voor de schriftelijke vragen voor Latijn en Grieks. De examinandus had er ook aanmerkelijk meer tijd voor gekregen. In zijn antwoord maakt Toergenjev onderscheid tussen vier grondvormen van pantheïsme: het pantheïsme van het Oosten (Indiase filosofie), het pantheïsme van de Grieken (genoemd worden Thales, Anaxagoras, Pythagoras, de sofisten, Socrates, Plato, Aristoteles, het neoplatonisme en Tertullianus), het pantheïsme van Spinoza, en het pantheïsme van de moderne filosofie (genoemd worden Kant, Fichte, Schelling en Feuerbach). Voor Latijn moest op het mondeling een tekst worden gelezen (metrisch), vertaald en geïnterpreteerd. De tekst, die Toergenjev voorgelegd kreeg, was Tibullus II 1, 37-5 l. Van de daar genoemde goden haalde Toergenjev Pan en Priapus door elkaar, en bij het scanderen ging hij de mist in met alveus/alvus. Op beide punten komt hij even terug in zijn schriftelijke stuk voor Freitag. Voor Grieks moesten op het mondeling twee stukken Thucydides worden vertaald en verklaard: Thucyd. I 13-20 en 68-71. Voor Latijn luidden de schriftelijke vragen als volgt:* 1. In Philosophia quid Romani ipsi effecerint, quid a Graecis assumserint? 2. Quid Romani in literis a Graecis acceperint? Het is wel aardig er op te wijzen dat Toergenjev aan het eind van zijn antwoord op de eerste vraag het door hem te behandelen thema in verband brengt met zijn eigen tijd. Hij noemt daar even de Duitse dramatische poëzie van zijn eigen tijd, die naar zijn oordeel de sporen vertoont van buitenlandse invloed. Die opmerking heeft weinig te maken met de vraag. Het is kennelijk een vorm van doorwerking, in de herinnering van Toergenjev, van zijn verblijf in Berlijn, waar in die tijd het toneel onder invloed stond van het Franse theater, dat een voorkeur had voor intrigestukken en effectbejag. Voor het schriftelijk Grieks is er maar één vraag: 3. Quid veri historia e poetarum carminibus haurire potest? Het antwoord van Toergenjev bestaat uit een eerste gedeelte in het Latijn en een tweede gedeelte in het Duits. Opvallend is dat hij zich in dat tweede gedeelte eigenlijk helemaal niet houdt aan de vraag. De afwijking is zelfs zo groot dat men wel heeft vermoed dat dit stuk in feite het antwoord is op nog een andere door Graefe opgegeven maar later verlorengegane vraag. Mag sein. Het Duits is niet vlekkeloos, maar bepaald niet slecht. De correctie van Toergenjevs Latijn laat ik graag over aan de lezer (ter informatie: Freitag heeft nergens het rode potlood gehanteerd, Graefe heeft slechts twee woorden aangestreept). Mocht er iemand zijn, die er brood in ziet de stukken van Toergenjev in de klas te behandelen, dan wil ik hem daarbij de raad geven zeker ook Toergenjevs novelle Roedin ter sprake te brengen en te lezen en te laten lezen. De titelheld van die novelle heeft namelijk net als Toergenjev en in ongeveer dezelfde tijd in Berlijn gestudeerd en is daardoor op een bepaalde manier gestempeld. Dan volgen hier de antwoorden van Toergenjev op de drie zojuist vermelde vragen: l. In Philosophia quid Romani ipsi effecerint, quid a Graecis assumserint? Philosophia, quae apud nos: antiqua vocatur (et sub voce: Philosophia intelligimus scientiam mentis humanae, indagationem legum nobis et naturae a deo insitarum) - est omnino, ut ita dicam, fructus Graeci ingenii. Dum permulta systemata in scientia nostra tentata sunt a Graecis, dum Aristoteles, vir maxime admirandus, doctrinam Platonicam nec non alteras (Pythagoream, Heracliticam e.s.p.) ad unam quasi normam redigit, Logicen invenit. Philosophiae naturae prima fundamenta jacet, posterisque splendidum specimen indolis Graecae tradit - Romani, inprimis bellis contra vicinos occupati, postea - iis devictis - populos jam remotiores aggressi, omnia studia humaniora vel honestiora plane negligebant. - Tempora Catonis Prisci primum Romam venerunt philosophi Graeci Academici Carneades et alii, *Een vertaling van de Latijnse vragen en Toergenjevs antwoorden is te lezen op p. 22.
18
quorum nomina mihi ex memoria excidunt (florebat enim tum Athenis schola philosophorum, quae Academia vocabatur). Mira fertur fuisse Carneades eloquentia; et juvenes Romanos adhuc rudes et socordes suadela et argutiis sophistices ita adiectavit ut eum, quasi perniciem urbi - Catone praecipue monente - e terris Romani imperii expellere juberet senatus. Sed nihilominus eo tempore initium Romae factum est studio philosophiae. Attamen parum in his studiis proficiebant Romani; et putamus Ciceronem maximo cum jure sibi gloriam philosophiae apud Romanos instituendae tribuisse (in initio Quaest. Tuscul.). Philosophia vero distingui potest in philosophiam puram et applicatam, ut mathesis; ad Philosophiam puram seu primam adscribimus Logicen, ontologiam; ad applicatam - contra referendae sunt: Ethice, Philosophia juris cett. Ad perfectionem primae partis Romani aut minimum aut nihil tribuerunt; immo ipse Cicero argumentis Stoicis et Epicuricis, quae Athenis perdidicerat in Disputationis suis, aliisque operis philosophicis usus est; et tantum abest, ut quid sibi adjiceret, ut fateri debeamus, eum saepissime a vero sensu axiomatum philosophorum Graecorum (praecipue Aristotelis) aberasse. Atque ille pater est istae ad intellectum multitudinis adaptatae (cui apud nos nomen: ‘Popularphilosophie’ datum est). Sed ab altera parte, agnoscendum est Romanos in jurisprudemia maxime profecisse; quin etiam jus ad talem gradum perfectionis adduxerunt, ut nunc quidem apud nos admirationem moveant. - Auctoritatem Graecae indolis facillime sentiamus, quum monumenta superstita literarum Romanarum perlegimus; nec historiam nec poësim hujus auctoritatis expertes esse mox sentiemus. - Romani minus delectabantur investigationibus de prima causa, nexu et ratione rerum, de natura Dei cett. - quia minime praesentem utilitatem praebeant; itaque studio primae philosophiae hactenus se dederunt, quatenus illam aliis secundariis scientiis illustrandis et confirmandis utilem esse existimaverunt. - Ipsi Ciceroni non philosophia nisi fallor ultima meta investigationum erat - verum enimvero eloquentia. Neque videmus ullum quemque, nomine dignum haec studia excolenda et porro perducenda a Cicerone excepisse: longo temporis intervallo (sane rationem sufficientem inveneris in bellis civilibus) a Cicerone divisus abstat Seneca. - etiam longiore Marcus Aurelius, philosophus coronatus: sed sunt ‘rari nantes in gurgite vasto’. Ut paucis verbis dicam, que de his intelligo: apud Romanos florebant: Eloquentia, Historia, Jurisprudcntia; nempe floret apud quemlibet populum id, quod e natura eius indolis, quasi e fonte manat; sed marcessebant, languidamque vitam degebant: Philosophia, Poësis et Ars: haec omnia victores ad se adduxerunt, ut aquas aquaductu e monte - et sibi subjicere, imitatione propria reddere conati sunt; et aliquoties magistros suos aequaverunt - nihilominus possis explorare vestigia alienae originis, quae nunquam deleri patiantur: in exemplum possit vocari poësis dramatica, quae nunc in Germania viget.
2. Quid Romani in literis a Graecis acceperint? Quaestio, quae mihi tractanda est his fere verbis continetur: quid romani in literis a graecis acceperint? Est vero - quasi continuatio quaestionis illius, quam absolvendam heri accepi. Nempe de philosophiae apud Romanos fato pauca verba proferre debui; et vidimus Romanos nimis serviliter vestigia magistrorum suorum pressisse: nunc autem jubeor explorare quid in literis Romanis originis Graecae notam recusare non possit. Sed breviore sermone, bona venia dixerim, uti volo: quia et materia tractandi multo majorem se praebet, et vereor, ne denuo in talem errorem inducar ut Priapum pro Pani, alvum pro alveo dicam. - Ut ad rem redeam, repetam id, quod jam dixi: poësis apud Romanos non sua luce splendet: in oratione contra pedestri, praecipue in eloquentia (quamquam Demostheni vel Aeschyno non sit Cicero comparandus) multam laudem jure habent. Ut exeplis dicta firmem, opponetur Virgilius Homero. - Homeri carmina genuinum, immo unicum speciem poëseos Epicae nobis praebent: et omnia, quae cupiamus, ut in talis generis carminibus reperiantur, abunde nobis in Iliade et Odyssea occurrunt: simplicitas, vis, inspiratio, suavissima descriptio veterum morum et institutionum, viridissima enarratio pugnarum - multaque alia, quae paucis verbis exhauriri non possunt. Quid autem dicemus de Virgilio? Sane quisquam in carminibus ejus - admirari debet elegantiam dictionis, versificationem limatissimam nec non gustum et moderationem sed nihilominus quantum abstat a Homero! - quantum solet imitator ab archetypo; eadem relatio pretium habet in comparatione literarum Graecarum cum Latinis. Non dubito quin nemo hanc controversiam denuo moveret, quae, praeterito saeculo, de Homero et Virgilio, quis sit alteri praeponendus - per multos annos duravit. Notatu dignum est, ut Homeri carmina omnibus historicis, de moribus et vita Graecorum inquirentibus - uberrimam et luculentissi-
19
mam fontem praebeant, Virgilii Aeneis contra - sane multa, sed cum Homeri carminibus comparentur - pauca adjumenta adferent illis, qui se vitae historiaeque Romanae studio dederunt. Et hoc indicium fortasse plus valeat, quam credideris. In carminibus poëtarum Romanorum saepe difficilius existimares id, quod Latinae indoli abscribendum sit (praeter linguam - et quae a peculiari historia Romanorum pendent; Satyrae pariter excipiendae sunt) quam id, quod Graecam originem satis aperte indicet - eruere. Sed - ne pauca vela darem per Tyrrhenum mare, ut Horatius dicit - vel ut alio loco monet: ne onus humeris suscipiam, ‘quum ferre recusent’. - Itaque ad finem pergo, et precor, ut maculae et culpae, quae in his, quae nunc scripsi - reperiuntur a te. Professor reverendissime, mihi ignoscantur; precorque, ut consilii a me constituti, ut literarum antiquarum studiis me dederem, aliquam rationem duceres.
3. Quid veri historici e poetarum carminibus haurire potest. Ipter poetas distinguendum est; de malis poetis tacemus sed etiam inter bonos maximum est discrimen, quos ad aetatem pertinet, ubi vixerunt. Reperiuntur enim poetae passim in quovis populo, ab remotissimo tempore usque ad ejus exitium. Sed non omnia carmina aequalem praebent utilitatem adhistoriam scribendam. E legibus naturae humanae possemus deducere (et hoc tentaremus, si nobis tempus datum fuisset) poesim semper orationi pedestrae praeisse debere. Est enim - haec prima poesis, quae Epos vocatur - prima Ars hominum, in qua omnes aliae artes (dicam etiam musicen) - quasi in nuce continentur. - Necessitas illius certae ac semper recurrentis iterationis vel modulationis, quem ‘metrum’ nominamus - ex hoc fortasse facilius percipi possit. - Poëmata poëtarum epicorum ea maxime ratione dignissima sunt, ut historicus quisque - qui laborem susceptum recte absolvere cupiat - studio eorum attentius incumbet - quod totam vitam populi, ejus mores, religionem, ludos, institutiones - omnia publica et domestica nobis ante oculos apponunt. Nemo, credo, qui causam non perscrutatus est, - effectum recte intelligit; nec putem eum historiam populi alicujus cógnoscere posse qui fontes, (e quibus fluit, non studiose investigaverit. Poemata autem epica sunt fontes tales immo uberrimae, exempli gratia Homerus. Accedant et poetae lyrici, nec non dramatici. quorum Aristophanem unum memorare sufficit. - Sed interrogatus sic: Quid veri historia etc. ...? At ego respondeo: Si laborem impendere (non sine maxima voluptate) ad carmina, praecipue epica et dramatica historicus quisque debeat - commendamus nos maxime cum jure ab eo poscere ut in his studiis nec arte critica nec indole ae venustae careat. Erlauben Sie mir, Herr Professor, die 2-te Frage Deutsch zu beantworten, wie ïch auch aus dem Griechischen in’s Deutsche mündlich übersetzt habe. Ich hoffe beweisen zu können, dass Ich das Lateinische verstehe, aber da leh es tast nie geschrieben habe, so fällt es mir schwer aus mich auszudrücken und der Sinn für das, was sich gut Lateiniseh schreibt und nicht schreibt, ist in mir aus Mangel an praxis von der Art - nicht entwickelt. - Darum fürcht’Ich auch manche Verstösse in der Beantwortung der l-ten Frage gethan zu haben uniateinische Wendungen ‘u.s.w. - Die alten Sprachen, besonders die Griechische - ziehen mich an - aber zum Philologen hab’Ich es nicht gebracht - wie leh es Ihnen auch gesagt habe - und hielt auch desswegen mein Hauptexamen aus der Philosophie. - Nach diesem exordium - zur Sache. Die Könige haben, bei Homer, das Epitheton von Gotterzeugt und Gotterzogen. - Dieses scheint mir einen tiefen Sinn zu haben. - Alle Helden (die Hauptheroen wenigstens) sind Könige. Sic sind nicht Personificationen besonderer Thätigkeiten (wie z.B. Achilleus - etwa des Uebermuthes) - sic sind Keine Allegorien, - sie sind dazu viel zu lebendig: aber mit der ‘ganzen Naivität jener Zeiten nat sich, wie mir dunkt - der volkommene Mensch, ganz wie er ist - injenen Heldengestalten abgespiegelt. - Wie das Epos die ideale (im guten Sinne des Wortes) Darstellung des Volkslebens ist, so sind auch jene Gestalten Träger des Menschengeistes - und desswegen Königlich, desswegen gottverwandt und gotterzeugt, weil der Mensch mit Recht aut sein Werth stolz ist, weil es den Griechen eine Freude war, mit ihren Göttern in einem so freien, lebendigen Verhältnisse zu stenen. Jene Helden fühlen wohl eine Art Scheu, wenn ihnen ihre Göttererscheinen; aber es ist derfreudige Schreck des Ulysses,derMinerwa erbliekt;ja es gehen die Menschen mit den Göttern zuweilen wie mit ihresgleichen urn: der trotzige Diomed verwundet sogar die Venus. - Und jene Götter sind sic nicht menschlich? Hat denn nicht Juno einen prächtigen Wagen - schlagt sie denn nicht im Zorne die Artemis mit ihrem eigenen Bogen? Sind sie nicht immer thätig - eingreitend in das Schicksal der Menschen, ihr Wohl und Weh theilend. ihre Vergehen ahndend? - Die Könige also, die gottverwandte und
20
gotterzeugte - bilden die Kette, diejene Götter mit den Menschen zusammenschliesst, und der Mythos, der sie wirklich von Göttern cntspriessen lasst (wie denn wiele Helden Sarpedon, Achilleus, Odysseus Göttersöhne sind) - hat dieselbe Bedeutung. - Jene Lieblinge stehen auch in ihrer besonderen Sorge und Pflege - und wenn der schon aufbrausende Achill der zu ihm gesandten Iris, die ihn beim Haar von hinten erfasst - willig gehorcht, so ist es überhaupt der aufseine Kraft strotzende Mensch der aber zugleich von einer höhem Gewalt sich Zeugende welcher uns hier vor die Augen tritt. Entschuldigen Sie, Herr Professor, dicse nicht ganz in der schicklichen Art verfassten Zeilen wegen der Liebe und Drange zum schonen Alterthume, von dem Ich erfüllt zu sein glaube. Wünschen Sie aber dennoch dass Ich Lateinisch antworte, so haben Sie nur zu befehlen.
Nog een kleinigheid tot slot: In de laatste regels van zijn Duitse stuk maakt Toergenjev melding van ‘Lieblinge’ onder de homerische helden, die de bijzondere aandacht genieten van de goden. Als voorbeeld noemt hij Achilles, die de op hem afgestuurde Iris gewillig gehoorzaamt als ze hem van achteren bij zijn haren grijpt. Toergenjev heeft zich vergist, het is niet Iris, maar Pallas Athena ( cf. Ilias I 197-198). Maar de formulering, die Toergenjev in zijn examenopgave van 1842 gebruikt, doet sterk denken aan de formulering, die hij tegenover Edmond de Goncourt heeft gebruikt toen hij hem veel later, in 1878, het verhaal vertelde van zijn eerste sexuele ervaring: ‘Ik was heel jongen maagdelijk, met de begeerten die je hebt als je vijftien bent. Mijn moeder had een aardig kamermeisje, dat er een beetje dom uitzag, maar weet u, domheid verleent sommige gezichten een zekere grandeur. ... Het begon te regenen. Ik wandelde in de tuin. Opeens zag ik een meisje op me toe komen. Ze pakte me - let wel, ik was haar meester, zij mijn slaaf - ze pakte me bij de nekharen en zei ‘kom!’. Wat volgde was als de gewaarwordingen die wij allen gehad hebben. Maar dat zoete grijpen van mijn haar geeft me een geluksgevoel, iedere keer als ik er aan denk’. Karel van het Reve heeft er op gewezen dat deze jeugdherinnering, uit 1834, nog een keer in het werk van Toergenjev terugkomt, ‘maar dan volkomen veranderd en slechts voor de vakman herkenbaar’. Het betreft een scène uit Het adelsnest, 1859 (deel I in de Verzamelde Werken van Toergenjev in de Russische Bibliotheek van van Oorschot, p. 260): ‘Warwara Pawlowna kneep haar fluwelen ogen dicht, zei halfluid: ‘maar u bent immers zelfartist, un confrère, en nog zachter: ‘venez!’ en maakte een hoofdbeweging in de richting van de piano. Dat ene woordje venez! deed het uiterlijk van Pansjin ogenblikkelijk als bij toverslag veranderen. Zijn bezorgde houding was verdwenen; hij glimlachte, werd levendig, knoopte zijn jas los, en met de woorden ‘Wat ben ik helaas voor artist! Maar ik hoor dat u een echte artiste bent’, volgde hij Warwara Pawlowna naar de piano’. Warwara Pawlowna heeft, anders dan dat domme meisje deed bij Toergenjev, Pansjin niet bij de nekharen gepakt. De ^slechts voor de vakman herkenbare’ verbindende schakel tussen de beide passages is het woordje ‘kom!’, ‘venez!’. Maar waarom noemt Toergenjev in zijn examenstuk uitgerekend het voorbeeld van Achilles, die door een godin bij de haren wordt gepakt? Gezien de diepe indruk, die het incident in 1834 kennelijk op de zeer jonge Toergenjev heeft gemaakt en die in 1859 en zelfs in 1878 nog steeds niet is uitgewist, ligt het voor de hand te vermoeden dat het gevoel, dat dat gebaar van bij de nekharen gepakt worden in 1834 bij Toergenjev teweegbracht, stil meevibreert in de passage over Achilles en Iris in het examenstuk van 1842. Een goddelijke gewaarwording.
21
Literatuur: M.K. Kleman, Letopis zhizni i tvorchestva I.S. Turgeneva, Moskva-Leningrad 1964 I.S. Toergenjev, Herinneringen, vertaling Charles B. Timmer, serie ‘Privé-domein’ nr. 26, Amsterdam (Arbeiderspers) 1974 A.N. Egunov, Pis’mennye otvety Turgeneva na magisterskom èkzamine, Turgenevskij sbornik 2, Moskva-Leningrad 1966, 87-108 V.N. Gorbacheva, Molodye gody Turgeneva, Kazan 1926 L. Schapiro, Turgenev, His Life and Times, Oxford 1978 K. van het Reve, Geschiedenis van de Russische literatuur, Amsterdam (van Oorschot) 1985 Vertaling van de Latijnse gedeelten 1. Wat hebben, op het gebied van de filosofie, de Romeinen zelf tot stand gebracht en wat hebben zij aan de Grieken ontleend? De antieke wijsbegeerte (d.w.z. de wetenschap van de menselijke geest en het onderzoek naar de wetten die God ons en de natuur gesteld heeft) is geheel en al een Griekse verworvenheid. Tal van systemen in onze wetenschap gaan terug op de Grieken: Aristoteles heeft de leer van Plato en van andere filosofen, zoals Pythagoras en Heraclitus, als het ware op één noemer gebracht, hij heeft de logica uitgevonden, hij heeft de grondslagen gelegd voor de natuurfilosofie, en hij heeft het nageslacht een illuster specimen van het Griekse genie nagelaten. De Romeinen daarentegen hielden zich in de eerste plaats bezig met het voeren van oorlogen, eerst tegen de naburige volken, vervolgens ook tegen volken in verafgelegen gebieden, en zij hebben zich in het geheel niet beziggehouden met de humaniora. In de tijd van Cato de Oude kwamen er voor het eerst Griekse filosofen naar Rome: Carneades en andere Academici, wier namen mij ontschoten zijn (er was toen in Athene een filosofenschool die de Academie heette). Carneades schijnt een zeer welbespraakt man te zijn geweest. De opgroeiende jeugd in Rome stond nog volstrekt argeloos en zonder verweer tegen de overredingskunst en de spitsvondigheden van de sofistiek en raakte derhalve zo onder de bekoring daarvan, dat de senaat het optreden van Carneades als een vloek voor de stad beschouwde en, vooral daartoe aangezet door Cato. hem uit het grondgebied van het Romeinse rijk verbande. Dat neemt niet weg dat men zich in Rome vanaf die tijd met de filosofie is gaan bezighouden. Maar al met al was de Romeinse bijdrage op dit terrein vrij gering. Men kan wel zeggen dat Cicero gelijk heeft, wanneer hij opmerkt (aan het begin van zijn Gesprekken in Tusculum) dat hem de eer toekomt de filosofie in Rome pas echt van de grond te hebben gekregen. In de filosofie kan men, net als in de wiskunde, onderscheid maken tussen zuivere en toegepaste filosofie. Tot de zuivere filosofie behoren de logica en de ontologie, tot de toegepaste filosofie de ethiek, rechtsfilosofie, e.d. Op het gebied van de zuivere filosofie hebben de Romeinen weinig of niets aan eigeabijdragen geleverd. Zelfs Cicero zelf heeft in zijn filosofische uiteenzettingen gebruik gemaakt van de Stoïsche en Epicureïsche redeneerwijzen, die hij in Athene had geleerd, en van andere filosofische werken. Hij heeft daar niet alleen niets nieuws aan toegevoegd, hij is ook heel vaak afgeweken van de ware betekenis van de leerstellingen van de Griekse filosofen (vooral van die van Aristoteles). Toch is hij de vader van dat soort filosofie, dat aangepast is aan de verstandelijke vermogens van de massa (wij noemen dat de. Topularphilosophie’). Anderzijds moet erkend worden dat de Romeinen op het gebied van de rechtswetenschap zeer veel vooruitgang hebben geboekt. Zij hebben het recht zelfs dermate geperfectioneerd dat het ook nu nog bij ons bewondering afdwingt. We kunnen ons het gemakkelijkst een indruk vormen van de uitzonderlijke aanleg van de Grieken, als wij kennisnemen van de nog bestaande herinneringen daaraan in de Romeinse literatuur. We zullen dan snel merken dat noch in de geschiedschrijving noch in de poëzie deze voortreffelijkheid ontbreekt. De Romeinen waren minder geïnteresseerd in onderzoek naar de eerste oorzaak, het verband en de, samenhang van de dingen, de natuur van God, e.d., omdat dit zeer weinig direct aanwijsbaar nut opleverde. Ze hielden zich enkel met de zuivere filosofie bezig in zoverre zij deze nuttig achtten ter verduidelijking en ter staving van toegepaste vormen van wetenschap. Zelfs voor Cicero zelfwas, als ik mij niet vergis, niet de zuivere filosofie het uiteindelijke doel van zijn onderzoek, maar de welsprekendheid. We zien ook dat niet één man van naam dit onderzoek van Cicero heeft overgenomen en voortgezet: pas na een lange onderbreking (en dat hangt natuurlijk samen met de burgeroorlogen) verschijnt Seneca. Nog later volgt Marcus Aurelius, de gekroonde filosoof: maarzij zijn ‘zeldzame eenlingen in een onmetelijke maalstroom’ (Verg. Aen. I 118). Om het kort samen te vatten: bij de Romeinen bloeiden de welsprekendheid, de geschiedschrijving, en de rechtswetenschap. Bij elk volk bloeit datgene, wat voortkomt uit zijn natuurlijke geaardheid als uit een bron. De filosofie, de poëzie en de beeldende kunst leidden bij de Romeinen een kwijnend bestaan. Al deze vaardigheden hebben zij als overwinnaars binnengehaald, zoals zij het water met hun aquaducten uit de
22
bergen de stad in hebben doen stromen, en zij hebben geprobeerd het zich door imitatie eigen te maken. Soms zijn ze er in geslaagd hun leermeesters te evenaren, maar men kan niettemin de sporen van vreemde herkomst herkennen, want die laten zich nooit uitwissen: men denke slechts aan het voorbeeld van de dramatische poëzie, die nu in Duitsland in de mode is. 2. Wat hebben de Romeinen op het gebied van de letteren van de Grieken overgenomen? Deze vraag sluit min of meer aan bij de vraag, die mij gisteren ter beantwoording werd voorgelegd. Ik heb al iets moeten zeggen over de situatie van de filosofie bij de Romeinen. We hebben gezien dat de Romeinen zeer slaafs in het voetspoor van hun meesters zijn getreden. Nu wordt mij gevraagd na te gaan wat in de Romeinse literatuur een ontwijfelbaar merkteken van Griekse origine draagt. Maar ik wil me beperken, met uw welnemen, want het onderwerp is zeer veelomvattend en ik ben bang dat ik opnieuw een soortgelijke fout maak om Priapus te zeggen in plaats van Pan en alveus in plaats van alvus. Om tot mijn onderwerp terug te keren, ik herhaal wat ik al gezegd heb: de poëzie straalt bij de Romeinen niet krachtens een eigen licht; daarentegen worden zij terecht geprezen op het punt van de welsprekendheid (hoewel Cicero niet vergelijkbaar is met Demosthenes of Aeschines:. Laat ik bij wijze van voorbeeld Vergilius tegenover Homerus stellen. De gedichten van Homerus vormen voor ons een authentiek, ja zelfs uniek toonbeeld van epische poëzie: we vinden in de Ilias en Odyssee in overvloed alles wat we in gedichten van dat genre graag zien: eenvoud, kracht, bezieling, een voortreffelijke beschrijving van oude gewoonten en instellingen, een jeugdig krachtige beschrijving van gevechten, etc., te veel om op te noemen. Wat evenwel kunnen we zeggen van Vergilius? O zeker, men kan bewondering tonen voor de verfijnde dictie in zijn poëzie, en voor zijn verzorgde verstechniek alsmede zijn goede smaak en uitgebalanceerdheid, maar toch, hoe ver staat hij van Homerus af! Even ver als de imitator van zijn voorbeeld af staat. Dat geldt eigenlijk voor de gehele Romeinse literatuur in vergelijking met de Griekse. In de vorige eeuw bestond er jarenlang verschil van mening over Homerus en Vergilius en over de vraag wie van de twee de voorkeur verdient. Ik denk niet dat er nog iemand is die die controverse opnieuw zal willen oprakelen. Het is opmerkelijk dat de gedichten van Homerus voor alle historici, die zich verdiepen in de gewoonten en het leven van de Grieken, een rijke bron van verhelderend materiaal vormen. In vergelijking daarmee heeft de Aeneis betrekkelijk weinig te bieden aan hen die zich bezighouden met de Romeinse geschiedenis. Dit zou wel eens meer te betekenen kunnen hebben dan men op het eerste gezicht geneigd is te denken. Bij de Latijnse poëzie is het vaak moeilijker vast te stellen wat het typisch Latijnse is (afgezien van de taal en van al datgene wat specifiek met de Romeinse geschiedenis te maken heeft; de satire vormt eveneens een uitzondering) dan die dingen op te sporen, die duidelijk op Griekse herkomst wijzen. Maar laat ik niet te veel hooi op mijn vork nemen (MAW: hier citeert Toergenjev Hor. Carm. IV 15, 3-4 en Ars Poetica 39-40). Dus sluit ik dit betoog af en ik bid, hooggeachte Professor, om vergiffenis voor de tekortkomingen en fouten, die u in mijn woorden zult aantreffen. Ik bid tevens dat u op enigerlei wijze rekening wilt houden met mijn besluit mij toe te leggen op de studie van de oude letteren. 3. Poëzie als bron voor geschiedschrijving Er zijn dichters en dichters. Over slechte dichters hoeven we niet te praten, maar zelfs tussen goede dichters bestaan grote verschillen, die te maken hebben met de tijd waarin ze geleefd hebben. Er zijn sinds het verste verleden overal en altijd dichters geweest. Maar niet alle poëzie is even waardevol voor de geschiedschrijvers. Poëzie heeft zich altijd eerder ontwikkeld dan proza. Dat ligt in de menselijke aard (als ik voldoende tijd had, zou ik daar nader op kunnen ingaan). Immers, de oudste poëzie, het epos, is de eerste vorm van menselijke kunst. Alle andere kunsten (inclusief de muziek) zijn in het epos al in de kiem aanwezig. Zo kunnen we gemakkelijker de noodzaak begrijpen van die vaste en telkens terugkerende herhaling of cadans, die wij ‘metrum’ noemen. De epische gedichten verdienen ten volle de aandacht van elke historicus, die zijn taak naar behoren wil verrichten. Zij geven ons namelijk een beeld van het gehele leven van een volk, van zijn gewoonten, godsdienst, spelen, instellingen, van alles wat in de openbare en in de privé sfeer ligt. Wie zich niet verdiept heeft in de oorzaak, krijgt geen helder inzicht in het resultaat. Kennis van en inzicht in de geschiedenis van een volk is alleen mogelijk voor wie zorgvuldig studie maakt van de bronnen waaruit die geschiedenis is voortgekomen. Welnu, de epische gedichten zijn zulke bronnen. Het zijn zelfs heel rijke bronnen, Homerus bijvoorbeeld. Daarnaast zijn er nog de dichters van de lyrische en dramatische poëzie. Van die laatsten hoeven we alleen maar de naam van Aristophanes te noemen. Maar. zo kan men vragen, in hoeverre leveren die dichters nu waarheidsgetrouwe historische kennis? Mijn antwoord: als elke historicus de moeite zou nemen (en hij zou er nog veel genoegen aan ontlenen ook) poëzie te lezen, vooral epische en dramatische poëzie - wij bevelen met het volste recht aan van hem te eisen dat hij in deze studiën kritische vaardigheid en aanleg en goede smaak aan de dag legt.
23
Brokstukken van de Romeinse soldatentaal (sermo castrensis) G. J. M. Bartelink
Dat de ruwe klanten en in doorsnee weinig ontwikkelde lieden die de kampementen van het Romeinse leger bevolkten een allerminst onberispelijk Latijn gesproken hebben, mogen we zonder meer aannemen. De soldaten kwamen veelal uit de lagere sociale milieus; menig recruut kwam uit de provincie en in de keizertijd wemelde het in het leger van barbaren die het Latijn niet als moedertaal hadden, vooral Germanen. Van het soldatenjargon weten we, evenals van de omgangstaal in het algemeen, niet veel. Vanzelfsprekend heeft het in de loop van de tijd een ontwikkeling meegemaakt en het zal zeker niet overal in het uitgestrekte rijk hetzelfde geklonken hebben1. We willen hier op enkele voorbeelden van het soldatenjargon wijzen. Allereerst: het lijkt waarschijnlijk dat verschillende militaire vaktermen, die een plaats in het algemeen taalgebruik gekregen hebben, op soldatenscherts teruggaan, zoals de aanduiding van wapens en werktuigen met diernamen. Het soldatenjargon kon tot officieel taalgebruik worden. Tot deze kategorie behoren bijvoorbeeld anes (stormram; eig. ram); cervus (stam met uitstekende takken, in een verdedigingslinie gebruikt om de aanvallers af te weren; naar het gewei van een hert); corvus (lange stang met vooraan een weerhaak die diende om de muren van de vijand te havenen of vijandelijke belegeringswerktuigen te vernielen; eig. raaf: naar de overeenkomst met diens snavel); grus (kraan; eig. kraanvogel) en testudo (schilddak; eig. schildpad). En niet te vergeten de muli Mariani: ‘de muilezels van Marius’ (spotnaam voor de soldaten met hun gaffelvormige stokken voor het meesjouwen van de bepakking). Een interessant voorbeeld van een term die tot het soldatenjargon behoorde is caput porcinum of caput porci (varkenskop) als aanduiding voor de wigvormige aanvalsformatie die men in de officiële militaire taal met cuneus (wig) aanduidde. Vegetius (Epitome rei militaris, Beknopt militair handboek 3, 19) vindt deze plastische term de moeite waard om te vermelden: Cuneus dicitur multitudo peditum, quae iuncta cum acie primo angustior deinde latior procedit et adversariorum ordines rumpit, quia a pluribus in unum locum tela mittuntur. Quam rem milites nominant caput porcinum (‘Een wig noemt men een grote groep infanteristen, die in contact met de hoofdlinie, vooraan spits, dan zich verbredend, oprukt en de rijen van de tegenstanders doorbreekt, omdat vanuit een overmacht de beschieting zich op één punt concentreert. Een dergelijke formatie noemen de soldaten varkenskop’). Niet minder duidelijk is Ammianus Marcellinus (Res gestae 17, 13, 9: quem habitum caput porci simplicitas militaris appellat (‘De onbehouwen soldaten noemen die opstelling varkenskop’). 30
Een andere opmerkelijke uitdrukking uit het soldatenjargon is colligere campum (het riagveld afstropen - wapenbuit inzamelen). In zijn Epitome 3,25 behandelt de militaire expert Vegetius de onduidelijke situatie die zich voordoet wanneer een leger bij een gevecht de vijand over een gedeelte van de linie op de vlucht gedreven heeft, maar tegelijkertijd zelf gedeeltelijk op de vlucht geslagen is: Nam in simili condicione fortior creditur quem adversa non frangunt. Prior ergo de caesis hostibus spolia capiat - quod ipsi dicunt, colligat campum - prior clamore et bucinis exultare videatur. (‘Want in een dergelijke situatie geldt hij als de sterkste, die bij tegenslag ongebroken blijft. Hij moet dus het eerst het sein geven tot het verzamelen van de wapenbuit bij de gedode vijanden - het veld afstropen, zoals de soldaten dat zelf noemen -; hij moet ook het eerst met gejuich en hoorngeschal de indruk wekken dat hij de triomfator is’.)2. In de ietwat gekunstelde opdrachtbriefvan zijn Naturalis Historia laat de oudoffider Plinius de Oude bewust tegenover de vroegere legercommandant en latere keizer Titus een woord vallen dat aan het soldatcnmilieu herinnert: Libros Naturalis Historiae, novicium Camenis Quiritium tuorum opus, natos apud me proxime fetura licentiore epistula narrare constitui tibi, iucundissime Imperator sit enim haec tui praefatio, yerissima, dum maximi consenescit in patre, namque tu solebas nugas esse aliquid meas putare3, ut obiter emolliam Catullum conterraneum4 meum (agnoscis et hoc castrense verbum}. (’Ik stel me voor in een nogal vrijmoedige brief met enkele woorden mijn boeken over de geschiedenis van de natuur toe te lichten, de jongste aanwinsten voor de literatuur .van Uw Romeinse burgers, het geesteskind waarvan ik zojuist ben bevallen, allervriendelijkste Imperator - het zij mij geoorloofd U met deze volkomen gerechtvaardigde titel aan te spreken; de meer bedaagde ‘allergrootste’ past beter bij Uw vader - ‘want U was gewoon in mijn beuzelarijen iets te zien’ om terloops het vers van mijn ‘landsman’ Catullus te versoepelen (U herkent stellig deze term uit de legerplaats)’.) Evenzo betitelt Gellius het werkwoord copiari (zich rijkelijk voorzien van) als een soldatenterm uit de legerplaats, zoals die in een citaat uit het werk van de geschiedschrijver Quadrigarius voorkomt: Et Romani, inquit, multis armis et magno commeatu praedaque ingenti copiantur. Copiantur verbum castrense est nec facile id reperias apud civilium causarum oratores, ex eademque figura est qua lignantur et pabulantur et aquantur5 (‘En de Romeinen, zegt hij, voorzien zich rijkelijk van veel wapens, een grote hoeveelheid voedselvoorraad en een enorme buit. Copiantur is een woord uit de legerplaats, dat men niet licht bij pleiters in civiele zaken zal aantreffen. De vorm past in de reeks lignari (hout halen), pabulari (Tourageren) en aquari (water halen)’.) Hieronymus signaleert camisa als een soldatenwoord in een excurs over priestergewaden uit het Oude Testament. Hij vergelijkt een nauw om het lichaam sluitend kleed met een soldatenhemd (Brief 64, 11): Volo pro legentis facilitate abuti sermone vulgato: solent militantes habere lineas, quas camisas vocunt, sic aptas membris et adstrictas corporibus ut expediti sint vel ad cursum vel ad proelia, dirigendo iaculo, tenendo clipeo, ense librando et quocumque necessitas traxerit. (‘Ik zou hier ten behoeve van de lezer een uitdrukking uit het alledaags taalgebruik willen bezigen: bij de soldaten is het gebruikelijk linnen kleren te dragen, die ze hemden noemen. Die sluiten zo perfect bij de ledematen aan en passen zo goed bij het lichaam, dat de soldaten vrijheid van beweging gelaten wordt zowel om hard te rennen als om te vechten, bij het richten van de werpspies, het vasthouden van het schild of het zwaaien van het zwaard, en wel in elke gewenste richting’.) Nog een ander woord wordt door Hieronymus soldatentaal genoemd: parentes in de betekenis van ‘verwanten’. Contra Rufinum 2,2 Nisi forte parentes militari vulgarique sermone cognatos et adfines nominat. (‘Of het moest zijn dat hij familieleden en 31
aanverwanten volgens het gebruik van de soldaten en de omgangstaal met parentes aanduidt’.) Verder was papilio (vlinder) in de betekenis ‘tent oorspronkelijk wel een soldatenterm (sedert ongeveer 200); vergelijk in de Glossen van Werden: tentorium: casa militaris vel tabernaculum, quod dicunt milifares papiliones. De inscripties van militairen zijn talrijk genoeg, maar over het algemeen te stereotiep en formeel om het soldatenjargon te weerspiegelen. Toch duikt hier en daar een soldatenterm op, die we uit de officiële literatuur niet kennen. Op een in Mauretanië gevonden grafsteen van een uit Opper-Germanië afkomstige militair6 komt concibo (uit cum en cibus’. ‘maat’; eig. ‘die samen met de anderen eet’) voor, dat aan het middeleeuws companio7 (uit cum en panis; eig. ‘die met een ander het brood deelt’) doet denken: Concibones f(ecerunt): ‘Zijn maten hebben (deze steen) opgericht’. Augustinus, in wiens werken we menige opmerking over de taal van alledag vinden, noemt allevare (eig. optillen ——> uit de weg ruimen), in de betekenis van ‘doden’ als een woord dat tot het soldatenmilieu behoorde. De betreffende passage staat in de Quuestiones m Heptateuchum 7, 56, waar Rechters 15, 12 verklaard wordt: Quid est, quod ait Samson viris Iuda: ‘lurate mihi ne interficiatis me vos; et tradite me eis, ne forte incurratis in me vos?’8. Quam locutionem ita nonnulli interpretati sunt: ne forte veniatis adversum me vos. Sed hoc eum ne ab his interficeretur dixisse illud indicat, quod in Regnorum libro scriptum est iubente Salomone ut homo occideretur et dicente: ‘vade, occurre illi’9. Quod ideo non intelligitur, quia non est consuetudinis apud nos ita dici. Sic enim quod militares potestates dicunt: vade, alleva illum, et significat ‘occide illum’, quis intellegat nisi qui illius locutionis consuetudinem novit? Solet vulgo apud nos dici: compendiavit illi, quod est ‘occidit illum’; et hoc nemo intellegit, nisi qui audire consuevit10. (‘Wat betekent het, wat Samson tegen de mannen van Juda zegt: ‘Zweert me dat jullie me niet zullen doden; en levert me aan hen uit, opdat jullie bijgeval niet dreigend op mij afrent?’ Die uitdrukking hebben sommigen aldus verklaard: ‘opdat jullie niet bijgeval op mij afkomen’. Maar dat hij dat gezegd heeft om niet door hen gedood te worden, blijkt uit de volgende tekst uit het boek van de Koningen: Salomon gaf bevel een man te doden en zei: ‘Ga, treed hem in de weg’. Dat begrijpt men daarom niet, omdat het bij ons niet gebruikelijk is zich zo uit te drukken. ‘Immers ook, wat militaire commandanten zeggen: ‘ga, ruim hem uit de weg’-wat betekent ‘dood hem’ -, wie zou dat begrijpen behalve iemand die het taalgebruik kent? In de taal van alledag is men bij ons gewoon te zeggen: ‘hij heeft korte metten met hem gemaakt’, wat wil zeggen ‘hij heeft hem gedood’. Ook dat begrijpt alleen iemand, die deze zegswijze vertrouwd in de oren klinkt’.) Er zijn enkele staaltjes van grappen over superieuren bekend, zoals er de tijden door in het leger in omloop /uilen zijn geweest. Allicht denkt men hier aan de door Tacitus (Ann, 1, 23) ten tonele gevoerde centurio die de bijnaam Cedo alteram (‘Geef me er nog een’;’Graag een andere’) gekregen had, omdat hem dat voor in de mond lag, als hij weer eens zijn officiersstok op de rug van een soldaat, die niet vlug genoeg zijn orders opvolgde, stukgeslagen had. Zelfs voor de naam van een keizer vertoonde men in soldatenkringen soms weinig respect. Met een driedubbele zinspeling op zijn drankzucht werd de naam van keizer Tiberius (volledig: Tiberius Claudius Nero) verbasterd tot Biberius Caldius Mero (waarin achtereenvolgens doorklinken: bibere ‘drinken’, cal(i)dum ‘warm’ en merum ‘onversneden wijn’: zie: Suetonius, Vita Tiberii 42: In castris tiro et iam turn propter nimiam vini aviditatem pro Tiberio Biberius, pro Claudio Caldius, pro Nerone Mero vocabatur). En Ammianus vertelt hoe de soldaten van het belegerde Chalcedon keizer Valens het scheldwoord sabaiarius (‘zuiper van gerstenat’, ‘foezeldrinker’) toeschreeuwden: E muris probni in eum iaciebantur, et inrisive compellabatur ut sabaiarius. Est autem sabaia ex hordeo vel frumento, in liquorem conversis, paupertinus in lllyrico potus (Res gestae 26, 8, 2) (‘Vanaf de muren slingerde men hem scheldwoorden naar het hoofd en spottend betitelde men hem als gerstenat32
zuiper. Sabaia is een armeluisdrank uit Illyrië, uit gerst of tarwe gebrouwen’.) Valens kwam uit die contreien. Dezelfde geschiedschrijver heeft ons de ironische qualificatie bewaard, waarmee soldaten van Constantius de in het Westen opererende Julianus vereerden (‘Griekse laalmeester, pennelikkef): appellantes.....litterionem Graecum (Res gestae 17, 11,1)11. Een aparte kategorie vormden de mars- en overwinningsliedjes. De enkele voorbeelden, die we nog kennen, maken ons duidelijk dat het om ritmische deuntjes in volkse versmaat ging, waarbij woord- en versaccent al vroeg de neiging vertoonden samen te vallen. In de Historia Augusta lezen we dat zelfs kinderen soldatendeuntjes, ongetwijfeld naar het model van bestaande liedjes, dansten (Vopiscus, Het leven van Aurelianus 6, 4-5): ut etiam ballistia pueri et saltatiunculas (in) Aurelianum tales (componeren!), quibus diebus festis militanter saltitarent: Mille mille mille decollavimus. Unus homo! mille decollavimus. Mille vivat (=bibat), qui mille occidit! Tantum vini nemo habet, quantum fudit sanguinis. ‘Zodat zelfs kinderen zulke dans- en hosliedjes over Aurelianus op feestdagen bij de maaltijden dansten in de trant van de soldatenliederen: Duizend, duizend, duizend keelden wij. Een man alleen! Duizend keelden wij. Hij mag er duizend drinken, die er duizend neersloeg. Zoveel wijn heeft niemand als hij bloed vergoot’. NOTEN 1. Lit.: J.G. Kempf, Romanorum sermonis castrensis reliquiae collectae et illustratae (Diss. Giessen), Leipzig 1901; ook in Jahrbücher für klassische Philologie, N.R Supplementband 26, 1900, p. 337-400. Verder W. Heraeus, Die römische Soldatensprache, Archiv für lateinische Lexicographie und Grammatik 12, 1902, p. 255-280. Het soldatenjargon in de moderne talen is uitvoerig geregistreerd. Zie bijvoorbeeld H. Salleveldt, Het woordenboek van Jan Soldaat, Alphen aan den Rijn 1978; E. Partridge, A dictionary of forces’ slang 1939-1945, Freeport N.Y. 1970; J. Brophy - E. Partridge, The long trail. Soldier’s songs and slang, Freeport N.Y. 1972; F. Déchelette, L‘argot des poilus. Paris 1918; P. Horn, Die deutsche Soldatensprache, Giessen 1905: O. Mausser, Deutsche Soldatensprache. Ihr Aufbau und ihre Probleme, Straatsburg 1917. 2. In Thes. Linguae Latinae 3, 1607 wordt slechts deze passage vermeld. 3. Het vers van Catullus (meas esse aliquid putare nugas) werd door sommigen als enigszins stroef (duriusculus) becritiseerd, omdat de dichter in de eerste voet van de elfsilber eenjambe toeliet in plaats van de spondaeus die in de strengere latere traditie verplicht was. 4. Verder komt het woord nog maar één keer voor, namelijk in een oude bijbel vertaling van Leviticus, 17, 15, waar de Vulgaat indigenis leest. 5. Noctes Atticae 17,2,9. 6. Zie Corpus Inscriptionum Latinarum 8, 9060; Thes. Linguae Latinae 4, 30. 7. Voor het eerst in de Frankische Lex Salica 63, 1; si quis in hoste in campanio de companiones suos hominem occiderit (‘Als iemand in het leger in zijn compagnie een ander die daarbij hoort, gedood heeft’). 8. De Vulgaattekst is duidelijker: Iurate, ait, et spondete mihi, quod non occidatis me. 9. 3 Reg. 2, 29 (Vulgaat: vade, interfice eum). 10. Corp. Christ., Ser. Latina 33, p. 377; vgl. Thes. Linguae Latinae 1, 1675. 11. Zie P. de Jonge, Philological and historical Commentary on Ammianus Marcellinus XVIII, Groningen 1977, p. 266-267; Thes. Linguae Latinae 7, 1533. Litterio ook bij Augustinus, Brief 118, 26: nomen Anaxagorae, quod propter litteratam venustatem omnes, ut militanter loquar, litteriones lubenter sufflant, nos doctos ... non facit. (‘Het citeren van de naam van Anaxagoras, waarmee alle letterzifters, om een soldatenwoord te gebruiken, vanwege de literaire flavour graag hoog van de toren blazen, maakt ons niet tot geleerden’).
33
Gezelle in het Latijn enkele onuitgegeven vertalingen van Jozef Bus
Dirk Sacré
In-Nederland verwierf Mgr. Herman Vroom (1886-1975)1 bekendheid met zijn meestal geslaagde Latijnse vertalingen van gedichten van Guido Gezelle. Ook in Vlaanderen hebben meerdere dichters zich gewaagd aan een Latijnse vertolking van Gezelliana, al hebben ze nooit zoveel verzen in een Latijns kleedje gestoken als Vroom. De productiefste van de Vlaamse interpreten van Gezelle was ongetwijfeld Victor-Jozef Bus; deze priester-dichter vertaalde een twintigtal gedichten van de grote Bruggeling naar het Latijn. Bus werd in 1893 in Hoogstraten geboren; hij deed er zijn humaniorastudies aan het Klein Seminarie (1906-1912): na zijn priesterwijding (1918) werd hij onderpastoor te Heist-op-denBerg, in de Antwerpse binnenstad en in Wijnegem; van 1943 tot 1955 was hij pastoor te Halle-Kempen, vanaf 1955 rector van het klooster Mariaberg te Essen; hij overleed op 1 april 1966 te Kapellen2. Bus toonde zich een veelzijdig kunstenaar. Hij vervaardigde talrijke schilderijen, tekeningen en litho’s, waarvan een groot deel na zijn dood werd overgemaakt aan het Antwerps prentenkabinet. Toch besteedde hij meer vrije tijd aan de dichtkunst. Hij vertaalde Franse, Italiaanse, Engelse, Duitse en klassieke poëzie naar het Nederlands; zijn overzettingen van de vierentwintigste zang van de Ilias en van een krans van oden uit Horatius bleven echter onuitgegeven. Bus was niet alleen een bedreven vertaler; hij liet ook heel wat oorspronkelijk werk na. Zijn Nederlandse poëzie bestaat vooral uit godsdienstige lyriek en uit gelegenheidswerk; ik ken van hem ook enkele Italiaanse gedichten en zelfs een Grieks vers. Wanneer precies Jozef Bus in het Latijn begon te dichten weet ik niet. De oudste werkjes die ik terugvond dateren uit de tweede wereldoorlog: meestal lichtvoetige epistels in jamben of in ritmische verzen - ‘kattebelletjes’ is een term die Bus meermaals in de pen voerde. De laatste twintig jaar van zijn leven smeedde Bus met toenemend enthousiasme Latijnse verzen en legde hij zich bijzonder toe op het vertalen van Gezelle. Zijn vrije herscheppingen schaafde hij voortdurend bij; aan de publicatie van zijn vertalingen liet hij zich weinig gelegen zijn: een klein aantal vertalingen zag het licht in het bescheiden periodiek Komaan3, het blaadje van de oud-studenten van het Klein Seminarie van Hoogstraten; een handvol vertolkingen kende een ruimere verspreiding dank zij uitgave in Vita Latina, Dietsche Warande en Belfort en Hermeneus4. Na Bus’ overlijden vond men mappen vol meertalige poëzie in zijn schrijfkamer. Uit die literaire nalatenschap (thans berustend bij een erfgename van de dichter te Brasschaat5) koos ik enkele Gezellevertalingen die naar mijn smaak niet onverdienstelijk zijn. Ik geef in de mate van het mogelijke de laatste lezingen weer6.
34
1. Van de wiege tot aan ‘t graf, zij, o kruis, mijn wandelstaf!
A cunis usque ad tumulum, crux, esto mihi baculum!7
2. Och, Tone, tend de tijd daar is, en zal ’t geen rijspap regenen; maar, is de tijd daar, Tone, ton, sta vast, en val aan ’t lepelen.
Non ante, edepol, quam tempus erit, nectaream pultem pluet aether, sed quando erit olim ventriculo, Antoni, pascendo faveto.
Nog nieuwer nieuws als nu, wie weet, mag iedereen verwachten; en zo ’t al gebeurt dat beuren kan, de koeien kunnen kachtelen.
Cuique licet adhuc magis insolita, quidni?, sperare nova nuntia, si fierent quae fieri possunt, bucula equinum pareret pullum.8
3. ’k Hore tuitend’ hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde kom, de navond is nabij, kom bij: zegene u de Allerhoogste, want de navond is nabij, kom bij: ’k hore tuitend’ hoornen en de navond is nabij, voor mij!
Procul tubae murmurant incipiuntque circa me umbrae. Pueri flavicomi et laeti, huc acceditc ad me. Dominus vos protegat: nox instat: non recedite a me. Procul tubae murmurant et crescunt noctis circa me umbrae.9
4. Hang ’n truis hem over ’t hoofd, van de leeuwerk, van de leeuwerk, hang ’n truis hem over ’t hoofd, eer gij hem de vrijheid rooft.
Serta pone pendula supra caput galeritae, serta pone pendula, cum includis cavea,
Als hij rijst, de kevie moe, dan en vliegt hij, dan en vliegt hij, als hij rijst, de kevie moe, niet zijn hoofd en hert ten bloe’.
ne vexata carcere alta petens sibi tingat, ne vexata carcere, cor et caput sanguine.
Ah, de vrijheid is zo zoet... gouden kevie, gouden kerker, ah, de vrijheid is zo zoet... liever vrij - als alle goed!
Ah libertas, summum ius, domus pulchra, pulchre carcer, ah libertas, summum ius praestat bonis omnibus!10 35
5. Is ’t mooglijk dat gij, reken, die ’k nu schrijve, langer leven en verder eens geraken zult als wie u heeft geschreven!
Scriptane haec mansura sunt in cursu temporum, diutius quam manus nunc ducentis calamum?
Papier, gij leert een lesse mij, die ’t oorbaar is te weten: uw meester, als ge ’r gij nog zijt, zal lang al zijn vergeten!
Tu, charta, das praecepta mi quae scire proficit: herus tuus, substante te, am humo suberit!
O! Hoger moet ik rapen gaan om hoop en troost te werven: geen sterven is’t, dat sterven heet: niet heel en zal ik sterven!
Excelsius solamen ac spem vivam consequar. Non mors est quod videtur quod videtur mors: non omnis moriar!11
NOTEN 1. Vrooms vertalingen zijn de lezers van Hermeneus niet onbekend; de Gezellevertolkingen werden verzameld in Centum carmina quae composuit Guido Gezelle Latinis versibus reddidit Dr. H. ‘Vroom (Leiden, 1967). 2. Zie over Bus vooral A. Tireliren, ‘In memoriam E.H. Jozef Bus (° 18.12.1893 Hoogstraten - + 1.4.1966 Essen’, De Spijcker, 23 (1966), nr. 3-4 (zonder paginering). 3. B. v. ‘Bast van murwe wijngaardbezen’ = ‘Manus velut uva vitis’, Komaan, 24 (1965), 101. Een volledige bibliografie van Bus’ Gezellevertalingen (en van die van de overige interpreten) wordt eerlang elders gepubliceerd. 4. Zie b.v. Vita Latina, juli 1966, 21 (‘Eia parva aquarum stilla’), Dietsche Warande en Belfort, 1950, 187 (‘Matercula’); Bus’ geslaagde vertaling van ‘Moederken’ werd nogmaals afgedrukt in Hermeneus, 23(1951-1952), 1-2. 5. Bij Mw. L. Jonckers. Men vindt ook enkele handschriften in de archieven van het Klein Seminarie te Hoogstraten en verzen opgenomen in de brieven van Bus, b.v. aan E.H. Tirehren en E.H.F. Van Kerckhoven (deze laatste zijn nu in het bezit van A. Welkenhuysen, hoogleraar te Leuven). 6. De Nederlandse gedichten nam ik over uit G. Gezelle. Volledige Dichtwerken, ed. K. de Busschere, inl. van B.J. van Vlierden (Antwerpen en Utrecht, 1971). 7. G.G,, Volledige Dichtwerken, o.c., p. 1595. 8. Ib.,p. 1535. 9. Ib.,p.392. 10. Ib., pp. 576-577. Bus voltooide de vertaling in oktober en november 1965. 11. Ib.,p. 1193.
36