Van koffiedrinker naar koffieschenker Joke van der Zwaard
Aansluiten bij wensen en behoeften? De overheid is van het dwingen, met zijn verplichte vrijwilligerswerk met straffe van korting op je uitkering. En wij zijn van het verleiden, zegt Stek. Want wij zijn van de presentiebenadering. Dat wil zeggen: 1) we accepteren mensen zoals ze zijn en we zijn er voor mensen. En 2) we bewegen mee met onze cliënten en luisteren goed naar c.q. sluiten aan bij hun wensen en behoeftes. Dat accepteren en er zijn, gaat over veiligheid, betrouwbaarheid, empathie, allemaal belangrijke voorwaarden voor een goede relatie. Dat spreekt min of meer voor zich. Dat meebewegen en aansluiten gaat over de verleiding, en is een stuk ingewikkelder. Aansluiten bij ‘wensen en behoeften’, en dat zit ook in een begrip als ‘vraaggericht werken’, veronderstelt dat mensen ergens in hun hoofd of hart een bestandje hebben waarop hun behoeften en wensen zijn opgeslagen. Een lijstje met authentieke, hoogstpersoonlijke, ik-vind, ik-wil, ik-wens zinnen. Maar mensen zijn sociale wezens. Als niemand tegen je praat, leer je nooit praten. Dan komen die zinnen er nooit uit. Zoals we weten van de zogenoemde ‘wolfskinderen’. Welke taal je spreekt en hoe je je emoties uitdrukt, hangt af van de mensen bij wie je opgroeit. En wat je zegt, welke wensen en behoeftes je formuleert, hangt ook af van 1. je levensgeschiedenis en 2. de sociale situatie waarin je dat gevraagd wordt. Habitus: sociale kennis, manieren van doen, zelfvertrouwen en vertrouwen. Mensen bouwen in de loop van hun leven sociale kennis op: ideeën/beelden over hoe de wereld in elkaar zit, de sociale verhoudingen, en wat hun positie daarin is, wat hun toekomstmogelijkheden zijn: als man of vrouw, als kind uit een arm, gemiddeld of rijk gezin, als VMBO-er of gymnasiast, als homo of hetero, als nieuwkomer in een land, of kind van een immigrant, of als gevestigde Nederlander, als mens met een lichamelijke of geestelijke beperking, als… Die sociale kennis bouwen we op door tal van kleine en grote levenservaringen. Zoals verhalen en waarnemingen van onze ouders en anderen die ons na staan, eigen ervaringen op school, met politie-agenten en andere professionals, en door onze eigen situatie te vergelijken met die van anderen, en met wat we op tv of internet zien. Die sociale kennis zet zich niet alleen vast in beelden, maar ook in onze 'habitus' : bepaalde vanzelfsprekende manieren van doen, in gevoelens die te maken hebben met je wel en niet ergens thuis voelen, in zelfvertrouwen (vertrouwen in je eigen capaciteiten, in je vermogen om nieuwe situaties aan te kunnen) en in vertrouwen (vertrouwen in je sociale omgeving, in de samenleving, ‘de politiek’, in de kansen die je zult krijgen). Uit onderzoek komt altijd naar voren dat arme en laagopgeleide mensen minder vertrouwen hebben in ‘de politiek’ en in ‘de toekomst’. Maar ze zeggen ook eerder zinnen als: dat kan ik niet, dat is niet voor mij weggelegd, dat is nou eenmaal niks voor ons soort mensen. Als ze mogen kiezen (wat zou u graag willen? vraagt de aardige vrijwilliger), dan regeert ‘de tirannie van de realiteitszin’ (Johnson 2002), dan willen ze het onvermijdelijke, kiezen ze voor wat zij denken dat voor hen haalbaar is. Bescheiden wensen en lage ambities zijn vaak het resultaat van pessimistische kansberekeningen. Ik heb altijd veel bewondering voor vrouwen die naast werk en gezin ook nog eens een opleiding doen om zich verder te ontwikkelen. Dat doe je alleen als je gelooft dat je het later
beter kunt krijgen. Geloof je dat niet, want je kent in je directe omgeving genoeg mensen met een goede opleiding maar zonder baan, dan doe je die investeringen niet. Dan ga je in de pauzestand, en dan kan de hulpverlener, vrijwilliger lang wachten voordat hij/zij mee kan bewegen. Daarmee zitten we in het hier en nu. Want wat mensen zeggen over hun situatie en hoe ze die zouden kunnen/willen veranderen, hangt ook samen met hun inschatting van het directe effect van hun antwoord; zowel op het praktische als het expressieve vlak. Praktische en expressieve effecten in het sociaal verkeer Het praktische wikken en wegen gaat over de materiële middelen van bestaan: een inkomen, een dak boven je hoofd, voldoende te eten, de benodigde papieren, een computer omdat je straks ook je toeslagen alleen nog per internet kan aanvragen; dat soort dingen. Ik las laatst dat dakloze jongeren elkaar adviseren om vooral niet te zeggen tegen de hulpverlener dat ze nog contact hebben met hun ouders. Om te voorkomen dat ze terug naar hun ouders worden gestuurd. Zo zeggen mensen die geld willen lenen meestal ook niet dat ze al bij meer mensen en instanties leningen hebben lopen. Want dat vermindert de kans op een nieuwe lening bij instanties, maar ook bij vrienden en familieleden, aanzienlijk. En wat zegt een aspirant vrijwilliger die door de Sociale Dienst gestuurd wordt over zijn/haar wensen ten aanzien van de vrijwilligersplek? De expressieve overwegingen gaan over erkenning en waardering, over hoe mensen tegen jou aankijken. En over wat mensen doen om het beeld dat anderen van hen hebben te verbeteren, meer in overeenstemming te brengen met hun zelfbeeld. Volgens sociaal psycholoog Harré laten mensen in het sociale verkeer vaak het expressieve, de beeldvorming, zwaarder wegen dan het praktische; ook als ze het praktisch helemaal niet zo makkelijk hebben. Een voorbeeld zijn immigranten die doordat ze op hun 65e nog geen 50 jaar in Nederland zijn gekort worden op hun AOW. (2% per jaar). Omdat AOW een minimuminkomen is, kunnen zij compensatie via de bijstand aanvragen. Veel mensen doen dat niet. Niet omdat ze niet op de hoogte zijn van deze regeling, maar omdat ze AOW een recht vinden, maar bijstand een vangnet, dus een gunst. Ze willen niet ‘hun hand ophouden’, ofwel als ‘bedelaar’ gezien worden. Vanuit dit perspectief zou je ook tegen het ontstaan van ‘zorgverslaving’ kunnen aankijken, iets wat presentie-hulpverleners wel eens wordt aangerekend. Een relatie waarin de een er altijd is voor de ander, dus waarin de een altijd gever is en de ander altijd ontvanger, houdt alleen maar stand als beiden ervan overtuigd zijn dat de ontvanger zoveel problemen heeft, ofwel zo ‘kwetsbaar’ is, dat hij/zij echt niet in staat is om er een meer gelijkwaardige gevenen-nemen-relatie van te maken. En dus zullen de zorgontvangers zich zo presenteren, en tegen zichzelf aankijken. Zorgverslaving is niet het goede woord, vind ik. Want dat suggereert dat het een probleem/ziekte van een persoon is, terwijl het beeld en zelfbeeld van een hulpeloze, kwetsbare persoon onderdeel is van de relatie, van de interactie tussen twee mensen. Best mogelijk dat diezelfde persoon in een andere sociale omgeving heel anders naar voren komt. Kortom, alsmaar vriendelijk zijn en aandacht geven schiet als verleidingstrategie tekort. Je zult het ook een beetje spannend moeten maken. Niet de spanning van de dwang van mevrouw Kleinsma. Het gevaar is dat mensen dan in een nog grotere slachtofferrol vallen.
Wel de spanning van de hoge verwachtingen. Hoe hoger de verwachtingen van de leerkrachten, hoe beter de prestaties van de leerlingen, weten we uit het onderwijs. Maar je kunt het ook breder maken dan de een-op-een-relatie van koffiedrinker en koffieschenker, en 'sturen via keuze-architectuur', zoals de WRR dat zo deftig noemt. In mijn woorden: door het creëren van een opwekkende omgeving. Een opwekkende omgeving creëren Het effect van een opwekkende omgeving heb ik onder andere gezien hier in Den Haag, in het Laakkwartier, in het Vadercentrum. Stek was ooit een van de oprichters daarvan, maar de relatie is een beetje verwaterd, dat is jammer, want het is echt een bijzondere en inspirerende plek als het over dit onderwerp gaat. Het Vadercentrum en de Weggeefwinkel draaien op zo’n 80 vrijwilligers (veel mannen die door WAO of AOW geen baan meer hebben of er als nieuwkomer in Nederland moeilijk aan komen, maar ook mannen die naast een drukke baan vrijwilligerswerk doen), 1 sociaal cultureel werker (Bilal Sahin) en 3 assistenten. Corrie Kreuk en ik hebben daar in 2012 een half jaar zeer geregeld rondgekeken en gepraat. Het boek dat we erover hebben geschreven, kreeg de titel: ‘Ik kwam om wat te doen’, omdat dat bijna het standaardantwoord was van de mannen op onze vraag hoe ze in het Vadercentrum terecht waren gekomen. En dat is ook hoe ze ontvangen worden, en wat je om je heen ziet als je daar bent. Je kunt er een kop koffie drinken, maar het uitgangspunt is dat je daar wat doet. Dingen die moeten gebeuren, of die mannen zelf bedenken als aanvulling op wat er al is. Zoals: Het vluchtwegplan van het gebouw maken, de website bijhouden en de uitgaande post redigeren. Wekelijks les geven in Nederlands, Engels, houtbewerking, lassen, yoga, glasgraveren, Tiffany en kledingmaken, of invallen als dat nodig is. En nieuwe cursussen bedenken en opzetten. Het organiseren van de tweewekelijkse dialogen, repareren en installeren van de geluidsinstallatie, fondsenwerving, de boekhouding van het vadercentrum en de administratie van de weggeefwinkel. De weggeefspullen ophalen, sjouwen, repareren, selecteren en etaleren: de kleren, meubels, het witgoed, de bedden, het keukengerei, het serviesgoed, de boeken en cd’s, het kinderspeelgoed en de audio-video-apparatuur. Een nieuwe vloer in de winkel aanlegen, de laad- en losplek voor de bus regelen en goed en goedkoop gereedschap uitzoeken. Koken, serveren, afwassen, opruimen, schoonmaken en het lokaal herinrichten. Het organiseren van spelletjesavonden, kinderactiviteiten en speciale feest- en gedenkbijeenkomsten. De telefoon aannemen, informatie geven, formulieren invullen en opbellen naar instanties. Bardiensten draaien, boodschappen doen en hand- en spandiensten leveren. Begeleiden van excursies, lobbyen bij politici en bezoekers ontvangen en rondleiden. Foto’s maken en interviews houden voor een boek over het vadercentrum. En koffie schenken. ' Iets doen' is in het Vadercentrum ook samenwerken, iets maken, iets nieuws leren, kennis overdragen, en iets nuttigs doen, voor een ander, voor de samenleving. Mensen worden in het Vadercentrum niet bezig gehouden, ze maken iets. Ze kunnen hun vakmanschap inzetten, je ziet er dagelijks het plezier en de trots van iets moois en goed maken. Naast de mogelijkheid bieden om iets te doen, in de vele betekenissen van het woord, is kwaliteit een belangrijk kenmerk van een opwekkende omgeving. Dat maakt het voor een brede groep van mensen aantrekkelijk om er te zijn én om iets bij te dragen. Kwaliteit, en de erkenning daarvan (het vadercentrum nodigt vaak mensen uit en organiseert veel open bijeenkomsten) geeft het vrijwilligerswerk status. Je bent niet meer een uitgerangeerde WAOer op een scootmobiel, of een dwalende nieuwkomer, die een fijne plek heeft om koffie te drinken, maar je werkt mee in en aan het Vadercentrum. Je bent mede-eigenaar van een plek
met aanzien, ook buiten de kring van vrijwilligers en vaste bezoekers, en wordt daardoor uitgedaagd (dat gaat nog verder dan verleiden) om zelf ook kwaliteit te leveren. Oude en nieuwe vrijwilligers Dan over dilemma 2, de oude en nieuwe vrijwilligers, en het onderscheid dat Stek maakt tussen ‘burger/bewonersinitiatieven’ en ‘vrijwilligersorganisaties’. Ik maak overigens liever een driedeling. Ik vind Stek een professionele organisatie met een hoop vrijwilligers; daar heb je er veel van in de zorg. Echte 100%-vrijwilligersorganisaties zijn bijvoorbeeld de amateursportclubs, de speeltuinverenigingen, de bewonersorganisaties, volkstuinverenigingen. En aan de andere kant van het spectrum, dus naast die burgerinitiatieven, zou je nog ‘sociale ondernemingen’ kunnen onderscheiden. Dat zijn burgerinitiatieven met een ‘verdienmodel’, dus waar – als ze geluk hebben - een paar zzp-ers nog een paar boterhammen mee kunnen verdienen. Dan heb je er vier. Interessanter dan de preciese onderscheidingen, er is ook overlap, is de maatschappelijke context waarin deze diversiteit ontstaat. En de status van en waardering voor de verschillende type initiatieven/organisaties, met name van de kant van de overheid. Want daar zit volgens mij de pijn. Nederland heeft – in vergelijking met de omringende landen – altijd een hoog percentage mensen gehad die vrijwilligerswerk doen. Dat zit al jaren constant op 30 tot 40%. Zorg en sport waren en zijn de belangrijkste vrijwilligersdomeinen. Ondanks al het gesomber over individualisering is 4/5 van de geleverde individuele en collectieve zorg informele zorg, ook al jarenlang. En net zoals vroeger hebben actieve vrijwilligers de neiging om te denken dat ze de laatste der mohikanen zijn; en komt dat omdat ze vergeten dat vrijwilligers gevraagd moeten worden, zoals prof. Meijs, hoogleraar vrijwilligerswerk, ook al jaren, altijd benadrukt. Mensen lijken tegenwoordig wel anders in het vrijwilligerswerk te staan. Mensen die al veertig jaar voorzitter of ouderling zijn, zijn wat schaarser geworden. Net zoals veel minder mensen tegenwoordig een vaste baan hebben; zeker onder jonge mensen is dat uitzonderlijk. De nieuwe vrijwilligers zijn (onder andere daardoor) eerder te strikken voor een concrete afgebakende klus in een informelere organisatie. Maar vervolgens blijven ze veel langer betrokken bij de zaak dan ze gedacht hadden, zo blijkt ook uit onderzoek: vanwege de informele, persoonlijke relaties, vanwege de bewuste keuze voor een bepaalde zaak en de inhoudelijke - soms ook vakmatige - betrokkenheid en omdat ze zich mede-eigenaar zijn gaan voelen van wat er gecreëerd wordt. Een ander verschil is de diversiteit van de vrijwilligers. In de - al dan niet door de overheid ge-entameerde – bewonersinitiatieven zijn de oudere autochtone heren minder dominant dan in de traditionele vrijwilligerorganisaties. Beweerd wordt dat de huidige burgerinitiatieven vooral gedragen worden door autochtone hoogopgeleide dertigers. En daar komt dan venijnig achteraan dat juist de bevoorrechte types het wel fijn met elkaar voor elkaar hebben in het nieuwe financieringssysteem. Die bewering gaat mijns inziens te veel af op de publicaties en bijeenkomsten over de spraakmakende projecten. Uit onderzoek van Tonkens e.a. in Amsterdam, waar veel precieser in de wijken is gekeken, kwam juist naar voren dat door dat subsidiesysteem van bewonersinitiatieven een veel diversere groep van wijkbewoners (meer vrouwen, meer nieuwe Nederlanders, meer laagopgeleiden) actief is geworden. Of misschien moet ik zeggen: ondersteund worden in hun activiteiten, want zeker vrouwen waren natuurlijk altijd al actief op wijkniveau.
Relatie met de overheid Een storende factor zijn de bezuinigingen op zorg, cultuur en welzijn, in combinatie met de retoriek van 'de participatiesamenleving'. Ik ben zelf mede-initiatiefnemer van Leeszaal Rotterdam West, een zelforganisatie die ontstond naar aanleiding van de sluiting van de buurtbibliotheken (en alle andere sociaal-culturele voorzieningen) in dit gebied. De Leeszaal bestaat nu bijna twee jaar, we werken met 90 vrijwilligers (alle leeftijden, hoog-laagopgeleid, diverse afkomsten), we zijn 44 uur per week open, hebben inmiddels een collectie van ruim 30.000 boeken, diverse programma’s. We krijgen veel applaus, maar de reactie is ook: ja mooi hoor, bibliotheken sluiten en de bewoners gaan gewoon onbetaald verder. Jullie legitimeren het bezuinigingsbeleid van de overheid. Ik sluit niet uit dat we in verhalen van anderen zo misbruikt worden. Maar in ons eigen verhaal klopt het niet. Kenmerkend voor dit soort burgerinitiatieven, het stagehuis van Willem Giezeman is daar ook een voorbeeld van, is namelijk dat ze helemaal geen beleid van de gemeente uitvoeren. Ze bepalen zelf wat en hoe ze het doen. En ‘ze’, dat is de groep die zich rondom zo'n initiatief, zo'n plek vormt. Dat zijn niet Willem en Nol, en ook niet Maurice en Joke, maar de hele club van mensen die ze om zich heen verzamelen, die erop af komen, omdat ze het initiatief interessant vinden, omdat ze erbij willen horen, omdat ze die plek tof vinden, iets willen bijdragen, iets willen doen. De Leeszaal heeft nooit een ondernemingsplan opgesteld, want wat wij zijn en doen is afhankelijk van de mensen die in een bepaalde periode met elkaar de morele, gevoelsmatig, praktische en programmatische eigenaars van deze plek zijn. De Leeszaal betaalt haar vaste kosten met geld van fondsen, sponsors en verhuringen. Dat gaat allemaal niet vanzelf, maar we willen geen algemene subsidie van de gemeente, alleen op programmaonderdelen die we zelf bepaald hebben. Dat schuurt, want de gemeente wil dat burgers verantwoordelijkheid nemen, maar wel op hun manier en op afrekening. De bibliotheek, en de wethouder die daarover gaat, was in eerste instantie helemaal niet blij met ons. Ze zagen de Leeszaal - geheel terecht - als kritiek op hun beleid. En het stagehuis is natuurlijk ook kritiek op het welzijnsbeleid en de welzijnsinstellingen. Dat hoeft Willem er niet eens bij te zeggen. Zo'n noodzakelijk onafhankelijke opstelling schuurt dus ook met de professionele instellingen met personeelskosten. Die moeten elk jaar zorgen dat ze via aanbestedingen geld binnenslepen; en zijn daarmee veel afhankelijker van de wisselende hypes en targets van de gemeente. Terwijl ze ook nog eens te horen krijgen dat ze het toch ook wel zonder betaalde krachten kunnen doen, want kijk eens… Op een bepaalde manier schuren deze nieuwe initiatieven ook met de traditionele vrijwilligersorganisaties. Want let op het woord 'initiatief'. De overheid financiert graag initiatieven. Dat wil zeggen, en zo staat het in Rotterdam letterlijk in het gemeenteprogramma: organisaties krijgen 1x geld en moeten daarna 'op eigen benen staan'. Dat is tegenwoordig het idee. Van langdurige subsidierelaties, ook al gaat het om bedragen van niks, maar wel belangrijk voor een club, houden de gemeentes niet meer vandaag de dag. En van het maatschappelijk vastgoed, de gebouwen waar mensen elkaar kunnen treffen, willen ze ook het liefst zo snel mogelijk af. Tot die tijd staan ze te verkrotten als antikraaklokaties. Terwijl de overheid aan de ene kant roept dat 'de bewoners' of 'de burgers' meer zouden moeten doen, gaat ze aan de andere kant ontzettend slordig en onverschillig om met de bestaande 'burgerkracht' en de sociaal-fysieke infrastructuur in de buurten. Langer
bestaande vrijwilligersorganisaties voelen zich terecht ondergewaardeerd in vergelijking met de nieuwere, ‘sexy’ burgerinitiatieven, zowel in praktische zin (het geld) als in expressieve zin (de erkenning). De Huiswerkklas, de Speeltuin en de Bewonersorganisatie van mijn wijk moesten vorig jaar drie keer in optocht naar het stadhuis om de vergoeding van hun vaste kosten te houden. En ik vrees dat we binnenkort weer moeten. Tegelijkertijd hebben die ‘interessante’ burgerinitiatieven maar heel beperkt baat bij de vluchtige liefdesverklaringen van de overheid. Verleiden zou ik het niet willen noemen, het lijken meer botte versierpogingen voor een eenmalige snelle wip. De sociale sector moet meer terugpraten De overheid doet maar wat en roept maar wat, ze hebben geen idee wat er nodig is om de civil society te versterken, en de sociale sector praat veel te weinig terug; hoorde ik onlangs Lilian Linders, lector beroepsinnovatie social work, zeggen. De een volgt braaf elke koerswijziging van de overheid. De ander gaat zo veel mogelijk zijn eigen gang. En intussen worden we tegen elkaar uitgespeeld. Dat kan anders. Stek houdt zich met belangrijke maatschappelijke kwesties bezig, en er zijn veel vrijwilligers bij betrokken. Jullie hebben via de kerk eigen financiële middelen, en zouden daardoor de ruimte kunnen hebben en nemen om wel terug te praten. Om allereerst eens precies uit te zoeken wat er allemaal bij komt kijken om met vrijwilligers deze zorg en hulp te organiseren. Niet alleen praktisch: wat doen professionals en vrijwilligers precies, welke ontwikkelingen zie je bij de mensen met wie je werkt, welke randvoorwaarden zijn nodig om dit werk op deze manier te doen en verder te ontwikkelen, welke waarden (inclusief financiele) worden hiermee gecreeerd? Ook expressief: welke beelden en zelfbeelden worden in en door het werk met de verschillende doelgroepen gecreëerd en wat zijn de gevolgen daarvan? En wat kan er eventueel geleerd worden van collectievere aanpakken en/of autonomere organisaties, zoals het Vadercentrum, het Stagehuis, de Leeszaal, of van de zzpinitiatieven in het sociale domein. Dat is nuttig zelfonderzoek dat de kwaliteit en de zelfstandigheid van de verschillende werkonderdelen kan versterken en ook veel belangrijke sociale kennis naar boven kan halen. Tegelijkertijd heeft Stek daarmee belangrijk materiaal in handen om in discussie te gaan met de mensen en instanties die in het kader van 'de participatiesamenleving' ons belastinggeld moeten verdelen. Om samen te werken, zeker met zo'n machtige partij als de overheid die gewend is aan 'aansturen' en 'uitzetten/aanbesteden', moet je goed weten wat je zelf waard bent, wat je in te brengen hebt. Ook Stek, en vooral de verschillende onderdelen van Stek, zouden zich misschien wat meer als eigenaars en vakmensen, als koffieschenkers, van hun eigen werk moeten opstellen.
Rotterdam/Den Haag, 7 november 2014