Van Harry Bingham verscheen eerder: FIONA
HARRY BINGHAM
FIONA
In koelen bloede
De Fontein
Eerste druk februari 2014 Oorspronkelijke titel Love Story, With Murders Oorspronkelijke uitgever Orion Books, een imprint van The Orion Publishing Group Ltd, Londen Copyright © 2013 by Harry Bingham The moral right of Harry Bingham to be identified as the author of this work has been asserted in accordance with the Copyright, Designs and Patents Act 1988 Copyright © 2014 voor deze uitgave Uitgeverij De Fontein, Utrecht De regels uit ‘somewhere i have never travelled, gladly beyond’: copyright 1931, © 1959, 1991 by The Trustees for the E. E. Cummings Trust. Copyright © 1979 by George James Firmage, from complete poems: 1904-1962 by E. E. Cummings, edited by George J. Firmage. Overgenomen met toestemming van Liveright Publishing Corporation Vertaling Els Franci-Ekeler Omslagontwerp Marry van Baar Omslagillustratie Corbis/Hollandse Hoogte Opmaak binnenwerk ZetSpiegel, Best isbn 978 90 261 3598 9 isbn e-book 978 90 261 3599 6 nur 305 www.uitgeverijdefontein.nl Alle personen in dit boek zijn door de auteur bedacht. Enige gelijkenis met bestaande – overleden of nog in leven zijnde – personen berust op puur toeval. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch, door geluidsopname- of weergaveapparatuur, of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor N., als altijd
(ik weet niet wat het is aan jou dat zich sluit en opent; maar iets in mij begrijpt dat de stem van je ogen dieper reikt dan alle rozen) niemand, zelfs de regen niet, heeft zulke kleine handen E. E. Cummings Uit ‘somewhere i have never travelled, gladly beyond’ (1931)
1 De gevangenis van Cardiff, september 2010 ‘Welkom.’ Penry beweegt zijn handen alsof hij een weids gebaar gaat maken, maar zijn polsen komen niet verder dan twintig centimeter van elkaar. Alsof hij de handboeien nog voelt. ‘Aardig optrekje,’ zeg ik tegen hem. Tafels met een formica blad en metalen poten. Schelle tl-lampen. Geen daglicht. Reglementen aan de muur en twee bewakers die ons met argusogen in de gaten houden. Behalve Penry nog zevenhonderdvijfentachtig gevangenen, van wie er vierennegentig levenslang hebben. Prettig. ‘Ja, ach, ik was van plan de boel wat op te knappen. Een likje verf op de muren, je weet wel...’ Hij schokschoudert. ‘Maar het komt er nooit van.’ ‘Kun je het wel aan?’ Zijn straf, niet het schilderwerk. Het vonnis luidde vier jaar, terecht. Ik heb geholpen Penry in de bak te krijgen – Brian Penry, een corrupte ex-politieman, schuldig aan fraude en een aantal ernstiger vergrijpen. Ondanks alles mag ik hem graag. ‘Vier jaar, twee voorwaardelijk. Ja, dat red ik wel.’ Emoties wisselen elkaar af op zijn gezicht, dat uiteindelijk een starre uitdrukking krijgt. ‘Ik was hier nog geen week toen iemand in mijn vleugel zich van kant maakte. Met een glasscherf.’ Hij strijkt met zijn vingertoppen over de binnenkant van zijn polsen. ‘Ze merkten het pas toen het bloed onder de deur door stroomde. Eikels...’ Hij schudt zijn hoofd. Ik begrijp hem. ‘Die vent had maar achttien maanden gekregen en leek niet eens depressief.’ Ik herinner me het bericht, vaag, omdat je minder oplet als het gaat om dingen die achter de gevangenismuren gebeuren. Veel beter herinner ik me de arrestatie. Een jonge vader. Werkte voor een
7
firma die precisie-instrumenten maakt. Aardige vent, goede baan. Betrapt toen hij probeerde vanuit Spanje cocaïne te smokkelen in een container met stalen buizen. Betrapt, veroordeeld, opgesloten. Alles kwijt. Zijn baan, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn leven. ‘Ja, jij redt het wel, Brian,’ zeg ik. ‘Tuurlijk. Zeker als ik die muren een fris kleurtje heb gegeven.’ We praten nog een halfuur, voor mijn gevoel honderd jaar. Zodra ik weer buiten sta, heb ik moeite niet te gaan rennen.
8
2 Cardiff, eind oktober 2010 Vrijdagmiddag. Oktober in Wales, al zou je het niet zeggen. Vanuit het westen drijven wolken langs de blauwe hemel en de zon schijnt volop. De zomer laat zich nog even gelden zonder zich iets aan te trekken van de vallende bladeren. Ik zit samen met agent Adrian Condon in een patrouillewagen, op de terugweg naar het bureau na vijf uur tevergeefs huis-aan-huis te zijn gegaan. We probeerden iemand te vinden die ons iets kon vertellen over een straatgevecht waarbij een vrouwelijke voorbijgangster en twee mannen gewond waren geraakt. Een van de mannen ligt met een schedelbasisfractuur in het ziekenhuis. Onze navraag heeft geen informatie opgeleverd, maar dat hadden we ook niet verwacht. Net zomin als onze meerderen dat hadden verwacht. Het was alleen maar iets om af te vinken. Je deed het omdat het moest. We rijden relaxed, praten over ons werk en denken aan het weekend. Opeens komt de mobilofoon tot leven. Melding van een incident in Cyncoed. Iets over clandestiene spullen, gevonden bij de ontruiming van een huis. Condon kijkt me aan. We kunnen doen alsof onze neus bloedt, we kunnen er ook braaf op af gaan. Ik haal mijn schouders op. Ik vind alles best. Clandestiene spullen in Cyncoed, daarvoor ben ik bij de politie gegaan. Condon haalt ook zijn schouders op en keert de auto terwijl ik de microfoon pak. De centrale geeft ons een adres aan de Rhyd-y-penau Road, dicht bij het reservoir. Geen buurt waar we vaak naartoe moeten. Straten met gesnoeide ligusters, nette voortuintjes en vitrage voor de ramen. Vrijstaande woningen en schoothondjes. We doen er tien minuten over om er te komen. Een grote, blauwe vrachtwagen, waarvan de achterportieren klapperen in de wind, geeft
9
aan waar we moeten zijn. Condon rijdt met een vaartje de oprit op en parkeert onder de kale takken van een kersenboom. We stappen uit. Condon draagt een uniform en ik niet. Hij is een man en ik niet. Logisch dus dat de verhuizers zich tot hem richten, hun handschoenen uittrekken en zijn hand op en neer zwengelen, ook al ben ik Condons meerdere. Het maakt mij niet uit. Ik sta erbij en kijk naar de voorbijzeilende wolken. Clandestiene spullen. Wat kan dat hier nou helemaal zijn? Ik vang flarden van het gesprek op. In de bungalow woonde een dame op leeftijd. Ze is twee maanden geleden gestorven. Ze had familie in Australië. Verder niks bijzonders. De blauwe verhuiswagen staat vol meubels die je van een oude dame kunt verwachten. Mahoniehout, gebogen stoelpoten, volanten van groen velour. Beige kussens met bleekgouden kwastjes. Meer kan ik niet zien, omdat het portier weer dichtklapt door de wind. Condon loopt met de verhuizers naar de garage. Ik drentel achter hen aan. De garagedeur staat omhoog. Voor de ingang staat een halfvolle container. Oud tuingereedschap, verfblikken met vastgekleefde deksels, bezems waar bijna geen borstelharen meer aan zitten, een kwetsbaar ogende, inklapbare ligstoel. De garage is voor de helft uitgeruimd. Teakhouten tuinmeubels. Van het soort dat goed blijft als je het ’s winters en bij regen binnenhoudt en alleen buitenzet als het er weer voor is. Een vrieskist. Een knots van een ding. Zo groot als twee badkuipen. Van het soort dat lieve, oude dametjes die achter hun vitrage met hun schoothondjes dicht bij het Llanishen Reservoir wonen, in de herfst vullen met zelfgemaakte appelmoes en de lamskoteletten die de slager in de aanbieding heeft. Aangezien de elektriciteit twee maanden geleden is afgesloten, zijn de appelmoes en de koteletten nu niet fris meer. De bovenste laag van de uit de kist opgediepte pakketjes ligt inmiddels te stinken in een vuilnisbak. Op de grond liggen nog meer in plastic verpakte pakjes. Een hele berg. Het bedorven vlees heeft een onaangename grijze kleur, neigend naar geel. Uit de zakjes druipt vocht.
10
Dat is echter niet wat de aandacht trekt. Wat de aandacht trekt, is wat er naast de lamskoteletten en speklappen op de betonnen garagevloer ligt. Een stevige plastic zak van meer dan een meter lengte. Eveneens gevuld met rottend vlees. Dezelfde gelige tint. Hetzelfde druipende vocht, dezelfde stank. Het verschil is dat dit stuk vlees veel lijkt op een menselijk been. Vooral omdat het een hooggehakte schoen draagt. Condon ziet het een paar seconden eerder dan ik en gaat, zoals het een goed politieman betaamt, naar buiten om te kotsen. Dat mag nooit op de plaats delict. Ikzelf krijg geen kotsneigingen bij het zien van een lijk. Terwijl Condon een bloemperk versiert, loop ik naar voren en knijp door het dikke plastic heen in het vlees. Het voelt als een oude, koude biefstuk. Ik hurk bij het dode meisje, houd haar gezelschap, laat de rust vanuit de zak naar mijn eigen lichaam vloeien. Condon en de verhuizers zijn bewegende silhouetten op de drempel van de garage. Met mijn hand op het dijbeen van het meisje bel ik het bureau. Ik bel Rhiannon Watkins, de enige inspecteur van wie ik weet dat ze dienst heeft. Ik doe beknopt verslag. Condon zal de centrale ook nog wel bellen, maar van nu af aan is dit een zaak voor de forensisch-technische dienst. Een mooie moord. Er trekt een ontspannen gevoel door me heen. Genot. Ik had voor het weekend niet veel op het programma staan en wat dat ook geweest mocht zijn, dit is stukken beter. Ik knijp nog een laatste keer liefdevol in de dij en kom dan overeind zodat ik in de krochten van de diepvrieskist kan kijken. Ik verwacht meer van deze pakketten te zien. Armen, het hoofd, het andere been. Een in stukken gezaagde torso. Maar er ligt niets van dat alles. Wel ontdooide appelmoes. Zakjes bonen die nu niet meer eetbaar zijn. Een paar tupperwarebakjes met etiketten waarop met de hand inhoud en datum zijn genoteerd, al zijn die in de donkere, natte kist onleesbaar. Niets wat eruitziet als lichaamsdelen. Niets wat eruitziet als de rest van de stinkende puzzel. Het begint de verhuizers bij de ingang van de garage te dagen dat
11
ze hun plannen voor vanavond moeten wijzigen. Ze zullen verklaringen moeten afleggen. Wij moeten de verhuiswagen in beslag nemen. Die maakt nu deel uit van de plaats delict, een wagen vol bewijsmateriaal. Op het politiebureau aan Cathays Park zal het nieuws als een lopend vuurtje rondgaan, roosters zullen worden gewijzigd, mensen zullen haastig in auto’s stappen en hierheen sjezen met draaiende zwaailichten en loeiende sirenes. Dat vind ik allemaal best, maar nu nog even niet. Terwijl Condon buiten dingen begint te regelen, ga ik vanuit de garage via de tussendeur het huis binnen. Om de sfeer te proeven voordat de invasie komt. De wintertijd is nog niet ingegaan, dus is er nog voldoende licht. Het huis is vrijwel leeg. Een dik vloerkleed in geel en bruin met putjes waar meubels hebben gestaan. In de woonkamer een schouw die nog niet ontdaan is van foto’s. Niet veel foto’s, waarschijnlijk omdat er niet veel familie is. Een oude trouwfoto, van de weduwe en haar overleden echtgenoot neem ik aan. Hij draagt een legeruniform. De foto stamt vermoedelijk uit de Tweede Wereldoorlog. Dan moet de weduwe bij haar dood achter in de tachtig of begin negentig zijn geweest, zelfs als ze erg jong was getrouwd. Een mooi bruidje, met een aarzelende glimlach, niet goed wetend of ze naar het fototoestel of naar haar kersverse echtgenoot moet kijken. Er zijn nog meer foto’s. Hetzelfde stel, maar dan ouder. Met een baby. Met een dochtertje. Met dezelfde dochter als tiener, toen als jonge vrouw, toen zelf als bruidje – dat zal de Australische familie zijn. De echtgenoot van de weduwe ziet er op de laatste foto uit als eind veertig, hooguit vijftig en heeft een sigaret in zijn hand. Ik zie geen bewijzen dat hij de zestig heeft gehaald. De schoen aan het been van het dode meisje is van roze suède, met plateauzolen, smalle wigvormige hakken, een ronde neus en een enkelbandje. Ik ben geen expert op modegebied, maar de schoen lijkt mij noch gloednieuw noch antiek. Eerder vintage Christina Aguilera. Ik schuif met mijn duimnagel de foto’s op een rij. Niet bepaald
12
een rijtje portretfoto’s van misdadigers: een hoogbejaarde weduwe, een dode echtgenoot, een Australische dochter. En een vermoord meisje van wie we slechts één been hebben, een meisje met Christina Aguilera’s smaak wat schoenen betreft. Ik grijns als een idioot. Een beter weekend had ik me niet kunnen wensen.
13
3 De cavalerie bestormt de heuvel. De troepen worden aangevoerd door Rhiannon Watkins. De IJspegel. De vrouw die in haar tijd de jongste rechercheur was die Cardiff ooit heeft gekend en momenteel de enige is met de rang van inspecteur. De vrouw die het met al haar capaciteiten makkelijk tot hoofdinspecteur en zelfs tot commissaris geschopt had kunnen hebben, als ze niet behept was geweest met het vermogen zo veel mensen tegen zich in het harnas te jagen, dat ze ook het eerste slachtoffer van een moord had kunnen zijn, waarvoor duizenden verdachten zouden zijn geweest, onder wie al haar korpsgenoten. Zoals verwacht zit Watkins in de auto die op kop rijdt. Zoals verwacht springt zij er als eerste uit. Zoals verwacht zwermt een leger in zwarte uniformen gestoken agenten achter haar aan. Ze zetten het terrein af. Beginnen de buren te ondervragen. Brengen de verhuiswagen naar een politieloods om de bewijsketen veilig te stellen. Ondervragen de verhuizers. Afzonderlijk, zodat de verklaringen later vergeleken kunnen worden. Al die tijd houden ze via telefoon en mobilofoon contact met het thuisfront. Ik doe wat dingetjes met mijn telefoon en probeer zo weinig mogelijk op te vallen. Ik hoor Watkins snauwen tegen de geüniformeerde agenten die veel te traag werken naar haar zin. Ze heeft vermoedelijk nog wel meer op hen aan te merken. Dat ze te weinig pit tonen. Dat ze niet voldoende op de details letten. Dat er een valse plooi in iemands broekspijp zit. Dat een van hen het waagde te glimlachen. Condon krijgt er ook van langs. Ik weet niet waarvoor, maar zie hem lijkbleek voorbijkomen. En dan is het mijn beurt. Watkins – sober zwart mantelpak, witte bloes, norse lesbo-look – wenkt me naar zich toe.
14
‘Je bent het huis binnen gegaan. Waarom?’ Ik lach haar stralend toe. Een van de voordelen van mijn eigenaardige brein: domme psychologische spelletjes jagen me geen angst aan en daarom speel ik ze graag. ‘We wisten niet of er binnen nog meer bewijsmateriaal lag en zo ja, of dat naar behoren veiliggesteld was. Ik vond dat ik dat moest nagaan.’ ‘Het huis maakt deel uit van de plaats delict, dus –’ ‘Ik heb niets aangeraakt. Ik zou de jongens van de forensische dienst nooit in de problemen brengen. Ik neem aan dat de schoen u is opgevallen?’ Watkins houdt van dergelijke vragen. Ze houdt ervan zoals een slang houdt van de woelmuis die zijn kop boven de grond uitsteekt om te vragen of er iemand trek heeft. Hap, slik, weg. Ze glimlacht naar me, dus glimlach ik terug. Als zij plezier heeft, heb ik dat ook. ‘Of de schoen me is opgevallen?’ Ze rekt de woorden. ‘Ja. De schoen aan het been dat we hebben gevonden.’ ‘Uiteraard. Ik heb het been bekeken en dankzij achtentwintig jaar ervaring in dit vak heb ik gezien, zelfs dwars door het dikke plastic heen, dat –’ ‘Neemt u me niet kwalijk. Ik had mijn vraag duidelijker moeten inkleden. De schoen is geen nieuw model.’ Ik laat haar de foto’s zien die ik zojuist van het internet naar mijn smartphone heb gedownload. ‘Ik heb niet veel tijd gehad om te zoeken, maar volgens mij is het een schoen uit 2001 of 2002. Dat wil zeggen dat deze moord tot tien jaar geleden gepleegd kan zijn. Ik neem aan dat u het thuisfront al opdracht hebt gegeven naar dossiers te zoeken van moordzaken waarin delen van lijken ontbraken. U zou nu aan die agenten kunnen doorgeven dat ze hun zoektocht moeten toespitsen op de eerste jaren van dit millennium.’ Ik glimlach liefjes. We staan in de kleine voortuin van het huis. De zon zakt weg achter een dikke wolkenpartij. Watkins kijkt alsof ze me wil vermoorden. Dat kan ze uiteraard niet doen en nog erger is
15
dat ze in mijn bijzijn het bureau moet bellen om mijn informatie door te geven. Achter ons komen steeds meer auto’s aanrijden. Flitslampen. De pers is altijd als eerste ter plaatse, maar deze zaak is zo opzienbarend dat er waarschijnlijk ook nieuwsteams van de televisiestations zullen komen. Watkins beëindigt het gesprek. Ze heeft gezien wat ik heb gezien. Ik weet niet hoe ze erover denkt. Wie bij de politie zit, kan niet onverschillig staan tegenover de media. Je kunt ervan houden. Je kunt ervan walgen. Ik ken Watkins niet goed genoeg om te weten tot welke groep ze behoort, maar ondanks het feit dat ze haar aandacht nu op de pers richt, vergeet ze niet dat ze hatelijk moet doen tegen mij. Op een ijzige toon zegt ze dat de informatie over de schoen nuttig was en dat ik, aangezien ik zo kien ben in die dingen, beter terug kan gaan naar het bureau om het team daar bij te staan. Ik mag haar dan morgenochtend een samenvatting van de bevindingen geven. Ze denkt dat ze me tuk heeft omdat ik nu tot diep in de nacht moet werken. Ik ben juist in mijn sas, want hier had ik op gehoopt. Huppelend ga ik op zoek naar Condon om te zeggen dat hij me een lift moet geven naar het bureau. Hij staat op straat te praten met een van de verhuizers, die wil weten wanneer hij zijn auto terugkrijgt. Condon behandelt de situatie zoals we geleerd hebben, maar ik zie dat hij inwendig nog natrilt van zijn clash met de IJspegel. ‘Adrian.’ Ik geef een tikje op zijn arm op een meelevende maar professioneel acceptabele manier. Tegen de verhuizer zeg ik: ‘U krijgt uw auto terug als inspecteur Watkins zegt dat het mag. Maar ze is een kreng, dus het kan nog wel even duren. Sorry.’ Hij lacht om mijn openhartigheid en ik profiteer daarvan. Ik stel hem een paar vragen. ‘Waar hebben jullie het been eigenlijk precies gevonden? Waar lag het in de diepvrieskist? Voorin? Achterin? Onderin? Bovenin?’ Als hij begrijpt wat ik bedoel, wordt de verhuizer – van wie we in-
16
middels weten dat hij Geoff heet – behulpzaam. Het been lag tegen de achterwand van de diepvrieskist, niet helemaal op de bodem, maar bijna. ‘En goed verpakt?’ vraag ik. ‘Alsof iemand zijn best had gedaan het luchtdicht in te pakken? Of was het haastig in de zak gestopt en in de kist gegooid?’ ‘Nee, nee, het lag er keurig verpakt. Als u, als...’ Geoffs gezicht krijgt een groenige tint, althans dat denk ik, maar het is moeilijk te beoordelen in het schemerige daglicht en het schijnsel van de reeds ontstoken straatlantaarns. Er zijn, strikt genomen, twee reservoirs in Llanishen. In het kleinste en hoogst gelegen reservoir zit nog water, maar het andere – dat de mensen bedoelen als ze het over ‘het reservoir’ hebben – is dit jaar drooggelegd. Drooggelegd, omheind, behangen met zwartgele waarschuwingsborden. Een projectontwikkelaar wil het terrein nu bebouwen met luxe bungalows, wat ik op zich niet erg vind, ware het niet dat Llanishen een toevluchtsoord is voor ringslangen, padden, hazelwormen en plaatjeszwammen, die ik allemaal veel leuker vind dan dure huizen en geasfalteerde straten. Huidjes die lijken te bestaan uit zilveren kiezels, geritsel in het donker. Ik bedank Geoff voor zijn hulp en zeg dat hij zich geen zorgen hoeft te maken. Voor alle zekerheid toets ik zijn telefoonnummer in mijn mobiel. Daarna biets ik een lift bij Condon, maar verzoek hem nog heel even te wachten. Ik ren terug naar het huis, althans op mijn manier. Het woord ‘rennen’ moet je dan niet al te letterlijk opvatten. Terug naar de garage. Een fotograaf van de forenisch-technische dienst in een witte overall, voorzien van een met elastiek afsluitbare capuchon en dito manchetten, is bezig lampen te plaatsen. Ik vraag of hij me de data kan geven van de pakketjes die nog in de diepvrieskist liggen. Hij weet niet zeker of hij me behulpzaam mag zijn, omdat hij ooit een handboek heeft ingeslikt waarin staat dat hij volgens een andere volgorde moet werken, maar als ik hem
17
vraag of hij wil dat ik bij inspecteur Watkins ga klagen over zijn overdreven terughoudendheid, besluit hij hulpvaardig te zijn. Met een zaklantaarn in zijn hand buigt hij zich over de kist. Terwijl hij dat doet, bekijk ik de pakketjes op de vloer. Die zijn gedeeltelijk van een datum voorzien. Er ligt een hele stapel diepvrieszakjes met appelmoes uit 2005. Pakketjes van de slager uit 2006, 2007, 2008 en 2009. Op één pakketje met een onduidelijke inhoud staat 1984, maar in zo’n bibberig handschrift dat ik geneigd ben te denken dat de oude dame niet helemaal helder meer was. De forensische pief hijst zijn bovenlichaam weer uit de kist. Hij heeft een masker voor, maar de stank daarbinnen moet evengoed onaangenaam voor hem zijn geweest. ‘Ik kon ze niet allemaal bekijken en mag niks aanraken tot we alles gefotografeerd hebben, maar voor zover ik het kon zien waren de oudste van 1996 en de meest recente van 2002. Misschien 2003, maar de inkt is hier en daar doorgelopen.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘We kunnen alles pas goed bekijken als we ze eruit mogen halen.’ Ik neem met mijn mobieltje een paar foto’s van de schoen van het dode meisje. De techneut belooft me foto’s van betere kwaliteit te mailen zodra hij die heeft. Ik steek mijn duimen op en loop terug naar Condon om me naar het bureau te laten brengen.
18
4 Thuis. Ik heb Condon verzocht me daar af te zetten en niet op het politiebureau. Als dit een lang weekend gaat worden, moet ik enige voorbereidingen treffen. Ik verruil mijn rok voor een spijkerbroek, mijn schoenen voor mijn soepelste laarzen. Trui. Ik gooi een tandenborstel en tandpasta in mijn tas, plus een slipje en een legging. Ik overweeg iets te eten, maar heb geen trek, dus doe ik het niet. Ik overweeg onder de douche te gaan, maar laat dat ook maar zitten. Ik doe nergens licht aan. Laat het huis om me heen donker worden. Ik heb genoeg aan het licht van de straatlantaarns. Iemand heeft een jonge vrouw in stukken gesneden en haar linkerbeen in de diepvrieskist van een bungalow in Cyncoed gelegd. Bij het reservoir is het net zo donker als hier. De woelmuizen, slangen, padden en vleermuizen gaan nu slapen of komen tevoorschijn om te gaan jagen. Ook wij komen tevoorschijn om te gaan jagen. Ik, IJspegel Watkins en de volledige politiemacht van Zuid-Wales. Voor mij is het niet alleen van belang om moordenaars op te sporen, het gaat er ook om de doden hun eeuwige rust te gunnen. Het is niet alleen een kwestie van gerechtigheid. Daar geven de doden niets om. Het moordonderzoek, de arrestatie en het vonnis vormen slechts een onderdeel van het begrafenisritueel, het gereedschap waarmee je een definitief einde kunt bewerkstelligen. Geschenken van mij voor de doden in ruil voor de gemoedsrust die ze mij geven. De eeuwige rust van de doden, die alle begrip te boven gaat. Mijn tempo vertraagt. Daar is geen speciale reden voor. Ik wacht tot mijn krachten terugkeren. Als dat gebeurt, haal ik een energiereep uit mijn donkere, stille keuken en neem er onderweg naar mijn auto een hap van. Ik zou rechtstreeks naar het bureau moeten rijden, en dat doe ik
19
ook, maar als ik er ben, rijd ik door, de rivier over naar Pontcanna. Grote victoriaanse huizen. Te veel ornamenten. Hoge plafonds. Statige stijl. Ik stop voor een huis in Plasturton Gardens. Het huis van Piers Ivor Harris, mp. Een van zijn huizen, om precies te zijn. Hij heeft er ook een in Chelsea in Londen en een in Frankrijk. Ik bof. Zijn auto staat er, een zilverkleurige Jaguar. Die van zijn vrouw ook, een Mini in roomwit en zwart. Binnen brandt licht, achter de gesloten gordijnen. Ik slenter door de straat, noteer kentekennummers. De meeste zijn me bekend – dit is niet de eerste keer dat ik dit doe – maar sommige zijn nieuw. Geen van de nieuwe wekt mijn interesse. De auto’s zijn ofwel niet duur genoeg of staan niet dicht genoeg bij Harris’ huis geparkeerd om iets met hem te maken te hebben. Niettemin noteer ik de nummers. Terug naar mijn auto. Door naar Whitchurch. Dezelfde procedure. Het onderwerp van mijn belangstelling: Galton Evans, een man die in landbouwverzekeringen zat en tien jaar geleden stinkend rijk is geworden toen hij zijn bedrijf verkocht aan een private-equityfirma. Een man die daarna besloot de rest van zijn leven een onaangename klootzak te zijn. Dat is in elk geval mijn theorie. Misschien is Evans een aardige man. Ik zou het niet weten. Ik heb hem nooit ontmoet. Ik denk niet dat dit uitstapje me iets bruikbaars heeft opgeleverd. Maar wie gaat vissen, moet geduld hebben. En geduld heb ik. Ik zou naar een van mijn andere stekken kunnen gaan, maar heb er opeens geen zin meer in en Cathays lokt nu. Ik stuur een sms’je naar brigadier David Brydon, Buzz, mijn nu officiële vriendje, zodat hij weet waar ik ben en wat mijn plannen zijn. Hij weet natuurlijk al lang wat er is gebeurd en snapt zelf ook wel dat ik aan de zaak moet werken, maar ik doe erg mijn best om Vriendin van het Jaar te worden en een Vriendin van het Jaar licht haar vriendje in als zich een verandering in de plannen voordoet, dus doe ik dat ook. Zo gedraagt men zich op planeet Normaal. Ik sjees terug naar Cathays, gereed om de hele nacht naar lijken te gaan zoeken.
Lees verder in Fiona. In koelen bloede