Jij
Van Zoran Drvenkar verscheen eerder bij De Arbeiderspers: Sorry
Zoran Drvenkar
Jij Literaire thriller Vertaald door Hans Hom
Uitgeverij De Arbeiderspers · Utrecht Amsterdam · Antwerpen
Copyright © 2010 Zoran Drvenkar / © 2010 Ullstein Buchverlage GmbH, Berlijn Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Hans Hom / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Du Oorspronkelijke uitgave: Ullstein Verlag Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Bram van Baal (naar een omslagontwerp van Sabine Wimmer, Berlijn) Omslagillustratie: Getty Images, Robert Daly isbn 978 90 295 7849 3 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
Voor jou
Deel 1 1 did you ever know there’s a light inside your bones the hope that you can’t hide and it teases you every night ghinzu blow
De Reiziger
Net zozeer als we naar het licht streven, willen we ook door schaduwen worden omsloten. Hetzelfde verlangen dat haakt naar harmonie, haakt in een donkere kamer van ons hart naar chaos. We kunnen deze chaos slechts met mate toelaten, we willen immers geen barbaren zijn. Maar we worden barbaren zodra we de controle over de wereld kwijtraken. De chaos is nooit verder weg dan één keer knipperen met de ogen. Nog nooit hebben gedachten zo snel weerklank gevonden. Verhalen worden niet meer van mond tot mond overgeleverd, ze worden ons in razend tempo met kilobytes tegelijk voorgeschoteld, zodat we onze blik niet kunnen afwenden. En als het ons te veel wordt, reageren we als barbaren en veranderen we deze chaos in mythes. Een van deze mythes ontstond in de winter veertien jaar geleden op de a4 tussen Bad Hersfeld en Eisenach. We schrijven hier niet de exacte datum neer, die kan ieder voor zichzelf uitvogelen. Bovendien houden mythes zich niet aan data, ze zijn tijdloos en worden hier en nu. We gaan terug in het verleden en maken het tot nu. Het is november. Het is het jaar 1995. Het is nacht. De file beweegt zich al een uur lang drie rijen dik over een lengte van enkele kilometers voort, wordt twee rijen dik en op het laatst één rij, voordat hij tot stilstand komt. De autoweg is door sneeuwval onberijdbaar geworden. Het zichtcontact raakt na weinige meters verbroken. De sneeuwschuivers kruipen over de landwe9
gen naar de file toe en blijven zelf steken. De hemel is een wilde warreling. De koplampen van de auto’s doen denken aan lichten onder water. Het is geen nacht om onderweg te zijn. Niemand was op deze weersomslag voorbereid. De mensen zitten vast in hun auto’s. Aanvankelijk laten ze de motor nog lopen, zoeken hoopvol naar een radiozender die hun zal vertellen dat de file zich snel weer op zal lossen. Ze zoeken vergeefs. Het is één uur in de ochtend, er is geen afrit dichtbij, en als er zich al een zou aandienen, dan zou hij niet te berijden zijn. Stilstand. De koplampen doven de ene na de andere, motoren verstommen, alleen de wind en de vallende sneeuw zijn nog te horen. Jassen worden aangetrokken, rugleuningen naar achteren gezet. In een onvast ritme starten de auto’s hun motor, de verwarmingssystemen draaien een paar minuten tot ze op temperatuur zijn gekomen, waarna de motoren opnieuw verstommen. Jij bent een van de velen. Je bent alleen en je wacht. Je navigatiesysteem zegt je dat je een uur en zevenenvijftig minuten van je huis verwijderd bent. Je kunt niet geloven dat dit je overkomt. Dat iemand in dit land dit overkomt. Een onnozele file, en dat op de late avond. Jij bent een van de weinigen die de motor onafgebroken laten lopen. Niet omdat je het koud hebt. Je weet dat zodra de stilte je omsluit de berusting inzet, en jij bent niet iemand die vrijwillig ergens in berust. Zelfs het navigatiesysteem laat je aanstaan en je kijkt op het display alsof de afstand tot je bestemming ieder moment als door een wonder kleiner kan worden. En hoe vaker je erop kijkt, des te vaker je jezelf afvraagt hoe jou nou zoiets kan overkomen. 1178 mensen stellen zichzelf deze nacht dezelfde vraag. Ze zitten oncomfortabel en vervloeken hun besluit om zo laat nog de weg op te gaan. Uiteindelijk geven ze het op en leggen zich bij de situatie neer. Jij niet. Jouw motor draait een volle tweeënhalf uur eer je het contactsleuteltje omdraait en je omsloten wordt door de stilte. Je benzine staat in de reserve. Het navigatiesysteem dooft. Geen licht, geen radio. Einde. Om de paar minuten zet je de ruitenwissers aan om de sneeuw weg te vegen. Je wilt zien wat er daarbuiten gebeurt. 10
En zo krijg je mee dat de eerste sneeuwschuiver op de andere weghelft de sneeuw in tweeën deelt. Hij doet je denken aan een vermoeid wezen, dat de hele wereld langzaam achter zich aan sleept. De sneeuw werpt aan de rand van de rijbaan golven op die onmiddellijk verstarren. Als ze de ene kant vrijmaken, dan zijn ze vast ook aan onze kant bezig, denk je, en je houdt je blik op het zijspiegeltje van de sneeuwschuiver gericht, totdat alleen nog een schemerig schijnsel van zijn achterlichten te zien is. Pas op dat moment sluit je je ogen en je haalt diep adem. Je zuster heeft je jaren terug een yogacursus cadeau gedaan, en er zijn een paar oefeningen in je geheugen blijven hangen. Je keert je in jezelf en mediteert. Je wordt een deel van de stilte en valt binnen een paar minuten in slaap. Een uur later zijn je ramen wit van de sneeuw, een vaal licht vervult de auto, alsof je binnen in een ei zit. De kou heeft je bereikt en doet pijn aan je hoofd. De ruitenwissers bewegen niet meer. Je wrijft in je ogen en besluit uit de auto te stappen. Je wilt de voorruit van de sneeuw ontdoen en kijken of er verder naar voren misschien een sneeuwschuiver aankomt. De ontgoocheling is even bijtend als de kou. Je staat naast je auto, en voor je is er alleen maar donker en achter je is er alleen maar donker. Ik ben er een deel van, denk je, en je wacht en je hoopt op een lichtschijnsel en je moet plotseling hard lachen. Alleen, ik ben helemaal alleen. Slechts de wind houdt je gezelschap. De wind, de sneeuw en de wanhopige rust van voertuigen die vast zijn komen te zitten. Het lachen doet pijn aan je gezicht, je moet in beweging blijven, anders bevries je. Je pakt je jas van de achterbank en trekt hem aan. IJsnaalden slaan op je in, sneeuwvlokken dringen tegen je lippen. Je trekt je handschoenen aan, haalt diep adem en voelt je verrassend compleet. Alsof je leven naar dit moment toe heeft gewerkt – jij, die uit de auto stapt, jij, die je omdraait en de sneeuw op je voelt vallen en dan glimlacht. Het doet minder zeer dan lachen. Op de andere weghelft kruipt een vrachtwagen voorbij en knippert even met zijn groot licht alsof hij je wil groeten. De rijwind bereikt je seconden later met volle kracht. Je duikt niet in elkaar, je voelt de nattigheid in je gezicht, staat een beetje te zwaaien op je 11
benen en vraagt je af waarom je niet kunt ophouden met dat vervloekte gegrijns. De vrachtwagen verdwijnt, en je staat daar nog altijd en kijkt naar de schier eindeloze rij voertuigen voor je, vervagend in de sneeuwstorm. Je aarzeling duurt maar kort, je draait je om en kijkt naar het donker achter je. Negentien jaar, denk je, het is negentien jaar geleden dat ik me zo heb gevoeld. Je vraagt je af hoe er zo veel tijd overheen heeft kunnen gaan, en je besluit niet nog eens negentien jaar te wachten voordat je je zoektocht voortzet. Ik ben in het hier, en het hier is nu. Omdat er geen naar voren is, besluit je naar achteren te gaan. In de daaropvolgende maanden werden ontelbare theorieën ontwikkeld over wat er die nacht is gebeurd. Ging het om een ruzie? Waren het drugs, wraak of waanzin? Sommigen dachten dat het aan de maan had gelegen, anderen citeerden de Bijbel – maar de maan had zich die nacht niet laten zien, en mocht er een god zijn, dan heeft hij de andere kant op gekeken. De vermoedens vermenigvuldigden zich tot in het oneindige, iedereen had weer een andere theorie, en op deze wijze ontstond de mythe. Aanvankelijk was iedereen het erover eens dat het om meerdere personen moest gaan. Geen mens kon dat in zijn eentje hebben gedaan. Pas na verloop van tijd focusten de theorieën zich op een enkele dader, en de Reiziger werd geboren. Sommigen dachten dat er nooit een einde aan gekomen zou zijn als het niet abrupt was opgehouden met sneeuwen. Anderen vermoedden dat er een systeem achter schuilging. Velen beweerden dat de Reiziger vermoeid was geraakt. Vermoedens, niets dan vermoedens. Je loopt naar de auto die achter die van jou staat, en stapt in aan de kant van de bijrijder. De ruiten zijn bedekt met sneeuw en van binnen zijn ze beslagen. Je hoeft niet iets te zien. Je weet wat je doet en verlaat de auto na drie minuten. Je verlaat de tweede auto na vier minuten. De vierde en de vijfde auto sla je over, omdat er zich daarbinnen meer dan één persoon bevindt. Hoe weet je wanneer de bijrij12
dersplaats onbezet is? Misschien is het instinct, misschien geluk. In de vierde auto slapen twee mannen en in de vijfde zit een gezin met hond. De hond is als enige wakker en ziet je als een schim langs de raampjes lopen. Hij begint te janken en urineert op de bank. In auto nummer tien stuit je op je eerste probleem. Er zit een vrouw achter het stuur, ingepakt als een mummie. Ze kan niet slapen omdat ze het afschuwelijk koud heeft en te vrekkig is om de motor ook maar een minuut te laten lopen. Ze heeft drie truien over elkaar aangetrokken en daar nog haar jas overheen gelegd. De ruiten van haar auto zijn van binnen vochtig, de condensdruppels bevroren. Het gezicht van de vrouw doet pijn van de kou. Haar handen zijn klauwen. Ze betreurt het dat ze geen medicijnen bij zich heeft. Een paar slaaptabletten en het zou allemaal een stuk draaglijker zijn. De vrouw schrikt wanneer het portier aan de bijrijderskant opengaat. Een moment lang gelooft ze dat het de hulpdienst is, die haar dekens en een thermoskan hete thee komt brengen. Ze wil haar beklag doen, omdat het zo lang geduurd heeft. – Blijft u heel kalm, zeg je en je sluit het portier achter je. Je ruikt haar lichaam, de verwelkende deo. Je ruikt haar vermoeidheid en de frustratie, die ze zuur en klam uitwasemt. Ze vraagt wie je bent. Ze heeft er een droge mond bij, haar ogen zijn wijd opengesperd. Ze probeert terug te wijken. Haar hals voelt broos aan onder je hand. De cabineverlichting dooft. Je duwt de vrouw tegen het portier, legt je volle gewicht in deze beweging – je linkerarm gestrekt, alsof je haar op een afstand wilt houden. Ondertussen laat je haar geen seconde met je blik los, je voelt haar tegen je arm slaan, tegen je schouder, en je neemt waar hoe haar handen een gedaanteverwisseling ondergaan. Van klauwen worden het panisch fladderende vogels. Ze hijgt, ze rochelt, dan vindt haar rechterhand het contactsleuteltje en start de auto. Daar heb je niet op gerekend. In auto nummer zes probeerde de bestuurder over de leuning naar de achterbank te klimmen. In auto nummer acht sloeg de bestuurder herhaalde malen zijn hoofd tegen de voorruit, om de aandacht op zich te vestigen. Geen van hen heeft een poging ondernomen om weg te rijden. 13
De vrouw trapt het gaspedaal helemaal in, de auto staat in zijn vrij. De motor loeit, maar er gebeurt verder niets. De vrouw drukt op de claxon. Er ontsnapt een klaaglijk geblaat aan de auto. Je balt je rechterhand en slaat de vrouw in haar gezicht. En nog een keer en nog een keer. Haar kaak breekt, haar gezicht glijdt naar links weg, ze zijgt ineen. Je laat je vuist zakken, houdt echter je andere hand om haar hals. Je voelt de botten verschuiven door de kracht die je uitoefent. Je voelt het leven uit haar weglopen, laat haar los en zet de motor af. Het heeft nog geen vier minuten geduurd. De Reiziger trekt verder. In auto nummer zeventien wacht een oude man je op. Hij heeft zijn veiligheidsgordel om en zit rechtop, alsof ze elk moment weer kunnen gaan rijden. Uit de radio komt klassieke muziek. – Ik zit al te wachten, zegt de oude man. Jij sluit het portier achter je, de oude praat verder. – Ik heb u gezien. Er kwam een vrachtauto voorbij. Zijn lichten schenen door de raampjes van de auto voor me. Ik zag u door de sneeuw heen. En nu bent u bij mij gekomen. En ik ben niet bang. – Dank u, zeg je. De oude man doet de veiligheidsgordel los. Hij sluit zijn ogen en laat zijn hoofd op het stuur zakken, alsof hij wil slapen. Zijn nek komt vrij. Je ziet een gouden ketting, die als een dunne draad dwars over de strakgespannen huid loopt. Je legt je handen om het hoofd van de oude man. Een ruk, een hard knakkend geluid, de oude laat een zucht ontsnappen. Je laat je handen even op zijn hoofd liggen, als kon je de daaruit wegvliedende gedachten opvangen. Het is een perfect rustmoment. In het nieuws sprak men de dag daarop van een georganiseerde bende. De recherche probeerde met veel moeite een verband tussen de zesentwintig slachtoffers te vinden. De families rouwden, overal in het land hingen de vlaggen halfstok. Er werd gesproken van terroristen en de Russische maffia. Er werd gedacht aan een rituele moordpartij, men pakte weer eens breed uit over het thema sektes. Alleen de wapenlobby kwam niet aan bod, omdat 14
er geen wapen was gebruikt. Wat er ook gezegd werd, wat er door de mensen ook aan vermoedens werd uitgesproken, niemand nam het woord ‘massamoord’ in de mond. Ten slotte schreef een boulevardblad het groot en giftig op zijn voorpagina. Massamoord op de a4. Het werd een donkere winter voor Duitsland. Onbeantwoord bleef de vraag wat de Reiziger er dan wel toe gebracht mocht hebben om uit de zesentwintigste auto te stappen en te denken: het is genoeg geweest. Heeft hij dat werkelijk gedacht? Hoorde hij een stem, spraken er demonen tot hem of begon het hem te vervelen? Wat het antwoord ook moge zijn, aan de sneeuw lag het niet, want die bleef vallen tot aan het ochtendkrieken. Nee, de waarheid is niet gecompliceerd, ze is betrekkelijk simpel. Je verlaat de zesentwintigste auto en je denkt niets. Je voelt de wind en je bespeurt de koude en je voelt je geborgen en je wilt juist naar de volgende auto lopen als je aan de horizon licht ziet opglimmen. Misschien is het de reflectie op de vallende sneeuw van een lichtschijnsel heel ver weg. Wat het ook is, je begint terug te lopen naar je eigen auto. Je volgt je allang dichtgewaaide voetspoor en rijt dit open als een oude wond. Bij je auto aangekomen veeg je de voorruit schoon en gaat achter het stuur zitten. Je haalt diep adem, legt duim en wijsvinger om het contactsleuteltje en wacht. Je wacht op het juiste moment. Als je de motor start, worden de auto’s voor je wakker, en de koplampen van meer dan honderd voertuigen zetten de dichtgesneeuwde autoweg in een vaal licht, dat aan zaklantaarns onder de dekens doet denken. De file zet zich na exact vier uur weer in beweging, omdat de Reiziger op het juiste moment heeft gewacht. Je trekt op en bent heel tevreden met jezelf. De pijn en het kloppen in je handen stellen niets voor. Later zul je ontdekken dat twee vingers van je rechterhand gebroken zijn en dat de knokkels van allebei je handen ondanks je handschoenen gezwollen zijn en rauw geslagen. Je schouders doen zeer van de ongemakkelijke houding waarin je in de auto’s hebt gezeten, maar dat telt allemaal niet, want er is dat onbeschrijflijke gevoel van tevredenheid bin15
nen in je. Er is ook een zoete smaak in je mond, waar je geen verklaring voor hebt. De smaak doet een herinnering bovenkomen. De herinnering is negentien jaar oud. Glorieus, schitterend, zoet. Je weet wat dit alles te betekenen heeft. Je dacht dat de zoektocht voorbij was, terwijl er alleen maar een adempauze in is geweest. Het is het begin van een nieuw tijdperk. Of anders gezegd – het begin van het einde van de beschaving zoals jij die kent. Deze gedachte bevalt je achteraf nog altijd het beste. Geen begin zonder einde. Een man stapt uit zijn auto, een man stapt weer in zijn auto, en de file voor hem begint langzaam op te lossen. De Reiziger reist verder.
16
Ragnar
Dit hier is niet het einde, en een begin ziet er anders uit. Dit is het moment ertussenin, waarop alles nog mogelijk lijkt. Terugtrekken of aanvallen. Wij bevinden ons in het heden. Het is acht uur in de ochtend. De schijnwerpers zijn op je gericht, want op deze vrijdagmorgen neem je een beslissing die je leven zal veranderen, terwijl je daar aan de rand van het zwembad staat en je ogen niet gelooft. Het licht schijnt blauw en koud naar jullie omhoog. Wat je ziet is een nachtmerrie zonder geluid. Niemand waagt het om de stilte te verbreken. Je wou maar dat je ver, heel ver weg was. Leo is een stap achteruitgegaan en wacht op je reactie. Hij heeft zijn handen diep in de zakken van zijn jack begraven en moet moeite doen om stil te blijven staan. David bevindt zich aan de andere kant van het bassin en wrijft over zijn achterhoofd. Hij werkt pas drie maanden voor je, en je weet nog niet helemaal zeker wat je van hem moet denken. Hij is jong, hij heeft ambitie en is een van de vele kleinzonen van Tanner. Familie betekent niets voor je. Je wilde de jongen een kans geven, omdat Tanner zijn hand voor hem in het vuur steekt. Dat is de enige vorm van familieband die je respecteert. Je haalt diep adem. De lucht is warm en zuiver, het ventilatiesysteem functioneert geluidloos. Oskar heeft het keldergewelf vier jaar geleden laten verbouwen. Wanden en zoldering zijn opnieuw bekleed met terracottategels. Ze reflecteren niet alleen het licht, iedere ademhaling is duidelijk te horen en galmt in de stilte na als het hijgen van honden. Je handen tintelen. Je wilt slaan, op een zandzak inbeuken of desnoods op een muur. Op wat dan ook. Hoe heeft ze dat kunnen doen? Je wrijft over je ogen voordat je opnieuw kijkt. Je wilt het nog 17
altijd niet geloven. Leo gaat onrustig van zijn ene been op zijn andere staan, hij weet dat het zometeen trammelant gaat geven. Een hoop trammelant. – Ik geloof het niet, zeg je. – Misschien... Je tilt je hand op, Leo verstomt en richt zich tot David. – Wat schat jij hoeveel het is? – Zo’n kilo of dertig, misschien veertig, moeilijk te zeggen. Op de verdieping erboven zijn voetstappen te horen, jullie kijken niet op, staan onbeweeglijk om het zwembassin heen. Jullie spiegelbeelden zijn langgerekt en trillen lichtjes. Misschien loopt er een lijn van de u-bahn vlakbij, of een van die monsterlijke vrachtwagencombinaties wurmt zich door een zijstraat en zendt zijn vibraties uit tot diep onder de grond. Jullie gezichten doen denken aan gezichten van geesten die alles gezien hebben en die het beu zijn om geesten te zijn. Beu is precies het goede woord, denk je, want je bent die hele klotezooi meer dan beu. Je hebt gevoeld dat er iets donkers op je toe kwam, je had beter voorbereid moeten zijn, maar wie rekent er nu op zoiets? – Zoiets heb ik nog nooit gezien, zegt David. – Zoiets zul je ook nooit meer zien, antwoord je en je hoort Tanner de trap af komen. Hij blijft op een kleine afstand achter jullie staan. Tanner is je rechterhand, zonder hem zou je maar half zoveel waard zijn. Hij wordt volgend jaar zestig en wil er zoetjesaan een punt achter zetten. Je hebt geen idee wat je zonder hem moet beginnen. Van hem heb je alles geleerd, pas wanneer hij er niet meer bij is zal blijken of je het in je eentje kan bolwerken. Een van je klanten merkte een keer op dat Tanner hem angst aanjaagt omdat er niets van hem uitgaat. Tanner is een zender die alleen maar zendt wanneer hij zin heeft. Nu bijvoorbeeld. Hij zegt: – Niets. Het is weg. Ze heeft alles meegenomen. Je reageert niet, wat zou je er ook op moeten zeggen? Dank je zou niet echt passend zijn. Het trillen op het wateroppervlak trekt weg. Met tegenzin kijk je op van het zwembassin. Voor het eerst bewust. Je woede en je frustratie zoeken een uitlaatklep. Tot dusver heb je Oskar genegeerd. Je wilde niet met hem praten, kon hem niet eens aankijken, omdat één enkele blik genoeg zou zijn 18
geweest om je te doen exploderen. Dit hier is zijn schuld. Correctie. Zijn én jouw schuld, als je eerlijk bent. Jullie hadden nooit samen zaken moeten doen. Nooit. Moet je hem daar nu eens in die verrekte leren fauteuil zien liggen slapen, alsof er in zijn leven geen problemen bestaan. Het is acht uur in de ochtend, het zou je niets verbazen als hij bezopen was. – Maak hem wakker. Leo buigt zich over Oskar heen en schudt hem door elkaar. Geen reactie. Leo slaat hem met zijn vlakke hand in zijn gezicht. Eén keer, twee keer, en deinst achteruit. Het is niets voor hem. Wanneer Leo achteruitdeinst, dan is er een probleem. Je reageert onmiddellijk. Je lichaamsfuncties vertragen. Ademhaling, hartslag. Je bloed stroomt langzamer, je gedachten bewegen zich traag als melasse. Een reptiel, ik word een godvergeten reptiel, denk je, en meteen stelt Leo ook al vast: – Hij is wijlen. Je bent met een paar stappen bij Oskar en hurkt bij hem neer. Zijn huid is vaal en glimt op verscheidene plaatsen. Hij doet je denken aan uitgedroogde sushi. – Wat is er met zijn huid? – Dat is ijs. Leo steekt zijn hand naar je uit, zijn vingertoppen zijn vochtig. – Hij moet bevroren zijn. Je zou nu heel graag in lachen uitgebarsten zijn. Hierbeneden is het over de twintig graden, buiten is het volop zomer geworden. Niemand bevriest zomaar in de zomer, wil je zeggen, maar je krijgt geen woord uit je strot. David gaat naast je staan. Je zou liever hebben dat hij afstand bewaarde. Je hebt daar zelf schuld aan. David wil erkenning van je, en jij maakt het hem niet gemakkelijk. – Mag ik? Je knikt, David hurkt naast je neer en klopt Oskar tegen zijn voorhoofd, er klinkt een dof tok. David zoekt naar de halsslagader en schudt vervolgens zijn hoofd. – Leo heeft gelijk, Oskar is wijlen. Je voelt de blikken van Leo en Tanner in je rug, ook David kijkt 19
je aan. Er valt niets te zeggen, je verstand is blanco – Oskar diepgevroren in zijn stoel, de verdwenen handel en dan nog dit verdomde zwembad. Als je weer iets kunt uitbrengen, zeg je: – Ik wil dat ze pijn lijdt. – Gaat gebeuren, antwoordt David. Zijn antwoord komt te snel. David heeft niet nagedacht, ook al valt er bij zo’n bevel niet zo veel na te denken. Hij heeft automatisch gereageerd. Jij haat dat. Jouw mannen moeten denken. Jullie komen tegelijkertijd overeind, jullie staan dicht bij elkaar, je ruikt zijn adem. – David, wat heb ik daarnet gezegd? – Dat ze... dat ze pijn moet lijden? Je grijpt hem tussen zijn benen. Hij wil achteruitdeinzen, heeft een beter idee en staat stil. Hij buigt alleen zijn bovenlichaam iets voorover, meer gebeurt er niet. Je knijpt hard. – Wat is dat, David? Er verschijnen zweetdruppels op zijn voorhoofd, een hijgen is het antwoord. – Pijn lijden? – Nee. Dít is geen pijn lijden, David. Pijn lijden is wanneer ik je zak eraf ruk en je daarna een duik laat nemen in het zwembad, dát zou pijn lijden zijn. Snap je nu wat ik bedoelde toen ik zei dat ze pijn moet lijden? – Ik snap het. Je laat hem los. Zijn neusvleugels zijn wijd opengesperd, er loopt een traan over zijn wang, zijn kin beeft. David is vierentwintig, jij bent negentien jaar ouder. Jullie begrijpen elkaar. – Breng de jongen bij me. – Maar waar moeten we... – Vraag het aan Darian, onderbreek je hem, hij weet waar jullie hem kunnen vinden. En David, dit is menens. Haal de onderste steen boven en krijg het niet in je hersens om hier zonder de jongen te verschijnen. Je richt je tot Tanner. – Ga met hem mee. Leo en ik wachten hier. Jullie hebben een uur. Tanner knikt en gaat met David naar boven. Jij zegt tegen Leo 20
dat hij twee stoelen moet halen. Ook Leo verdwijnt. Eindelijk ben je met Oskar alleen, en de spanning wijkt van je. Er komt een zware vermoeidheid voor in de plaats. Het had nooit zo ver mogen komen, denk je, en je zou tegen Oskar willen schreeuwen en je als een idioot gedragen. Hij is wijlen. Leo had het niet op een passender manier kunnen zeggen. Wijlen zijn is definitief. Het heeft geen begin, het heeft alleen maar een einde. Je legt je hand een moment lang op Oskars hoofd. Zijn haar voelt vettig aan, door zijn hoofdhuid heen voel je de kou die er van zijn lichaam uitgaat. Wat is jou nou overkomen? Je tilt zijn ooglid op, alsof zijn blik je zou kunnen verraden wat hier is gebeurd. Kom op, zeg iets tegen me. Niets. De blik van een dode is de blik van een dode. Je maakt er niet voor het eerst kennis mee. Wanneer je het ooglid loslaat, sluit het zich slechts langzaam. Leo komt met de stoelen naar beneden en zegt: – Man, stinkt het daarboven even. Jullie gaan tegenover Oskar zitten. Leo’s lichaamsomvang doet de stoel in het niet verdwijnen. Acht jaar geleden stond hij nog in de ring, en het was beschamend. In zijn jeugd was Leo tweemaal achtereen landskampioen, toen doofde het vuur en behalve Leo had iedereen dat begrepen. Hij ging door. Als hij begin veertig is kan een man staan waar hij wil, alleen niet meer in de ring. Leo was een van die volhouders bij wie hun hersens door hun oren naar buiten kunnen lopen en het enige wat ze doen is hun schouders ophalen en verder boksen. Zijn tweede hartstocht had hem bijna het leven gekost. Leo’s gokschulden waren tot in de vijf cijfers opgelopen, en was Tanner er niet geweest, dan had Leo op tournee gemoeten – Thailand en Indonesië hielden van Europees vlees. Gevechten waarbij geen regels golden, gevechten waarvan je niet terugkeerde, maar het geld was oké. Tanner kocht de ouder wordende bokser vrij en redde hem daarmee het leven. Sindsdien werkt Leo voor je en is Tanners schaduw. Je weet niet wat voor blijvende schade het boksen bij hem heeft aangericht. Zijn gezicht zit onder de littekens, een groot deel van zijn zenuwstelsel functioneert niet meer, zijn handen zijn gedeformeerde kolenschoppen. Zijn vrouw is een voormalig model. Ze behandelt hem als een god. Je weet dat je altijd op Leo kan rekenen. Hij rust in zichzelf 21
als een rots en kan klappen incasseren als geen ander. Bovendien ontgaat hem bijna niets. – Er staat hier toch helemaal geen tv. – Hoe dat zo? Leo wijst op Oskar. – Als hier geen tv staat, waarom heeft Oskar dan een afstandsbediening in zijn hand? Jij bent verrast, de afstandsbediening is je niet opgevallen. Hij steekt als een zwarte ijszak tussen zijn vingers uit. Blijf gefocust, hoe kun je zoiets over het hoofd zien? Je buigt je naar voren en neemt Oskars hand in de jouwe. Voor zijn laatste verjaardag heb je hem als cadeau drie horloges en daarbij nog een watchwinder gegeven. De horloges mocht Oskar zelf uitzoeken, de watchwinder was jouw keuze. Het venstertje is met zwarte pianolak bedekt. Zodra je het aanraakt, gaan er binnenin vier lampjes branden. Je weet nog dat Oskar jou na zijn verjaardagspartijtje opbelde en vertelde dat hij al een uur voor de kleine box zat en naar de horloges keek, om te zien hoe ze in slaap gewiegd werden. Er waren van die dagen dat Oskar net een jongetje van tien leek. Waar hij zich als kind niet in heeft kunnen uitleven, dat heeft hij als volwassene in overdreven mate ingehaald. En jij stond hem daarmee terzijde als een oom die het breed wilde laten hangen. Het horloge om Oskars pols heeft je weliswaar tien rooien gekost, het is desondanks niet vorstbestendig. De datum verraadt je dat Oskar op zaterdag in de vriezer is gegaan. Het horloge is op twintig voor twaalf stil blijven staan. Leo vraagt je of je een idee hebt wat er hierbeneden gebeurd kan zijn. – Geen flauw idee, antwoord je, en je laat Oskars hand los. Maar als we wachten tot Oskar is ontdooid, zal hij het ons beslist vertellen. Leo lacht niet; ook als hij weet dat je een grapje hebt gemaakt, zou het een fout zijn als hij lachte. Je negeert hem, zoals je de kelder en het zwembassin achter je negeert, en je staart naar het bevroren lijk van je broer alsof het een moment lang werkelijk mogelijk zou zijn dat het je een antwoord op al je vragen zou geven. 22
Stinko
Stinko komt van je broer. Het is honderd keer beter dan Isabell. Alsof je uit Spanje komt of zo. Niet normaal. Zoals die ene uit 5c, die met die vlechten. Zoiets als Hippie, maar dan in fusion. Raino. Waarom eigenlijk Raino. Alsof er iets niet helemaal spoort aan haar. Dan ben je en blijf je liever Stinko. Die naam blijft aan je hangen, hoewel je broer al vier jaar van school is. Je dacht dat het daarna over zou zijn, maar dat was niet zo, iedereen bleef je Stinko noemen, je kon er dus maar beter aan wennen. Stinko is trouwens oké. Dan weten ze meteen dat ze beter niet met je kunnen aanpappen. Er komt ook niemand op het domme idee van de plee of zo. Waarom zouden ze ook. Je geurt. Parfum is je bescherming tegen de buitenwereld. Bescherming tegen types als Eric, die zich twee plaatsen voor je omdraait en je een blik toewerpt of je van top tot teen naakt bent. Je doet je ogen dicht, die wil je nu echt niet zien. Blote reet zonder haar. Logisch bedoel je niet zijn blote reet, maar die stomme kale kop van hem. Alsof hij een soldaat is die naar het front gaat, hij doet cool en scheert eens per week zijn kop kaal, terwijl hij alleen maar vlashaartjes op zijn kin heeft, niet eens genoeg voor een sik. Hij moet meer koffie drinken. Dat zegt je tante tenminste. Tante Sissi. Als je veel koffie drinkt, dan krijg je een baard. Hormonen en zo. Dank je feestelijk, dat is precies wat je niet kan gebruiken. Overal haar. Dan helpt alleen nog maar epolotion of hoe dat mag heten. Flappie kan het vast prima spellen, want Flappie is overal van op de hoogte, als een radiozender zonder reclame, die al het belangrijke nieuws vergaart en aan jullie doorgeeft. – Dat met dat haar gaat als een tiet, legde ze jullie uit, er gaat een hete naald in, zo, wees ze terwijl ze met haar wijsvinger in haar pols boorde. Zo precies in de porie, snap je? Of je doet het 23
met was, maar hete naalden houdt langer, is ook logisch, toch. Je steekt het er dus in waar de haartjes zitten, en dat verbrandt dan de wortels, en het sist en het doet gemeen pijn. – Ai! riep uitgerekend Rute, blond, haast doorschijnend en geen zichtbaar haartje op haar benen. – Stel je niet zo aan, zei je daarop, en je wilde van Flappie weten hoe lang het hield. – ’n Paar maanden. – ’n Paar maanden?! – Wat dacht je dan? Je had gedacht een jaar, maar zo is het natuurlijk niet. – En quanta costa? Flappie slaat haar ogen ten hemel. – Weet ik veel wat het kost. Is die winkel van mij of zo? Ga het toch zelf vragen. Dus epo-lotion wordt het niet, je bent nu op de hoogte. Kost beestachtig veel en doet beestachtig pijn. Twee keer beestachtig te veel. Bovendien bevalt het scheren je wel. Duurt wel een tijdje, maar je benen staan erop, die laten het zonder problemen toe en je huid tintelt daarna. Je kunt het Indi wel laten doen. Net een scène uit een film. Pretty Woman ii. Indi zittend op de rand van de badkuip, je voet in zijn ene, scheerapparaat in zijn andere hand, en het maakt hem helemaal wild omdat hij aan je tenen wil sabbelen. Maar Indi, zeg je dan, eerst scheren, dan sabbelen. En dan antwoordt Indi: Ja, vanzelf. En dan gaat hij je benen scheren en je krijgt helemaal de zenuwen van zijn blikken, en ondertussen lig je daar in de badkuip te soezen en van de champi te nippen, helemaal poezelig en doezelig en... – Hé, ben je nog wakker of hoe zit dat? wil Rute weten. – Mens, ja. – Ga dan eens met je knar van mijn schouder af. – Oké, oké. – Kwijlebal. Je veegt je kin af. Geen kwijl, stomme troela. – Je bent zelf een kwijlebal, zeg je en je knijpt je ogen samen om beter zicht te hebben op het filmdoek. Kutbios. Kutplaats. Kutfilm. Wie wil er nu helemaal achteraan zitten, je ziet nauwelijks 24