DE IMPRESSIONISTISCHE KUNST IN HET PALEIS VOOR SCHOONE KUNSTEN TE BRUSSEL DOOR JEAN MILO
V
AN einde Juni tot einde September zal in het Paleis voor Schoone Kunsten te Brussel een belangrijke tentoonstelling worden gehouden, die een groot aantal kunstwerken van Cézanne, Degas, Gauguin, Manet, Berthe Morisot, Pissarro, Renoir, Seurat, Sisley, de Toulouse-Lautrec en Vincent van Gogh zal omvatten. De belangrijkheid van deze tentoonstelling van het Impressionisme zal nog verhoogd worden door het feit, dat tegelijkertijd op de terreinen van het Heysel te Brussel, op de Algemeene Wereldtentoonstelling, twee andere exposities een overzicht zullen geven van de Fransche kunst: de eene zal eene keuze brengen uit het werk van de Primitieven tot Courbet, de andere zal schilderijen van levende schilders toon en. Tezamen zullen deze drie tentoonstellingen ons een algemeen beeld der Fransche kunst geven, van haar geboorte tot aan het huidige tijdstip van haar evolutie.
„Impressionisme".... wij weten allen dat dit woord spottenderwijze werd gebruikt om de kunst van Monet te kleineeren. Monet had een doek geëxposeerd, schepen bij zonsopgang, dat in den catalogus onder den titel ,,Impression" stond vermeld; een groep schilders nam het scheldwoord als eerenaam aan, het werd hun strijdkreet. Wij weten ook dat dit woord verschillende zeer uiteenloopende artistieke bedoelingen dekt en dat, indien al zekere schilders, zooals b.v. Pissarro en Sisley onder den invloed van Monet staan, en indien ook Manet een helderder palet gaat gebruiken in navolging van den meester der „Nymphéas", er toch ook z.g. impressionistische schilders zijn, die in hun sterk oorspronkeüjke persoonlijkheid niets aan dezen meester verschuldigd zijn. ••:. Renoir, wiens uitspraken, evenals zijn kunst zelf, voor de jongeren van heden zeer leerrijk zijn, zei op zekeren dag tot zijn vriend Vollard naar aanleiding van de tentoonstelling in 1874 gehouden door een groep kunstenaars, die zich noemde de Société Anonyme des Artistes Peintres, Sculpteurs et Graveurs (Vollard vertelt ons dit in zijn boek over Renoir): „een dergelijke titel geeft niet de minste aanwijzing betreffende het streven der exposanten en ik heb er ook bijzonder op aangedrongen geen richtingaanduidenden naam te kiezen; indien men de groep onder de eene of andere, op zichzelf
D
DE IMPRESSIONISTISCHE KUNST
387
zinlooze benaming, zooals „ E n k e l e n " , „ S o m m i g e n " of de „Neg e n-e n-d e r t i g" had ondergebracht, zou men toch onmiddellijk van een „Nieuwe School" hebben gesproken, terwijl wij slechts, met onze povere middelen, aan de schilders hebben willen toonen, dat het hoog tijd was onze positie te heroveren, indien men de schilderkunst niet geheel en al wilde zien kapsijzen en onder dat heroveren moet begrepen worden dat men opnieuw een métier moet aanleeren, dat thans eigenlijk niemand meer kent. Hierbij, uit hetzelfde boek, nog een ander staaltje van den hekel, dien Renoir aan de impressionistische theorieën zou hebben gehad: ,,En dan te zeggen dat men er in geslaagd is het publiek en ons schilders al dit geschrijf over een nieuwe schilderkunst te doen slikken. Met wit en zwart te schilderen, zooals Manet, naar het voorbeeld der Spaansche meesters placht te doen, of met licht op licht zooals hij het later deed om Monet na te apen, kom aan, en wat dan ? . . . . Behalve dan dat men met verschillende schildertechnieken min of meer goede resultaten kan bereiken, naar gelang van des kunstenaars temperament. Zoo is het tevens een feit dat Manet met de wit en zwarttechniek beter over weg kon dan met de lichte toetsen " Indien men op de Brusselsche Tentoonstelling een volledig overzicht van het Impressionisme had willen geven, dan zou men aan de reeds vermelde namen die van Boudin hebben moeten toevoegen, en aquarellen van Jongkind zouden evenmin mogen ontbreken, want zoo men al voor het eerst het woord impressionisme op Monet heeft toegepast, dan hing deze beweging toch reeds sedert lang in de lucht en het is zeker dat Monet niet zoo gemakkelijk met het licht zou hebben getooverd als Boudin en Jongkind niet hadden geschilderd. De strandgezichten van Boudin, waarop de vochtige lucht schijnt te trillen, de suggestieve kommatoetsen op sommige doeken van Jongkind zouden op de wanden van het Paleis voor Schoone Kunsten goed op hun plaats zijn geweest; maar dan zou men er ook Turner hebben kunnen bijhalen! En daarmee is het nog niet uit, want indien Monet, Pissarro en Sisley naar Boudin en Jongkind teruggrijpen, dan zien wij met andere impressionistische schilders meesters als Corot, Ingres, Courbet, Frans Hals en zelfs de Fransche schilders uit de XVIIIde eeuw opdoemen. Het ligt niet in onze bedoeling een genealogie van het Impressionisme te schetsen, of de schilders die op deze tentoonstelling zullen aanwezig zijn afzonderlijk te bespreken men heeft reeds zooveel over deze school geschreven dat het ons onmogelijk schijnt er nog een nieuw inzicht over te geven. En nochtans, het is iets zoo zeldzaams, binnen een zoo kort tijdverloop zooveel geniale en uiteenloopende schilders in één land te zien verrijzen, dat wij met vreugde een tentoonstelling tegemoet zien die ons de gelegenheid zal bieden uit het concrete voorbeeld dezer meesters de gevolgtrekkingen te maken, die voor de jongere schilderkunst leerrijk zouden kunnen zijn.
388
DE IMPRESSIONISTISCHE KUNST
Q
Zoo inderdaad Cézanne en Seurat aanleiding zijn geweest tot de geboorte van het Cubisme, indien Cézanne en Van Gogh het Expressionisme hebben verwekt — Cézanne de plastische basis en Van Gogh de uitdrukkingsmogelijkheid — even zeker is het dat men hen heden in verschillende landen en vooral in Frankrijk den rug toekeert om tot een verdorrend neohumanisme te komen, waarvan de criticus Waldemar George zich als profeet heeft opgeworpen. Het is voor ons een bedroevend teeken des tijds te zien hoe de verdedigers van het Cubisme, ja zelfs van het Fransche Expressionisme (zie o.a. in het boek van W. George, verschenen bij Paul Guillaume, den passus over den schilder Goërg) hun oude liefden verloochenen, om nog slechts redding te zien in het werk van een Léon Zack. Te denken, zooals men heden bijna overal doet, dat het, om een klassiek schilderij te maken voldoende is een figuur in een toga naast een gebroken zuil te schilderen, lijkt ons een gevaarlijke afwijking. Er zijn andere schilders die meenen het zelfde ideaal te benaderen door papier te gebruiken dat zorgvuldig is gescheurd en met vlekken besmet, om oude teekeningen na te bootsen. De reeds vermelde Zack houdt veel van dit soort sport. De les der Impressionisten zal vooral een leerzame zijn, omdat Cézanne de eerste is onder de modernen, die naar een zeker klassicisme heeft gestreefd. Was hij het niet die verklaarde „Poussin naar de natuur te willen herschilderen"? Deze uiting van Cézanne gold alleen de kwaliteit van het klassicistische kunstwerk. Cézanne is nimmer zijn omgeving ontvlucht. Een dergelijke les van verfrissching en van durf is ook bij Renoir te vinden. Toen hij met Vollard de tweede tentoonstelling der Impressionisten besprak, zei hij: „Waren wij slimmer geweest dan zouden wij een paar kunstliefhebbers voor onze zaak hebben gewonnen, door de onderwerpen onzer doeken aan de Geschiedenis te ontleenen; want wat de menschen vooral van onze kunst verwijderde was het feit, dat ze er niets in terugvonden van wat ze gewoon waren in een museum te bewonderen. Om ons métier te leeren, moesten wij echter onze modellen aan een sfeer ontleenen, die ons vertrouwd was, en je ziet me toch niet Nebucadnezar in een cabaret schilderen of de Moeder der Gracchen in het Parijsche Grenouillère ? Niets brengt de menschen zoo van de wijs als het eenvoudige." Het is niet onze bedoeling dergelijke theoriën over Van Gogh op te stellen, vooral niet in dit tijdschrift, want de lezers van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift kennen het werk van dezen schilder beter dan wie ook. Hun bewondering is echter niet grooter dan de onze. Ook in zijn geval komt men tot dezelfde conclusie, bij Van Gogh is niet de minste herinnering aan het verleden terug te vinden, en toch doet zijn kunst klassiek aan omdat ze geniaal is.
LXXXV
E. MANET,
NAAKT
P. GAUGUIN, TAHITI
COLL. ROUART
E. DEGAS, II. DUPORSAT
COM.. aiAUSSON
COLL. HALPHEN
LXXXVI
PAUL CÉZANNE, ZELFPORTKF.T MET PALBT
COLL. PAUL CKZANNE
D
DE IMPRESSIONISTISCHE KUNST
389
Het instructieve dezer Tentoonstelling is hiermee echter nog niet voldoende belicht: meer en meer trekt men zich het lot van den kunstenaar in de samenleving aan. Zijn „reden van bestaan" schijnt aan zijn lot ten nauwste verbonden, evenals zijn verhouding tot de problemen van het leven. Eens te meer zal men de verschillende opvattingen tegenover elkaar zien staan. Aan den eenen kant de Toulouse Lautrec. Zijn toets is eerder critisch dan beschrijvend, hem schijnt het leven niet veel vreugde te hebben beschoren, zijn kleur zingt nooit, maar bijt, schreeuwt, jammert. De Toulouse Lautrec heeft bijna uitsluitend hoeren gekend, maar hij zou de gansche menschheid hebben benaderd, indien hij een weinig langer had geleefd.... Geheel anders Renoir. Renoir liet zich door zijn meid uit „De Dame van Monsoreau" voorlezen om een aangenamen avond door te brengen. Voor Renoir was schilderen een natuurlijk genot, waarmee men niet iets trachtte uit te drukken en dat ook niet aan een redelijk of een ander ideaal gebonden was. Renoir zei eens tot Vollard: „ ik, zie je, ik hou meer van een bordje van een cent, met drie mooie kleuren er op, dan van duizend doeken die vol ernst en verveling z i t t e n . . . . " Enkele uren voor zijn overlijden vroeg hij nog een stuk krijt om het model van een vaas te teekenen. Aan den eenen kant zien wij den schilder die bewust of onbewust iets wil bewijzen en die absoluut wil oordeelen. De levenshouding van De Toulouse Lautrec raakt dikwijls die van Degas. De Baadsters van Degas, zijn jonge Danseressen, zijn Strijksters schijnen ver van „gelukkig" te zijn. Hun gebreken hebben den schilder getroffen, hij ziet ze grooter dan ze in werkelijkheid zijn en verraadt met een wrang genot al wat aan zijn modellen onvolmaakt is. Aan den anderen kant staat de schilder die in een slet de „vrouw" ont-" dekt en die in deze vrouw de plekjes vindt, waarin het licht blijft hangen; de schilder die wilde dat de vrouw handenarbeid zou verrichten, alleen opdat ze dan echtere handen zou hebben. Wie van deze twee schilders heeft gelijk en naar welk van deze twee standpunten moet de jongere generatie zich oriënteeren ? Wij weten het niet, gelukkig want naar ons inzicht zijn de diepste en levendigste problemen juist die, welke.... onbeantwoord blijven. Weldra zal de Tentoonstelling geopend worden en deze enkele overwegingen, die wij aan het papier toevertrouwden, zullen in rook opgaan en er zal niets overblijven dan onze bewondering voor wat lichtende materie dat eens door geniale handen op een stukje maagdelijk linnen is getooverd.