Van der Auweraert, A., & Van Woerkum, C. (2007). Postmoderne wetenschapscommunicatie. Tijdschrift voor Communicatiewetenschappen, 35 [2], 158-175.
Draftversie
Auteurs:
Ann Van der Auweaert, Drs. , PhD student Universiteit Antwerpen Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen GSM: 0473 65 02 69 Email adres:
[email protected]
Prof.dr. CMJ Van Woerkum, gewoon hoogleraar, promotor Wageningen Universiteit, Sectie Communicatiewetenschap Postadres: Postbus 8130, 6700 EW Wageningen Bezoekadres: de Leeuwenborch (gebouw 201), Hollandseweg 1, 6706 KN Wageningen Kamernummer secretariaat: 4052 tel. secretariaat: 0317-4 84310 fax: 0317-486094 email adres:
[email protected] website: www.cis.nl
Abstract
This article reports the findings of a qualitative study on the attitudes and behaviour of Flemish university researchers regarding science communication. The hypothesis we would like to put forward, and would like to substantiate, on the base of the data we got from indepth interviews, is that the type of science communication, classical or interactive, depends on the knowledge paradigm from which a researcher is working. A positivistic researcher is inclined to use classical communication models, whereas a researcher, departing from a constructivistic approach of knowledge production, will be more inclined to use interactive and participative forms of communication. If our hypothesis is correct, however, a problem arises. The fact is that we got from our research about the attitudes of researchers on science communication strong indications that many of the researchers are thinking in terms of the modernity paradigm, with little interference and interaction with society. Whereas we on the other hand noticed that for the new trends in science communication a post-modern approach is needed, with more interaction and dialogue between researchers and society, in which it is more likely that truth claims are put into perspective and in which one has an eye for contradictions and uncertainties. Here, we are confronting a dilemma.
Postmoderne wetenschapscommunicatie: zijn wetenschappers er klaar voor? De impact van het kennisparadigma op de wetenschapscommunicatie activiteiten van onderzoekers.
Drs. Ann Van der Auweraert Prof. dr. C.M.J. Van Woerkum
Samenvatting
In dit artikel doen we verslag van deelresultaten van een kwalitatief onderzoek naar de attitude en het gedrag van Vlaamse academici ten aanzien van wetenschapscommunicatie. De hypothese die we hier naar voren brengen, en willen beargumenteren vanuit onze onderzoeksdata die we verkregen via diepte-interviews, is dat het type wetenschapscommunicatie, klassiek of interactief, afhangt van het kennisparadigma van waaruit de onderzoeker werkt. Een positivistische onderzoeker zal eerder naar de klassieke communicatiemodellen grijpen, terwijl de onderzoeker die vanuit een constructivistische benadering van kennisproductie vertrekt, eerder geneigd zal zijn zich te wenden tot de meer interactieve en participatieve vormen van wetenschapscommunicatie.
Als onze hypothese correct is, dan rijst er echter een probleem. We krijgen namelijk uit ons onderzoek naar de attitude van onderzoekers ten aanzien van wetenschapscommunicatie, een sterke indicatie dat veel van de onderzoekers nog steeds sterk in het moderniteitsdenken zitten, met weinig inmenging en interactie vanuit de samenleving. Terwijl we anderzijds merken dat voor de nieuwe trends in wetenschapscommunicatie een postmoderne benadering nodig is, met meer interactie en dialoog tussen wetenschapper en samenleving, en waarbij waarheidsclaims eerder worden gerelativeerd en er meer oog is voor contradicties en onzekerheden. We stuiten hier dus op een mogelijk dilemma.
Inleiding
Een onderzoeker die een populair-wetenschappelijk boek schrijft, geïnterviewd wordt voor een tijdschrift, meedoet aan een debat, deelneemt aan een radio of tv-programma, advies uitbrengt aan de overheid, een lezing geeft voor een breed publiek, workshops organiseert voor leerkrachten, in focusgroepen participeert of jongeren op bezoek laat komen in het onderzoekslaboratorium, … het zijn allemaal activiteiten die behoren tot het domein van de wetenschapscommunicatie. Het is een groeiend domein, zowel theoretisch als praktisch. Het aantal activiteiten en cursussen stijgt, evenals het aantal professionals die in dit domein werken.
Maar ondanks deze toename, weten we weinig over de onderzoekers zelf die betrokken zijn bij deze activiteiten (Pringle, 1997) en over de determinanten die een rol spelen bij hun wetenschapscommunicatiegedrag.
De determinanten van het gedrag zijn globaal te onderscheiden in drie clusters: variabelen gerelateerd aan de persoon zelf, variabelen die het gedrag versterken of ontmoedigen, en variabelen die te maken hebben met de mogelijkheid om het gewenste gedrag uit te voeren. (cf. Green & Kreuter, 1991, p. 288, in Koelen & Vaandrager, 1999). Van de weinige onderzoeken op dit gebied focussen de meeste zich enkel op de twee laatste groepen variabelen. Ze vragen zich bijvoorbeeld af welke contextfactoren het wetenschapscommunicatiegedrag belemmeren of aanmoedigen, en formuleren van daaruit aanbevelingen naar incentives en vaardigheidstrainingen. Er zijn praktisch geen onderzoeksgegevens over de variabelen die gerelateerd zijn aan de persoon van de onderzoeker zelf. Ons onderzoek wil hierin verandering brengen.
In dit artikel gaan we met name dieper in op de mogelijke rol van het kennisparadigma, van waaruit de onderzoeker werkt, op diens wetenschapscommunicatiegedrag. We stellen namelijk dat de wijze waarop onderzoekers hun deskundigheid en kennis aan het publiek presenteren of communiceren, sterk wordt beïnvloed door het paradigma van waaruit ze vertrekken bij het uitoefenen van hun werk.
Onze argumentatie bouwen we op vanuit wetenschappelijke literatuur, maar tevens door gebruik te maken van data afkomstig uit het lopende promotieonderzoek1 naar het gedrag en
de attitude van onderzoekers ten aanzien van wetenschapscommunicatie, en de determinanten die hierbij een rol spelen.
1.1
THEORETISCHE ONDERBOUWING
Shinn en Whitley suggereren een sterk verband tussen de visie op popularisatie en veronderstellingen over wetenschappelijke kennis en kennisproductie (Shinn& Whitley Richard, 1985). Wij bouwen hierop verder en stellen dat de wijze waarop onderzoekers naar kennis en kennisontwikkeling kijken, een bepalende factor is in hun wijze van communiceren met de buitenwereld.
Als we als definitie van wetenschapscommunicatie kiezen voor ‘de communicatie over wetenschappelijk onderzoek in andere contexten dan de academische’ (Pritelli, 2003), dan blijven er nog verschillende mogelijkheden over. Het meest basale verschil is het onderscheid tussen enerzijds de monoloog vanuit de wetenschap richting publiek en anderzijds de dialoog met het publiek. De eerste variant vertrekt vanuit het ‘deficit model’, er moet een kennistekort opgevuld worden. Deze variant komt nog vrij veel voor (Frewer &Hunt, 2003). Termen die in dit verband opduiken zijn ‘scientific literacy’ of ‘public understanding of science’ (PUS) (Laugksch, 2000; Paisley, 1998; Shamos, 1995). Intussen echter is dit denken door velen bekritiseerd (Einsiedel &Thorne, 1999; Irwin &Wynne, 1996; Wynne, 1992). Er is meer belangstelling gekomen voor vormen van dialoog, interactie of transactie (Hansen et al., 2003; Logan, 2001; Rowe &Frewer, 2000).
In dit onderzoek richten we ons op de individuele wetenschapper en zijn relatie met deze twee varianten. Er zijn wetenschappers die actief zijn met eenrichtingscommunicatie, en er zijn er die een voorkeur hebben om interactief te werk gaan of participatief. Wat we trachten aan te tonen, is dat de keuze voor het een of het ander mede beïnvloedt wordt door de visie van de onderzoeker op kennis en kennisproductie. In het volgende gaan we daar dieper op in.
1.1.1
DE IMPACT VAN HET KENNISPARADIGMA OP WETENSCHAPSCOMMUNICATIE
Zoals we verschillende opvattingen hebben over wetenschapscommunicatie, zijn er ook verschillende visies over kennis en kennisproductie. Afhankelijk van hoe onderzoekers over wetenschap denken (Deceuninck, 2003) zijn er twee groepen te onderscheiden. Er zijn onderzoekers die voornamelijk werken vanuit een positivistisch kennisparadigma en onderzoekers die eerder werken vanuit het constructivisme. Het positivisme is een gedachtegoed uit de periode van de Verlichting. Het is een filosofische stroming die haar wortels heeft gevonden in het sterke vooruitgangsgeloof en de autonomiegedachte (het sterkst uitgewerkt door Immanuel Kant). Democratie, individuele onafhankelijkheid, kritisch denken en vrije communicatie zijn de kenmerken, alsook een geloof in het waarheidsideaal, en de maatschappelijke progressie via de wetenschap. In het positivisme zijn drie belangrijke ideeën te vinden: 1) de wetenschappelijke methode is de meest zekere manier om kennis te creëren over de natuurlijke wereld, 2) wetenschappelijk geproduceerde kennis is effectief en 3) deze kennis kan gebruikt worden om het menselijke leven te verbeteren. 1
Een inspirerende gedachte is dat het verlichtingsdenken voor sommige wetenschappers wellicht een drijfveer kan zijn om hun kennis ten dienste te stellen van de samenleving, en de communicatie aan te gaan met het publiek. Dit zou men kunnen rekenen tot de maatschappelijke taak van intellectuelen (Loobuyck, 2000). We vinden hier een eerste aanwijzing dat er wellicht een link is tussen het paradigma waaruit de onderzoeker zijn werk uitoefent, en de communicatie met de samenleving. Wat we in het volgende willen aantonen is dat een positivistisch ingestelde onderzoeker een andere vorm van communicatie zal verkiezen, dan een onderzoeker die meer naar het postmoderne denken neigt.
Bij de postmodernisten wordt kennis gezien als een sociale constructie van de werkelijkheid. (Berger & Luckmann, 1967; De Wit, 2004). De realiteit kan niet worden ontdekt, zoals het positivisme stelt, maar wordt op een unieke manier geconstrueerd, een proces waarin mensen samenwerken (sociale constructie) . Kennis wordt dus niet gezien als een pakketje met de ‘bewezen waarheid’ dat van de een naar de ander gaat, maar als iets waar mensen het over eens worden, vanuit hun eigen perspectief (De Wit, 2004). Met andere woorden: kennis is een mentale constructie, lokaal en specifiek, en afhankelijk van de individuele personen of 1
http://www.student.kun.nl/b.loman/Akos/methoden.doc
groepen die deze constructie zijn overeengekomen. De constructies zijn niet in meer of mindere mate waar, maar ze zijn meer of minder informerend en gesofisticeerd. (Guba & Lincoln, 1971). Het spreekt voor zich dat een shift naar een meer constructivistische benadering van de werkelijkheid belangrijke consequenties heeft voor het onderzoek en vooral voor ‘the practical conduct of inquiry, as well for the interpretations of findings and policy choices’ (Guba &Lincoln, 1971, p.112).
Vooral bij maatschappelijk relevant onderzoek of beleidsonderzoek kunnen we niet voorbij een constructivistische benadering. De onderzoeker gaat deel uitmaken van beleidsnetwerken waarin naar wenselijke veranderingen wordt gezocht. Greco spreekt in dit verband van de ‘post-academic era’ waar beslissingen in toenemende mate worden genomen samen met andere sociale groepen uit de samenleving, zoals bestuurders, bedrijfsmanagers, lobby groepen en niet-gouvernementele organisaties. Dit staat in contrast met de ‘academic era’ waar belangrijke beslissingen over het werk van wetenschappers worden genomen binnen de eigen wetenschappelijke gemeenschap en er zeer weinig interactie is met de samenleving (Greco, 2002). De evolutie van de academic era naar een post-academic era heeft zijn consequenties voor de wetenschapscommunicatie. In de academic era is de communicatie hoofdzakelijk gericht op de vakgenoten en tussen wetenschappelijke experten, en is er weinig of geen gesprek met anderen. Kennis wordt verondersteld grijpbaar te zijn in boeken of in de hoofden van de experten, en wordt daarom verondersteld goed overdraagbaar te zijn (van Veen K. et al., 1999). In dit geval merken we een link tussen positivisme en het informeren van de samenleving. Of met andere woorden, we veronderstellen een link tussen positivisme en de keuze van de onderzoeker voor een klassiek communicatiepatroon.
In het postacademische tijdperk daarentegen is de communicatie met het brede, nietgespecialiseerde publiek een cruciale factor geworden. Zoals we reeds aanhaalden, zien postmoderne denkers kennis niet langer meer als een product. Kennis is voor hen het resultaat van een intensief en continu interactieproces tussen wetenschappers en andere actoren. Weggeman spreekt over ‘stock knowledge’ en ‘flow knowledge’, waarbij het laatste de toegekende waarde van kennis aangeeft, in sociale interactie geconstrueerd. Bij ‘stock’ is het
1) overdraagbare kennis, 2) onafhankelijk van de persoon en 3) objectief vastgesteld. Bij ‘flow’ is het 1) niet overdraagbaar, 2) subjectief in waarde/toekenning en 3) de uitkomst van een interactieproces (Weggeman, 1997). Het ligt voor de hand dat ook de wijze van communiceren over de soort kennis dus verandert. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de status van communicatie met niet-experten. Waar wetenschapscommunicatie in de academic era een optie was, is dit in een post-academic era een ‘must’, en zowel interactief als participatief. Samenvattend zien we hier twee mogelijke groepen van wetenschappers, namelijk diegene die positivistisch ingesteld zijn bij het uitvoeren van onderzoek, en vandaar de communicatie met de samenleving aangaan via eenrichtingsverkeer, zonder al te veel interactie met de samenleving, en diegene die de constructivistische benadering van kennis als uitgangspunt nemen bij hun onderzoek, en van daaruit noodzakelijk op een interactieve manier communiceren met andere sociale groepen uit de samenleving.
Ons voornaamste doel met deze theoretische onderbouwing was de lezer attent te maken op het samengaan van de ontwikkelingen in de wetenschapscommunicatie, namelijk van monoloog naar dialoog, en de veranderingen in het paradigma rond kennis en kennisontwikkeling dat de onderzoeker hanteert bij de invulling van zijn arbeid: van kennis als objectief gegeven naar kennis als sociaal construct (van positivistisch naar constructivistisch). Wanneer kennis gezien wordt als een product kan het via transmissie overgedragen worden. Maar wanneer kennis het resultaat is van een interactie, dan dient het transmissie denken vervangen te worden door een transactie denken of met andere woorden: wetenschapscommunicatie is dan geen productcommunicatie maar een procescommunicatie.
1.1.2
ONDERZOEKSVRAGEN
1. Wat is de visie van universitaire wetenschappers op kennis en kennisproductie? 2. In welke mate en op welke wijze zijn universitaire wetenschappers betrokken bij wetenschapscommunicatie? 3. Wat is hun visie op (de verschillende vormen van) wetenschapscommunicatie? 4. Is er een verband te leggen tussen de visie op kennis/kennisproductie en de praktijk t.a.v. wetenschapscommunicatie?
1.2
METHODOLOGIE
Voor dit exploratief en kwalitatief onderzoek zijn data verzameld via dieptegesprekken met onderzoekers van de Universiteit Antwerpen. Bij de selectie van de respondenten hebben we een aantal criteria toegepast. In de literatuur zijn indicaties gevonden dat er verschillen optreden ten aanzien van de maatschappelijke oriëntatie, en ten aanzien van de actieve participatie m.b.t. wetenschapscommunicatie die kunnen samenhangen met een verschil in discipline (Van Raan, 2004), gender (Wesseling, 2001) en status (Martin-Sempere, 2004). Het is dus belangrijk voor het onderzoek om voldoende variatie voor ogen te houden t.a.v. deze criteria.
In totaal interviewden we 15 onderzoekers van de Universiteit Antwerpen waarvan tien mannen en vijf vrouwen. Wat discipline betreft volgden we de indeling, die van Raan voorstelt in zijn onderzoek, namelijk de opdeling in bètawetenschappen, maatschappijwetenschappen, taal- en cultuurwetenschappen en ten slotte de life sciences (Van Raan, 2004). Vanuit de verschillende achtergronden kunnen onderzoekers andere ervaringen, knelpunten en oplossingen hebben in de communicatie tussen wetenschappers en externe actoren. De nadruk in ons onderzoek ligt op de bètawetenschappen en life sciences, daar wetenschapscommunicatie daar meestal over gaat, maar omwille van de diversiteit kozen we ook enkele onderzoekers uit andere disciplines. Van de 15 onderzoekers die we interviewden komen er zes uit de bètawetenschappen (namelijk twee scheikundigen, twee wiskundigen en twee fysici). Vijf onderzoekers komen uit de life siences (waarvan drie biologen en twee onderzoekers uit de medische of gezondheidssector). Drie onderzoekers zijn onder te brengen binnen de maatschappijwetenschappen (waaronder rechten, sociologie en economie) en tenslotte komt één onderzoeker uit de taal en cultuurwetenschappen (namelijk letteren en wijsbegeerte). Om te beantwoorden aan de diversiteit qua status, interviewden we onderzoekers van alle niveaus. We legden evenwel de nadruk op de hoogleraren omdat die zelf bepalen waar ze hun tijd in investeren, mee het beleid vormgeven aan een universiteit, en invloed uitoefenen op jongere onderzoekers. Echter, omwille van de diversiteit en de methode van permanente vergelijking zijn er ook onderzoekers betrokken die de status assistent, docent of hoofddocent hebben. Zo interviewden we in totaal zeven gewoon hoogleraren, één hoogleraar, vijf hoofddocenten, één docent en één assistent.
Een belangrijk ander criterium waarop we ons baseerden voor de selectie van de kandidaten is hun ervaring met wetenschapscommunicatie, opdat ze inhoudelijk voldoende zouden kunnen inbrengen. We kozen respondenten die actief of betrokken zijn geweest bij wetenschapscommunicatie en de uitvoering, in de organisatie of in het beleid op het vlak van wetenschapscommunicatie. Er is gestreefd naar zoveel mogelijk diversiteit. Communicatiemedewerkers of woordvoerders van de universiteit vallen buiten de groep van respondenten, omdat we ons in dit onderzoek focussen op de onderzoeker zelf.
De diepte-interviews zijn van start gegaan in oktober 2004 en de laatste interviews zijn afgenomen begin 2006. Er is gebruik gemaakt van een vooraf opgestelde open vragenlijst, waarbij er ingegaan is op de visie van de onderzoeker ten aanzien van kennis en kennisproductie. Vragen zijn gesteld over het product van onderzoek, welke methode er wordt gebruikt voor de kennisproductie en of er ook andere dan puur-wetenschappelijke kennisbronnen worden gebruikt. In een tweede deel van het gesprek zijn specifiek vragen gesteld naar de attitude en het gedrag van de onderzoeker ten aanzien van wetenschapscommunicatie. We hebben de onderzoekers gevraagd naar hun concreet gedrag, namelijk welke acties ze ondernemen, met wie, waarover, wanneer, hoe en waarom of waarom niet. Verder hebben we ook navraag gedaan naar hun ervaringen met die communicatieactiviteiten, de eventuele knelpunten die ze hebben ervaren, welke incentives of motiverende factoren ze ervaren of zouden wensen in de toekomst. En tenslotte hebben we ze ook een lijst van tien communicatieactiviteiten voorgelegd met de vraag deze te becommentariëren, namelijk wat ze er positief aan vinden en waar ze negatieve kritiek hebben.
Vanwege het kleine aantal respondenten zijn de onderzoeksresultaten niet statistisch te interpreteren. Dit is ook niet de bedoeling van dit verkennend onderzoek. We willen echter zoveel mogelijk diversiteit opsporen in de antwoorden, om vervolgens verklaringen hiervoor te zoeken, en hebben ons hiervoor gebaseerd op de methode van de gefundeerde theoriebenadering. Deze wordt uitvoerig beschreven door Strauss en Corbin in hun boek ‘Basics of qualitative research’ (Strauss & Corbin , 1999). Kenmerkend aan de methode is het vragen stellen en het maken van permanente vergelijkingen tussen de data. De datacollectie en analyse vinden daarom afwisselend plaats door het hele onderzoek. De gebruikte procedure voor de codering en analyse is gebaseerd op een schema van Miles en Huberman. (Miles &
Huberman, 1994, p. 308). Voor de verwerking van de gegevens en de analyse hebben we het computerprogramma Atlas-ti 4.1 gebruikt, geschikt voor kwalitatieve dataverwerking.
1.3
ONDERZOEKSRESULTATEN
Zoals we uit de literatuurverkenning kunnen afleiden, is de visie op kennis en vooral kennisproductie niet voor alle onderzoekers dezelfde. Er zijn namelijk moderne onderzoekers die sterk positivistisch ingesteld zijn, en onderzoekers die meer geëvolueerd zijn tot postmoderne denkers en het constructivisme als paradigma hanteren. Kortom we zitten hier met verschillende paradigma’s of denkkaders waarmee de 'werkelijkheid' wordt geanalyseerd, en dit heeft zijn consequenties voor het onderzoeksproces zelf, maar ook zoals we beweren voor de communicatie over dit onderzoek.
In deze paragraaf bespreken we ten eerste de visie van onze respondenten op kennis en kennisproductie om vervolgens te gaan kijken naar hun benadering van wetenschapscommunicatie. Tot slot proberen we verbanden te leggen tussen deze twee visies. We zullen gebruik maken van de citaten van respondenten om een mening, standpunt of patroon te duiden of te illustreren.
1.3.1
MODERNE POSITIVISTISCHE ONDERZOEKERS
Alle elementen die zo kenmerkend zijn voor de moderniteit, zoals individuele onafhankelijkheid, kritisch denken en vrije communicatie, alsook een geloof in het waarheidsideaal en de maatschappelijke progressie via de wetenschap, worden veelvuldig vernoemd door onze respondenten.
Zo is het opvallendste kenmerk van onze respondenten hun absolute eis van vrijheid, autonomie en onafhankelijkheid. Academische vrijheid, daar versta ik onder dat je zelf moet kunnen doen, wat jij wilt en hoe jij het ziet. (R5: scheikunde,docent,man) Zolang het onderzoek goed kan gebeuren en ik niet gelimiteerd word in het uitvoeren van het onderzoek, dan blijf ik! (R6,geneeskunde, gewoon hoogleraar,vrouw)
Want wij zijn toch allemaal, ik zou niet zeggen egotrippers, maar toch mensen die vooral graag hun eigen guts feeling volgen. (R8: medische fysica,hoofddocent,man)
Deze behoefte aan autonomie en onafhankelijkheid maakt dat er vaak wantrouwend naar de interactie met de samenleving wordt gekeken, en er weinig ruimte is voor de interactie, want dit zou die vrijheid kunnen beperken. Volgend citaat illustreert de schrik om autonomie te verliezen, wanneer de onderzoeker in interactie gaat met de samenleving. Het grote gevaar is dat je de onafhankelijkheid van denken kunt verliezen door interactie. Bijvoorbeeld als je op een bepaalde manier, je te sterk manier laat beïnvloeden door bepaalde groepen, of door bepaalde discoursen in de samenleving, om welke reden ook, omdat je niet sterk genoeg staat, of omdat je instrumentele berekeningen maakt. Dat is een voortdurend gevaar. (R14: sociologie, gewoon hoogleraar, vrouw)
De schrik voor beïnvloeding door anderen of erger nog manipulatie door externen, vormt dus een mogelijke belemmering in de interactie. Zo wijzen respondenten onder andere op de mogelijke invloed op het denken van de onderzoeker of op de probleemformulering. Ook heerst er de opvatting dat door de interactie er te veel instrumenteel gedacht wordt, zoals we in het vorige citaat konden lezen, of dat de onderzoeker te diplomatisch moet zijn. De onderzoekers willen zich bovendien niet laten sturen door modegrillen of bepaalde belangen. Een tweede kenmerk dat wijst op positivisme is het sterke geloof in de wetenschappelijke methode als beste methode om de waarheid te vinden. De wetenschappelijke kennis, of de wetenschappelijke werkwijze is de meest betrouwbare, niet exclusief, maar de meest betrouwbare manier om aan kennis te komen: objectieve kennis die niet bevangen is door gevoel van vooringenomenheid. Dat wil niet zeggen dat elke wetenschappelijke bevinding de grote waarheid is! Ja, er is geen waarheid die objectiever kan zijn, zelfs al is ze misschien niet absoluut zeker, die zekerder of objectiever kan zijn dan de wetenschappelijke waarheid! (R1: biologie,hoofddocent,man)
Deze waarheid wordt verkregen met experimenteel onderzoek dat verifieerbaar en reproduceerbaar is. Wetenschappelijk onderzoek is vragen en vooral hypothesen formuleren, bedenken en proberen te concretiseren onder de vorm van een experiment. (R8: medische fysica,hoofddocent,man) Ervaringskennis is een trigger voor onderzoek, maar is voor mij geen waarheid. Waarheid is pas echt als het verifieerbaar is en reproduceerbaar. Om van anekdotisch naar wetenschappelijk te transfereren moet het feitelijk reproduceerbaar en verifieerbaar zijn. (R8: medische fysica,hoofddocent,man)
Ik bedoel eigenlijk wetenschappelijke waarheid omdat het verifieerbaar is. Je kan zeggen: het is echt waar als ik hier op duw dan doet het daar pijn, want je kan dat ervaren als je persoonlijke waarheid, maar wetenschappelijke waarheid is als je dat effectief bij 500.000 mensen doet en dat klopt altijd. Dan noem ik dat wetenschappelijke waarheid. (R8: medische fysica,hoofddocent,man)
Een van de respondenten vindt het zijn plicht om de wereld te laten zien dat wetenschap leidt naar de waarheid, en de andere methoden pseudo-wetenschappelijk zijn en bijgevolg verkeerd. Het is onze plicht er voor te zorgen dat niet heel de wereld gaat denken dat homeopathie werkt en dat je de toekomst kan voorspellen door naar de sterren te kijken enzovoort. Dat is het fundamentele, het bestrijden van pseudo-wetenschap. En van, ja, gewoon het verkeerde. (R3: letteren en wijsbegeerte,gewoon hoogleraar,man)
Een derde kenmerk is dat er weinig behoefte is aan interactie met anderen dan de vakgenoten. Met ons onderzoek stellen we vast dat kennisproductie in interactie gebeurt met vakgenoten of met andere wetenschappelijke experten, maar dat er nog weinig in termen van dialoog, interactie en participatie wordt gedacht als het gaat over mensen die buiten het onderzoeksproces staan. Ik kan me niet voorstellen dat ik voor mijn of ons onderzoek een beroep zou moeten doen op of om onze kennis te gaan verruimen naar mensen die dus daarbuiten staan. (R1: biologie,hoofddocent,man)
Tenslotte is er het geloof in de maatschappelijke progressie via wetenschap, en het verbeteren van de levenskwaliteit door de wetenschappelijke kennis die wordt vergaard, dat een sterke indicatie is van positivisme. Maar de essentie is zo dat wij nieuwe dingen moeten doen die de mensheid in principe ten goede moet komen. (R12: biologie,gewoon hoogleraar,man) Daarenboven is dus de wetenschap samen met de technologie verantwoordelijk voor een hele hoop ontwikkelingen die maken dat de mens dan toch beter af is in zijn bestaan! Wat betreft welvaart! (R1: bioloog,hoofddocent,man) Met de kennis die we vergaren en opdoen verbeteren we de kwaliteit van het leven van de mens. (R8: medische fysica,hoofddocent,man)
Een logisch gevolg is dat er ook gecommuniceerd moet worden want de kennis moet uiteindelijk ter beschikking van de samenleving komen, wil deze er beter van worden. Communicatie wordt ook eveneens als plicht gezien in een democratische samenleving.
De maatschappij moet weten wat ik doe, want de maatschappij betaalt mij. (R4: wiskunde,gewoon hoogleraar,man)
Uit voorgaande bespreking leiden we af dat er volop signalen zijn dat er in de wetenschapswereld geopereerd wordt vanuit het positivisme. We vragen ons in het volgende af of we ook signalen vinden die wijzen op postmoderne denkers binnen de respondenten?
1.3.2
POSTMODERNE ONDERZOEKERS
In sommige disciplines of toepassingsgebieden zien we een tendens naar meer interactie met andere kennisbronnen en zelfs participatief onderzoek. In de geneeskunde bijvoorbeeld worden patiënten meer en meer betrokken op een actieve manier in het onderzoeksproces. Ze krijgen niet alleen de rol van dataleverancier, maar worden als partners van het onderzoek gezien. I: Zijn er ook groepen uit de samenleving die direct impact hebben op uw onderzoek? R: Dat is eenvoudig: de patiënten en familieleden vermits wij ook erfelijke ziektes doen! I: En hoe is dat dan? Hoe moet ik mij dat voorstellen? R: Omdat zij meedoen aan het onderzoek, zij delen mee aan het onderzoek. Dat zijn proefpersonen, die nemen deel als proefpersoon, dat wil dus zeggen dat zij bereid zijn om biologisch materiaal, in ons geval is dat natuurlijk DNA, af te staan aan het onderzoek. Dat is natuurlijk met de belofte dat het voor hen ook een verbetering van hun levenskwaliteit kan zijn, misschien niet voor de patiënten nu maar voor toekomstige patiënten, en dat zij recht hebben op informatie, dat gebeurt allemaal met consensus natuurlijk. Dus ja, zij hebben een invloed, als iedereen systematisch zou weigeren om aan ons onderzoek deel te nemen, zouden we ons onderzoek mogen inleveren! I: Eigenlijk op dat moment zijn jullie partners in jullie onderzoek? R: Zo beschouwen we die mensen ook ja! Als deelnemers, zij zijn essentieel deel van het onderzoek, zij worden ook altijd geïnformeerd over de stand van het onderzoek! (R6, geneeskunde, gewoon hoogleraar,vrouw)
Bij een respondent uit de biologie zien we een tendens naar meer interactie met anderen dan vakgenoten omdat deze de noodzakelijke input van ervaringsdeskundigen of praktijkmensen nodig heeft bij het veldonderzoek. Het gaat hier echter om een beperkte interactie namelijk bij het uittesten van een prototype. R: We hebben boeren uitgenodigd om te weten hoe boeren hun bestrijding nu organiseren, en hoe we ons onderzoek en modellen kunnen incorporeren. Onze modellen zijn waarschijnlijk economisch voordeliger. We willen weten hoe dit past bij hetgeen de boeren doen, zijn ze geïnteresseerd, en welk voordeel geeft het voor de boeren. Dus we moeten spreken met die boeren, om ideeën uit die boeren los
krijgen, en de boeren zo ver krijgen dat ze zelf zeggen dat ze dit wel willen proberen, en dan kunnen wij achteraf kijken wat het heeft opgebracht, en of de boeren er content van zijn, of ze het de moeite vinden. Maar dit contextueel onderzoek is op het randje voor ons als onderzoekers nog interessant. I: waarom is het dan niet meer interessant? R: Omdat we daar op een terrein komen dat we geen professionals meer zijn. I: of misschien niet meer de enige professional? R: Nee, wat voor de boeren interessant of plezant is, is onderwerp voor de sociale wetenschappen en economen, niet voor ons als exacte wetenschapper. (R7: biologie, hoogleraar,man)
Slechts bij één van de respondenten vonden we aanwijzingen van echte interactie waarbij buitenstaanders in verschillende onderzoeksstadia worden betrokken. De respondent doet onderzoek naar het ontwikkelen van criteria voor universitair onderzoek afgestemd op duurzame ontwikkeling, met andere woorden duurzaam universitair onderzoek. Eigenlijk kan je zeggen dat die min of meer door heen het ganse onderzoekproces betrokken worden, soms wat meer, soms wat minder. (R2: economie/milieuwetenschappen,assistent,man)
Deze respondent is econoom en milieuwetenschapper, wat mogelijk verklaart waarom hij open staat voor het belang van de stakeholders in het ganse proces van onderzoek. Milieuproblemen zijn vaak zo complex, dat een oplossing zowel vraagt om de inbreng van meerdere disciplines als om de inbreng van de maatschappelijke rationaliteit. De stakeholders zijn voor de respondent interessant omdat ze nuttige kennis hebben die kan bijdragen aan de kennisontwikkeling. Omdat ik denk in onze methode die we toepassen, zij heel wat nuttige kennis en ontwikkelende inzichten kunnen naar voor brengen en dus eigenlijk bijdragen aan de kennis ontwikkeling. (R2: economie/milieuwetenschappen,assistent,man)
De data kunnen van verschillende bronnen komen, zoals ervaringskennis en praktijkkennis, en de wetenschappelijkheid zit volgens de respondent in hoe er met deze data wordt omgegaan. Ik weet nu niet of ik het onderscheid moet maken tussen wetenschappelijke kennis en kennis vanuit de stakeholders. Ik denk dat wetenschappelijke kennis eigenlijk in de onderzoeker zelf zit, hoe hij omgaat met die data. En dat daar net de wetenschappelijkheid in zit. Niet zozeer in de bron die ik gebruik. (R2: economie/milieuwetenschappen,assistent,man)
Stakeholders kunnen volgens deze respondent ook vanuit hun ervaring de vertaling maken naar de praktijk en meewerken aan de implementatie van de kennis.
Dan hopen we uit hun ervaring dat ze de gemakkelijke vertaling kunnen maken naar de praktijk toe, van die criteria en vooral indicatoren. Interessant is ook dat ze [de stakeholders] aan bod komen, niet alleen bij het ontwikkelen van kennis, maar dat we dus verder gaan en zeggen: we gaan u helpen de kennis te implementeren aan de universiteit.(R2: economie/milieuwetenschappen,assistent,man)
Uit deze bespreking van tendensen naar postmodern denken in onderzoek, halen we dat er bij sommige onderzoekers een openheid is voor andere bronnen van kennis dan wetenschappelijke kennis, en dat er voorzichtige pogingen zijn voor meer interactie. Echt participatief onderzoek treffen we echter zelden aan.
We vragen ons af of een positivistisch ingestelde onderzoekers, die dus weinig interactie toelaat in zijn onderzoek, ook weinig interactief zal communiceren? Of met andere woorden, we willen weten of er een parallel is tussen enerzijds het kennisparadigma van waaruit de onderzoeker werkt en anderzijds de manier van communiceren met de samenleving. In het volgende bekijken we daarom de communicatie van de respondenten van dichterbij, en of we hier verschillen aantreffen in de vorm van de communicatie.
1.3.3
DE BENADERING VAN COMMUNICATIE
Om een beter zicht te krijgen op de communicatie van de onderzoekers, kijken we in het volgende naar hun visie op de manier van communiceren met leken. We vragen ons af of er naast het klassieke communicatiepatroon ook aandacht is voor de interactieve en participatieve vormen.
Als we vragen hoe wetenschap dient gecommuniceerd te worden, welke visie onderzoekers daar op hebben, valt het op dat er vaak verwezen wordt naar het klassieke patroon. En binnen dit denken over communicatie valt vooral de diversiteit op. De onderzoekers leggen de focus op verschillende aspecten zoals de aandacht voor de ontvanger, of de manier om de inhoud te brengen. Bij de focus op de ander, verwijzen de respondenten naar de noodzaak om in de communicatie met externen linken te leggen met de leefwereld van het publiek, en zich aan te passen aan de doelgroep. Ze beseffen dat hiervoor kennis nodig is over de doelgroep om dan de juiste kapstok te vinden om de eigen boodschap aan op te hangen. Er is iemand die zelfs expliciet vermeldt voor elke groep een andere communicatie op te zetten, hoewel de inhoud van de boodschap dikwijls dezelfde is.
Ik vraag me altijd eerst af wat de doelstelling is van mijn communicatie en wie mijn publiek is, en dan ga ik mijn tekst opstellen en voordrachten samenstellen. Ik zou nooit eenzelfde voordracht geven aan verschillende soorten publiek.(R6, geneeskunde, gewoon hoogleraar,vrouw)
Bovendien zeggen respondenten dat het nodig is toegankelijk te praten zodat de ander je verstaat. Er wordt ook verwezen naar de feedbackloops die ingebouwd dienen te worden, namelijk actief nagaan of de doelgroep bereikt is en de boodschap is aangekomen zoals je dat als onderzoeker hebt bedoeld. Ook zijn er onderzoekers die zich zelf letterlijk verplaatsen naar het doelpubliek door bijvoorbeeld naar scholen toe te gaan. Of ze nodigen mensen uit op de universiteit. We kunnen deze opvattingen van de respondenten goed plaatsen bij de Public Awareness beweging binnen de wetenschapscommunicatie: namelijk sterk ontvangergeoriënteerd, met aandacht voor de kennis van de ander zodat er optimale kansen gecreëerd worden dat de boodschap overkomt. We vinden geen aanwijzingen dat er bij de communicatie ook rekening gehouden wordt met de behoeften van de ontvanger, welke kennis deze nodig heeft. Het lijkt erop dat de onderzoeker veelal vanuit een zenderdominantie communiceert. Over hoe de inhoud best gebracht wordt, hebben de respondenten veel te zeggen, en zitten ze op dezelfde lijn als communicatieprofessionals en trainers: concreet, toepassingsgericht, doelgericht, correct, aandacht voor lichaamstaal, verstaanbaar, aantrekkelijk, dynamisch, illustratief, rustig, enthousiasmerend en boeiend, gestructureerd, gedoseerd, … Als je heel sec en droog begint, en zegt doe nu dit en doe nu dat, en met een powerpoint enzo, dan ben je na vijf minuten iedereen kwijt! Dat is niet de bedoeling, als je dat van tevoren niet goed inventariseert, dan ben je heel veel moeite aan het doen voor niets, je kan heel wat tijd besparen als je er over denkt wat boeit hen, wat kunnen ze al en hoe moet ik dat hier gaan vertellen. (R15: diergeneeskunde,hoofddocent,vrouw)
Over de taal zeggen respondenten dat het verstaanbaar, vereenvoudigd, duidelijk en verteerbaar moet zijn. Je moet de taal van de ander spreken! Je weet dat misschien wel maar dat is niet zo evident! (R2: economie/milieuwetenschappen,assistent,man)
Als je bijvoorbeeld op een commissie terechtkomt met hogescholen en industrie, dan merk je al gauw dat je de academische taal totaal op
nul moet zetten. Totaal op nul. (R9: wiskunde/informatica,gewoon hoogleraar,vrouw)
De boodschap moet ook mooi verpakt worden zoals visueel aantrekkelijk, verhalend, plastisch. Iemand van de geïnterviewden wees eveneens op het belang van het Nederlands als taal waarin de boodschap moet gebracht worden. De werkwoorden die de respondenten gebruiken om de communicatie aan te geven zijn voornamelijk gericht op het transmissiegebeuren: praten, spreken, verspreiden, meedelen, laten zien, informeren, te woord staan, inlichten, vertellen, samenvatten, uitleggen, overdragen, overbrengen, transformeren, aanschrijven, … In de 70 jaar dat ik heb, wil ik zo veel mogelijk lezen, en wil ik ook een beetje van de dingen die ik leer meedelen! (R3: letteren en wijsbegeerte,gewoon hoogleraar,man)
Minder vinden we de focus op het echt interactief laten meewerken van het publiek. Workshops, experimenten en doe-activiteiten staan dus minder op de voorgrond dan lezingen, voordrachten, perscommunicatie. Een voordrachtje geven van 20 minuten is niks maar een workshop van twee uren, dat is wat anders: 't mag geen les worden, 't moet iets doen zijn... (R10: fysica,hoofddocent,man)
Bij de respondenten uit de humane wetenschappen, kregen we te horen dat hun onderzoek hen niet toelaat op een zinnige manier deel te nemen aan de wetenschapsweek. Ze wijten dit aan het feit dat ze niet zoals bij de exacte wetenschappen proefjes kunnen laten doen.
De citaten van deze respondenten illustreren dat ze zich voornamelijk met hun communicatie bewegen op het domein van de klassieke wetenschapscommunicatie.
Maar enkele onderzoekers gebruiken werkwoorden die voornamelijk wijzen op een meer interpersoonlijke, interactieve communicatie: debatteren, uitwisselen, praten met, interageren, contacteren, participeren, discussiëren, … Ideaal voor mij zijn kleine groepjes en interactief, onmiddellijke feedback. (R4: wiskunde,gewoon hoogleraar,man) Ik leg meer prioriteit naar persoonlijk contact. (R5: scheikunde,docent,man)
Concluderend is dat het vaakst werkwoorden worden gebruikt die wijzen op een transmissie benadering van communicatie. Een enkeling verbreedt de benadering van wetenschapscommunicatie met transactie werkwoorden die een aanduiding zijn interactieve vormen van wetenschapscommunicatie.
1.4
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
Wetenschappers communiceren in mindere of meerdere mate met de samenleving. Maar door welke factoren wordt dit gedrag beïnvloed? Dit is de vertrekbasis van dit onderzoek. We hebben via een literatuuronderzoek geconstateerd dat er zeer weinig gegevens beschikbaar zijn over de determinanten die het wetenschapscommunicatie gedrag van onderzoekers vorm geven. Eén van de mogelijke determinanten zijn de persoonsgebonden variabelen, maar daar is zo goed als niets over bekend. Via een theoretische studie komen we tot de bevinding dat het denken van de onderzoeker over wetenschap, kennis en kennisontwikkeling wel eens van invloed zou kunnen zijn op diens wetenschapscommunicatiegedrag. In dit artikel zijn we daarom dieper ingegaan op de hypothese dat het type wetenschapscommunicatie, klassiek of interactief, voor een deel wordt bepaald door het kennisparadigma van waaruit de onderzoeker werkt. We hebben daarvoor eerst de manier van communiceren van de geïnterviewde onderzoekers besproken en suggereerden vervolgens de relatie met hun kennisproductie. Zoals uit de theoretische beschouwing blijkt, is er een tendens binnen de wetenschapscommunicatie van de klassieke eenrichtingscommunicatie naar meer interactieve en participatieve vormen. En parallel vinden we ook in de benadering van kennis en kennisproductie en de evolutie naar denken in termen van interactie. We gaan ervan uit dat deze evoluties naar meer interactie niet los staan van elkaar. De kernvraag van dit onderzoek is daarom vanuit welk kennisparadigma onderzoekers vertrekken, en of dit ook zichtbaar is in hun communicatieactiviteiten? Of met andere woorden, kan het kennisparadigma van waaruit de onderzoeker werkt, een verklarende factor zijn voor diens wetenschapscommunicatiegedrag? Uit dit onderzoek kunnen we enkele belangrijke conclusies halen. Ten eerste laten de onderzoeksresultaten zien dat het klassieke patroon van communiceren, via informeren van de samenleving, sterk aanwezig is bij onze respondenten, en dat er veel minder verwezen wordt naar interactieve communicatie vormen. Anderzijds vonden we met ditzelfde onderzoek dat
we voornamelijk te maken hebben met positivistisch ingestelde onderzoekers. We suggereren vanuit deze vaststelling dat er wellicht een verband is tussen beide visies. Er is mogelijk een parallelle ontwikkeling in enerzijds de onderzoeksparadigma’s en anderzijds de wetenschapscommunicatieve benaderingen. Deze onderzoeksresultaten ondersteunen dus de conclusie die we met de theoretische redenering opbouwden: de wijze waarop onderzoekers hun deskundigheid en kennis aan het publiek presenteren of communiceren, wordt sterk beïnvloed door het paradigma van waaruit ze vertrekken bij het uitoefenen van hun werk.
In het eerste nummer van het peer-reviewed internationaal tijdschrift Public Understanding of Science vinden we eveneens aanwijzingen voor onze stelling. Miller, een vertegenwoordiger van klassieke model, gaat uit van betrouwbare en verifieerbare kennis verkregen op basis van gedegen wetenschappelijk onderzoek (Miller, 1992). Wynne daarentegen, een vertegenwoordiger van het interactieve model, ziet kennis veel minder als waardevrij. Kennis krijgt juist zijn betekenis in maatschappelijke context (Wynne, 1992). Deze auteurs pleiten elk voor een andere wijze van communiceren met het publiek en verschillen duidelijk in hun benadering van het begrip kennis. Miller heeft het over de klassieke communicatiemodellen, en Wynne verwijst naar de interactieve en participatieve vormen.
We besluiten dan ook dat het kennisparadigma waaruit de onderzoeker werkt een mogelijke beïnvloedende determinant kan zijn op de manier van communiceren van onderzoekers. Om deze resultaten ook te kunnen generaliseren, is een kwantitatief vervolgonderzoek nodig dat enerzijds de kenmerken van het kennisparadigma waaruit de onderzoeker werkt, onderzoekt, en deze vergelijkt met de kenmerken van het transmissie- of transactiedenken dat aanwezig is bij de onderzoekers.
Als onze stelling correct is, dan rijst er echter een probleem. De indicatie die we kregen uit het onderzoek is dat veel van de onderzoekers nog steeds sterk in het moderniteitsdenken zitten, terwijl we anderzijds merken dat voor de nieuwe trends in wetenschapscommunicatie een postmoderne benadering nodig is waarbij waarheidsclaims eerder worden gerelativeerd en er meer oog is voor contradicties en onzekerheden. Het spreekt vanzelf dat er hierdoor een spanning ontstaat tussen deze door de portmoderne samenleving ingegeven verwachtingen t.a.v. de meest wenselijke communicatie en hoe onderzoekers feitelijk communiceren.
Het probleem ontstaat vooral als positivistisch ingestelde onderzoekers in een open participatief proces terechtkomen, waarin ze zich moeten open stellen voor nietwetenschappelijke kennis. Het valt te voorzien dat dergelijke ‘ontmoetingen’ weinig constructief uitpakken, mogelijk tot schade van de reputatie van de betreffende onderzoeker en diens organisatie. Maar ook het omgekeerde is denkbaar: de maatschappelijke actor ziet iets als een relatief simpel probleem en de onderzoeker wil communiceren alsof er ‘van alles aan de hand is’ en er breed en diep geëxploreerd moet worden vanuit allerlei kennisbronnen. We hopen dat we de gevoeligheid voor een dergelijke ‘mismatch’ met onze bijdrage hebben verhoogd. Een bijkomende opmerking die we hier willen maken, gaat over de tendens naar meer interactie in het onderzoek, en de daarbijhorende wetenschapscommunicatie. Guba en Lincoln wijzen terecht op de consequenties van het nieuwe paradigma voor de opleiding van wetenschappelijke onderzoekers: ‘They must come to appreciate paradigm differences […] they must also be helped to understand the social, political, cultural, economic, ethnic, and gender history and structure that serve as the surround for their inquiries, and to incorporate the values of altruism and empowerment in their work’ (Guba & Lincoln, 1971, p115). De Wit verwoordt het als volgt: ‘Scientists have to realise that the scientific truth is only a very simplified truth, and highly conditional (specific cases, conditions, criteria)’ (De Wit, 2004, p35). En hij merkt op dat bij complexe issues de informele kennis, vaardigheden, en contextkennis die aanwezig zijn bij ervaringsdeskundigen en praktijkmensen zeker zo belangrijk zijn als de formele kennis vanuit de wetenschap. In dit verband verwijst hij ook naar het begrip ‘social robustness of knowledge’ (Latour & Woolgar, 1979). Wil kennis sociaal robuust zijn, moet deze kennis ontwikkeld worden in interactie met anderen. En hier kan wetenschapscommunicatie een belangrijke rol spelen, op voorwaarde natuurlijk dat de manier van communiceren interactief en participatief verloopt. We durven daarom ervoor pleiten om in de opleiding van wetenschappers ook aandacht te hebben voor wetenschapscommunicatie, en naast de klassieke communicatie ook een bewustmaking op gang te brengen voor de interactieve en participatieve vormen, of zoals wij het benoemen: de postmoderne wetenschapscommunicatie.
Referenties Berger, L., & Luckmann, T. (1967). The social construction of reality. New York: Doubleday. De Wit, B. (2004). Methodology of boundary work: at the interface of science, policy and society. Den Haag: RMNO. Deceuninck, P. (2003). How the sociology of sciences could help the improvement of sciencesociety interfaces?. Milaan: Institute for the production and security of the citizen. Einsiedel, E. & Thorne, B. (1999). Public response to uncertainty. In S. Friedman & S. Dunwoody & C. Rogers. (Eds.), Communicating uncertainty: media coverage of new and controversial science (pp. 43-47).London: Lawrence Erlbaum. Frewer,L.J.& Hunt, S. (2003). The views of scientific experts on how the public conceptualize uncertainty. Journal of Risk Research, 6[1], 75-85. Greco, P. (2002). Communicating in the post-academic era of science. [online tijdschrift].Beschikbaar: www. jekyll.comm Guba, E. G.& Lincoln, Y.S. (1971). Competing paradigms in qualitative research. In B. G. Glaser & A. L Strauss (Eds), The discovery of Grounded Theory (pp. 105-117). Chicago: Aldine De Gruyter. Hanssen, L.& Dijkstra, A.& Roeterdink, W.& Stappers, J. (2003). Wetenschapsvoorlichting: profetie of professie. Een confrontatie tussen communicatietheorie en voorlichtingspraktijk. Amsterdam: Stichting Weten. Irwin, A.& Wynne B. (1996). Misunderstanding Science. Cambridge: Cambridge University Press. Koelen, M.& Vaandrager, L. (1999). Communicatieve veranderingsprocessen en onderzoek. In C. Van Woerkum & P. Van Meegeren (Eds). Basisboek communicatie en verandering (pp282-302). Amsterdam: Boom. Laugksch, R. C. (2000). Scientific literacy: a conceptual overview. Science Education, 84, 7194. Latour,B. & Woolgar S. (1979). Laboratory life: the social construction of scientific facts. Beverly Hills, Calif.: Sage.
Logan, R. A. (2001). Science mass communication, its conceptual history. Science Communication, 23 [2], 136-163. Loobuyck, P. (2000). Hoe ver-drijven intellectuelen de postmoderniteit.Vlaamse intellectuelen in de postmoderne wereld. Brussel:VUB Press. Martin-Sempere, M.J. (2004). Personal, professional profile and motivations of scientists involved in PCST activities: the case of the Madrid science affair. Paper gepresenteerd op PCST conferentie. Barcelona: PCST.
Miles, M.B.& Huberman, A.M. (1994). Qualitative data analysis. London: SAGE. Miller, J. (1992). Toward a scientific understanding of the public understanding of science and technology. Public Understanding of Science, 1, 23-26. Paisley, W. J. (1998). Scientific literacy and the competition for public attention and understanding. Science Communication, 20[1], 70-80. Pitrelli, N. (2003). The crisis of the "Public Understanding of Science" in Great-Britain. JCOM-Journal of Science Communication [online tijdschrift]. Beschikbaar: http://jcom.sissa.it/archive/02/01/F020101/ Pollock, J. & Steven, D. (1997). A report into the public understanding of science. Dorset: The River Path Associate. Pringle, S. M. (1997). Sharing science. In R. Levinson & J.Thomas (Eds.), Science today, problem or crisis? (pp. 206-223). London: Routledge. Rowe,G & Frewer L. J. (2000). Public Participation Methods: A Framework for Evaluation. Science, Technology Human Values, 25, pp. 3-29. Shamos, M. H. (1995). The mythe of scientific literacy. New Jersey: Rutgers University Press. Shinn, T. & Whitley, R.(1985). Expository science: forms and functions of popularisation. Dordrecht: D. Reidel Publishing Company. Strauss, A & Corbin, J. (1999). Basics of qualitative research. Grounded Theory.Thousand Oaks: Sage. Van Raan, A.. (2004). Maatschappelijk publiceren en waarderen van wetenschap. Lezing in kader van Maatschappelijk publiceren voor de kennissamenleving. Amsterdam: Stichting Weten. van Veen, K.& Sleegers, P.& Bergen, T.& Klaassen, C.W.J.M. (1999). Opvattingen van docenten in het voorgezet onderwijs over hun professionaliteit. Pedagogische tijdschrift, 24, pp. 401-431. Weggeman,M. (1997). Kennismanagement. Inrichting en besturing van kennisintensieve organisaties. Tielt: Lannoo. Wesseling, L. (2001). Geleerde moeders. Amsterdam, De Balie. Wynne, B. (1992). Public understanding of science research: New horizons or hall of mirrors? Public Understanding of science, 1, pp. 37-43. Wynne,B. (1992). Misunderstood misunderstanding: Social identities and public uptake of science. Public Understanding of science, 1, pp. 281-304.