van boerenerf tot stadswoning archeologisch onderzoek aan de lieve vrouwegracht te montfoort. johan van kampen
Met bijdragen van: Gerard Boreel Valentijn van den Brink Sjoerd van Daalen Martijn van Haasteren Franka Kerklaan Afra Koopman Wouter van der Meer Jan van Renswoude Bouke Jan van der Veen
Zuidnederlandse Archeologische Notities
364
Amsterdam 2016 VUhbs archeologie
De serie Zuidnederlandse Archeologische Notities is een uitgave VUhbs archeologie te Amsterdam
Colofon Opdrachtgever: Project: Plangebied: Plaats documentatie: Objectcode: CIS-code: Centrumcoördinaten: Status: Auteur: Bijdragen:
Omslagontwerp:
Bunnik Bouw B.V. Montfoort-Lieve Vrouwegracht Lieve Vrouwegracht, Montfoort Provinciaal Depot Bodemvondsten Utrecht MONT-LVG-14 60118 124.770/450.680 Definitief drs. J.C.G. van Kampen G. Boreel, V.B. van den Brink, S.J. van Daalen, M. van Haasteren, K. Hebinck, F. Kerklaan, A.A. Koopman, W. van der Meer, J. van Renswoude, B.J. van der Veen. M.H. Kriek
ISBN:
978-90-8614-321-4
©VUhbs archeologie, januari 2016 De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam
2
inhoud samenvatting 1 inleiding
1 2
2
vooronderzoek
3
3
doelstelling
4
4
onderzoeksstrategie 4.1 Proefsleuven 4.2 Saneringsbegeleiding 4.3 Opgraving
4 4 5 6
5
fysische geografie Koen Hebinck 5.1 Inleiding en methode 5.2 Achtergrond 5.3 Resultaten
7
6
sporen en structuren en fasering 6.1 Algemeen 6.2 Fase 1 stadsboerderij 6.2.1 Woonstalhuis 6.2.2 Leeflagen 6.2.3 Kuilen 6.2.4 Sloten 6.2.5 Conclusie 6.3 Fase 2 15de eeuw 6.4 Fase 3 stenen huizen 6.4.1 Eerste fase van de huizen (16de eeuw) 6.4.2 Tweede fase van de huizen (17de eeuw) 6.4.3 Derde fase van de huizen (18de eeuw) 6.4.4 Kelders 6.4.5 Beerputten 6.4.6 Waterputten 6.4.7 Kuilen 6.4.8 Conclusie 6.5 Fase 4 bewoning 19de en 20ste eeuw 6.5.1 Steenbouw 6.5.2 Beerputten 6.5.3 Conclusie
7 aardewerk Valentijn van den Brink 7.1 Inleiding 7.2 Methode 7.3 Overzicht van de aangetroffen aardewerkcategorieën 7.3.1 Pingsdorf-type aardewerk 3
7 7 9 11 11 11 12 16 17 19 20 20 22 23 25 27 28 29 32 33 33 34 34 36 38 39 39 39 40 40
7.3.2 Witbakkend maaslands aardewerk 7.3.3 Steengoed 7.3.4Kogelpot, grijs- en roodbakkend aardewerk 7.3.5 Witbakkend aardewerk 7.3.6 Majolica faience en porselein 7.3.7 Industrieel aardewerk 7.4 Aardewerk uit relevante contexten 7.4.1 Huis 1 7.4.2 Beerput 1 7.4.3 Beerput 2 7.4.4 Beerput 4 7.4.5 Beerput 5 7.4.6 Beerput 6 7.4.7 Beerput 7 7.4.8 Waterput 1 7.4.9 Waterput 2 7.4.10 Kuil s3.76 7.5 Vergelijking met andere vondstcomplexen 7.6 Conclusie 8 dierlijk bot Martijn van Haasteren/Franka Kerklaan 8.1 Inleiding en methode 8.2 Resultaten 8.2.1 Fase 1 8.2.2 Fase 2 8.2.3 Fase 3 8.2.4 Fase 4 8.3 Discussie 8.3.1 Fase 1 8.3.2 Fase 2 8.3.4 Fase 4 8.4 Conclusie 9 metaal Jan van Renswoude 9.1 Inleiding 9.2 Resultaten 9.2.1 Vaatwerk 9.2.2 Hang- en sluitwerk 9.2.3 Gereedschap 9.2.4 Nijverheid 9.2.5 Sieraden 9.2.6 Instrumenten 9.2.7 Overige objecten 9.3 Conclusie 10 munten Bouke Jan van der Veen 10.1 Inleiding 4
41 41 42 44 44 45 46 46 49 50 51 52 57 58 58 59 59 60 61 62 62 63 63 65 66 71 71 71 72 74 74 76 76 77 78 78 80 80 81 82 82 83 84 84
10.2 Resultaten 10.2.1 Munten gevonden tijdens het veldwerk 10.2.2 Munten gevonden door dhr. Reichelt 10.3 Conclusie
84 84 86 87
11 natuursteen Gerard Boreel 11.1 Inleiding 11.2 Resultaten 11.2.1 Fase 1 11.2.2 Fase 3 11.3 Conclusie
88 88 89 90 92
12 glas 12.1 Inleiding 12.2 Resultaten 12.2.1 Glas uit ophogingslagen 12.2.2 Glas uit sporen 12.3 Conclusie
93 93 95 96 96 99
88
13 13.1 13.2 13.3
baksteen Inleiding Baksteen uit structuren Overig baksteen 13.3.1 Vloertegels 13.3.2 Dakpannen 13.3.3 Siersteen 13.4 Conclusie
100 100 100 102 102 103 104 105
14 botanisch materiaal Wouter van der Meer 14.1 Inleiding 14.2 Methode 14.3 Resultaten 14.4 Interpretatie 14.4.1 Fase 1 14.4.2 Fase 3 14.5 Conclusie
105 105 105 106 107 107 110 111
hout 15 15.1 Inleiding 15.2 Resultaten 15.2.1 Fase 1 15.2.2 Fase 3 15.3 Conclusie
112 112 113 113 115 115
16
115
leer
pijpaarde 17 17.1 Inleiding 5
118 118
17.2 Resultaten 17.2.1 Pijpaarde uit beerputten 17.2.2 Pijpaarde uit andere sporen 17.2.3 Pijpaarde uit lagen 17.3 Conclusie
118 119 120 120 121
18 18.1 18.2 18.3 18.4
besluit Inleiding Fase 1 en 2 Fase 3 Fase 4
121 121 121 123 124
19
literatuur
125
bijlagen Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6 Bijlage 7 Bijlage 8 Bijlage 9 Bijlage 10 Bijlage 11
6
Overzicht archeologische perioden Beantwoording onderzoeksvragen Sporenlijst Vondstenlijst Aardwerk determinatietabel Determinatietabel vis Determinatietabel glas Rapport archeobotanie (BIAXiaal 820) Rapport Hout Determinatietabel pijpaarde Rapport Ichtyologie
samenvatting In de eerste helft van 2014 heeft VUhbs archeologie in opdracht van Bunnik Projecten B.V. uit IJsselstein een archeologisch onderzoek uitgevoerd op een perceel aan de Lieve Vrouwegracht te Montfoort. De aanleiding voor het onderzoek was de ophanden zijnde nieuwbouw van een appartementencomplex op deze locatie. Bij de werkzaamheden die met de nieuwbouw gepaard zouden gaan, zou de bodem diepgaand geroerd worden. In de grond aanwezige archeologische resten zouden hierbij verstoord worden. Voorafgaand aan het onderzoek van VUhbs archeologie had er alleen een bureaustudie en een booronderzoek plaatsgevonden. Daarnaast was het terrein meerdere malen niet-archeologisch onderzocht in verband met bodemverontreiniging. Ook waren enkele delen van het terrein gesaneerd. In één deel, geheel in het westen van het plangebied, was nog sprake van verontreiniging. Het onderzoek door VUhbs archeologie bestond uit drie onderdelen. Het eerste was een proefsleuvenonderzoek in de schoonverklaarde delen van het plangebied. Het tweede onderdeel betrof een archeologische begeleiding van de sanering. De resultaten van deze beider onderzoeken dienden te leiden tot een advies ten aanzien van de verder te nemen stappen inzake de archeologie binnen het plangebied. Zowel uit het proefsleuvenonderzoek als uit de sanering bleek dat binnen het gehele plangebied sprake was van bewoningsresten vanaf de 13de eeuw tot en met de 20ste eeuw. Deze resten zijn, met uitzondering van de meest recente sporen, als behoudenswaardig aangemerkt. Het bevoegd gezag is dan ook geadviseerd om een opgraving te laten uitvoeren in de te verstoren zones van het plangebied. Dit advies is overgenomen, met dien verstande, dat de beoogde ontgravingsdiepte voor de nieuwbouw plus een marge van 20 cm werd aangehouden als maximale ontgravingsdiepte voor het vlak. Eventuele sporen die dieper reikten dan dit niveau zouden in situ worden behouden. Het veldwerk heeft in totaal vijftien dagen geduurd, waarbij een oppervlakte van ca. 650 m2 in gemiddeld drie vlakken is onderzocht. Hierbij zijn de resten aangetroffen van een erf met stadsboerderij en uit de late 13de en 14de eeuw. Naast het hoofdgebouw, een woonstalhuis, zijn er verschillende grote kuilen en enkele sloten aangetroffen. De conservering van de resten was zeer goed te noemen, waardoor er naast het reguliere vondstmateriaal ook vrij veel hout en leer is aangetroffen. In de latere perioden tussen de 16de een de 18de eeuw heeft binnen het plangebied een huizenblok gestaan dat is te relateren aan de kaarten van Van Deventer en Blaeu. Tijdens de opgraving zijn hiervan grote delen van de funderingen, evenals enkele kelders, beer- en waterputten onderzocht. In de 19de eeuw zijn de meeste van deze gebouwen gesloopt. Alleen het meest westelijke huis staat er dan nog in een aangepaste vorm. Van dit huis zijn drie kleine beerputten onderzocht. Het plangebied is tot 20 cm onder de maximale verstoringsdiepte ontgraven. Sporen die op het onderste niveau zijn aangetroffen zijn slechts deels gecoupeerd. Het is niet duidelijk tot op welke diepte er nog archeologische resten kunnen worden aangetroffen. Het is echter zeker dat er nog behoudenswaardige resten in de grond aanwezig zijn. Conform het selectiebesluit van de gemeente Montfoort worden deze in situ behouden.
1
inleiding
Fig. 1.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Het plangebied binnen Montfoort. Inzet: Montfoort binnen Nederland. Bron: Topografische Dienst Nederland.
In de eerste helft van 2014 heeft VUhbs archeologie in opdracht van Bunnik Projecten B.V. uit IJsselstein een archeologisch onderzoek uitgevoerd op een perceel aan de Lieve Vrouwegracht te Montfoort. De aanleiding voor het onderzoek was de ophanden zijnde nieuwbouw van een appartementencomplex op deze locatie. Bij de werkzaamheden die met de nieuwbouw gepaard zouden gaan, zou de bodem diepgaand geroerd worden. In de grond aanwezige archeologische resten zouden hierbij verstoord worden. Voorafgaand aan het onderzoek van VUhbs archeologie had er alleen een bureaustudie en een booronderzoek plaatsgevonden.1 Daarnaast was het terrein meerdere malen niet-archeologisch onderzocht in verband met bodemverontreiniging. Ook waren enkele delen van het terrein reeds gesaneerd. Op één perceel, geheel in het westen van het plangebied, bleek dat er nog sprake was van verontreiniging. Het onderzoek door VUhbs archeologie bestond uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel was een proefsleuvenonderzoek in de schoonverklaarde delen van het plangebied. Het tweede deel bestond uit het archeologisch begeleiden van de ondergrondse sloop van de nog bestaande bebouwing. Dit bleek echter niet nodig aangezien de bestaande bebouwing zeer ondiep gefundeerd en niet 1
2
De Kruif 2006.
onderkelderd was. De resultaten van deze beider onderzoeken dienden te leiden tot een advies ten aanzien van de verder te nemen stappen inzake de archeologie binnen het plangebied. Voor deze onderdelen van het veldwerk, alsmede voor de doorstart naar een opgraving heeft VUhbs archeologie een Programma van Eisen opgesteld.2 Toen bleek dat het westelijk deel van het plangebied nog verontreinigd was, moest dit worden gesaneerd. Deze sanering moest worden uitgevoerd onder archeologische begeleiding conform het protocol opgraven. Aangezien er geen gegevens beschikbaar waren over de archeologische situatie in de ondergrond ter plaatse van de verontreiniging, diende de resultaten van dit onderzoek tezamen met de resultaten van het proefsleuvenonderzoek te leiden tot het eerder genoemde selectieadvies. Het PvE voorzag echter niet in een saneringsbegeleiding waardoor er een aanvulling diende te worden geschreven op het PvE.3 Zowel het PvE als de aanvulling hierop zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag in de persoon van dhr. M. Dingemans. Hij werd hierbij geadviseerd door Mw. H. van den Ende van de Omgevingsdienst Regio Utrecht. Op dat moment was zij nog de archeologisch adviseur van de gemeente was. Later in het project is haar rol over genomen door dhr. J. Lanzing van Archeologisch Adviesbureau Lanzing. Naast dhr. Dingemans trad dhr. H. van Hezik ook regelmatig op als vertegenwoordiger van het bevoegd gezag. Namens de opdrachtgever waren de heren M. van den Brink en A. Mulder betrokken bij het project. Het veldwerk is uitgevoerd door drs. J. van Kampen, drs. J. van Renswoude, drs. L. van den Bruel, drs. T. Hoogendijk, Dr. P. Kubistal, E. Kok en V. van den Brink.
2
vooronderzoek
Zoals gezegd heeft binnen het plangebied, voorafgaand aan het onderzoek van VUhbs archeologie, één vooronderzoek plaatsgevonden in de vorm van een bureauonderzoek in combinatie met een verkennend booronderzoek.4 De conclusie van dit onderzoek luidt: Voor het plangebied geldt een (zeer) hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd. Tevens bestaat er en een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen (bewoningssporen) uit de periode Late Bronstijd t/m waarschijnlijk de Romeinse tijd. Deze resten zouden zich bevinden op de dieper gelegen Stuivenbergse stroomgordel. Tijdens het inventariserend veldonderzoek is echter alleen de archeologische vindplaats uit de Middeleeuwen/Nieuwe tijd aangetroffen.5 Op basis van het voorkomen van enkele verstoringen als gevolg van de sanering veronderstelt men dat een groot deel van de archeologische resten verstoord zal zijn. Alleen onder de, dan nog, bestaande woning verwacht men nog intacte resten.6 Deze conclusie vormt de basis voor het selectieadvies. Dit luidt dat er een vervolgonderzoek moet plaatsvinden in de vorm van een archeologische begeleiding (toen nog een opgraving onder beperking genoemd). De opdrachtgever gaf er echter de voorkeur aan om al het archeologisch veldwerk voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden te hebben afgerond, om zo te voorkomen dat tijdens de bouw vertraging opgelopen zou worden. Het bevoegd gezag ging hiermee akkoord waarna het onderzoek de vorm kreeg zoals hier wordt gerapporteerd.
2
Van Kampen 2013.
3
Van Kampen 2014.
4
De Kruijf 2006.
5
De Kruijf 2006, 3.
6
Idem.
3
3
doelstelling
Omdat het onderzoek uit meerdere onderzoeksvarianten bestond waren de doelstellingen ook verschillend. Proefsleuvenonderzoek Het doel van het proefsleuvenonderzoek was het vaststellen van de aan- of afwezigheid van de archeologische resten in de ondergrond van het plangebied. Deze resten dienden te worden gewaardeerd aan de hand van een aantal vastgestelde criteria. Naar aanleiding van de uitkomsten van de waardering diende er een selectieadvies te worden uitgebracht aan het bevoegd gezag ten aanzien van de verder te nemen stappen met betrekking tot de archeologische resten binnen het plangebied. Saneringsbegeleiding De saneringsbegeleiding had primair tot doel het documenteren en veiligstellen van de, binnen de te saneren zone, aanwezige archeologische resten. Hiermee volgde de begeleiding het protocol opgraven. Een tweede doel van de begeleiding was hetzelfde als dat van de proefsleuven, i.e. het waarderen van de archeologische resten, ten einde een uitspraak te kunnen doen over de archeologische situatie in de directe omgeving van de werkput. Opgraving Het doel van de opgraving was het ex situ veiligstellen van de binnen het plangebied aanwezige archeologische resten. Aangezien een opgraving het eindpunt is binnen het archeologisch traject zal deze rapportage zich vooral concentreren op de resultaten van de opgraving en de begeleiding conform het protocol opgraven. Om de doelstellingen te bereiken zijn in het PvE per onderzoeksvariant verschillende onderzoeksvragen opgesteld. Deze vragen zijn weergegeven in bijlage 2 en zijn voorzien van een beknopte beantwoording en een verwijzing naar de paragrafen waarin het antwoord wordt onderbouwd.
4
onderzoeksstrategie
4.1
proefsleuven
Oorspronkelijk stond de ondergrondse sloopbegeleiding gepland op de dag dat het proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd. Bij aankomst in het plangebied bleek dat de opgaande bouw al was gesloopt en dat het gebouw zeer ondiep was gefundeerd waardoor een begeleiding niet nodig was. In overleg met de opdrachtgever en het bevoegd gezag is toen besloten dat de dag benut zou worden om de proefsleuven te graven. Hiervoor was het puttenplan zoals dat in het PvE was weergegeven indicatief.7 De werkputten zijn uitgezet met jalons waarna de putten zijn aangelegd met behulp van een rupskraan voorzien van een gladde bak (fig. 4.1). Hierbij is in werkput 1 begonnen met het aanleggen van een profielgat om zicht te krijgen op de bodemopbouw. Vervolgens is verdiept tot op het eerste leesbare sporenvlak. Dit lag aan het begin van werkput 1 relatief diep. Halverwege de werkput stuitte
7
4
Van Kampen 2013.
de kraan op geringe diepte op muurwerk waarna het vlak op een hoger niveau werd aangelegd. Aan het einde van de werkput is nog een profielgat gegraven en gedocumenteerd. In werkput 2 is vrijwel dezelfde methode gehanteerd, met dien verstande dat het vlak vrijwel direct onder de recente bouwvoor is aangelegd. Ook hier zijn twee profielgaten gedocumenteerd. De werkputten en de vlakken zijn ingemeten met behulp van een GPS. De vlakken zijn gefotografeerd. Coupes en profielen zijn gefotografeerd en getekend op millimeterpapier op een schaal van 1:20. Geen van de sporen, met uitzondering van enkele zeer fragiele houten staakjes, zijn afgewerkt. Tevens is een houtmonster genomen van een grote plank. Botanische monsters zijn niet genomen. De gezamenlijke oppervlakte van de proefsleuven bedraagt 140 m2.
Fig. 4.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Puttenplan van het onderzoek met werkputnummers. A proefsleuven; B saneringsbegeleiding; C opgraving.
4.2
saneringsbegeleiding
Voorafgaand aan de sanering was de werkput van ca. 20 bij 7.5 m uitgezet door de opdrachtgever (fig. 4.1). Voor de sanering werd gebruik gemaakt van een mobiele kraan voorzien van een gladde bak. Omdat het gewicht van een mobiele kraan niet zo gelijkwaardig verdeeld wordt als bij een rupskraan, bestaat er een aanzienlijk risico dat onderliggende sporen en lagen worden ingedrukt wanneer de kraan over het vlak rijdt. Daarbij kwam dat de saneringsdiepte op 2m -MV was vastgesteld, waardoor er eerste een damwand van stelconplaten moest worden geplaatst. Deze zaken hadden tot gevolg dat de ontgravingstrategie moest worden aangepast ten opzichte van een regulier archeologisch onderzoek. In eerste instantie is de bouwvoor verwijderd. Het vlak dat hierbij ontstond is als vlak 1 ingemeten. Vervolgens is eerst de sleuf voor de damwand aan de zuidzijde van het terrein gegraven. Sporen en vondsten die hierbij werden aangetroffen zijn gedocumenteerd conform de bepalingen in het PvE.8 Nadat de damwand was geplaatst, is de sleuf voor de damwand aan de westkant van de put uitgegraven op dezelfde wijze. Om te voorkomen dat de kraan terug de put in moest rijden en daarmee de onderliggende resten zou beschadigen, is er voor gekozen om de put in delen te ontgraven. Hierbij werd telkens een 8
5
Van Kampen 2014.
zo groot mogelijk deelvlak aangelegd. Er is getracht om de deelvlakken op overeenkomstige hoogtes aan te leggen en zo een zo volledig mogelijk vlak te documenteren. Daar waar resten werden aangetroffen op een niet eerder gedocumenteerd niveau, zijn deze op een tussenvlak geadministreerd. Alle sporen zijn afgewerkt tot op het onderste niveau van de ontgraving ten behoeve van de sanering. De sporen die nog in het vlak aanwezig waren zijn niet verder onderzocht vanuit de gedachte dat ze in situ kunnen worden behouden.
4.3
opgraving
Het resterende deel van het plangebied dat verstoord zou worden tijdens de bouwwerkzaamheden is onderzocht middels een opgraving. Hierbij is het plangebied in twee werkputten verdeeld die van west naar oost zijn aangelegd. Ook nu waren de contouren van het te verstoren deel uitgezet door de opdrachtgever (fig. 4.1). De gehele bouwput, met aftrek van het gesaneerde deel en de in het verleden gesaneerde delen, had een oppervlakte van 460 m2. Het vlak is aangelegd met behulp van een rupskraan met gladde bak. De grond werd aan de noordzijde van de werkputten tijdelijk in depot gezet en is gedurende het veldwerk afgevoerd. Er is zoveel mogelijk gewerkt in grote vlakken waarbij telkens is verdiept tot op een relevant sporenniveau. De verstoringsdiepte van de bouw bedroeg ca. 1.10 m -MV. Conform het selectiebesluit is het laatste vlak aangelegd op een diepte van ca. 1.30m -MV. Met een enkele uitzondering daargelaten zijn de sporen in dit vlak verder niet gecoupeerd, wederom vanuit de gedachte dat ze in situ behouden konden blijven. Ook nu zijn de werkputten en de daarin gelegen sporen ingemeten met behulp van een GPS. In een enkel geval zijn er kleine tussenvlakken gedocumenteerd, maar het grootste deel van de tijd kon worden gewerkt in grote vlakken, waardoor het gemakkelijker was grotere structuren te herkennen en deze zo veel mogelijk als geheel te kunnen onderzoeken. Gemiddeld zijn er drie vlakken aangelegd. Muurwerk is in eerste instantie in detail gefotografeerd en, daar waar het verduidelijkend was, in detail getekend op een schaal van 1:10. De coupes van de overige sporen en de profielen zijn getekend op een schaal van 1:20. Na afloop van het veldwerk is de bouwput vrijgegeven tot op het niveau van het onderste vlak. Wel is er door een detectorzoeker na afloop van het werk in de bouwput gezocht naar metaalvondsten. Hoewel dit als een ongewenste en onwettige actie werd gezien door het bevoegd gezag is besloten om de zaak niet juridisch aanhangig te maken. Zeker niet omdat de vinder zijn vondsten wel openbaar heeft gemaakt. Hij wenst ze echter niet af te staan, waardoor ze niet zullen worden gedeponeerd. Wel heeft hij zijn medewerking verleend om de vondsten te publiceren in het onderhavige rapport.
6
5
fysische geografie
Koen Hebinck 5.1
inleiding en methode
Tijdens het veldwerk is fysisch geografisch onderzoek verricht om de landschappelijke context van het plangebied nader te bepalen. Om de bodemopbouw binnen het plangebied in kaart te brengen zijn de relevante profielen gedocumenteerd. De maximale ontgravingsdiepte was van te voren bepaald. Dit heeft tot gevolg dat de meeste profielen niet of slechts voor en klein deel doorgezet in de natuurlijke afzettingen. Alle profielen zijn met de hand opgeschaafd, ingekrast en gedocumenteerd. Hierbij zijn zowel natuurlijke lagen als archeologisch relevante lagen onderscheiden. Hierbij moet gedacht worden aan vegetatieniveaus, vondstlagen, cultuurlagen en eventuele sporen. De bodemopbouw is beschreven volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode (ASB), die is gebaseerd op NEN5104.9
5.2
achtergrond
Het plangebied is gelegen in het Midden Nederlandse rivierengebied. De archeologische trefkans in het rivierengebied hangt in hoge mate samen met de geologische opbouw van dit gebied, omdat de bewoning zich voor de bedijkingen in de Late Middeleeuwen vooral concentreerde op de relatief hooggelegen en daardoor droge delen. Tijdens de laatste IJstijd, het Weichselien (115.000 - 10.000 jaar geleden), was de Rijn een vlechtende rivier die in brede, in oudere sedimenten ingesneden dalen, onder periglaciale omstandigheden vooral grof zand en grind afzette. Deze sedimenten behoren tot de Formatie van Kreftenheye.10 Vanaf het Laat-Glaciaal tot in het Vroeg-Holoceen werd door inmiddels meanderende, maar zich nog steeds insnijdende rivieren, op deze sedimenten een pakket compacte, zandige klei afgezet. Deze laag staat bekend als de Laag van Wijchen. Deze pleistocene afzettingen liggen in de omgeving van het onderzoeksgebied op een diepte van ca. 7 m –mv. Aan het begin van het Holoceen ontstonden onder invloed van de zeespiegelstijging vanuit deze pleistocene riviervlakte de meanderende rivieren, zoals die nu in het rivierengebied aanwezig zijn. In het Holoceen hebben de Rijn- en Maastakken zich binnen de Rijn-Maasdelta vaak verlegd (‘avulsies’), waardoor een gecompliceerd netwerk is ontstaan van stroomgordels van verschillende ouderdom. Deze zijn bedekt met jongere afzettingen.11 Deze afzettingen uit het Holoceen behoren tot de Formatie van Echteld. Zoals in figuur 5.1 te zien is, ligt Montfoort op een knooppunt van verschillende stroomgordels. Het plangebied ligt op de oeverwal van de Hollandse IJssel met daaronder waarschijnlijk de beddingafzettingen van de stroomgordel van Stuivenberg. De stroomgordel van Stuivenberg was actief vanaf het begin van de Bronstijd (3960 14C jr BP).12 Door een avulsie iets ten oosten van Montfoort aan het eind van de Late Bronstijd (rond 3200 14C jr BP) werd de stroomgordel van Stuivenberg verlaten en ontstond de stroomgordel van IJsselveld-Schuurenburg iets ten noorden hiervan. Bij Montfoort kruist deze rivier de stroomgordel van Stuivenberg weer. Doordat de zandige afzettingen van de beddinggordel van Stuivenberg makkelijker te eroderen zijn dan de omliggende kleiafzettingen, volgde de rivier, als de stroomgordel van Linschoten, vanaf Montfoort grotendeels weer de loop van de stroomgordel van Stuivenberg en heeft deze laatste hier ook voor een belangrijk deel geërodeerd (fig. 5.1). Rond 2715 14C jr BP vindt er bovenstrooms een avulsie plaats waarbij de stroomgordel van Jutphaas, die ook de stroomgordel van IJsselveld-Schuurenburg voedt, verlaten 9
Bosch 2007/ Nederlands Normalisatie Instituut 1989.
10
De Mulder et al. 2003, 329.
11
Berendsen/Stouthamer, 2001, 71-76.
12
Cohen et al. 2012, bijlage 1.
7
Fig. 5.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Paleogeografische kaart van Montfoort en omgeving. A: plangebied. Schaal 1:25.000. Bron: Cohen et al. 2012.
wordt. Hierdoor neemt ook de afvoer van de stroomgordels van IJsselveld-Schuurenburg en Linschoten sterk af en blijft er waarschijnlijk slechts een restgeul over die alleen water voert bij hoge afvoeren van de Rijn.13 Er zal in deze periode sprake zijn geweest van een fase van verminderde sedimentatie binnen het plangebied. In de Vroege IJzertijd (2514 14C jr BP) ontstaat de Hollandse IJssel bovenstrooms van Montfoort. Deze rivier volgt in de omgeving van Montfoort grote delen van de oudere stroomgordel van IJsselveld-Schuurenburg en aanvankelijk ook de stroomgordel van Linschoten in noordwestelijke richting. In de Romeinse tijd (1900 14C jr BP) vindt er bij Montfoort een avulsie plaats, waarbij de rivier een zuidelijkere loop krijgt en de Hollandse IJssel benedenstrooms van Montfoort ontstaat. De Hollandse IJssel is actief totdat deze in 1285 na Chr. wordt afgedamd van de Lek bij ’t Klaphek, ten zuiden van IJsselstein.14 Deze ontwikkeling heeft ertoe geleid dat het plangebied, vanaf het moment dat de stroomgordel van Stuivenberg actief geworden is, vrijwel continu in de directe invloedsfeer van een actieve rivier lag. Aanvankelijk lag het plangebied binnen de beddinggordel van Stuivenberg, waardoor er in de ondergrond beddingafzettingen hiervan te vinden zijn. Ook na het verlaten van de stroomgordel van Stuivenberg zal het plangebied nog regelmatig zijn overstroomd vanuit de stroomgordels van Linschoten en IJsselveld-Schuurenburg en later de Hollandse IJssel, waarbij er een dik pakket oeverafzettingen is afgezet. 13
Cohen et al. 2012, bijlage 1.
14
idem.
8
Bij het vooronderzoek zijn binnen het plangebied oeverafzettingen aangetroffen die worden toegeschreven aan de stroomgordel van Stuivenberg en de Hollandse IJssel.15 Echter, waarschijnlijk zijn er binnen het plangebied ook oeverafzettingen van de stroomgordels van Linschoten en IJsselveldSchuurenburg aanwezig, maar kunnen deze, doordat er sprake is van een vrijwel continue sedimentatie, niet van elkaar worden onderscheiden. Onder het pakket oeverafzettingen is mogelijk een restgeul van de stroomgordel van Stuivenberg aanwezig.16
5.3
resultaten
Bodemopbouw De bodem binnen het plangebied bestaat uit een dik ophogingspakket. De specifieke opbouw hiervan zal hieronder behandeld worden. De gedocumenteerde profielen bestaan voor het grootste deel uit deze ophogingslagen. Slechts aan de basis van enkele profielen waren de natuurlijke lagen zichtbaar. De natuurlijke afzettingen bestaan voornamelijk uit sterk siltige, al dan niet zwak humeuze klei. In werkput 4 zijn de natuurlijke lagen naast een waterput tot grotere diepte gedocumenteerd (fig. 5.2). Hier is aan de basis van het profiel, vanaf een diepte van 1,60 m –NAP, sterk zandige klei met zandlagen aanwezig. Dit pakket gaat via zwak zandige klei naar boven toe geleidelijk over in sterk siltige klei. Op een diepte van 0,30 tot 0,40 m – NAP is een dunne, donkergrijze, zwak tot matig humeuze laag aanwezig. Deze laag was ook zichtbaar in werkput 5. En bij het vooronderzoek is in de boringen op vergelijkbare diepte een veenlaag aangetroffen. Deze laag wijst daarmee op een fase van verminderde sedimentatie binnen het plangebied. Hierboven ligt weer grijze, sterk siltige klei die in werkput 4 naar boven toe lichter in sediment wordt.
Antropogene lagen Er zijn gemiddeld drie vlakken aangelegd. Het eerste vlak is aangelegd onder de bouwvoor en aan de onderkant van een sterk zandig pakket dat als ophoging uit de late 17de eeuw en later is geïnterpreteerd. Onder dit pakket bevond zich op een hoogte van ca. 0.6 NAP een oudere ophogingslaag die in de 15de of 16de eeuw is gedateerd. Onder deze laag zijn verschillende humeuze bandjes gedocumenteerd met daartussen een pakket van vrij schone sterk siltige klei. De humeuze laagjes zijn zogenoemde leeflaagjes. Deze worden in verband gebracht met de bewoning in het plangebied tussen de late 13de en de 14de eeuw. De lagen ertussen zijn ophogingslagen uit dezelfde periode. Tijdens de opgraving is alleen bij de profielen dieper gegraven tot onder deze niveaus en daarbij zijn telkens vrij schone sterk 15
De Kruif 2006, 12-13.
16
De Kruif 2006, 12-13.
9
Fig. 5.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Profiel in werkput 4.
siltige lagen gezien, waarvan niet goed kon worden vastgesteld of het om natuurlijke of antropogene ophogingslagen ging. Op basis van het diepere profiel in werkput 4 kan worden gesteld dat de onderste lagen waarschijnlijk een natuurlijke oorsprong hebben en moeten worden gezien als oeverpakketten van de Hollandse IJssel.
Fig. 5.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Profielkolom in werkput 4 met daarin de bodemopbouw van het plangebied en het gemiddelde niveau van de archeologische vlakken. A bouwvoor; B ophogingslagen late 17de eeuw en jonger; C ophogingslagen 15de/16de eeuw; D leeflagen late 13de/14de eeuw; E ophogingslagen 13de/14de eeuw; F ophogingslagen/natuurlijke lagen pre 13de eeuw. Schaal 1:30.
Landschappelijke interpretatie Uit de hiervoor beschreven bodemopbouw blijkt dat er onder de ophogingslagen nog een dik pakket oeverafzettingen is aangetroffen. In de meeste profielen bestaan de natuurlijke lagen uit vrij zware oeverafzettingen van sterk siltige klei. In werkput 4, waar naast een beerput de natuurlijke lagen tot grotere diepte zijn gedocumenteerd, is in het pakket oeverafzettingen een aflopend profiel te zien. Aan de top hiervan wordt het sediment weer lichter. Hieruit is af te leiden dat er eerst sprake was van een geleidelijke opslibbing van de oeverwal of afname van de rivieractiviteit en dat deze vervolgens weer toenam. Op basis van dit ene profiel is niet te bepalen tot welke stroomgordel(s) de oeverafzettingen behoren, maar gezien de diepteligging kunnen de oeverafzettingen aan de basis waarschijnlijk grotendeels worden toegeschreven aan de stroomgordel van Stuivenberg en in mindere mate aan de stroomgordel van IJsselveld-Schuurenburg. De lichtere afzettingen aan de top van de natuurlijke afzettingen, direct onder de ophogingslagen, zijn waarschijnlijk afgezet nadat de Hollandse IJssel actief geworden is en kunnen dan ook aan deze stroomgordel worden toegeschreven. Beddingafzettingen van de stroomgordel van Stuivenberg waren in de profielen niet zichtbaar. Bij het vooronderzoek zijn de zandige beddingafzettingen aangetroffen vanaf een diepte van 1.21 tot 1.66 m -NAP.17 De beddingafzettingen bevinden zich daarmee onder het niveau dat in de profielen zichtbaar was. Op basis van dit onderzoek is dan ook niet te bepalen of er daadwerkelijk een restgeul van de stroomgordel van Stuivenberg binnen het plangebied aanwezig was.
17
De Kruif 2006, bijlage 1.
10
6
sporen en structuren en fasering
6.1
algemeen
In totaal zijn er 432 spoornummers uitgedeeld tijdens de verschillende fasen van het veldwerk (tabel 6.1). Het gaat hierbij zowel om antropogene sporen als kuilen, muurwerk en beerputten, maar ook om lagen van antropogene oorsprong (ophogingslagen) en lagen van natuurlijke oorsprong. De sporen zijn in te delen in drie hoofdperioden. Dit zijn de Late Middeleeuwen, de Nieuwe tijd (globaal het einde van de 16de eeuw tot en met de 18de eeuw) en de Nieuwste tijd (19de-20ste eeuw). In dit hoofdstuk zullen de sporen per periode worden besproken. Hierbij zal worden ingegaan op de aard en datering van de sporen en structuren. Deze datering is veelal bepaald aan de hand van de datering van het vondstmateriaal dat in de volgende hoofdstukken wordt behandeld. In dit hoofdstuk zal dan ook niet diep op het materiaal worden ingegaan en wordt het alleen gebruikt als dateringsmiddel. Tevens dient te worden opgemerkt dat fase 1 zoals deze hier wordt beschreven, wellicht niet de oudste bewoningsfase van het plangebied is. Er bestaat een kans dat er onder het laatste vlak ook nog sporen uit een eerdere periode schuilgaan. Deze zijn tijdens het onderzoek niet verder onderzocht daar deze niet door de bouwwerkzaamheden werden bedreigd en in situ behouden zouden blijven.
spoordefinitie
aantal
beerkuil beerput beschoeiing boorgat bouwvoor cultuur-/vondstlaag funderingssleuf greppel hout kelder kuil laag leeflaag muurwerk natuurlijke laag ophogingslaag overig paal paalkuil puinlaag recente verstoring staakgatenrij stiep/poer uitbraaksleuf vloer waterput
1 10 6 1 4 4 1 4 8 1 71 24 8 46 4 113 23 32 14 5 19 2 17 10 1 3
totaal
432
Tabel 6.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van het aantal sporen per spoortype.
6.2
fase 1 stadsboerderij⁽fig. 6.1⁾
Op het onderste vlak zijn in werkput 5 resten aangetroffen die worden toegeschreven aan het erf van een stadsboerderij uit de late 13de en 14de eeuw.18 De sporen bestaan ondermeer uit enkele stiepen of poeren van een hoofdgebouw, verschillende (mest)kuilen, een aantal greppels en een staldeel binnen het hoofdgebouw. In werkput 4 zijn geen sporen aangetroffen waarvan met enige zekerheid kan worden gesteld dat ze tot dit erf behoren. De sporen die hier op het onderste vlak liggen, kennen een jongere datering. Het is mogelijk dat op een dieper niveau nog sporen liggen die tot een oudere fase van het erf behoren. Dit lijkt te worden bevestigd door de resultaten uit werkput 3, waar omwille van de sanering, wel dieper is gegraven. Hier liggen verschillende sporen die, op basis van de datering van
18
Hoewel het boerenerf al in gebruik zal zijn geweest voor de stichting van de stad Montfoort, wordt hier de term
'stadsboerderij' gebezigd omdat de datering van het complex erop wijst dat het erf heeft voortbestaan ten tijde van de eerste decennia van de stad.
11
12
D recente verstoring; E laagscheiding; F hout; G natuursteen; H verlaagd staldeel; I hypothetisch verloop sloot.
Fig. 6.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Sporenkaart fase 1. A wel/niet opgegraven; B archeologisch spoor; C muurwerk;
het hieruit verzamelde vondstmateriaal, in dezelfde periode als de stadsboerderij geplaatst mogen worden. Het gaat hierbij dan primair om sloten, enkele (beschoeiing)palen en een enkele kuil.
6.2.1
woonstalhuis
De resten van het hoofdgebouw (huis 1) op het erf liggen in werkput 5 (fig. 6.2). Het betreft een zuidwest-noordoost georiënteerd gebouw. De constructie bestond uit gebinten die op stiepen stonden. Van de palen van de gebinten zijn geen sporen teruggevonden. De stiepen zijn, voor zover ze binnen het plangebied lagen, vrijwel allemaal aangetroffen.
Fig. 6.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Detail en reconstructie van de kernconstructie van de stadsboerderij. A wel/niet opgegraven; B archeologisch spoor; C muurwerk; D recente verstoring; E laagscheiding; F hout; G verlaagd staldeel. Schaal 1: 150.
De stiep in de zuidwestelijke hoek is vernietigd tijdens de sanering in de vorige eeuw. Tevens zullen er nog twee stiepen van één gebintpaar buiten het plangebied liggen. Hoewel we niet beschikken over historisch kaartmateriaal uit de gebruiksperiode van de boerderij, kunnen we wel met enige zekerheid stellen dat de boerderij niet veel verder naar het oosten door zal hebben doorgelopen. Montfoort is namelijk een zogenaamde Bastidestad. Dit type stad betreft een planmatig aangelegde stad waarbij de structuur van de prestedelijke bewoning als basis heeft gediend voor het stratenplan. 19 Dit betekent dat de straten van het historische centrum van Montfoort op de erfgrenzen en andere infrastructurele zaken als wegen, sloten en paden liggen uit de periode voor de stadsstichting in 1329. Voor ons onderzoek betekent dit zeer waarschijnlijk dat de Heilig Levenstraat die het plangebied aan de oostzijde begrenst, 19
Baaij 2012, 51 met verdere verwijzing naar Gaasbeek/Noordam 1992, 25.
13
een grens markeert uit de periode vóór 1329, i.e. de eerste fase van het erf. De vroegste datering voor deze boerderij ligt namelijk aan het einde van de 13de eeuw en is gebaseerd op de uitkomsten van het dendrochronologisch onderzoek van twee palen uit sporen die met de boerderij worden gedateerd (Zie hoofdstuk 15). Deze datering is ook in overeenstemming met de datering van het overige vondstmateriaal dat met de boerderij wordt geassocieerd. Op basis van de aangetroffen sporen in combinatie met de aanname dat er nog ten hoogste twee stiepen buiten het plangebied liggen, kan een gebouw worden gereconstrueerd met een lengte van ca. 15 m en een breedte van ca. 11 m, gemeten vanuit het hart van de stiepen. De stiepen zelf bestonden uit net gestapelde bakstenen met een gemiddeld formaat van 30 x 15 x 7 cm. Dit formaat komt overeen met de formaten van andere Fig. 6.3. Montfoort-Lieve gebouwen uit deze periode Vrouwegracht. zoals het kasteel en delen van de A voorbeeld van een stiep stadsmuur. met houten plankjes; Op de stiepen waren in B stiep S5.118, sommige gevallen nog houten molensteen; plankjes aanwezig (fig. 6.3 a). C stiep S5.143, baksteen De plankjes lagen in een soort met molensteen. gevlochten motief en hebben dienst gedaan in de vochtregulering rond de gebintpalen. Door deze plankjes tussen de paal en de stiep te leggen werd voorkomen dat de paalvoet onder invloed van optrekkend vocht ging schimmelen. In het geval van S5.118 lijkt de bakstenen stiep vervangen door een groot stuk maalsteen (fig. 6.3 b). Een vergelijkbare wijze van funderen is overigens toegepast bij de meest noordwestelijke stiep, S5.143 (fig. 6.3 c). In dit geval heeft men echter nog wel een deel van de bakstenen stiep intact gelaten en is een groot stuk molensteen hier bovenop gelegd. Een mogelijke verklaring voor deze wijze van funderen is dat de oorspronkelijk bakstenen stiepen onbruikbaar waren geworden en dat de molensteenfragmenten dus een latere fase van het gebouw representeren. Uiteraard is het ook mogelijk dat de molenstenen al in de beginfase van de boerderij een functie hebben vervuld als stiep en niet als 14
reparatie moeten worden beschouwd. Dit is echter minder waarschijnlijk. Wanneer we echter uitgaan van een zekere symmetrie in de opbouw is het aannemelijker dat het natuursteen een latere aanpassing of vervanging is. Daarbij komt dat de molensteenfragmenten duiden op de aanwezigheid van een molen in de nabijheid van het plangebied. De dichtstbijzijnde molen is de molen ‘de Valk, ten zuiden van het plangebied. De geschiedenis van deze molen gaat in ieder geval terug tot 1432.20 Wellicht is de molen nog ouder. Het ligt voor de hand te vermoeden dat op de wallen van de vroegste fase van de stad ook al molens stonden. Zeer waarschijnlijk stond er dus al in het tweede kwart van de 14de eeuw een molen in de buurt van het plangebied. Aangezien we er vanuit gaan dat de eerste bewoningsfase van de boerderij enkele decennia eerder begon, moeten de molensteenfragmenten dus aan een latere fase worden toegeschreven en worden beschouwd als herstellingen. Tussen de stiepen zijn kleine staakjes en resten van vlechtwerk aangetroffen. Waarschijnlijk zijn dit onderdelen van de wanden die tussen de stiepen hebben gestaan. Deze wanden zullen zijn dichtgesmeerd met leem. Hierin wijkt het gebouw dus af van de reguliere boerderijen. Hier gaat het om een eenbeukige plattegrond terwijl boerderijen doorgaans een driebeukig grondplan hebben gehad, waarbij het vee tussen de gebinten in werd gestald. Ook over de binnenindeling van het gebouw zijn enkele uitspraken te doen. Zo is ter hoogte van stiep S5.46 een grote balk aangetroffen (S5.19,V5.237 fig. 6.4). De balk ligt haaks op de lengterichting van het gebouw en sluit aan op de wand. In de bovenzijde zijn enkele rechthoekige gaten aangebracht. Tevens zijn aan één zijde twee geboorde gaten zichtbaar. Waarschijnlijk betreft het hier een hergebruikt stuk constructiehout. Wellicht waren de rechthoekige gaten al aanwezig voordat de balk werd hergebruikt, maar het is ook mogelijk dat de gaten pas later zijn aangebracht. Ze kunnen in ieder geval goed dienst hebben gedaan als fitting voor een hekwerk om de ruimte te verdelen in een woon- en een staldeel. Dit idee is mede ingegeven door een grote depressie of laagte (S5.151) in de westelijke helft van de plattegrond. Het is zeer waarschijnlijk dat het hier een potstal betreft waarin de leeflagen en ophogingslagen zijn nagezakt. In het verlengde van de balk is in kuil S5.17 een vrijwel complete pelgrimshoorn (V5.165) aangetroffen. De hoorn dient, gezien de vondstlocatie tussen woon- en staldeel, Fig. 6.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. mogelijk te worden beschouwd als bouwoffer. In dezelfde kuil Foto S5.19, balk op de veronderstelde is ook een vrijwel complete grape (V5.168) met een scheiding tussen het woondeel en het laatmiddeleeuwse datering aangetroffen. De depositie zal echter staldeel. niet met de stichting van de boerderij te maken hebben daar deze op grond van twee indirecte dendrochronologische dateringen aan het einde van de 13de eeuw wordt geplaatst en daarmee voor de gebruiksfase van de grape uitkomt. Pelgrimshoorns komen voor vanaf de 14de eeuw en ook de grape kent een datering vanaf het eerste kwart van de 14de eeuw. Deze datering valt samen met de stadsstichting in 1329. Wellicht is de boerderij bij de opname binnen de stad grondig verbouwd en heeft men tijdens deze verbouwing de verschillende objecten gedeponeerd. Er zijn twee sporen aangetroffen die er mogelijk op duiden dat het gebouw in een eerdere fase een ander uiterlijk heeft gehad. Het betreft hier de stiepen S5.135 en S5.192. Deze liggen in het zuidoostelijke deel van de plattegrond. S5.135 ligt op de lijn van de wand, maar ligt op een afwijkende interval in vergelijking tot de overige stiepen. Ook heeft hij geen tegenhanger in de noordelijke lange wand. S5.192 is de directe tegenhanger van deze stiep. Dit spoor ligt even ten zuiden van de lengteas 20
http://rhcrijnstreek.nl/bronnen/lokale-historie/plaatsen/montfoort/montfoort/94-montfoort-korenmolen-qde-valkq
15
van het gebouw. Wellicht markeren deze sporen de begrenzing van een eerdere fase van de boerderij. In dat geval zal hij dus wat korter zijn geweest en aan de oostzijde wat smaller. Een andere mogelijkheid is dat de beide sporen te maken hebben met de binnenindeling van de boerderij en een aparte ruimte weergeven.
6.2.2
leeflagen
In het vlak en in de verschillende coupes die binnen en buiten de plattegrond zijn gezet zijn meerdere zeer compacte en zeer humeuze laagjes gezien van enkele centimeters dik. Dergelijke laagjes worden vaker aangetroffen tijdens stadsopgravingen en worden doorgaans omschreven als leeflaagjes. Over de functie en de genese van de laagjes bestaan nog veel onduidelijkheden. Onlangs heeft men tijdens een onderzoek in Zutphen een mogelijke functie van de lagen kunnen duiden aan de hand van de resultaten van een onderzoek aan de middeleeuwse straat Apenstert.21 Ook hier heeft men de lagen aangetroffen en kon men ze relateren aan de humeuze en mestige vullingen van de, toen niet meer in gebruik zijnde, stadsgracht. De lagen zelf zijn verder aangetroffen tussen de huizen. In de lagen zijn ondermeer de zaden van planten aangetroffen waarvan wordt vermoed dat ze daar ter plaatste hebben gegroeid. De onderzoekers interpreteren deze zone met de mestlagen als moestuin in de loze ruimte tussen de huizen en de weg.22 De lagen zouden dan vooral dienst hebben gedaan als vruchtbare bodem. De situatie in Zutphen komt deels overeen met hetgeen dat is waargenomen in Montfoort. Zo blijken de humeuze laagjes door te lopen in de grote kuilen S5.121 en S5.120 achter het huis (fig. 6.5). Van deze kuilen wordt gedacht dat het mestkuilen betreft. Het botanisch onderzoek heeft deze interpretatie kunnen bevestigen noch ontkrachten. De vulling van de kuilen komt optisch in ieder geval overeen met de samenstelling van de laagjes. Helaas was het Fig. 6.5. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Foto van coupe P25. budgettair niet mogelijk om naast de vulling van Duidelijk zichtbaar zijn de humeuze bandjes die doorlopen in de kuil ook de samenstelling van de leeflagen te de kuil. analyseren om zo eventuele overeenkomsten aan te kunnen tonen. Ondanks het feit dat de analyse niet is uitgevoerd is het evident dat er een relatie is tussen de lagen en de vulling van de kuilen. Even is gedacht aan de mogelijkheid dat de lagen als geheel vanuit de kuilen werden opgebracht op de ophogingspakketten van schone klei. Dit zou echter om verschillende redenen onpraktisch en onwenselijk zijn. Niet in de laatste plaats zou de geur van de rottende bladeren en het andere organische materiaal als onaangenaam zijn ervaren. Wanneer men de ophogingslagen zou willen afdekken zou men hiervoor schoon en vooral droger materiaal gebruiken. Het materiaal dat uit de kuilen komt zal behoorlijk vochtig zijn geweest en dus niet geschikt voor het hierboven beschreven doel. Een andere verklaring is dus nodig. Zeker is dat de grond ter hoogte van de boerderij meerdere malen is opgehoogd. Dit ophogen gebeurde door een kleipakket in één keer op te brengen. Dit laatste blijkt uit het feit dat de kleipakketten tussen de leeflaagjes zeer schoon zijn. Ze bevatten niet of nauwelijks archeologische indicatoren als houtskool of fosfaat en scherven en ander vondstmateriaal ontbreken volledig. Dit impliceert niet alleen dat de pakketten in één keer zijn opgebracht, het betekent ook dat de lagen na het opbrengen direct zijn afgedekt. Wanneer ze langere tijd zouden hebben bloot gelegen, zouden ze meer indicatoren hebben bevat en ‘vuiler’ zijn geweest. Dit is niet het geval. Het meest waarschijnlijke scenario is dat men de kleilagen heeft afgedekt met droog organisch materiaal als schaafsel, en ander 21
Fermin 2014, 14-20.
22
Fermin 2014, 45.
16
droog materiaal. Dit zal de basis zijn geweest van de leeflaagjes. Uit historische bronnen is bekend dat men de vloeren in huizen afdekte met plantenresten als vlas en grassoorten en deze lagen regelmatig verving.2324 Soms meerdere keren per jaar. Tevens gebruikte men hierbij kruiden om de geur van het organisch materiaal en het vuil dat op de grond kwam te maskeren. Het gegeven dat de lagen al na korte tijd werden vervangen blijkt ook uit het feit dat er de laagjes wel vondstmateriaal bevatten, maar niet heel veel. Bij een intensieve bewoning als in een woning kan men meer vondsten verwachten in de leeflaag. Waarschijnlijk werden de oude lagen in de kuilen achter het huis gedeponeerd en vervangen door nieuwe. Eens in de zoveel tijd werd de vloer dan opgehoogd met een kleipakket. De lagen zijn binnen de boerderij aangebracht zowel (kort) voordat de boerderij is gebouwd als tijdens de gebruiksfase van de boerderij en zelfs mogelijk daarna. De lagen zijn namelijk zichtbaar onder de stiepen, maar lopen hier ook tegenaan en in een enkel geval lijkt een laag zelfs over een stiep heen te lopen. De lagen onder de stiepen hebben waarschijnlijk te maken met een vroegere fase van het gebouw. Ook op het terrein achter de stadsboerderij zijn deze lagen waargenomen. Hier lijkt er sprake van twee niveaus (S4.61 en S4.93). Deze lagen zijn echter een stuk minder dik dan de lagen ten oosten van de mogelijke mestkuilen. Waarschijnlijk is hier sprake van een situatie die meer vergelijkbaar is met die uit Zutphen. Vermoedelijk is dit het deel waar men de groentes en dergelijke verbouwde. De laagjes kunnen uit de mestkuilen zijn geschept en over het perceel zijn verspreid om zo de vruchtbaarheid van de bodem te verhogen.
6.2.3
kuilen
Verschillende kuilen kunnen op grond van hun stratigrafische positie, danwel de datering van het, in de sporen aangetroffen, vondstmateriaal worden gedateerd in de 13de of 14de eeuw. Van de sporen rond het hoofdgebouw is de relatie met de plattegrond evident; de sporen kennen naast dezelfde datering ook dezelfde oriëntatie als het gebouw waardoor het zeker is dat ze tot dezelfde gebruiksperiode van het erf behoren. De belangrijkste kuilen die in deze zone liggen zijn S5.120, S5.121 en S5.153. De eerste twee kuilen zijn waarschijnlijk mest of afvalkuilen geweest. De kuilen waren afgedekt door een vrij schoon kleipakket, waardoor de oversnijding tussen de sporen niet is waargenomen in het vlak. Echter in de coupe was deze wel zichtbaar. De vulling van de kuilen bestond uit dezelfde humeuze grond als de hiervoor beschreven leeflagen. Een exacte functie kan door het botanisch onderzoek niet worden gegeven, maar zoals hierboven beredeneerd, lijkt een functie als afvalkuil, zeer reëel. Hetzelfde geldt voor S5.153 (fig. 6.6). Dit spoor was al tijdens het vooronderzoek aangesneden en als gracht geïnterpreteerd. Het spoor bevond zich tegen de rand van proefsleuf 1 en er was slechts een deel van de beschoeiing zichtbaar. De beschoeiing bestond uit een brede eikenhouten plank die werd gestut door enkele stevige houten palen. Aangezien de sleuf smaller was dan de kuil is alleen de noordelijke insnijding waargenomen, op basis waarvan is geconcludeerd dat het hier wellicht een gracht betrof. De opgraving heeft uitgewezen dat deze interpretatie onjuist was. Tijdens de opgraving bleek het helaas ook niet mogelijk om het volledige spoor te onderzoeken omdat de kuil zich deels buiten het te verstoren gebied bevond. Wel was het mogelijk om de oostelijke zijde van het spoor vast te leggen. Ondanks dat het spoor niet volledig is gedocumenteerd gaan we ervan uit dat het spoor goed te reconstrueren is. Het gaat zeer waarschijnlijk om een lange smalle kuil met ronde uiteinden. De lengte van het spoor bedroeg minimaal 6.4 m en de kuil zal ongeveer 1.4 m breed zijn geweest.
23
Zie onder andere Erasmus 1642.
24
Koldeweij 20013, 46-49.
17
Fig. 6.6. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Coupetekening van kuil S5.153. De lichte 'vlekken' op de houten plank markeren de locaties van de indrukken van de planken of balken uit de eerste gebruiksfase van de plank.
Kuilen met een dergelijke vorm en afmeting worden regelmatig aangetroffen tijdens opgravingen van middeleeuwse, agrarische vindplaatsen.25 Dit type spoor wordt doorgaans omschreven als 'greppelkuil' omdat het het midden houdt tussen een greppel en een kuil. De functie van de sporen is onbekend, maar vaak worden ze al dan niet ondersteund door archeobotanische gegevens, omschreven als mestkuilen of rootkuilen.26 S5.153 is qua maatvoering en vorm dan wel vergelijkbaar met de meer rurale varianten, in uitvoering wijkt het spoor echter af. Zo zijn greppelkuilen doorgaans niet voorzien van een beschoeiing. De kuil in Montfoort was beschoeid met een grote eikenhouten plank en waarschijnlijk ook met vlechtwerk. De plank heeft eerst dienst gedaan in een andere constructie of in dezelfde kuil. Aan een zijde van de kuil zijn namelijk indrukken te zien van balken of planken. Deze indrukken wijzen erop dat de plank voordat hij in de kuil terecht kwam met enige druk tegen een andere constructie heeft gezeten. Opvallend is dat de palen die de plank op zijn plaats dienden te houden op vrijwel dezelfde locatie zitten als de indrukken. Wellicht heeft de plank dus ook een eerdere fase van de kuil beschoeid en is later gekeerd in de positie zoals hij nu is aangetroffen. Ook de vulling van S5.153 wijkt in eerste instantie ook af van die van de kuilen uit de andere onderzoeken. Deze bestond namelijk uit zeer veel organisch materiaal, terwijl de vulling van de overige voorbeelden vaak al volledig gehomogeniseerd is. Met name op de bodem van het spoor was sprake van een dik pakket takken en twijgen. Wellicht hebben de greppelkuilen die tijdens de andere onderzoeken zijn aangetroffen een vergelijkbare vulling gehad en moet het verschil in inhoud verklaard worden vanuit de perfecte conserveringsomstandigheden in Montfoort. Het is echter ook mogelijk dat het spoor een heel andere inhoud en daarmee mogelijk ook een andere functie heeft gehad dan zijn agrarische tegenhangers. Helaas kon ook nu de exacte functie van het spoor niet worden vastgesteld met behulp van archeobotanisch onderzoek. In zone tussen de grote kuilen S5.120/S5.121 en werkput 3 zijn geen kuilen aangetroffen die direct kunnen worden gerekend tot het erf van de stadsboerderij. Wellicht komt dit omdat het vlak hier vrijwel volledig werd ingenomen door een zeer humeuze leeflaag, S4.61. Als deze laag inderdaad dienst heeft gedaan als akkerlaag, zoals in paragraaf 6.2.2 wordt geopperd, kan dat ook een verklaring zijn voor het ontbreken van grondsporen. Deze zullen zijn afgedekt door de laag. De kuilen die wel zichtbaar zijn, kennen een jongere datering. In werkput 3 zijn op een dieper niveau wel enkele kuilen aangetroffen uit de Late Middeleeuwen. In dit deel van het plangebied was nog sprake van vervuiling en diende de bodem dieper gesaneerd te worden dan de beoogde ontgravingsdiepte. Het is daarom dat er ook oudere sporen op een dieper niveau zijn aangetroffen dan in de overige delen van het plangebied. Desalniettemin zijn er slechts twee kuilen, S3.52 en S3.76, aangetroffen die op basis van het hierin aangetroffen materiaal gedateerd kunnen worden in deze bewoningsfase. Kuil S3.52 wordt oversneden door S3.43. Hieruit is
25
Zie o.a.: Oudhof/Dijkstra/Verhoeven 2000, 67-68; Verhoeven/Brinkkemper 2001, 71; De Boer 2006, 18-28;Tump 2012,
100; Van Kampen 2015 26
Deze laatste functie is echter omstreden en zelden of nooit bevestigd middels archeobotanisch onderzoek.
18
geen materiaal afkomstig. S3.52 is niet gecoupeerd omdat het zich op het onderste niveau van de saneringsput bevond. Interessanter is waarschijnlijk S3.76. Deze kuil ligt tegen de noordwestelijke grens aan van het plangebied en gezien het verloop van het spoor in het vlak, zal het om een zeer grote kuil zijn gegaan. De vulling is zeer slap en humeus, waardoor een interpretatie als mestkuil ook weer aannemelijk is. Echter dit spoor kon omwille van het bereiken van de maximale ontgravingsdiepte niet worden onderzocht. Wel zijn er zoveel mogelijk vondsten uit verzameld. Juist deze vondsten zorgen voor wat problemen als het gaat om de interpretatie. V3.117 bestaat uit een grote hoeveelheid 14de eeuws materiaal. Dit materiaal lijkt het spoor dus te dateren. Echter aan hetzelfde spoor is ook een redelijke hoeveelheid jonger materiaal uit de 16de en 17de eeuw toegekend. Nu is het zo dat de kuil onder de verstoring ligt die een deel van de goot van beerput 1 en het hier gelegen gebouw heeft verstoord. Het is zeer goed denkbaar dat de latere vondsten intrusief in de kuil zijn gekomen. De slappe samenstelling van de vulling maakt het ook aannemelijk dat de locatie van de kuil ook in de 16de of 17de eeuw nog als een laagte zichtbaar was, of dat er verzakkingen optraden in de gebouwen als gevolg van de instabiliteit die werd veroorzaakt door de kuil. Wanneer men in deze periode wat grondverbetering heeft toegepast kan ook dit een verklaring zijn voor het aantreffen van jonger materiaal in het spoor. Zoals gezegd kan de kuil een mogelijk functie als mestopslag hebben vervuld, maar het is evengoed mogelijk dat het hier een water- of drenkkuil betreft. Het formaat van het spoor is zeker groot genoeg voor een dergelijke interpretatie en in het spoor had men enkele palen geplaatst die mogelijk dienst hebben gedaan als beschoeiing. Een combinatie van de twee functies is overigens evengoed mogelijk. Nadat de kuil als waterkuil zijn functie verloren had is hij gebruikt als mestkuil. Hoewel de term afval- of beerkuil, gezien de hoeveelheid vondsten uit dit spoor wellicht een betere term zou zijn.
6.2.4
sloten
Tijdens het onderzoek zijn er wat sporen aangetroffen die waarschijnlijk moeten worden geïnterpreteerd als sloot. Het gaat hier om de sporen S3.21, S3.83 en S5.102. Deze sporen konden met uitzondering van S5.103 niet worden gecoupeerd omdat ze zich tegen de randen van de saneringsput bevonden. Deze randen werden, nadat ze waren uitgegraven, direct voorzien van een wand vervaardigd uit stelconplaten, waardoor het zicht op de sporen direct werd ontnomen. De functie van de sporen als sloot lijkt in het geval van S3.21 echter te worden bevestigd door de aanwezigheid van wat vlechtwerk in de lengterichting van het spoor. Dergelijk vlechtwerk is ook aangetroffen in S5.103 en vermoedelijk gaat het hier om een beschoeiing van een sloot die het erf afbakende. Daarbij komt dat het vlechtwerk en het spoor waar het in is aangetroffen parallel aan de huidige Lieve Vrouwegracht liggen. Het gegeven dat het huidige stratenplan, de oude perceelsgrenzen van voor de verstedelijking volgt, maakt het zeer aannemelijk om S3.21 als perceelgrens in de vorm van een sloot te beschouwen.27 Ook tegen de zuidwestelijke rand van het plangebied heeft mogelijk een sloot gelegen. Het gaat hier om S3.83. Hierin is een rij van een vijftal palen (S3.34) gezien. In het verlengde van de palen is nog een restant van wat vlechtwerk (S3.48) en twee palen (S3.46) aangetroffen. Op het niveau van vlak 3 kon het onderscheid tussen ophogingslaag S3.53 en de greppel als gevolg van de reductie, niet worden gemaakt, echter tijdens de aanleg van het deelvlak 4 in de uiterste noordwestelijke hoek kon worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake was van een sloot met een globale noordzuidelijke oriëntatie. Ook kon worden vastgesteld dat de palenrij en het vlechtwerk zich in de westelijke rand van de sloot bevonden. S3.83, de palenrij en het vlechtwerk zijn haaks op sloot S3.21 en parallel aan de huidige Achterdijk georiënteerd. Ook nu vormt het gegeven dat de oude percelering in relatie stond
27
Baaij 2012, 51 met verdere verwijzing naar Gaasbeek/Noordam 1992, 25.
19
tot het huidige stratenplan het argument om deze sporen als perceelscheiding uit de Late Middeleeuwen te zien.
6.2.5
conclusie
De archeologische resten die worden gerekend tot het erf van de stadsboerderij liggen verspreid over het gehele plangebied. De begrenzing van het plangebied is voor het grootste deel in overeenstemming met de vermoedelijke begrenzing van het erf van de boerderij. Het is alleen de vraag of de noordelijke grens ook is bereikt. Uit de sporen en vondsten kan worden geconcludeerd dat het erf in ieder geval heeft gefunctioneerd vanaf het einde van de 13de eeuw tot en met het einde van de 14de eeuw. Het is onduidelijk of de boerderij aan het einde van de 14de eeuw wordt gesloopt of nog langer in gebruik blijft. Vondstmateriaal uit de 15de eeuw is erg schaars binnen het plangebied en de latere huizen zijn moeilijk nauwkeurig te dateren. We weten alleen dat deze huizen, op basis van cartografische gegevens, al moeten hebben bestaan in het midden van de 16de eeuw. Het is aannemelijk dat het plangebied, gezien de ligging binnen de stad Montfoort niet lang, of helemaal niet onbebouwd is gebleven. Dit zou betekenen het plangebied kort nadat het boerenerf is verlaten, opnieuw zal zijn bewoond.
6.3
fase 2 15de eeuw ⁽fig. 6.7⁾
Fig. 6.7. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Sporenkaart Fase 2. A wel/niet opgegraven; B archeologisch spoor; C verstoring.
20
De periode tussen het bestaan van de stadsboerderij en het huizenblok is archeologisch moeilijk waarneembaar. Slechts enkele vondsten en sporen wijzen erop dat er wel sprake is van enige activiteit, maar hoe deze eruit heeft gezien is niet duidelijk. Wellicht woonden de mensen in vakwerkhuizen. Deze huizen waren gefundeerd op balken en het is denkbaar dat deze resten zijn verwijderd bij de bouw van de stenen huizen. Waardoor ze archeologisch niet te traceren zijn. Wel zijn er enkele kuilen aangetroffen die aan deze periode kunnen worden verbonden. Het betreft een diergraf (S4.85) in werkput 4 en een tweetal kuilen in werkput 3 (S3.43) en werkput 4 (S4.83). Van deze sporen is alleen spoor S4.83 te dateren aan de hand van het hieruit verzamelde vondstmateriaal. Dit bestond uit twee scherven van een steengoed kan (V4.284) die wordt gedateerd in de 15de eeuw. De andere twee sporen zijn op basis van hun stratigrafische positie toegewezen aan deze periode. De kuil in werkput 3 is mogelijk een paalkuil of waterkuil geweest. Het betreft een groot enigszins hoekig spoor van ca. 1.6 bij 1.8 m. In het spoor is een grote kern waargenomen, bestaande uit twee lagen. Wanneer het een paalkuil zou zijn geweest moet deze hebben toebehoord aan een zeer groot gebouw. Hierom is een waterkuil een meer waarschijnlijker optie. Spoor 4.85, het diergraf, is aangetroffen tussen de bewoningsniveaus van de latere stadswoningen en het niveau van de stadsboerderij. In de kuil lag het skelet van een rund dat in delen in de kuil was geplaatst. Aangezien het spoor zich onder het niveau van fase 3, maar boven het niveau van de eerste fase bevond, lijkt het logisch om dit spoor aan de tweede fase, i.e. de 15de eeuw toe te wijzen. Concluderend kan worden gesteld dat de 15de eeuw archeologisch zeer moeilijk grijpbaar is binnen het sporen en vondstenbestand. Wellicht was er nauwelijks sprake van menselijke activiteit in deze fase binnen het plangebied, maar gezien de ligging binnen de stadsgrenzen in combinatie met het feit dat het in de voorgaande periode wel was bewoond, lijkt dit onwaarschijnlijk. Wellicht bestond de bewoning in deze fase uit vakwerkhuizen, waarvan de funderingen in latere fasen zijn verwijderd. Een andere mogelijkheid is dat de sporen van eventuele huizen zich buiten het onderzochte deel van het plangebied bevinden. Ook over de aard van de bewoning in deze periode zijn niet veel opmerkingen te maken. Wanneer spoor S3.43 daadwerkelijk een waterkuil is geweest is het waarschijnlijker dat de bewoning een meer agrarisch dan een stads karakter had. Bij een meer urbane bewoning ligt het voor de hand dat men het water uit een waterput met een houten of stenen bekisting onttrok. Een waterkuil doet eerder denken aan een drenkkuil voor vee. Ook de vondst van het diergraf is goed te rijmen met een agrarisch erf. Hoewel uit de vondst van het graf alleen kan worden geconcludeerd dat men op het erf een rund heeft geslacht, is het ook zeker mogelijk dat het dier binnen het plangebied heeft rondgelopen als onderdeel van de levende have van een boerenerf.
21
6.4
fase 3 stenen huizen ⁽fig. 6.8⁾
Nadat de stadsboerderij is gesloopt, worden de resten afgedekt met ophogingslagen. Op deze lagen worden enkele stenen gebouwen geplaatst. Het zijn deze gebouwen die zijn weergegeven op de kaart van Jacob van Deventer uit het midden van de 16de eeuw en de latere kaart van Blaeu (fig. 6.9 a-b). Uit deze kaarten blijkt dat de oriëntatie van de huizen anders is dan die van de boerderij. Daar waar de boerderij nog op de huidige Heilig Levenstraat is georiënteerd, zijn de stenen huizen van het huizenblok op de Lieve Vrouwegracht gericht. Ook zijn er aanwijzingen voor stenen gebouwen langs de Heilig Levenstraat aangetroffen, maar die zullen eerder overeenkomen met de huizen die op de kaart van Blaeu met de voorgevel op deze straat zijn gericht.
Fig. 6.8. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Sporenkaart Fase 3. A wel/niet onderzocht; B archeologisch spoor/vulling beerput; C recente verstoring; D uitbraaksleuf/puinlaag; E muurwerk.
Tijdens het veldwerk zijn de resten gedocumenteerd van een drietal huizen en enkele beerputten. Opvallend is dat er sprake is van twee 'geschakelde' woningen in het westelijke deel (huis 2 en 3) van het plangebied en een mogelijk vrijstaand huis (huis 4) in het oostelijke deel. De zone hiertussen wordt ingenomen door de verstoring als gevolg van de sanering uit de vorige eeuw, maar er zijn verder ook geen aanwijzingen dat hier ooit een gebouw heeft gestaan. Zo zijn er in de zone direct ten noorden hiervan geen beerputten aangetroffen, terwijl er bij de overige huizen direct op het achterterrein wel degelijk beerputten aanwezig waren. We moeten dus concluderen dat deze zone wellicht vrij is geweest van bebouwing.
22
Fig. 6.9. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Het plangebied op Historische kaarten. A kaart Jacob van Deventer uit ca. 1560; B kaart van Blaeu uit 1649.
Van de huizen zelf restte niet veel meer dan de funderingen. Deze waren over het algemeen in vrij slechte staat bewaard gebleven als gevolg van latere activiteiten binnen het plangebied. Hierdoor was het niet mogelijk de funderingen als een geheel te documenteren, maar zijn de contouren van de bebouwing aan de hand van fragmenten van de fundering gereconstrueerd. Omdat het plangebied zich niet tot aan de weg uitstrekte zijn de voorgevels van de huizen niet gedocumenteerd. Alleen in werkput 3 is wel een fundering van een voorgevel opgetekend, omdat deze put als enige aan de stoep van de Lieve Vrouwegracht grensde.
6.4.1
eerste fase van de huizen ⁽16de eeuw⁾
Wanneer de eerste stenen huizen verrijzen binnen het plangebied is onduidelijk. De boerderij is vermoedelijk aan het einde van de 14de eeuw verdwenen. Er is zoals gezegd weinig materiaal aangetroffen dat scherp kan worden gedateerd in de 15de eeuw. Dit materiaal is overigens voornamelijk uit ophogingslagen afkomstig. Een klein deel is verzameld uit wat muurwerk of uit een kuil. Echter op basis van stratigrafische gegevens in combinatie met de datering van het vondstmateriaal uit een aantal ophogingslagen is geconcludeerd dat de eerste in steen opgetrokken gebouwen waarschijnlijk pas in de 16de eeuw binnen het plangebied zijn gebouwd. Dit blijkt onder andere uit het feit dat het muurwerk van de oostelijke fundering van huis 4 meerdere fasen kent. De oudste fase S5.18 is dieper gefundeerd. Aan de noordzijde zijn enkele ophogingslagen zichtbaar waar de tweede fase van de muur op is gefundeerd (fig. 6.10). De ophogingslagen worden gedateerd na 1500. Uit de tekening van S5.18 en S5.21 valt ook duidelijk op te maken dat S5.21 verder richting het noorden doorloopt. Vermoedelijk bevond de achterwand van de oudste fase van dit huis zich ter hoogte van Fig. 6.10. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Coupetekening S5.18, S5.21. het uiteinde van S5.18. Dat het huis A oudere ophogingslagen; B vleilaag; C ophogingslagen 16de 17de eeuw, in de eerder fase ook daadwerkelijk D spoor S5.18; E spoor S5.21. korter was dan de latere fasen wordt onderschreven door de vondst van het restant van een beerput 8 (S5.142, fig. 6.11) onder S5.32, de achtermuur van de latere fase van het woonblok. Van het spoor restte niet meer dan de onderste laag
23
bakstenen. Deze bestonden overigens uit gehalveerde en waarschijnlijk hergebruikte bakstenen van een groot formaat. Het materiaal dat aan de vulling is toegeschreven kan voor het grootste deel in de late 15de of 16de eeuw worden gedateerd. Enkele zeer kleine fragmentjes van jonger aardewerk kunnen zeker als intrusief worden beschouwd. De jongere scherfjes zullen met het afwerken van de bovenliggende muur in de vulling van de beerput terecht zijn gekomen. Wat de exacte datering van de beerput is, is niet bekend, maar vermoed wordt dat hij voor 1600 gedateerd moet worden. Een tweede gebouw dat waarschijnlijk al in de 16de eeuw heeft bestaan ligt in werkput 4. Het betreft een muur, S4.10 die parallel ligt aan de huidige Lieve Vrouwe gracht. Uit de voegen van de muur is wat aardewerk verzameld dat in de 15de eeuw wordt gedateerd. Ook nu weer is het Fig. 6.11. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. formaat van de bakstenen vrij groot (26 x 13.5 x 5). Zoals Foto beerput 8, S5.142 in situ. gezegd is het dateren van muurwerk op basis van het baksteenformaat niet erg betrouwbaar. De reden om het muurwerk van spoor S4.10 eerder te dateren dan de 17de eeuw komt voort uit de oversnijding van het spoor door S4.11, eveneens jonger muurwerk, maar dit lijkt te behoren tot een andere bouwfase. Spoor S4.10 lijkt aan te sluiten op de sporen S4.9 en S4.14. Spoor S4.9 is de noordelijke muur van een kelder en S4.14 is een uitbraaksleuf. Verder is op een dieper niveau, onder S4.14, een donkerblauw spoor (S4.73)aangegeven dat vermoedelijk de contouren weergeeft van de muur van die hier ooit heeft gestaan. De blauwe verkleuring is het gevolg van reductie. Waarschijnlijk is de kelder tegen de fundering aangezet en markeren de sporen S4.14 en S4.73 de locatie van de muur van dit huis. Het is mogelijk dat S4.10 de achterwand vormt van het huis dat op deze locatie al in de 16de eeuw heeft gestaan. Dit impliceert dat de fundering (S4.8), welke haaks op S4.9 en S4.14 is georiënteerd, van een latere datum is. Aangezien er geen verbinding is waargenomen en S4.8 ook nog op een hoger niveau ligt dan S4.9 lijkt deze veronderstelling correct. Het is onduidelijk of het huis dat vrijwel volledig in werkput 3 lag (huis 2) ook een 16de eeuwse voorganger heeft gehad. Het gegeven dat latere gebouwen vrijwel op exact dezelfde locatie worden herbouwd doet vermoeden dat dit wel het geval is geweest. Echter ook hier zijn geen scherpe dateringen voor handen. In het geval huis 2 kan worden gesteld dat een deel van deze funderingen als jonger mag worden beschouwd omdat S4.1 aangesloten was op S3.26. Van S4.1 mag worden aangenomen dat hij van een jongere datering is dan de eerste helft van de 16de eeuw, gezien het feit dat een deel van de muur uit IJsselstenen bestaat. Deze worden doorgaans gedateerd vanaf het midden van de 15de eeuw, maar de productie en populariteit neemt toe vanaf het midden van de 16de eeuw. Waarschijnlijk vormen alle gevonden vroege funderingen ook de basis voor de opvolgende gebouwen in latere perioden. Het is dan ook mogelijk Fig. 6.12. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Mogelijke dat S3.16 oorspronkelijk de locatie van een reconstructie van de vroegste fase van het woonblok. achterwand van een ouder huis representeert en in Het vraagteken markeert de zone van een mogelijke een latere fase dienst heeft gedaan als fundering van uitbouw van huis 4. De datering hiervan is niet bekend. een tussenwand.
24
Het bovenstaande maakt duidelijk dat waarschijnlijk alle huizen in dit huizenblok aan de Lieve Vrouwegracht in de 16de eeuw een stuk kleiner waren dan hun opvolgers (fig. 6.12). Het oppervlak van een huis uit deze periode zal tussen de 50 en 80 vierkante meter hebben gelegen. Over de huizen aan de Heilig levenstraat valt op dit moment niet veel meer te zeggen, dan dat vermoed wordt dat deze min of meer gelijktijdig met het huizenblok aan de Lieve Vrouwegracht zijn opgericht. Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn hier enkele muurresten aangetroffen waarvan het baksteenformaat vrij groot is. Het gaat hier om de sporen S1.20/S1.21 en S1.25. De stenen hadden allemaal min of meer dezelfde afmetingen van gemiddeld 27 x 13 x 6 cm. Nu is het in Montfoort zo dat het formaat van het baksteen, zo mogelijk een nog minder betrouwbare indicator is voor een datering van een gebouw, dan elders in Nederland. Het geval wil namelijk dat het van oorsprong 12de eeuwse kasteel, in 1672 door de Fransen is gesloopt en opgeblazen. De bakstenen zijn vervolgens verkocht.28 Het is in Montfoort algemeen bekend dat vrij veel huizen uit de late 17de eeuw en later (deels) uit deze bakstenen zijn opgetrokken. Het is dan ook niet betrouwbaar om archeologisch muurwerk aan de hand van het baksteenformaat te dateren. Echter in het geval van het muurwerk uit proefsleuf 1 hebben we geen ander aanknopingspunt voor een datering. Daarbij komt dat het muurwerk slechts deels te rijmen is met de contouren van de 19de eeuwse bebouwing op de kadastrale kaart uit 1832. Van een aantal huizen langs de Lieve Vrouwegracht wordt vermoed dat de funderingen van de oudste huizen ook nog dienst hebben gedaan als fundering voor de huizen uit de 19de eeuw. Wellicht geldt dat ook voor de funderingen in werkput 1. Zo kunnen de sporen S1.20 en S1.21 wel worden verbonden aan wat muurwerk, maar loopt S1.21 bijvoorbeeld een stuk verder in noordelijke richting door. Spoor S1.25 staat is helemaal niet met deze kaart te verbinden. Hierdoor moeten we concluderen dat het hier om resten van pre-19de eeuwse bouwwerken gaat die mogelijk hun oorspong hebben in de 16de eeuw. Aangezien deze zone niet verder zou worden verstoord heeft hier geen opgraving plaatsgevonden. Hierdoor blijft het voorlopig bij een vermoeden dat het muurwerk in de noordelijke helft van werkput 1 een 16de eeuwse oorsprong heeft.
6.4.2
tweede fase van de huizen ⁽17de eeuw⁾
In de voorgaande paragraaf is al vermeld dat de stenen huizen van het woonblok meerdere verbouwingsfasen hebben gekend. Het heeft er vooral de schijn van dat de huizen aan het einde van de 16de eeuw een stuk groter worden, en worden uitgebreid richting het achtererf. Huis 2 is het grootst en heeft op dat moment een oppervlakte van ongeveer 120 vierkante meter. Het naastgelegen pand is iets korter en heeft een oppervlakte van ongeveer 90 vierkante meter. Deze situatie lijkt ook in overeenstemming met de kaart van Blaeu uit het midden van de 17de eeuw (fig. 6.13). Hierop is duidelijk zichtbaar dat in de zuidwestelijke hoek van het plangebied een groter gebouw is aangegeven dan de andere huizen in het blok. Opvallend is dat er op de kaart van Blaeu vijf huizen zichtbaar zijn. Van het huis dat grenst aan de Heiligleven straat zijn geen of vrijwel geen resten teruggevonden. Het is mogelijk dat de sporen S5.24 en S5.25 tot dit huis hebben behoord, maar zeker is dit niet. Ook van het huis tussen huis 3 en 4 in zijn geen sporen teruggevonden. Wellicht was het kleiner dat op zijn de resten hiervan verstoord tijdens de sanering. 28
www.RHCRijnstreek.nl.
25
Fig. 6.13. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Uitsnede kaart van Blaeu uit 1649. Met in de rechterbovenhoek het grotere huis.
de kaart van Blaeu is aangegeven, en
Uit de resten van de aangetroffen woningen valt op te maken dat ze bestonden uit meerdere vertrekken. Huis 2 is waarschijnlijk onderverdeeld geweest in drie delen. Zoals eerder is opgemerkt zal de fundering van de achterwand uit de eerdere fasen dienst kunnen hebben gedaan als een fundering voor een tussenwand. Even naar het noorden is nog een aanzet aangetroffen voor een fundering die mogelijk een tussenwand heeft ondersteund. Waarschijnlijker is het echter dat het huis hier een stuk smaller wordt. Op de kadastrale kaart uit 1832 is te zien dat het gebouw op dit perceel wat smaller wordt. Wanneer we op deze kaart de beerputten plotten blijkt dat de stortkoker van beerput 1 die met huis 2 wordt geassocieerd, naadloos aanluit op de noordwestelijke muur van het gebouw met kadasternummer 572 (fig. 6.14). Het is zeer waarschijnlijk dat een deel van de gebouwen op de kadastrale kaart uit de 19de eeuw al bestonden in de voorgaande eeuwen. Ook is het mogelijk dat 19de eeuwse gebouwen deels zijn gefundeerd op ouder muurwerk en daarmee ook (deels) hetzelfde grondplan hadden als de oudere huizen. Vermoedelijk is de eerste situatie van toepassing op huis 1 en is de plattegrond van dit huis tussen de 17de en 19de eeuw vrijwel niet veranderd.
Fig. 6.14 Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Uitsnede van de kadastrale kaart uit 1832 met daarop de sporen uit de fase 3 en 4 en de funderingen van de aangetroffen huizen.
De meest noordelijke fundering van huis 2, S3.61, heeft de achterwand ondersteund. In totaal is er dus sprake van drie vertrekken waarbij het vertrek aan de straatkant van de Lieve Vrouwegracht met afmetingen van ca. 8.3 bij 5.7 m het grootst was. De achterliggende ruimtes hebben afmetingen van respectievelijk 8.3 bij 4.6 m en 8.3 bij 2m. Aan het einde van de 17de eeuw verandert er aan het grondplan van huis 2 niet of nauwelijks iets. Mogelijk wordt de beerput 1 (S3.64) vervangen door beerput 2 (S4.24) of andersom. Deze laatst genoemde beerput wordt tegen de noordoostelijke hoek van het huis geplaatst. Vanuit de beide beerputten loopt een goot in de richting van het achterterrein. De goten zullen elkaar buiten het onderzochte deel van het plangebied kruisen. Vermoedelijk is dit de locatie is van een latrine die mogelijk gebruikt werd door een ander huishouden. Dit huishouden maakte waarschijnlijk gebruik van de beerput van de bewoners van huis 1. Dit is een situatie die vaker voorkomt in deze periode. 26
Huis 3 ligt zeer dicht tegen huis 2 aan. In eerste instantie werd gedacht dat de beide huizen een muur deelden, maar uit de foto (fig. 6.15) van een belangrijk punt bij de beide gebouwen blijkt dat de muren van huis 3 (S4.8/S4.9) vrij liggen ten opzichte van de muren van huis 2 (S4.1/S4.5/S4.6). De smalle tussenruimte tussen de beide muren bedraagt niet meer dan 30 cm. Ook dit huis lijkt te zijn onderverdeeld in twee Fig. 6.15. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Foto van het 'kruispunt' van de muren van vertrekken. Het voorste de huizen 2 en 3. Op de voorgrond S4.6; links S4.1 en rechts S4.9. De ruimte tussen de vertrek dat op de Lieve verschillende muren is duidelijk zichtbaar en is ondermeer opgevuld met een brok Vrouwegracht is gericht, baksteenpuin. heeft afmetingen van ca. 7.5 bij 6 m gehad. Het achterste vertrek was met afmetingen van ongeveer 7.5 bij 4.7 m net wat kleiner. Huis 4, het meest westelijke gebouw is in deze fase ook groter. De achterwand van het huis wordt gevormd door spoor S5.32. Deze vrij forse fundering van 70 cm breed is vervaardigd uit grote bakstenen met een formaat van 26 x 13.5 x 5. Zoals beargumenteerd in paragraaf 6.4.1 zal deze fundering jonger zijn dan de 15de eeuw en waarschijnlijk in de late 16de eeuw moeten worden gedateerd. Het huis zal in deze fase een oppervlakte hebben gehad van minimaal 85 vierkante meter. Van dit huis is het echter zo dat de westelijke fundering niet is teruggevonden. Deze is waarschijnlijk is deze verloren gegaan met de sanering van de grond onder het pompstation. In een latere fase heeft het huis een uitbouw in noordwestelijke richting (zie paragraaf 6.3.3). Het is niet zeker of het meest westelijke deel van deze uitbouw correspondeert met de westelijke wand van het 16de eeuwse huis. Het is mogelijk, echter niet waarschijnlijk, dat het huis pas in de laatste fase verbreed is. Indien het huis in de 16de of 17de eeuw al dezelfde breedte had als in de latere perioden, zou het woonoppervlak ongeveer 125 vierkante meter groot zijn geweest.
6.4.3
derde fase van de huizen ⁽18de eeuw⁾
In het geval van huis 2 en huis 3 zijn er weinig aanwijzingen voor grote architectonische wijzigingen van het gebouw. Wel is er even ten noorden van de achterwand, S4.37, nog een restantje van wat muurwerk, mogelijk een fundering, gezien (S4.38). Het muurwerk bestaat uit hergebruikte bakstenen met wisselende formaten. De meeste bakstenen van dit muurwerk zijn met een afmeting van 22.5 x 10.5 x 4 kleiner dan de baksteenformaten van de overige funderingen van huis 3. Het formaat van deze bakstenen komt overeen met de afmetingen van het baksteen van de jongste uitbouw van huis 4 (S5.56). Wellicht betreft het hier dus een jongere verbouwingsfase. Omdat het echter gaat om een zeer klein stuk van een fundering kunnen hier geen verdergaande conclusies aan worden verbonden. In het geval van huis 4 kunnen we spreken van een vrij ingrijpende verbouwing tegen het einde van de 17de eeuw of het begin van de 18de eeuw. Er wordt dan tegen de fundering S5.32 een uitbouw van minimaal 3 bij 3.5 m gemetseld. Omdat ook nu aanwijzingen voor de locatie van de westelijke wand ontbreken, weten we niet hoe groot deze uitbouw exact was. Ook is het niet duidelijk
27
hoe het opgaand muurwerk van deze uitbouw er heeft uitgezien. Er is sprake van een aantal kleine funderingen die kort op elkaar liggen. Of deze funderingen ook een indeling van de uitbouw vertegenwoordigen is niet duidelijk. De datering van de uitbouw is niet duidelijk. Er wordt een verband tussen de uitbouw en beerput 4 verondersteld. Deze ovale put ligt dicht op de noordelijke wand van de uitbouw en lijkt op deze uitbouw te zijn georiënteerd. Het materiaal in deze beerput wijst op een datering in de 18de eeuw. De uitbouw zal min of meer gelijktijdig met deze beerput zijn gemaakt.
6.4.4
kelders
Vermoedelijk waren zowel huis 2 als huis 3 uitgerust met een kelder. In het geval van huis 2 bestaan hier alleen aanwijzingen voor in de vorm van diepgaande puinconcentraties, maar voor huis 3 kunnen we met een grotere zekerheid stellen dat het pand voorzien was van een kelder.
Kelder huis 2 Direct ten zuiden van de fundering S3.8, die het voorste vertrek scheidt van het middelste vertrek, is een grote puinconcentratie, S3.24/39, waargenomen. In eerste instantie werd gedacht dat het hier een laag slooppuin van het opgaande muurwerk van huis 2 betrof. Echter tijdens het verdiepen bleek de concentratie zich voort te zetten. In verband liggend muurwerk is tijdens het verdiepen niet aangetroffen. Op het niveau van vlak 3 was op de locatie van deze puinconcentratie nog een vrij grote, maar ondiepe kuil (S3.30) over. Deze was gevuld met wat bouwpuin en wat grof zand. Vermoedelijk betrof het hier een restant van de vlijlaag waarop de vloer van de kelder heeft gelegen. De bakstenen die zich in de puinconcentratie bevonden hadden een formaat van 27 x 13 x 6 cm. Dit formaat komt overeen met het formaat van de bakstenen in de oudste funderingen van het huis. Vermoedelijk heeft men de kelder tijdens een verbouwingsfase van het huis volledig gesloopt en volgestort met het puin dat vrijkwam tijdens de sloop van de kelder en de verbouwing. Ondanks dat er geen intacte bakstenen zijn aangetroffen kunnen we bij benadering een uitspraak doen over het formaat van de kelder op basis van de begrenzingen van de puinconcentraties. Hierbij is de begrenzing van S3.24 leidend. Dit spoor ligt tegen de noordelijke fundering van het eerste vertrek aan en is ongeveer 4.2 x 3.2 m groot. Wanneer aangenomen wordt dat de kelder rechthoekig is geweest en we een rechthoek plotten binnen de puinconcentratie komen we uit op een rechthoek van 4 x 2.2 m. De hoogte van de bovenkant van S3.8 bedraagt ca. 1.4 m boven NAP. De onderkant van S3.30 komt uit op 0.6 cm boven NAP. Wanneer aangenomen wordt dat de bovenkant van S3.8 ongeveer het vloerniveau representeert van de vloer die over de kelder gelegen heeft zal de kelder tussen de 1.0 en 1.3 m diep zijn geweest.
Kelder huis 3 In het geval van huis 3 kon de aanwezigheid van de kelder worden vastgesteld aan de hand van de diepte van S4.9 en spoor S4.74. Dit muurwerk lag tegen de vermoedelijke uitbraaksleuf van de muur van huis 3, S4.14 aan en was veel dieper ingegraven dan het overige muurwerk. Het muurwerk dat nog is overgeleverd had een hoogte van ca. 1 m. Het formaat van de bakstenen bedroeg gemiddeld 26 x 13 x 6 cm en komt hiermee globaal overeen met het formaat van de stenen die zijn gebruikt in de eerste fase van deze woning. Alleen de noordwestelijke hoek van de kelder is overgeleverd, dus we weten niet hoe groot hij oorspronkelijk is geweest. De noordelijke muur is niet meer waargenomen ter hoogte van spoor S4.10 dus de kelder zal korter zijn geweest. Wellicht markeert het aangetroffen muurwerk ook de noordelijke begrenzing. In dat geval is de kelder niet langer geweest dan 3.2 m. S4.74 sluit aan op spoor S4.9 en representeert de westelijke muur van de kelder. Dit spoor kon voor 1.4 m gevolgd worden in
28
zuidwestelijke richting en is daarna niet meer gezien. Vermoedelijk zal de kelder dus 3.2 x 1.4 x 1 m groot zijn geweest.
6.4.5
beerputten
Er zijn twee beerputten aangetroffen die, op grond van de datering van het hierin aangetroffen materiaal moeten worden gedateerd aan het einde van de 16de eeuw en de 17de eeuw. Het betreft hier de sporen S3.64 en S4.24. Omdat er meer sporen met deze beerputten worden geassocieerd hebben ze één structuurnummer gekregen. Het gaat hier respectievelijk om beerput 1 en beerput 2. Zoals gezegd wordt beerput 4 (S5.66) in de 18de eeuw gedateerd. De waarschijnlijk oudste beerput is beerput 8 (S5.142). Deze dient waarschijnlijk te worden gedateerd voor 1600. Beerput 1 Beerput 1 (fig. 6.16) is opgetrokken uit IJsselstenen en heeft behoord tot huis 2. Naast de put is ook een groot deel van de stortkoker en een groot deel van de afvoergoot overgeleverd. Ook deze structuren waren vervaardigd uit IJsselstenen. De stortkoker lag naar alle waarschijnlijkheid buiten de woning. Wanneer de beerputten en de funderingen van huis 1 worden geplot op de kadastrale kaart uit 1832 blijkt dat de stortkoker van deze beerput 1 Fig. 6.16. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Buitenaanzicht beerput 1. aansluit op de buitenmuur van het hier gelegen huis. Hiermee lijkt de relatie met huis 2 vastgesteld. De beerput zelf heeft het model van een bijenkorf. De diameter van de bodem is ongeveer 1.6 m. De diameter van de binnenkant van de bodem is ongeveer 1.2 m. Bij het aantreffen van de beerput was deze nog voor ca. 85 cm bewaard gebleven. Oorspronkelijk zal hij, uitgaande van een afgeronde koepel een diepte van ongeveer 1.3 m hebben gehad. Aan de zuidoostelijke zijde was de stortkoker, spoor S3.63, nog grotendeels aanwezig. De opening aan de bovenzijde had een afmeting van 33 bij 40 cm.
Fig. 6.17. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Coupetekening van beerput 1. A IJsselstenen; B bovenste vulling beerput; C primaire vulling L3/4; D fosfaatrijke inspoelingszone; E insteek beerput; F baksteen S3.71; G spoor S3.70; H leeflagen 13de/14de eeuw; I pre-17de eeuwse ophogingslagen; J Ophogingslaag 16de/17de eeuw; K overige lagen; L recente verstoringen. Schaal 1:45.
In de coupe over de beerput en de stortkoker zijn meerdere lagen waargenomen (fig. 6.17). De bovenste twee lagen worden gezien als opvullingslagen om te voorkomen dat de put na zijn gebruiksfase zou instorten, met eventuele verzakkingen van latere bebouwing tot gevolg. De lagen 3 en 4 zijn waarschijnlijk lagen uit de gebruiksfase van de beerput. Deze worden op basis van het hieruit
29
verzamelde vondstmateriaal gedateerd in de 17de eeuw. Onder de beerput is een dikke inspoelingslaag waargenomen. Gedurende het gebruik zal een groot deel van de vochtige substantie in de put de bodem in zijn gesijpeld. Dit is in de coupe zichtbaar als een vuile laag met bijzonder veel fosfaat. In de stortkoker is op de bodem tegen de zuidzijde een puinconcentratie waargenomen. Het is onduidelijk of deze in de put is geraakt tijdens de gebruiksfase van de beerput of pas nadat hij in onbruik is geraakt. Het gegeven dat de lagen 3 en 4 de puinconcentratie lijken te oversnijden, suggereert dat het puin al tijdens de gebruiksfase van de beerput in de stortkoker is beland. Wanneer dit was is niet bekend. Aan de noordwestelijke zijde van de put is ook een goot, spoor S3.65 aangetroffen. De goot is slechts een kleine 10 of 15 cm diep, maar lijkt bijzonder zwaar gefundeerd te zijn. Vanaf de bovenkant tot aan de onderzijde meet de goot een gemiddelde dikte van 40 cm. Vermoedelijk is hij zo zwaar gefundeerd om verzakkingen te voorkomen en daarmee het afschot voor de afvoer te behouden. Dit blijkt geen overbodige maatregel, want uit het profiel blijk duidelijk dat het spoor nazakt in de ouder kuil spoor S3.70. Om de gevolgen van de verzakking te compenseren is er een paar extra lagen bakstenen tussen gemetseld. De goot van beerput 1 kon voor ongeveer 4 m gevolgd worden. Vervolgens sluit hij aan of wordt hij afgesneden door muurwerk bestaande uit grote bakstenen (S3.71). Wat de aard van dit muurwerk was kon niet worden vastgesteld. Op de kaart van Blaeu is op deze locatie in ieder geval wel een huis zichtbaar. De goot zelf zal oorspronkelijk verder in noordwestelijke richting hebben doorgelopen. Deze aanname is gebaseerd op het verloop van de goot van beerput 2, spoor S3.15 en S4.25/26. Deze goot loopt vanaf beerput 2 in werkput 4, via de uiterste noordoostelijke hoek van werkput 3, in noordwestelijke richting het onderzochte deel van het plangebied uit. Vermoedelijk komen de beide goten uit op hetzelfde punt. Dit zal zich op ongeveer 3 m ten noordwesten van de noordelijke korte wand van werkput 3 bevinden. Gedacht wordt dat hier de latrine heeft gezeten van een ander huis dat zijn beer loosde op de put van de bewoners van huis 2. Een andere mogelijkheid is dat de goten juist een afvoergoot vanuit de beerput naar een centraal punt waren, waar het vochtige materiaal werd opgevangen en de beerput dus minder snel vol raakte.29 Hierbij gaat het doorgaans om putten die relatief dicht bij elkaar zijn geplaatst.30 Gezien de lengtes van de goten in Montfoort van minimaal 4 m lijkt de eerste mogelijkheid waarbij de goten aansluiten op een latrine op een ander erf, waarschijnlijker. Daarbij komt dat deze mogelijkheid ook steun vindt in het cartografisch materiaal. Waarschijnlijk zal de latrine binnen de woning hebben gestaan die op deze locatie door Blaeu is getekend.
Beerput 2 Het gat van de stortkoker (S4.23) van beerput 2 bevindt zich tegen de oostelijke buitenmuur van huis 2 (fig. 6.18). Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat huis 3 zich tot deze afstand op het achterterrein uitstrekte, lijkt de toewijzing van beerput 2 aan huis 2 legitiem. De stortkoker, de put (S3.24) en de bijbehorende goot (S4.25/26) zijn alle opgetrokken uit bakstenen met een formaat van ca. 26 x 12 x 5.5 cm. Op verschillende stenen zijn aan de buitenzijde mortelresten aangetroffen. Dit duidt er wellicht op dat de stenen uit een ouder bouwwerk afkomstig zijn en zijn hergebruikt. 29
Bartels 1999, 30.
30
Idem.
30
Fig. 6.18. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Foto van beerput 2. Op de achtergrond de oostelijke zijgevel van huis2
De put zelf heeft een diameter van ongeveer 1.3 m. Het muurwerk was nog tot een hoogte van ca. 60 cm bewaard. Hierbij is geen aanzet gezien voor een koepel, dus de exacte hoogte van de put is niet meer te bepalen. Verondersteld mag worden dat hij vrijwel dezelfde afmetingen gehad zal hebben als beerput 1. Hetzelfde geldt voor de stortkoker, waarvan de opening aan de bovenzijde ca. 45 bij 30 cm groot was. Zoals gezegd beschikte ook beerput 2 over een goot. Deze is tijdens de begeleiding al eens gezien en is daar alleen gefotografeerd. Voordat het spoor verder beschreven of onderzocht kon worden had de machinist het al verwijderd. In werkput 4 is kont het spoor beter worden gedocumenteerd. De goot zal minimaal 7 m lang zijn geweest. Gezien het vermoedelijke punt van origine, i.e. de plaats waar de beide goten elkaar kruisen zal hij uiteindelijk ongeveer 11 m lang zijn geweest. Uit de coupe die over de put is gezet blijkt dat de vulling bestond uit drie lagen, waarbij laag 3, gezien de zeer humeuze aard van de laag, waarschijnlijk de oorspronkelijke vulling. De lagen 1 en 2 zijn beduidend minder humeus, maar bevatten veel meer materiaal. Vermoedelijk bestaan deze lagen uit een mengsel van grond en afval waarmee de put na zijn gebruiksfase is gedicht. De datering van dit materiaal representeert dus de periode waarin de put is gedicht. Evenals bij beerput 2 ligt deze datering rond het begin van de 18de eeuw.
Beerput 4 Deze beerput bevindt zich aan de achterzijde van huis 4. Het betreft een ovaal spoor met een lengtedoorsnede van ca 1.6m. Het spoor is ongeveer 1.15 m breed. De put is opgebouwd uit twee delen (fig. 6.19) De onderste 45 cm is opgetrokken uit bakstenen van verschillende formaten. De grootste bakstenen hebben afmetingen van 27.5 x 14 x 6.5 cm. Deze stenen zijn mogelijk hergebruikt. Het andere gebruikte formaat is met afmetingen van 23 x 11 x 4 cm wat kleiner. De bovenste rand van is gemaakt van verticaal Fig. 6.19. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Foto van de tegen elkaar aan geplaatste dakpannen. De opbouw van beerput 4. dakpannen hebben een formaat van ca. 29 bij 21 bij 1.5 cm. In de coupe die over het spoor is gezet, is een vijftal lagen onderscheiden. De bovenste (laag 1) en de onderste (laag 6) laag zijn het dikst en bevatten het meeste materiaal. Wanneer we kijken naar de datering van het materiaal lijkt er een klein dateringsverschil te zitten tussen de laag 1 en laag 6. Het materiaal uit laag 6 kan gedateerd worden in de 17de eeuw, terwijl het materiaal uit laag 1 duidelijk wijst op een datering in de 18de eeuw. Het is mogelijk dat de onderste laag bestaat uit materiaal uit de gebruiksfase van de put en de bovenste lagen, later in de put zijn gedeponeerd. Anderzijds kan het zijn dat een deel van de oudere scherven moet worden gezien als opspit of zwerfvuil en de volledige gebruiksfase van de put in de 18de eeuw moet worden geplaatst.
Beerput 8 Van deze put restte niet meer dan de onderste laag bakstenen. Deze bestonden overigens uit gehalveerde en waarschijnlijk hergebruikte bakstenen van een groot formaat. Het materiaal dat aan de vulling is toegeschreven kan voor het grootste deel in de late 15de of 16de eeuw worden gedateerd. Enkele zeer kleine fragmentjes van jonger aardewerk kunnen zeker als intrusief worden beschouwd. De 31
jongere scherfjes zullen met het afwerken van de bovenliggende muur in de vulling van de beerput terecht zijn gekomen. Wat de exacte datering van de beerput is, is niet bekend, maar vermoed wordt dat hij voor 1600 gedateerd moet worden.
6.4.6
waterputten
Twee sporen zijn geïdentificeerd als waterputten. Echter geen van beide sporen kon goed worden onderzocht. Het betreft de sporen S4.30 en S5.55/57. In het eerste geval bleek tijdens het couperen dat de put deels was opgevuld met puin en een redelijke hoeveelheid asbest bevatte. Hierop is in overleg met het bevoegd gezag besloten dat de put niet verder zou worden onderzocht. In het geval van de waterput in werkput 5 bleek dat de put nooit was opgevuld. Daarbij kwam dat het spoor veel dieper was ingegraven dan de maximale onderzoeksdiepte. Daarom is besloten om de put te demonteren tot op het niveau van de maximale onderzoeksdiepte en het vervolgens verder op te vullen met zand opdat hij later niet voor verzakkingen kan zorgen.
Waterput 1 Deze waterput ligt op de scheiding tussen werkput 3 en 4. Ondanks dat het spoor niet is afgewerkt is hij wel gecoupeerd tot op een aanzienlijke diepte. Dit was mogelijk omdat een deel ervan in de put van de sanering lag en dus gecoupeerd kon worden. Uit de coupe bleek dat het een vrij diepe waterput was waarvan de bovenste 2.2 m uit 'nieuwe' en hergebruikte bakstenen bestond. Hieronder had men een houten bekisting geplaatst. Het gemiddelde formaat van de bakstenen was 18 x 10 x 4 cm. Een dergelijk formaat baksteen is binnen het plangebied alleen aangetroffen in de uitbouw van huis 4, dat in de 18de eeuw wordt gedateerd. Een dergelijke datering is voor deze waterput ook zeer goed mogelijk. In de insteek (S4.32) is een steengoedscherf aangetroffen die wordt gedateerd in de 17de eeuw. Dit impliceert dat de waterput in ieder geval uit de 17de eeuw stamt, maar waarschijnlijk nog wat jonger is. Zeker is dat de put in de (late) 19de eeuw wordt gedempt. In de bovenste lagen zijn fragmenten van asbest gevonden, maar ook enkele stukken van Europees porselein en wat flessenglas dat afkomstig is van 19de eeuwse flessen. Gezien het feit dat de waterput tegen de fundering van huis 2 is geplaatst en dit huis ook tot in de 19de eeuw heeft bestaan zal de put dus tot dit huis hebben behoord.
Waterput 2 Deze waterput lijkt volledig te zijn opgetrokken uit gebroken en hergebruikte stenen. Van geen van de stenen kon de lengte worden bepaald. De breedte bedroeg ca. 15 cm en de dikte 5 cm. Bakstenen met dergelijke formaten zijn vooral aangetroffen in de oudere funderingen binnen het plangebied en vormen in het geval van waterput 2 geen aanknopingspunt voor een datering. Hiervoor zijn we aangewezen op andere informatie. Uit het spoor is een archeologisch complete grape (V5.192/2, r-gra47) verzameld. Dit type grapen wordt gedateerd in de 18de eeuw. Deze datering lijkt goed aan te sluiten bij de overige indirecte gegevens voor een datering. Zo wordt de nabijgelegen beerput eveneens in deze periode gedateerd. Tevens blijkt uit de kadastrale kaart uit 1832 dat de locatie van de waterput in de 19de eeuw is overbouwd met een groot pand. Dit impliceert dat de put ofwel inpandig heeft gezeten ofwel in onbruik is geraakt voordat het gebouw in de 19de eeuw op deze locatie is gebouwd.
32
6.4.7
kuilen
Geheel in het noordelijke deel van werkput 3 is tijdens de begeleiding een grote kuil, spoor S3.76, gezien. Dit spoor kon niet worden onderzocht omdat het zich ver onder de verstoringsdiepte bevindt. De functie van de kuil is onduidelijk. De vulling was zeer humeus en bevatte veel organische resten. Mogelijk gaat het om een beerkuil of een gedempte waterkuil. Het materiaal dat hieruit verzameld is geeft een datering in de 14de eeuw. Echter de jongere stukken aardwerk wijzen juist op een datering in de 16de of 17de eeuw. In paragraaf 6.2.3 is deze kuil al uitgebreid aan bod gekomen. In aanvulling op deze informatie kan nog worden vermeld dat kuil S3.70 mogelijk de nazak of een bovenliggende kuil is. Dit spoor is gezien in het profiel onder de goot van beerput 1, maar kon niet worden gedateerd. Qua vulling komt het spoor redelijk overeen met spoor S3.76. Helaas kan de relatie tussen beide sporen niet worden vastgesteld als gevolg van de wijze van ontgraven.
6.4.8
conclusie
Ondanks het feit dat er van de funderingen van de huizen het begin van de Nieuwe Tijd niet veel meer over was dan wat muurwerk van slechts enkele lagen dik, blijkt er genoeg informatie beschikbaar te zijn voor een reconstructie van de bewoning binnen het plangebied in deze periode. De oriëntatie van de bebouwing draait een kwartslag ten opzichte van de oriëntatie van de stadsboerderij in de fase hiervoor. Of de aangetroffen resten zijn toe te wijzen aan de bebouwing zoals deze is weergegeven op de kaart van Jacob van Deventer uit de 16de eeuw is niet zeker echter wel aannemelijk. De perioden vanaf het einde van de 16de eeuw zijn beter vertegenwoordigd dan de voorgaande periode. Zo kon worden vastgesteld dat er ten minste drie huizen binnen het plangebied hebben gestaan die mogelijk door de tijd heen wat groter zijn geworden als gevolg van enkele verbouwingen. Binnen de woningen kunnen enkele vertrekken worden onderscheiden, maar hieraan kunnen geen conclusies over de activiteiten binnen deze ruimtes worden verbonden. Ook zijn er aanwijzingen dat de huizen 2 en 3 hebben beschikt over een kelder. Op het achtererf van huis 2 is een tweetal beerputten aangetroffen. Het gegeven dat uit beide beerputten een goot loopt die buiten het plangebied waarschijnlijk hetzelfde punt van oorsprong heeft, wijst erop dat er naast de bewoners van huis 2, nog een huishouden gebruik maakte van de beerputten. De kosten voor het schoonmaken van deze beerputten zullen echter voor de rekening zijn geweest van de bewoners van huis 2. Naast de beerputten lijkt ook een waterput tot het erf van huis 2 te mogen worden gerekend. Wanneer de put in gebruik genomen is, is niet bekend. Dit zal vermoedelijk ergens in de 18de eeuw zijn geweest. Pas in de 19de eeuw wordt de put volledig gedempt. Evenals het geval is bij huis 2 en mogelijk ook bij huis 3, zijn bij de resten van dit huis aanwijzingen aangetroffen voor meerder verbouwingsfasen. De vroegste fase wordt in de 16de eeuw gedateerd en was vrij klein. In de volgende eeuwen wordt het huis naar achteren uitgebreid en krijgt het in de 18de eeuw een uitbouw aan de noordwestelijke zijde. Op deze locatie worden ook een waterput en een beerput ingegraven, welke zeer waarschijnlijk in dezelfde fase als moeten worden gedateerd. De vroege fasen van huis 4 zijn slecht geconserveerd. Daartegenover staat dat we wel meer informatie hebben over de uitbreidingen en verbouwingen in de latere perioden. Ook konden er twee beerputten en een waterput aan dit huis worden toegewezen. Van huis 2 kan op basis van de kadastrale kaart uit 1832 worden verondersteld dat het nog voort bestaat in de 19de eeuw, maar bij huis 3 huis 4 is dit niet het geval. De bebouwing op het terrein neemt in deze periode een compleet andere vorm aan. De sporen uit deze periode worden daarom besproken in de volgende paragraaf.
33
6.5
fase 4
bewoning 19de en 20ste eeuw⁽fig.6.20⁾
Rond het begin van de 19de eeuw worden de huizen 3 en 4 gesloopt. Huis 2 blijft grotendeels bestaan en ondergaat een verbouwing. Aan deze periode kunnen verder nog wat losse muurresten en een paar beerputten worden toegeschreven. Deze sporen worden hieronder besproken.
Fig. 6.20. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Sporenkaart fase 4. Van de sporen in de proefsleuven is de datering onduidelijk. 6.5.1
steenbouw
Mogelijk ondergaat huis 2 aan het einde van de 18de eeuw een grote verbouwing. Hoewel er uit deze fase vrijwel geen muurwerk rest, lijkt het zo te zijn dat er op de funderingen van de oudere woning, nieuwe muren worden geplaatst. Deze zijn nog deels bewaard gebleven in de noordoostelijke hoek van het gebouw. Op de funderingen van grote stenen met een formaat van 26 x 11.5 x 5 en IJsselstenen is een goot aangetroffen die is vervaardigd uit industriële bakstenen met een formaat van 18.5 x 8 x 4 cm. De term industrieel baksteen impliceert een datering aan het einde van de 18de eeuw of jonger. De goot sluit aan op beerput 3. Hiervoor is al eens vermeld dat de muurresten van huis 2 grotendeels overeenkomen met het muurwerk zoals dit is weergegeven op de kadastrale kaart uit 1832 (fig. 6.21).
34
Fig. 6.21. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Uitsnede van de kadastrale kaart uit 1832 met daarop de sporen uit de 19de eeuw en de funderingen van de aangetroffen huizen, waarvan een deel mogelijk ook nog in de 19de eeuw een functie vervulde.
De begrenzing tussen perceel 571 en 572 was echter niet aan de resten van de huizen 2 en 3 te relateren. Mogelijk bestond de scheiding al in de 19de eeuw, maar was de oudere bebouwing nog zichtbaar. Later zijn de grote huizen gesloopt en hebben plaats gemaakt voor kleinere huizen. Een aanwijzing dat de huizen kleiner werden wordt gevonden in de goot S4.35 van beerput 3. Deze is gefundeerd op de oude funderingen, maar zal niet opgenomen zijn geweest in de muur van het huis, maar buiten hebben gelegen. Dit impliceert dat het huis kleiner moet zijn geweest. Wanneer deze verandering is opgetreden is dus niet geheel duidelijk omdat het kaartmateriaal niet in overeenstemming is met de muurresten. Hierop is het huis immers nog veel groter. Zeker is dat het huis op deze locatie in ieder geval in de 20ste eeuw een stuk kleiner was dan voorheen. Zo is de oostelijke muur van het huis dat voorafgaand aan het veldwerk nog in binnen het plangebied stond, samenviel met deze begrenzing stond. Dit huis stamt uit het begin van de 20ste eeuw en is beduidend kleiner dan de bebouwing uit de voorgaande perioden (fig. 6.22). Ondanks dat dit gebouw al voor de archeologische werkzaamheden was gesloopt, kon de locatie van de oostelijke zijgevel worden herleid aan de locatie van de heipalen (S4.82) waarmee deze was gestut. Het lijkt er dus op dat huis 2 ergens aan het einde van de 18de eeuw grootschalig is verbouwd om vervolgens aan het begin van de 19de eeuw, waarschijnlijk tezamen met huis 3, volledig te worden gesloopt. Op de plaats waar de huizen 2 en 3 stonden verrijzen dus twee andere woningen. Of de westelijke zijgevel van het meest westelijke huis gefundeerd is op de zijgevel van huis 2 is onduidelijk. De ondergrondse sloop van dit gebouw zou onder archeologische begeleiding plaatsvinden. Bij aankomst bij het plangebied op de dag van de begeleiding was de bovengrondse sloop reeds voltooid. De sloper zei niets te hebben gezien van ondergrondse funderingen en had de bovenbouw gewoon 'afgeschoven', waardoor een relatie tussen de dieper gelegen fundering niet kon worden vastgesteld. Mogelijk wijst het verhaal van de sloper erop dat de woning op de kaart van 1832 en de latere 20ste eeuwse woning niet diep gefundeerd waren. De heipalen onder de oostelijke zijgevel zijn hier waarschijnlijk onder geplaatst toen de aangrenzende woning (kadasternummer 571)in de 20ste eeuw is gesloopt. Ook van dit gebouw zijn geen duidelijke sporen aangetroffen. Wel is het zo dat nu de oostelijke zijgevel exact samenvalt met de zijgevel van huis 3. Dus ook nu lijkt de nieuwe woning gebruik te hebben gemaakt van oudere funderingen. 35
In het middelste deel van het plangebied is op de kadastrale kaart ook een gebouw zichtbaar (kadasternummer 570). Het betreft een vrij langgerekt gebouw van 20 x 5 m. In de zuidwestelijke hoek bevindt zich een kleine uitbouw. Een van de muren valt exact samen met S4.52. Verder zijn er geen muurresten van dit gebouw aangetroffen. Ook nu lijkt het erop dat het gebouw niet diep gefundeerd was. Geheel in het oostelijke deel van het plangebied is een zeer groot gebouw weergegeven (kadasternummer 569). Om wat voor gebouw het hier gaat is niet bekend. Het gebouw lijkt te zijn georiënteerd op de Heilig Levenstraat. Dit betekent dat de oriëntatie van de gebouwen in deze periode weer terug komtop de oriëntatie van de stadsboerderij. Dit is echter toeval aangezien men in de 19de eeuw vrijwel zeker geen weet had van het bestaan van de stadsboerderij. Wel zal men op de hoogte zijn geweest van de aanwezigheid van huis 4. Dit huis is waarschijnlijk gesloopt ten behoeve van de oprichting van het grote gebouw op de kadastrale kaart. Eén muur van dit gebouw valt echter exact samen met de achtermuur van huis 4, spoor S5.32. Vermoedelijk was deze fundering als voldoende solide bevonden en kon hij nog dienst doen als ondersteuning van de muur in het nieuwe pand. Fig. 6.22. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Foto van het huisje aan de Lieve Vrouwegracht kort voor de sloop in 2014. 6.5.2
beerputten
Er zijn in totaal vier beerputten toe te schrijven aan de 19de eeuw. Het betreft hier twee tonputjes (S3.14 en S3.29) en een onderkant (S3.57) van een soortgelijke tonput uit werkput 3. Het gaat om kleine houten tonnen, waarvan het hout in redelijk verre staat van ontbinding was zodat de houtsoort van één van de tonnen niet meer bepaald kon worden. De tonputten bleken vrij rijk aan archeologische vondsten te zijn, waardoor ze wel goed gedateerd konden worden. Naast deze tonputten is het mogelijk dat waterput 1 ook dienst heeft gedaan als beerput. Uit de datering van de jongste lagen van deze put blijkt dat ze moeten worden gedateerd in de 19de eeuw. Of ze zijn ontstaan tijdens een gebruik van de waterput als beerput of dat de put gewoon in één keer gedempt is, valt niet meer te achterhalen. Een laatste zekere beerput, beerput 3, is opgemetseld uit industriële baksteen en op grond hiervan wordt hij gedateerd rond de overgang van de 18de naar de 19de eeuw of later. Wat de juiste datering is, is niet duidelijk daar het spoor geen vondstmateriaal bevatte.
Beerput 3 Spoor S4.32/33 is een relatief kleine beerput, waarvan het formaat eerder doet denken aan een stortkoker dan aan een beerput. Het betreft een rechthoekige structuur met een afmeting van 1.2 bij 0.8 m en is zoals gezegd vervaardigd uit industriële baksteen. Vanuit het zuidoosten loopt een goot S4.35 aan op de put om bij de hoek een knik te maken en uit te monden in de put. Het is onduidelijk of in de goot ook een leiding heeft gelegen of dat de goot zelf al voldoende waterdicht was voor de afvoer. In de beerput zijn wel enkele fragmenten van grespijpen gezien die mogelijk dus in de goot hebben gelegen. De datering van het spoor is zoals gezegd lastig, maar vermoedt wordt dat hij in de 19de eeuw moet worden gedateerd en mogelijk zelfs nog wat later.
36
Beerput 5 (fig. 6.23 a) Spoor S3.14 of structuur 5 bevatte een zeer groot deel van de huisraad van de bewoners van het huis dat hier in de late 19de eeuw heeft gestaan. Vermoedelijk was dit het pand zoals dat op de kaart uit 1832 is weergegeven onder het kadasternummer 572. De tonput bevond zich direct achter de woning en was daar vanaf het maaiveld ingegraven. Hoe groot de ton oorspronkelijk is geweest is niet duidelijk. Zeker is dat hij een diameter had van 45 cm. In de grond was nog een deel van 40 cm hoog bewaard gebleven. De inhoud is integraal verzameld en gezeefd. Dit heeft in totaal meer dan 700 scherven aardewerk opgeleverd. Naast een grote hoeveelheid aardwerk is er een bijna even zo grote hoeveelheid glas uit verzameld. De enorme hoeveelheid vondsten maakt dat het spoor vrij goed te dateren is. De put wordt gedateerd tussen 1825 en 1875. Met deze datering lijkt een samenhang met het huis op de kaart uit 1832 of het latere kleinere huis evident.
Beerput 6 (fig. 6.23 b) Deze beerput bevindt zich tegen de westelijke rand van het plangebied. De put werd afgedekt door een U-vormige rand van industriële bakstenen. Mogelijk markeerden deze stenen de opening van de put, maar ze kunnen er evengoed later, na de gebruiksfase van de put, zijn neergelegd. De put zelf bestond ook nu weer uit een houten ton. Deze had een diameter van 50 cm en was gemaakt van grove den. Van de ton was nog zo'n 60 cm bewaard gebleven. Het materiaal uit deze put was wat minder talrijk, maar desalniettemin voldoende om tot een vrij scherpe datering tussen 1875 en 1950 te komen. De put ligt binnen het onbebouwde perceeltje dat volgens de kadastrale kaart uit 1832 bij het terrein van nummer 572 hoort. Het lijkt dan ook vrij veilig om de put aan de laatste fase van huis 2 toe te schrijven.
Beerput 7 (fig. 6.23 c) Even ten zuidoosten van beerput 5 is tijdens de aanleg van vlak 2 in werkput 3 nog een derde beerput (S3.57/str. 35007) uit de 19de eeuw ontdekt. Het betreft wederom een tonputje, maar nu van eikenhout. Ook nu bedroeg de diameter ongeveer 50 cm. Van de ton zelf restte niet meer dan 6 cm. Het is niet duidelijk of een deel met aanleg is verwijderd of dat de ton al in een eerder stadium verstoord was. Op basis van de kleine hoeveelheid aardewerk die uit het spoor is verzameld moet het worden gedateerd in de eerste helft van de 19de eeuw. Fig.
6.23.
Montfoort-Lieve
Vrouwegracht.
Coupetekeningen van de beerputten. A beerput 5; B beerput 6; C beerput 7.
37
6.5.3
conclusie
In de 19de en 20ste eeuw verandert er veel binnen het plangebied. Oude huizen worden gesloopt en nieuwe herrijzen aan het begin van de 19de eeuw. Deze huizen zullen vervolgens niet langer dan een eeuw blijven staan om vervolgens (deels) gesloopt te worden. In de 20ste bestaat de bewoning in het plangebied uit een woonhuisje, een benzine station en een hotel. Van deze gebouwen zijn geen sporen aangetroffen, met uitzondering van grote en diepe verstoringen als gevolg van de sanering en de heipalen die de zijgevel van het huisje hebben ondersteund.
38
7
aardewerk
Valentijn van den Brink 7.1
inleiding
Bij de onderzoeken aan de Lieve Vrouwegracht zijn 2.081 scherven aardewerk geborgen met een totaalgewicht van 34.924 gram. Naast de korte prestedelijke fase geeft het vondstmateriaal hoofdzakelijk de geschiedenis ab urbe condita weer. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt: Eerst wordt er ingegaan op de methode, daarna worden aangetroffen soorten aardewerk besproken. In de daaropvolgende paragraaf komen de relevante vondstcontexten aan bod en tot slot volgt de conclusie.
7.2
methode
Het aardewerk is volledig gedetermineerd en ingevoerd in een database. Scherven waarvan aangenomen kan worden dat zij tot hetzelfde voorwerp behoord hebben zijn opgenomen onder hetzelfde catalogusnummer. In een aantal gevallen zijn kleine fragmenten of scherven die van nauwelijks te onderscheiden objecten afkomstig zijn, als één catalogusnummer ingevoerd. In het opmerkingenveld is in dat geval opgenomen dat het een restgroep betreft (bijlage 5). Naast de aantallen en het gewicht is, waar mogelijk, het Estimated Vessel Equivalent (EVE) bepaald. Dit is een methode waarbij aan de hand van delen van de rand (of bodem) een schatting gemaakt kan worden van het oorspronkelijk aantal aanwezige voorwerpen. De scherven zijn gedetermineerd volgens het DeventerSysteem. Dit is een classificatiesysteem dat voor het eerst is gebruikt in een publicatie van vondstcomplexen uit Deventer.31 Nadien is het de standaardmethode geworden om (post)middeleeuws aardewerk te beschrijven. Ieder voorwerp kan omschreven worden met een code die in drie delen uiteenvalt. Het eerste deel geeft het baksel van het aardewerk weer. Het tweede deel bestaat uit de eerste drie letters van de functie van het voorwerp. Het laatste deel is het volgnummer dat door de redactie van het Deventer-Systeem aan specifieke typen is gegeven. In het slechtste geval kan alleen de code voor het baksel gegeven worden. In dat geval is de code voor de functie en noodzakelijkerwijs het typenummer achterwege gelaten. Is de functie wel te achterhalen, maar het typenummer niet door het ontbreken van typekenmerkende delen van het voorwerp, dan ontbreekt het typenummer in de codering. Voor een klein aantal vondsten uit Montfoort geldt dat het specifieke type niet is opgenomen in de huidige revisie van het DeventerSysteem. Het gaat hierbij om de pelgrimshoorn en een vaas en zoutvaatje van industrieel witbakkend aardwerk. Aangenomen kan worden dat deze typen in de uitbreiding van het Deventer-Systeem die op dit moment wordt gemaakt naar aanleiding van het vondstmateriaal dat bij de aanleg van de NoordZuidlijn in Amsterdam is aangetroffen wel een nummer krijgen. Bij het onderhavige onderzoek is er voor gekozen om in die gevallen een logische Deventer-Code te gebruiken en het typenummer achterwege te laten.
31
Clevis/Kottman 1989.
39
7.3
overzicht van de aangetroffen aardewerkcategorieën
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de verschillende categorieën aardewerk die tijdens het onderzoek zijn aangetroffen (tabel 7.1). categorie (Deventer-systeem code)
n
%
Pingsdorf-type aardewerk (pi) Proto-steengoed (s5) Bijna-steengoed (s4) Ongeglazuurd steengoed (s1) Steengoed met oppervlaktebehandeling (s2) Kogelpotaardewerk (kp) Grijsbakkend aardewerk (g) Roodbakkend aardewerk ® Werra-aardewerk (wa) Witbakkend aardewerk (w) Witbakkend Maaslands aardewerk (wm) Witbakkend Duits aardewerk (wd) Majolica uit de Nederlanden (m) Faience uit de Nederlanden (f) Aziatisch porselein (p) Europees porselein (ep) Industrieel steengoed (s3) Industrieel witbakkend aardewerk (iw) Industrieel rood aardewerk (ir) Indet.
3 2 1 37 82 20 35 674 1 46 1 37 22 63 2 100 8 944 2 1
0,13 0,09 0,04 1,58 3,51 0,86 1,50 28,83 0,04 1,97 0,04 1,58 0,94 2,69 0,09 4,28 0,34 40,38 0,09 0,04
totaal
2081
-
g
%
EVE
begin
eind
179 9 38 637 2355 1092 706 21186 6 659 8 330 341 1255 10 1222 25 4851 14 1
0,52 0,03 0,11 1,84 6,81 3,16 2,04 61,28 0,02 1,91 0,02 0,95 0,99 3,63 0,03 3,53 0,07 14,03 0,04 0,00
1,00 3,22 5,42 1,00 0,30 27,02 2,59 0,75 1,83 4,50 0,67 14,40 0,56 33,69 -
900 1200 1275 1300 1300 800 1150 1150 1575 1350 900 1550 1475 1625 1550 1775 1725 1750 1675 n.v.t.
1200 1300 1325 1550 1950 1350 1550 1950 1650 1950 1550 1800 1950 1950 1950 1950 1950 1950 1950 n.v.t
34924
-
96,95
-
-
Tabel 7.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Verhoudingen tussen de aangetroffen aardewerkcategorieën in aantallen scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages. Daarnaast de globale datering van de verschillende categorieën binnen het Deventer-systeem. 7.3.1
pingsdorf-type aardewerk
Onder dit type aardewerk wordt binnen het Deventer-systeem witbakkend aardewerk bedoeld uit het Rijnland dat in de Pingsdorftraditie is te plaatsen.32 Het aardewerk bestaat uit bleke baksels die van tertiaire klei zijn vervaardigd en vaak zijn voorzien van versiering met rode of paarse verf op basis van ijzeroxide. De productie vond in eerste instantie plaats in de regio rond Pingsdorf. Vanaf de 11de eeuw werd er ook in Zuid-Limburg (Brunsum-Schinveld, Nieuwenhage, Waubach) dergelijk aardewerk vervaardigd. Vanaf ca. 1200 verdwijnt de beschildering op het aardewerk.33 In de daaropvolgende periode, na ca. 1350, wordt eerst Bijna-steengoed bedekt met een ijzerengobe en vervolgens echt steengoed gebakken. Een drietal scherven, die binnen deze traditie vallen, behoort toe aan een pelgrimshoorn. De pelgrimshoorn is met verfstrepen versierd. De datering op basis van dit kenmerk is echter enigszins problematisch. In de volgende paragraaf wordt hier verder op ingegaan bij de bespreking van de vondsten die bij de boerderij horen. 32
Wesdorp 2014, 156.
33
Sanke 2002, 182.
40
7.3.2
witbakkend maaslands aardewerk
Dit type aardewerk werd vanaf het eind van de 11de tot in de 16de eeuw geproduceerd in het oosten van België. De productieplaatsen lagen langs de Maas, ruwweg tussen Namen en Hoei.34 Het bestaat uit een witgeel tot roze baksel dat soms voorzien is van spaarzaam aangebracht glazuur en versiering in de vorm van radstempels of kleistrips. Er is slechts één wandscherf van dit type aardewerk verzameld uit een natuurlijke laag. Het valt niet op te maken of de scherf bij de aangetroffen sporen hoort of bij oudere sporen van bewoning die in de diepere ondergrond aanwezig kunnen zijn.
7.3.3
steengoed
Steengoed is een aardewerksoort waarbij het baksel geheel versinterd is door het bakken op een hogere temperatuur. In tegenstelling tot zachtere baksels is steengoed geheel waterdicht. In de loop van de 13de eeuw worden de baksels in het Eiffelgebied steeds harder.35 Via proto-steengoed (s5) en bijnasteengoed (s4) kwam men in het laatste kwart van deze eeuw tot het echte steengoed. Deze laatste categorie bestaat uit steengoed zonder oppervlaktebehandeling in de vorm van engobes of glazuur (s1, met name uit Siegburg) en steengoed met oppervlaktebehandeling (s2). De middeleeuwse productie uit Siegburg bestond voornamelijk uit drinkgerei zoals kannen, drinkschaaltjes en (trechter)bekers.36 In Langerwehe daarentegen werden vooral grote voorraadkannen gemaakt.37 Na de Middeleeuwen verandert het steengoed aanzienlijk van uiterlijk. De horizontale lijnen in de vormen worden meer benadrukt en er verschijnt versiering, voornamelijk in de vorm van appliques, op het steengoed. De versiering was aanvankelijk nog elegant en beheerst. In het derde kwart van de 16de eeuw komt hier verandering in, de versiering wordt uitbundiger en zelf overdreven druk. Deze trend hield aan tot ca. 1680. Geheel versierde vormen met een soms duizelingwekkend spel van appliques, passerwerk en kleuren overheersen. Na ca. 1680 worden de uitbundige vormen en versiering losgelaten. De vormen worden doelmatiger en de versieringen verdwijnen of worden vervangen door simpeler lijnwerk. De productiecentra legden zich toe op massaproductie en hielden de producten zo goedkoop mogelijk. Er werden voornamelijk utilitaire vormen vervaardigd zoals pispotten, mineraalwaterflessen en zogenaamde Keulse potten bedoeld om voedsel mee in te maken. Proto- en bijna-steengoed zijn met respectievelijk slechts twee en één scherf slecht vertegenwoordigd. Er zijn 37 scherven ongeglazuurd steengoed uit Siegburg aangetroffen. Van de 82 scherven steengoed met oppervlaktebehandeling dateren er 23 in de Late Middeleeuwen. In alle gevallen waar de vorm herkend kan worden gaat het om kannen. Een tweetal scherven behoren tot een Langerwehse voorraadkan met grove draairingen en een standring die typerend is voor de 14de eeuw. Scherven van drinkschalen en (trechter)bekers, hoewel zeer herkenbaar, zijn niet aangetroffen. Het postmiddeleeuwse steengoed bestaat over het algemeen uit kleine scherven waarbij de oorspronkelijke vorm van het object niet meer achterhaald kan worden. Een zeer klein deel is op een uitbundige, barokke manier versierd. De herkenbare vormen bestaan uit mineraalwaterflessen (3 scherven) en pispotten van het type s2-pis-3.38 De twee pispotscherven komen van twee verschillende exemplaren. Eén hiervan dateert in de 18de eeuw en de ander in de 18de of 19de eeuw.
34
Wesdorp 2014, 156.
35
Bartels 1999, 43-91.
36
Janssen 1983, 199.
37
Clevis/Thijssen 1989, 10.
38
Clevis/Kottman 1989.
41
7.3.4 kogelpot, grijs- en roodbakkend aardewerk
Met de term kogelpot wordt in de eerste plaats een type kookpot aangeduid dat in diverse baksels geproduceerd kan zijn. Meer specifiek wordt er binnen de archeologie een handgevormde pot van dit type bedoeld die afkomstig is van productie op huishoudelijk niveau.39 Dit in tegenstelling tot de meer georganiseerde productie van kogelpotten die onder verschillende andere categorieën binnen het Deventer-systeem vallen. De productie van dit type aardewerk vond uitsluitend op kleinschalig niveau plaats tussen het begin van de 8ste en het eind van de 12de eeuw.40 In de loop van de 13de eeuw komen er op een aantal plaatsen, zoals Utrecht, Haarlem, Arnhem, Oosterbeek en Woold, productiecentra op die een meer regionale afzetmarkt bedienen. Uiteindelijk wordt het kogelpotaardewerk in de 14de eeuw verdrongen door het grijs- en roodbakkende aardewerk. Het grijs- en roodbakkende aardewerk word vanaf de tweede helft van de 13de eeuw in gespecialiseerde ateliers vervaardigd. Dit aardewerk wordt hoofdzakelijk op een draaischijf gevormd.41 Beide soorten worden van dezelfde ijzerhoudende klei gebakken. Het verschil wordt veroorzaakt door de manier waarop de klei wordt gebakken. Als er bij de bakgang meer zuurstof wordt toegevoegd dan nodig is voor het verstoken van de brandstof gaat het ijzer binnen de klei hier een reactie mee aan en kleurt rood.42 Dit heeft ook invloed op de doorlaatbaarheid van het baksel, grijsbakkend aardewerk is meer waterdicht dan roodbakkend aardewerk. Om dit te verhelpen kan roodbakkend aardewerk voorzien worden van glazuur. In eerste instantie werd er spaarzaam glazuur aangebracht in de vorm van spetters op de bodem of een zone op de wand onder de schenklip. De functie van het glazuur is in dat geval het makkelijk kunnen schoonmaken van de delen die het meest te leiden hebben onder aankoeken en knoeien. In de eerste helft van de 15de eeuw gaat men over op het geheel glazuren van de binnenzijde.43 Tegelijkertijd loopt het vormenspectrum binnen het grijsbakkend aardewerk terug. De vormen die eerst in grijsbakkend aardewerk werden uitgevoerd worden vervangen door roodbakkende producten die door middel van glazuur waterdicht zijn gemaakt. Naast de regionale productiecentra kwamen tussen de tweede helft van de 15de eeuw en het einde van de 17de eeuw interregionale productiecentra als Bergen op Zoom, Utrecht en Oosterhout op. In de loop van de 18de en 19de eeuw verdwijnen vervolgens de regionale productiecentra. Het aantal pottenbakkerijen gaat drastisch omlaag. De productie per pottenbakkerij stijgt echter aanzienlijk. De productie in Noord-Holland verplaatst zich waarschijnlijk naar Gouda. Daarnaast komen twee nieuwe interregionale productiecentra op, Friesland en het Nederrijnse gebied. Bij de onderzoeken langs de Lieve Vrouwegracht zijn 20 scherven kogelpotaardewerk en 35 scherven grijsbakkend aardewerk gevonden. Het onderscheid tussen deze soorten aardewerk is niet goed te maken. Beide categorieën en een deel van het vroege roodbakkende aardewerk worden gekenmerkt door hetzelfde zandige baksel. Waarschijnlijk komt dit aardewerk uit één productiecentrum. Een goede kandidaat is Utrecht. Aan de hand van de vondst van een aantal ovens en pottenbakkersafval is bekend dat in ieder geval vanaf 1275 een aantal pottenbakkers actief was langs de Vecht ten noorden van Utrecht, binnen het gebied van de latere Bemuurde Weerd.44 Hier werd naast kogelpotaardewerk ook grijs- en roodbakkend aardewerk geproduceerd. Bij het onderhavige onderzoek is ervoor gekozen om het verschil tussen het kogelpotaardewerk en het grijsbakkend aardewerk te maken op basis van de vormingswijze van de pot. De handgevormde scherven zijn ondergebracht in de groep kogelpotaardewerk en de gedraaide
39
Verhoeven 1992, 77.
40
Verhoeven1998, 260.
41
Een uitzondering hierop vormen roodbakkende kogelpotten.
42
Bruijn 1979, 39.
43
Bartels 1990, 107.
44
De groot/Van Rooijen 1990, 27; Griffioen/Ostkamp 2008, 55.
42
scherven in de groep grijsbakkend aardewerk.45 Bij de kogelpotproductie binnen de Bemuurde Weerd werden de potten echter al vanaf de rand tot op de buik (na)gedraaid. het valt dus niet uit te sluiten dat er zich tussen het grijsbakkende aardewerk kogelpotscherven bevinden. Ook een ander criterium, het formaat van de oorspronkelijke pot, geeft geen uitsluitsel. Over het algemeen worden voornamelijk grotere voorwerpen als grijsbakkend uitgevoerd, in ieder geval ten opzichte van het roodbakkende aardewerk.46 Tussen het kogelpotmateriaal is echter een fragment van een opvallend grote waterkan aangetroffen (V5.173-1/V5.339-1), afkomstig uit een ophogingslaag (S5.27). Het formaat geeft dus geen uitsluitsel. Daarbij komt dat de scherven over het algemeen te gefragmenteerd om het formaat van de oorspronkelijke pot te bepalen. Een criterium dat wel toepasbaar is, is de aanwezigheid van schraapsporen aan de binnenzijde. Bij het draaien op een traag draaiende schijf ontstaan dikteverschillen die bij het bakken tot breuk kunnen leiden.47 De schraapsporen zijn bij een aantal scherven grijsbakkend aardewerk duidelijk aanwezig. Op één scherf kogelpotaardewerk is versiering in de vorm van bezemstreken aangebracht (V1.26-1). Vingervegen of bezemstreken komen over het algemeen vanaf de 12de eeuw voor maar kennen hun hoogtepunt in de 13de eeuw.48 In de regio rond Utrecht loopt de bezemstreekversiering echter langer door. Op de vindplaats Utrecht-Hogeweide komt dit type versiering voor op kogelpotten uit contexten uit de 13de of de eerste helft van de 14de eeuw.49 Ook tussen het pottenbakkersafval binnen de Bemuurde Weerd in Utrecht uit de 14de eeuw zijn kogelpotten met bezemstreekversiering aangetroffen. Het vormtype kan over het algemeen niet bepaald worden. Naast de eerder genoemde kan is er binnen het grijsbakkend aardewerk één randscherf van een kom, g-kom-6, aangetroffen met een diameter van 39 cm aanwezig (V3.86-1, fig. 7.1a).50 De scherf is aangetroffen in de laatmiddeleeuwse ophogingslaag S3.60.
Fig. 7.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een selectie van het grijs- en witbakkend aardewerk. Schaal 1:3.
Het roodbakkend aardewerk is met 674 scherven de op één na grootste categorie. Hieronder bevindt zich één scherf van een roodbakkende kogelpot (V1.36). Ook deze scherf wordt gekenmerkt door het zandige baksel dat ook bij het kogelpotaardewerk en het grijsbakkende aardewerk is aangetroffen en zal dus uit hetzelfde productiecentrum afkomstig zijn. Binnen het vroege materiaal zijn slechts twee vormtypes te herkennen. In de leeflaag die in de beerkuil naast de boerderij doorloopt zijn twee bodemfragmenten van een roodbakkende kan aangetroffen (V5.422-1). Ook deze kan wordt 45
c.f. Schabbink/Ostkamp 2005, 60
46
Ostkamp 1998, 26.
47
Bruijn 1979, 31.
48
Verhoeven 1998, 108-112, Van der kamp 2013, 33-34.
49
Ostkamp/Jaspers 2011, 167.
50
Krauwer/Snieder 1994.
43
gekenmerkt door het zandige baksel. De kan heeft een zevental lobvoeten en is, op enkele spetters na, ongeglazuurd. Uit een ophogingslaag is een drietal scherven van een grape met hetzelfde zandige baksel afkomstig (V1.25-1). Binnen de boerderij zelf is een tweede grape aangetroffen. De grape zal nader besproken worden bij de bespreking van de vondsten die bij de boerderij horen. Binnen het vormenspectrum van het jongere roodbakkende aardewerk blijft de grape dominant, gevolgd door het bord. Daarnaast zijn er scherven van kannen, kommen, potten en potten gevonden. In mindere mate komen bloempotten, pispotten en bakpannen voor. Van deksels, testen en olielampen zijn slechts enkele scherven aangetroffen. Vooral het lage aantal scherven van bakpannen is opvallend en geeft wellicht een geringe mate van welstand aan. Een ander type roodbakkend aardewerk is het zogenaamde Werra-aardewerk. Dit werd tussen 1580 en 1650 in de regio rond Wanfried (Duitsland) geproduceerd.51 Dit aardewerk is altijd gedecoreerd door middel van een witte slib waarop in het glazuur vaak kleuraccenten zijn aangebracht. Het was in Nederland populair vanwege de decoraties en de lage prijs. Er is een fragment van een bord aangetroffen in beerput 1 (V3.97-20). Van het bord is te weinig bewaard gebleven om de afbeelding uit te kunnen reconstrueren.
7.3.5
witbakkend aardewerk
Tot in de eerste helft van de 16de eeuw bestaat het gebruiksaardewerk uit voornamelijk uit producten die van roodbakkende klei geproduceerd werden.52 In de Late Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijd is er weliswaar binnen Nederland witbakkend aardewerk geproduceerd, maar dit gebeurde slechts op kleine schaal. De meeste producten werden in die periode uit Duitsland geïmporteerd. Gedurende de late 16de en met name de 17de eeuw neemt de populariteit van het witbakkend aardewerk toe. De lokale producenten van roodbakkend aardewerk beginnen daarnaast met de productie van witbakkend aardewerk. In de 18de en 19de eeuw neemt de productie verder toe en bereikt haar hoogtepunt. Het wordt dan voornamelijk gebruikt door de arme en modale huishoudens. Het aardewerk uit de verschillende productiecentra is lastig te onderscheiden. Er werd veel gebruik gemaakt van dezelfde geïmporteerde klei en het vormenspectrum was overal min of meer gelijk. Er zijn 46 scherven witbakkend aardewerk aangetroffen. Eén van deze scherven is aan de buitenzijde met een paarse engobe bedekt (V2.15-5). De kan waartoe deze scherf heeft behoord zal van een afstand niet te onderscheiden zijn geweest van een laatmiddeleeuwse kan uit Langerwehe. Verder zijn er tien scherven van één enkele 17de eeuwse grape aangetroffen (V3.110-2). Uit dezelfde context komt de bodemschaal van een onbekend object (V3.110-43. fig. 7.1b). Binnenin is te zien dat het bovenliggende deel met drie poten op de schaal bevestigd was. Mogelijk is het een nog onbekend type blaker. Bij de overige scherven is, op twee scherven van een deksel na, de oorspronkelijke vorm van het object niet te achterhalen.
7.3.6
majolica faience en porselein
Tinglazuuraardewerk als majolica en faience is oorspronkelijk ontwikkeld in het Middellandse Zeegebied.53 In de eerste helft van de 16de eeuw vestigden zich al ambachtslieden uit die streken in de zuidelijke Nederlanden. Het tinglazuuraardewerk raakte in de mode, met name vanwege de veelkleurige decoraties. Vanuit de zuidelijke Nederlanden verspreidt de productie zich gedurende de 16de eeuw over de rest van de Nederlanden. 51
52
Bartels 1999, 171-174.
Bartels 1999, 147-169. 53 Bartels 1999, 201-236.
44
Oorspronkelijk volgde men in de decoraties nog de stijl zoals die in Italië en Spanje gangbaar was. Soms gebeurde dit met een eigen invulling of het gebruik van Hollandse elementen zoals tulpen. In de eerste helft van de 17de eeuw worden Chinese stijlkenmerken toegevoegd die aan het contemporaine porselein ontleend worden. Daarnaast worden er Hollandse elementen als landschappen afgebeeld. De vormen bestaan dan voornamelijk uit borden, koppen en kommen. Het grootste aandeel binnen de productie wordt ingenomen door majolica borden. In de tweede helft van de 17de eeuw neemt de vormenrijkdom toe, met name uitgevoerd in faience. De decoraties zijn in Holands-Chinese of Hollandse stijl, de Italiaanse kenmerken zijn volledig in de Hollandse stijl opgenomen en nauwelijks herkenbaar. In deze fase komen de plooischotels op. Het eerste kwart van de 18de eeuw vormt voor de productie van faience haar hoogtepunt. De rijkdom aan vormen en decoraties is ongekend. Het aardewerk wordt in diverse steden in grote hoeveelheden geproduceerd. Voor huishoudelijk gebruik waren deze producten waarschijnlijk minder geschikt. In beerputten uit deze periode worden voornamelijk witte borden of borden met een sobere versiering aangetroffen. Daarnaast komen kopjes en kommen in grote aantallen voor. In de tweede helft van de 18de eeuw loopt de productie uiteindelijk terug. Het faience wordt verdrongen door het industriële aardewerk. De productie van majolica borden loopt door tot in de 19de eeuw, het aandeel in vondstcomplexen uit die periode is dan echter zeer gering Porselein is een harde aardewerksoort gebakken van kaolien, een speciale soort klei.54 Oorspronkelijk werd het enkel geproduceerd in Azië. Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw werd het geïmporteerd naar Nederland. Het gold als een luxeproduct en werd zeer populair. Dit brengt tegelijkertijd ook een probleem met zich mee. De hoge status van deze aardewerksoort maakte dat men er zeer voorzichtig mee om ging. Tegen de tijd dat deze voorwerpen in het archeologisch bestand terecht komen kennen ze vaak al een hoge ouderdom. Met name vanaf de 17de eeuw hebben de vormen en decoraties een grote invloed uitgeoefend op het aardewerk en de wandtegels die in Europa geproduceerd werden. Pas in de 18de eeuw lukt het om in Europa porselein te produceren. Dit proces was echter vrij kostbaar, het Aziatische en Europese porselein bleef een luxeproduct. Over het algemeen moest men genoegen nemen met imitaties in andere aardewerksoorten. Na de opkomst van het industriële aardewerk namen de importen vanuit Azië af waarbij in de eerste helft van de 19de eeuw desondanks een kleine opleving plaatsvond. In de tweede helft van de 19de eeuw werd het productieproces in Azië geïndustrialiseerd waarbij het porselein en andere industriële aardewerksoorten uit deze regio goedkoper werden. Het vervoer bleef echter de prijs opdrijven, ze hebben de populariteit van het Aziatische aardewerk in eerdere perioden niet meer kunnen evenaren. Van de 22 scherven majolica komen er zestien met zekerheid van borden. De overige zes zijn te klein om dit vast te kunnen stellen maar zijn waarschijnlijk ook afkomstig van borden. Binnen het faience is de vormenrijkdom groter, al zijn de borden met 44 scherven in de meerderheid. Uit de 17de eeuw komen een f-bor-1 en een f-bor-10.55 Een f-bor-3 stamt uit de tweede helft van de 18de of de eerste helft van de 19de eeuw.56 Naast de borden komen koppen (4 scherven), plooischotels (2 scherven) en één enkel vergiet voor (3 scherven). Er zijn twee scherven Aziatisch porselein aangetroffen. Een fragment van een bord dat in het laatste kwart van de 17de eeuw in Japan is vervaardigd komt uit beerput 5 (V3.45-64). De tweede scherf komt van een 18de eeuws kopje en werd in beerput 4 aangetroffen (V5.368-15).
7.3.7
industrieel aardewerk
54
Bartels 1999, 183-200.
55
Clevis/Kottman 1989.
56
Clevis/Kottman 1989.
45
Vanaf ca. 1700 komt de productie van industrieel steengoed in Engeland op gang.57 Dit werd voornamelijk gestuurd door de vondst van kaoline-aarde in Devon en Dorset. Deze klei vormt, samen met verbrand en vermalen vuursteen, het basisbestanddeel van het industriële steengoed. Er worden aanvankelijk vooral fijnere vormen als koppen, schotels, theepotten en kommen geproduceerd. Gedurende de gehele 18de eeuw wordt gebruiksaardewerk in brown stoneware geproduceerd, in de 19e eeuw werden dat voornamelijk flessen, potten en bouwkeramiek. Vanaf ca. 1720 komt de productie van saltglazed stoneware op gang. Tussen 1745 en 1775 komt er een versiering voor die bestaat uit ingekraste lijnen waarna het glazuur op die plaatsen blauw verkleurd, het scratch-blue aardewerk. Het saltglazed stoneware wordt in de periode 1760-1780 door het creamware verdrongen. Na de introductie van het industriële steengoed volgde in Engeland al vrij snel het industriële aardewerk.58 In Staffordshire nemen de pottenbakkers verschillende technieken die bij de productie van industrieel steengoed gebruikt werden over. Toevoeging van de ingrediënten uit de steengoedindustrie, kaolien en verbrande, vermalen vuursteen, aan lokale kleisoorten maakt een harder baksel mogelijk. Door daarbij witmakende ingrediënten te gebruiken en de vormen in loodglazuur onder te dompelen ontstond waarschijnlijk al vóór 1750 het creamware. Het duurde echter tot 1765, toen Josiah Wedgwood het productieproces optimaliseerde, dat het een hoge vlucht nam. Een tweede innovatie was die van het bedrukken van het aardewerk.59 Vanaf 1755 was het mogelijk bovenglazuur drukdecors aan te brengen. In eerste instantie werd enkel industrieel porselein bedrukt. Nadat rond 1780 een blauwe inkt werd ontwikkeld die tegen de hoge temperatuur van het bakken van aardewerk bestand was begon men ook op witbakkend industrieel aardewerk drukdecors aan te brengen. Bruin en zwart volgden in het begin van de 19de eeuw en vanaf ca. 1835 konden ook andere kleuren als rood en groen gebruikt worden.60 In Staffordshire neemt de productie van het bedrukte aardewerk dan al langzaam af. Dit zal te maken hebben met de opkomst van de productie op het Europese vasteland. De eerste aardewerkfabriek binnen Nederland was die van Henri Piccardt in Delft, opgericht in 1806. Deze fabriek is nooit echt succesvol geweest. Dit in tegenstelling tot de productie in Maastricht. Vanaf de oprichting van de fabriek van Petrus Regout in 1836 is de Maastrichtse aardewerkfabricage de gehele 19de eeuw gegroeid. In eerste instantie waren het slechts de fabrieken van Regout zelf, na 1853 volgen diverse andere fabrieken. De productie van vaatwerk is in 1969 weer opgeheven, tegenwoordig produceert de fabriek van Regout sanitair onder de naam N.V. Koninklijke Sphinx. Het industriële aardewerk vormt de grootste groep binnen de onderzoeken aan de Lieve Vrouwegracht. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door drietal beerputten waarin het merendeel van het industrieel witbakkend aardewerk en het Europese porselein is aangetroffen. Industrieel steengoed is enkel uit beerput 4 afkomstig. De beerputten worden hieronder nader besproken.
7.4 aardewerk uit relevante contexten 7.4.1
huis 1, de boerderij
Uit de boerderij zijn een tweetal opvallende vondsten afkomstig. Het betreft een roodbakkende grape of kookkan en een pelgrimshoorn in pingsdorf-type aardewerk die als bouwoffer zijn ingegraven op de scheiding van het woon- en het stalgedeelte.
57
Bartels 1999. 85-88.
58
Bartels 1999, 237-259.
59
Bogaers 1992, 10-14.
60
Bogaers 1992, 25.
46
De pelgrimshoorn behoort tot het zogenaamde Langerwehse type, een gekromde, conisch uitlopende hoorn met twee ophangogen (V5.165-1, fig. 7.2a). Het baksel in witbakkende klei en de verfstrepen maken dat hij gerekend moet worden tot het pingsdorf-type aardewerk. Aan de binnenzijde van de hoorn zijn draairingen te zien. Daaroverheen liggen sporen die duiden een tweede type draaiing. De hoorn is in de volgende productiestap getordeerd, waarschijnlijk om de gekromde vorm te verkrijgen. Vervolgens is de hoorn aan de buitenzijde bijgesneden, zijn de ophangogen aangebracht en is de hoorn versierd met roodbruine verf. De verf heeft niet gehecht op een druppel glazuur die op de klankbeker terecht is gekomen.
Fig. 7.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Aardewerk uit de intentionele depositie uit huis 1. Schaal 1:3.
Pelgrimshoorns worden ook wel naar de bekendste pelgrimsplaats waar ze verkocht en gebruikt werden ook wel Aachenhörner of Aakhoorns genoemd.61 De toegestroomde pelgrims bliezen en masse op deze hoorns bij de zevenjaarlijkse reliektoningen in deze plaats. Dit vond navolging in andere pelgrimsplaatsen zoals Düren, Kornelimünster, Keulen, Tongeren Susteren, Aldeneik en Maastricht. Naderhand werden de pelgrimshoorns mee naar huis genomen waar ze een bijzondere plaats in bleven nemen. Men kende er een onheilsafzwerende werking aan toe.62 Zo werd er wel op pelgrimshoorns geblazen om onweer te verdrijven of ander onheil zoals bij maansverduisteringen af te weren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een dergelijk object als bouwoffer ingegraven werd. De algemene datering voor het pingsdorf-type aardewerk (900-1200 na Chr.) zou betekenen dat er een grote tijdsspanne zit tussen de productie en de deponering van de pelgrimshoorn.63 Binnen het pottenbakkersafval en het vondstmateriaal uit Brühl-Pingsdorf zelf is slechts één parallel bekend. Het betreft een fragment van de klankbeker die als oppervlaktevondst is aangetroffen en niet nader gedateerd is.64 Voor het type pelgrimshoorn zijn wel parallellen bekend in andere aardewerkcategorieën. Over het algemeen worden zij tussen de 14de en de 16de eeuw gedateerd. Het zou natuurlijk zo kunnen zijn dat de pelgrimshoorn daadwerkelijk uit de 12de eeuw stamt en als bijzonder voorwerp is doorgegeven aan de volgende generaties. Hier kan echter tegen in gebracht worden dat pelgrimshoorns vanaf de 14de eeuw verschijnen. Daarnaast zou de pelgrimshoorn dan in de prestedelijke fase verworven moeten zijn. Dit soort objecten, die van een verre reis mee 61
Koldeweij 2006, 75.
62
Kuipers 2013, 10.
63
Hoewel de productie doorloopt tot in de 13de eeuw (en later) komt er vanaf periode 8 geen beschildering meer voor op het
aardewerk uit Pingsdorf (Sanke 2002, 182). 64
Sanke 2002, 119.
47
teruggenomen zijn, horen echter niet binnen een plattelandsnederzetting thuis. Dit impliceert dat de pelgrimshoorn jonger is en als bijzonder object op een archaïsche wijze versierd is. Uit dezelfde klei kon men in het Rijnland immers zowel witbakkende en steengoed producten bakken. De productie van witbakkend aardewerk is dan ook in latere eeuwen nooit helemaal verdwenen, zij het op een (veel) kleinere schaal dan die van steengoed. De grape is niet volledig bewaard gebleven, de rand en eventuele oren ontbreken (V5.168-1, fig. 7.2b). Waarschijnlijk is de grape door de bak van de machine geraakt en zijn een aantal scherven op de stort beland. Door het ontbreken van de rand kan het exacte type niet bepaald worden. Het baksel is niet het zandige baksel dat het kogelpot-, grijsbakkende en een deel van het vroege roodbakkende aardewerk kenmerkt. Hoewel de grape niet tot deze productie gerekend kan worden is het desondanks van belang terug te keren naar de Utrechtse productie van aardewerk. In 1971 en 1972 is aan de Hogelanden in Utrecht een terrein onderzocht waar veel pottenbakkersafval werd aangetroffen. Tussen de misbaksels vond men diverse exemplaren van een specifiek type grape. Dit Utrechtse type, de r-gra-3, wordt algemeen aangetroffen in laatmiddeleeuwse contexten in steden als Leiden, Alkmaar, Haarlem en Zwolle.65 Voor de datering wordt in dat geval uitgegaan van die van de Utrechtse vondsten. Deze datering berust onder andere op de interpretatie van een raadsbesluit van de stad Utrecht uit 1398.66 De onderzoekers menen dat met dit besluit de pottenbakkerijen verbannen werden uit de Bemuurde Weerd, een voorstad van Utrecht. Aangezien de Hogelanden buiten de Bemuurde Weerd liggen concluderen zij dat de aangetroffen pottenbakkersovens dus ná 1398 dateren. Een aantal andere Utrechtse pottenbakkersovens zijn in 1984 opgegraven op een terrein dat binnen de Bemuurde Weerd lag, Oudenoord. In de aangetroffen misbaksels is de evolutie van kogelpot naar kookkan of grape te zien.67 De begindatering van dit vondstcomplex wordt op basis van vondsten uit de voormalige immuniteitssloot van de Paulusabdij rond 1275 gedateerd.68 Uit de vulling van deze sloot, die in 1281 is vervangen door een muur, zijn producten uit Oudenoord aangetroffen die tot de vroegste fase gerekend moeten worden. De einddatering wordt door de onderzoekers rond 1350 gesteld. Niet alleen beroepen ook zij zich op het genoemde raadsbesluit, zij zien een gat in de ontwikkeling tussen de producten uit Oudenoord en die uit de Hogelanden. Verondersteld wordt dat tussen 1350 en 1398 de productie zich binnen de Bemuurde Weerd meer naar het noorden verplaatst. De verbanning van de pottenbakkers in 1398 wordt echter betwist door Van Oosten. Zij ziet in het raadsbesluit enkel een bevestiging of het aanwijzen van de plaats waar pottenbakkers binnen de Bemuurde Weerd hun ovens mogen gebruiken.69 De reden voor het wegtrekken van de pottenbakkers zoekt zij eerder in de ommuring van de Weerd in het tweede kwart van de 14de eeuw. De verplichting om aan het onderhoud van de muur en de bijbehorende grachten, in de vorm van arbeid en cijns, zou juist de reden zijn geweest om zich buiten de Bemuurde Weerd te vestigen.70 De consequentie hiervan is dat het aardewerk uit de Hogelanden een eerdere datering zou kunnen hebben, namelijk 1350-1375.71 In dat geval zou ook de datering van veel vondstcomplexen elders in Nederland aangepast moeten worden, die zijn immers gebaseerd op de Utrechtse typen uit de Hogelanden. Tot slot zou de einddatering van Oudenoord ook eerder uitvallen. Wat heeft dit nu te maken met de grape uit Montfoort? De datering op basis van dendrochronologie plaatst de bouw van de boerderij aan het einde van de 13de eeuw. Voor de interpretatie van de grape als bouwoffer levert dit een probleem op. Hoewel de grape duidelijk 14de eeuws is, is een datering in het eerste kwart van 65
Van Oosten 2012, 137.
66
Bruijn 1979, 17-20.
67
De Groot/Van Rooijen 1990, 24-28.
68
De Groot/Van Rooijen 1990, 15-16.
69
Van Oosten 2012, 138.
70
Van Oosten 2012, 143.
71
Van Oosten 2012, 147.
48
de 14de eeuw erg vroeg. Uit het aardewerk van Oudenoord, gedateerd tussen 1275 en 1350, komt naar voren dat men nog enigszins aan het zoeken was naar de vorm die uiteindelijk de grape zou opleveren.72 Het ronde profiel van de hals, zoals ook bij de grape uit Montfoort, is binnen de vondsten uit Oudenoord een ouder kenmerk, later gaat men over op een kniksgewijze overgang naar een rechte hals.73 Deze knik is over het algemeen ook aanwezig op de grapen uit de Hogelanden.74 Het ontbreken van een draairibbel de schouder, die ook niet op de Montfoortse grape aanwezig is, is echter weer een later kenmerk. De draairingen komen later wel weer terug op de producten uit de Hogelanden en de producten die elders in navolging in deze Utrechtse traditie worden gebakken. Tot slot ontbreken de klauwpootjes die de Hogelandse producten kenmerken op de Montfoortse grape.75 Al met al lijkt onze grape dus tussen beide productiecentra in te staan. Aan de andere kant geeft de grape de indruk van een volwassen, gestandaardiseerde productie afkomstig te zijn en dat neigt weer eerder naar de Hogelanden of een in die stijl werkend productiecentrum. Als de datering van het materiaal uit de Hogelanden teruggezet wordt naar 1350-1375 dan zal Oudenoord logischerwijs moeten volgen. De begindatering lijkt vrij goed onderbouwd te zijn en kan niet meegaan. Dat wil zeggen dat de datering van Oudenoord in dat geval gecomprimeerd moet worden. Het terugschroeven van de einddatering naar 1300 is een te grote stap, de waargenomen ontwikkeling binnen het aardewerk is waarschijnlijk te groot om binnen 25 jaar plaats te kunnen vinden. Een betere optie zou een datering tussen 1275 en 1325 zijn. De grape zou in dat geval niet met de bouw van de boerderij in verband gebracht kunnen worden maar, met een datering in het tweede kwart van de 14de eeuw en wel met de opname van de boerderij in de stad.
7.4.2
beerput 1
Het aardewerk uit deze beerput is over het algemeen erg gefragmenteerd. Specifieke typen kunnen niet herkend worden (tabel 7.2). De herkende vormen zijn een majolica bord, één of twee roodbakkende grapen, één of twee roodbakkende koppen en één roodbakkende pispot. De datering zal op basis van het aangetroffen aardewerk ná 1575/1600 moeten liggen. De relatieve schaarsheid van witbakkend aardewerk doet vermoeden dat de einddatering in de eerste helft van de 17de eeuw gezocht moet worden. Echter een latere datering is ook mogelijk. categorie
type
Majolica uit de Nederlanden Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling Werra-aardewerk Witbakkend aardewerk
m-borr- r-grar-kopr-piss2- wa- w- -
n
1 32 3 2 2 7 1 2
%
g
%
EVE
2,00 26 64,00 305 6,00 55 4,00 19 4,00 62 14,00 122 2,00 6 4,00 9
4,30 50,50 9,11 3,15 10,26 20,20 0,99 1,49
0,09 0,27 0,15 0,74 -
Tabel 7.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn
totaal
72
De Groot/Van Rooijen 1990, 24.
73
De Groot/Van Rooijen 1990, 26.
74
Bruijn 1979, fig. 18-28.
75
Bruijn 1979, 31-32.
49
50
- 604
-
-
in beerput 1.
7.4.3
beerput 2
Deze beerput is qua vondstmateriaal rijker dan beerput 1 (tabel 7.3). Binnen dit materiaal konden dan ook enkele specifieke typen herkend worden. Binnen de aangetroffen categorieën is er weinig verschil tussen beerputten 1 en 2. Ook de verschillen in de percentages laten geen grote afwijkingen zien. categorie
type
Faience uit de Nederlanden Majolica uit de Nederlanden Majolica uit de Nederlanden Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling Witbakkend aardewerk
f-borm- m-borr- r-bakr-borr-bor-6 r-grar-gra-11 r-kanr-kom-36 r-kopr-pots2- w- -
totaal
n
%
g
%
EVE
1 3 6 68 1 2 38 8 37 11 25 1 2 11 5
0,46 1,37 2,74 31,05 0,46 0,91 17,35 3,65 16,89 5,02 11,42 0,46 0,91 5,02 2,28
4 9 78 1054 120 59 1477 97 1110 261 282 12 52 69 35
0,08 0,19 1,65 22,34 2,54 1,25 31,30 2,06 23,52 5,53 5,98 0,25 1,10 1,46 0,74
0,03 0,27 1,18 0,16 1 0,66 0,6 0,05 0,15
219
-
4719
-
-
Tabel 7.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in beerput 2.
De herkenbare typen binnen het roodbakkend aardewerk ondersteunen deze datering. De kom r-kom36 (V4.203-17, fig. 7.3) is uitgevoerd in North Holland slibware, het bord r-bor-6 (V4.203-15, fig. 7.4a) is ruwweg tussen 1525 en 1675 te dateren en twee grapen r-gra-11 (V4.186-24 en V4.203-16, fig. 7.4b-c) uit Bergen op Zoom tussen 1575 en 1650.76,77 Tussen het overige aardewerk zitten verder scherven van twee andere borden waaronder één uit Oosterhout en enkele andere fragmenten van grapen en kommen. Naast deze vormen zijn er scherven van één bakpan, twee kannen één kop en één pot aangetroffen. Eén vondst uit de bovenste laag van beerput 2 is enigszins afwijkend. Het is een scherf van een faience bord (V4.153-2). De versiering geeft aan dat het een imitatie van een bord Chinees kraakporselein gaat. Hoewel deze versiering ook in latere perioden voorkomt is het mogelijk dat het een vroeg exemplaar uit het tweede kwart van de 17de eeuw betreft. Fig. 7.3. Montfoort Lieve Vrouwegracht. De r-kom-36 uit beerput 2. Schaal 1:3.
76
R-kom-36: Clevis 2001; r -bor-6: Clevis/Kleij 1990; r-gra-11: Clevis/Kottman 1989
77
Groeneweg 1992, fig. 96.
50
Fig. 7.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een selectie van de vondsten uit beerput 2. Schaal 1:3.
De datering is ruwweg dezelfde als die van beerput 1. Op basis van het faience bord is de einddatering van beerput 1 en komt uit het tweede of derde kwart van de 17de eeuw.
7.4.4
beerput 4
Het aardewerk uit beerput 4 is duidelijk anders van samenstelling. Niet alleen verschijnen er nieuwe aardewerksoorten, het vormenspectrum verandert mee (tabel 7.4). Dit is met name te zien in de speciale koppen en schotels die bij de opkomst van de theedrinkcultuur in de 18de eeuw hun intrede doen. Waren de koppen in eerdere perioden nog vrij groot, voor het drinken van thee wordt een kleiner type kop gebruikt die vergezeld kan gaan van een bijbehorende schotel. Uit de beerput komen drie van dit soort koppen en twee schotels. De eerste kop is uitgevoerd in faience (V5.345-5), daarnaast is er een kop in Aziatisch porselein aangetroffen uit Japan (V5.683-15). Tot slot een kop met bijbehorende schotel van industrieel vervaardigd steengoed (V5.345-9 en V.345-8, saltglazed stoneware)
51
en een fragment van een schotel in industrieel witbakkend aardewerk (V5.425-1, creamware). Van de schotel industrieel steengoed kan het specifieke type bepaald worden, het is een s3-bor-2.78 categorie
type
Aziatisch porselein Faience uit de Nederlanden Faience uit de Nederlanden Faience uit de Nederlanden Faience uit de Nederlanden Industrieel steengoed Industrieel steengoed Industrieel steengoed Industrieel witbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling Witbakkend aardewerk
p-kopf- f-borf-bor-1 f-kops3- s3-bor-2 s3-kopiw-borr- r-borr-pot-2 s2- w- -
totaal
n
%
g
%
EVE
1 6 14 1 1 2 2 4 2 34 2 3 5 1
1,28 7,69 17,95 1,28 1,28 2,56 2,56 5,13 2,56 43,59 2,56 3,85 6,41 1,28
2 36 209 12 2 1 17 7 2 1428 130 794 117 1
0,07 1,31 7,58 0,44 0,07 0,04 0,62 0,25 0,07 51,78 4,71 28,79 4,24 0,04
0,6 0,21 0,88 0,04 0,25 0,33 0,23 0,03 2,01 0,2 0,12 -
78
-
2758
-
-
Tabel 7.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in beerput 4.
Binnen het roodbakkend aardewerk zijn weinig vormen te herkennen. Twee fragmenten komen van borden en drie van één r-pot-2. Deze vormen kunnen in verband gebracht worden met de bereiding van voedsel. Voor het eten werden er eerder faience borden gebruikt. Er zijn vijftien scherven van elf verschillende borden aangetroffen. Van één bord kon het specifieke type bepaald worden, het betreft een f-bor-1 (V5.367-1).79 De einddatering van de beerput zal gezien de aanwezigheid van industrieel witbakkend aardewerk in de tweede helft van de 18de eeuw liggen.
7.4.5
beerput 5
Deze beerput heeft het qua aantal ongeveer de helft van de scherven uit het onderzoek opgeleverd (tabel 7.5). Het grootste deel, 923 scherven, bestaat uit industrieel witbakkend aardewerk. In de beerput is één erfstuk terecht gekomen, een fragment van een bord Aziatisch porselein dat in het derde kwart van de 17de eeuw te dateren is. De scherf komt van een bord van zogenaamd kraakporselein. de striae op de achterzijde geven aan dat het in Japan vervaardigd is.80 In die periode stagneerde, door een burgeroorlog in China, de productie van het Chinese porselein. Om aan de vraag naar dit aardewerk te kunnen blijven voldoen week de VOC uit naar Japan. Het Europese porselein bestaat voornamelijk uit scherven van koppen en schotels. Binnen de schotels domineert het ep-bor-1, daarnaast is een scherf van een ep-bor-5 aangetroffen.81 Bij de koppen
78
Ostkamp e.a. 1998.
79
Clevis/Kottman 1989.
80
Bartels 1999, 187-188.
81
Thijssen 1991; Schrickx 2006.
52
categorie
type
Aziatisch porselein Europees porselein Europees porselein Europees porselein Europees porselein Europees porselein Europees porselein Europees porselein Europees porselein faience uit de Nederlanden faience uit de Nederlanden faience uit de Nederlanden faience uit de Nederlanden Industrieel rood aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling Witbakkend aardewerk Witbakkend aardewerk Witbakkend Duits aardewerk
p-borep- ep-bor-1 ep-bor-5 ep-kopep-kop-1 ep-kop-5 ep-kop-6 ep-kop-8 f- f-bor-3 f-kopf-verir- iw- iw-boriw-bor-1 iw-bor-3 iw-bor-4 iw-bor-5 iw-bor-12 iw-dekiw-dek-1 iw-kaniw-kan-6 iw-komiw-kopiw-kop-1 iw-kop-2 iw-kop-12 iw-kop-13 iw-kop-17 iw-schiw-sch-1 iw-theiw-vaaiw-zour- r-blor-borr-kops2-flew- w-dek-11 wd-pot-1
totaal
n
%
g
%
EVE
1 13 28 1 9 2 8 7 5 1 4 3 3 1 192 45 2 27 21 10 3 1 5 3 49 1 24 25 441 2 28 3 15 12 5 1 8 20 3 1 5 1 1 2 36
0,09 1,21 2,60 0,09 0,83 0,19 0,74 0,65 0,46 0,09 0,37 0,28 0,28 0,09 17,81 4,17 0,19 2,50 1,95 0,93 0,28 0,09 0,46 0,28 4,55 0,09 2,23 2,32 40,91 0,19 2,60 0,28 1,39 1,11 0,46 0,09 0,74 1,86 0,28 0,09 0,46 0,09 0,09 0,19 3,34
8 53 272 35 75 120 36 248 62 1 186 30 14 9 718 427 30 201 325 239 38 17 49 28 494 102 153 290 209 90 170 50 106 114 262 90 143 215 64 8 28 3 14 49 268
0,13 0,86 4,43 0,57 1,22 1,95 0,59 4,04 1,01 0,02 3,03 0,49 0,23 0,15 11,69 6,95 0,49 3,27 5,29 3,89 0,62 0,28 0,80 0,46 8,04 1,66 2,49 4,72 3,40 1,47 2,77 0,81 1,73 1,86 4,27 1,47 2,33 3,50 1,04 0,13 0,46 0,05 0,23 0,80 4,36
0,07 0,2 2,84 0,25 1,25 1,7 0,75 2,5 1 0,25 0,38 0,01 0,19 1,6 0,45 2,13 1,51 0,52 0,2 1 0,44 2,6 0,2 3,93 5 2,48 1 1,75 0,9 1 0,7 1 2 0,1 0,2 0,05 0,06 0,47 0,75
1078
-
6143
-
-
Tabel 7.5. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in beerput 5.
53
is het voornaamste type de ep-kop-6, daarnaast zijn er scherven van minimaal twee exemplaren van het type ep-kop-1 aangetroffen.82 De typen ep-kop-5 en ep-kop-8 zijn beide met scherven van één exemplaar vertegenwoordigd.83 De ep-kop-5 is voorzien van een strobloemendecor, de overige vormen zijn onversierd. EVE Het faience bord f-bor-3 is van slechte kwaliteit en sterk aangetast door vorm het verblijf in de beerput.84 Naast dit bord zijn er scherven van één kop en één vergiet in dezelfde aardewerkcategorie aangetroffen. Het kopje is versierd met kop 15,06 twee biesjes langs de rand met daartussen gestileerde bloemen. bord 4,23 Bij het industrieel witbakkend aardewerk maken de koppen het kan 3,04 grootste aandeel uit binnen de aangetroffen vormen (tabel 7.6). Onder de schotel 2,18 koppen komen voornamelijk de typen iw-kop-1 en iw-kop-2 voor.85 Dit zijn zoutvaatje 2 simpele halfronde koppen waarbij de iw-kop-1 op een standring staat en de iw- schaal 1 kop-2 op een standvoet (fig. 7.5). De iw-kop-12 is weer een variant van een deksel 1 vaas 1 iw-kop-1. Hierbij zijn echter aan de buitenzijde aan de buitenzijde van de kop 86 0,7 lamellen aanwezig. Bij al deze koptypen is geen oor aanwezig. De laatste twee theepot kom 0,2 in Montfoort aangetroffen koptypen hebben wel een oor, de iw-kop-13 en de iw-kop-17.87 Tabel 7.6. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de vormen industrieel witbakkend aardewerk uit beerput 5 in EVE's.
Fig. 7.5. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een overzicht van de aangetroffen typen koppen in industrieel witbakkend aardewerk uit beerput 5. Schaal 1:3.
Er zijn twee manieren gebruikt om afbeeldingen aan te brengen. Minimaal drie koppen zijn met bovenglazuur beschilderd met gestileerde bloemen en daarna opnieuw gebakken (fig. 7.6). Geen van deze koppen heeft exact dezelfde persvorm. Dit doet vermoeden dat een lading koppen, waarschijnlijk uit Engeland, in Nederland voorzien is van versiering om de waarde te vergroten. Handbeschildering komt slechts bij één andere kop voor, daar is het in onderglazuur aangebracht (V3.45-22). In de overige gevallen gaat het bij het versierde aardewerk om drukdecors. Naast de in figuur 7.5 weergegeven decors zijn nog een herfstdecor van een 82
Bartels 1999.
Fig. 7.6. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Drie koppen met bovenglazuur versiering in
83
Idem.
de vorm van gestileerde bloemen uit beerput 5. Schaal 1:2.
84
Clevis/Kottman 1989.
85
Thijssen, 1991.
86
Bartels 1999.
87
Idem.
54
vrouw met oogst en een druk bloemmotief noemenswaardig (fig. 7.7). In slechts één geval is bij een kop een bijbehorende schotel aangetroffen (V3.45-14 fig. 7.8; vergelijk V3.45-9 fig. 7.5 koptypen). De overige decors bestaan uit een decor met een schapenhoedster (V3.45-15), een landschap op een Wedgwood-schotel (V3.45-18), decor teadrinker of tea party (V3.45-20), decor Japanse in vloeiblauw uit de fabriek van Joseph Heath (V3.45-16) en decor tyrol van Petrus Regout (V3.45-17). Enkel de schotel van Wedgwood is van het type iw-bor-12, een schotel met uitgefreesde standring.88 Alle andere schotels zijn van het type iw-bor-3, een afgerond bord zonder vlag en op een standring. 89 Bij het theeservies dat uit dergelijke koppen en schotels bestaat horen nog drie andere vormen. Ten eerste een theepot, die vertegenwoordigd wordt door scherven van één enkel exemplaar (V3.45-32). De theepot is niet compleet, het type kan niet achterhaald worden. Bij een aantal kannen is het wel mogelijk het type te achterhalen. Het gaat hierbij om de iw-kan-6, een tonvormig type kan.90 Eén exemplaar heeft een gladde wand en is geproduceerd door de firma Hackwood (V3.45-2, fig. 7.9). De andere twee zijn ongemerkt en hebben een wand met verdiepte horizontale banden (V3.45-1 en V3.45-3). Tot slot kan er iets bij de thee geserveerd worden op een schaaltje. Er zijn een ovale schaal van het type iw-sch-1 (V3.45-26) en scherven van twee rechthoekige schalen (V3.45-83 enV3.45-85) aangetroffen.91 Naast de hierboven genoemde schotels zijn er ook borden aangetroffen. Het gaat hierbij om twee typen, iw-bor-4 en iw-bor-5.92 Fig. 7.7. Montfoort-Lieve Beide typen hebben een standvlak en een naar buiten geknikte vlag. Het Vrouwegracht. Een selectie verschil is dat met iw-bor-4 een ondiep bord wordt aangegeven en met iwvan koppen in industrieel bor-5 een diep bord. Bij de lage borden treffen we twee producenten aan: witbakkend aardewerk met Wedgwood en William Smith & Co. Van deze laatste producent is een drukdecors uit beerput 5. tweede blindmerk op een bodemfragment van een bord aangetroffen. Het Schaal 1:3. type kon niet bepaald worden door de afwezigheid van passende randscherven. Bij dit tafelgoed horen nog twee zoutvaatjes van een onbekend type (V3.45-24 en V3.45-25, fig. 7.10) en een grote kom met gekartelde rand om het voedsel in op te dienen (V3.45-90).
Fig. 7.8. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een selectie van schotels in industrieel witbakkend aardewerk met drukdecors uit beerput 5. Schaal 1:4.
88
Bartels 1999.
89
Thijssen 1991.
90
Schrickx 2009.
91
Bitter e.a.1997.
92
Thijssen 1991.
55
Tot slot bevinden zich tussen het industrieel witbakkend aardewerk nog een vaas en twee deksels. De vaas, V3.45-23, is open aan de onderzijde en zal enkel een decoratieve functie hebben gehad. De complete deksel is van het type iw-dek-1 en heeft een uitsparing voor een lepel (V3.45-11).93 De deksel past niet op een van de andere vondsten. Van een tweede deksel van dit type is slechts een drietal scherven bewaard gebleven (V3.45-39). Het overige aardewerk uit de beerput bestaat uit een handvol scherven van diverse aardewerkcategorieën. Noemenswaardig is enkel de witbakkende pot wdpot-1 die in Duitsland geproduceerd is (V3.45-46). Hierboven werden al enkele producenten genoemd. Specifieke producenten zijn af te lezen aan blindmerken of stempels onderop het industrieel witbakkend aardewerk. In totaal zijn er acht gemerkte stukken aardewerk aangetroffen van zes producenten (tabel 7.7). Het grootste deel van het Fig. 7.9. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een selectie industriële aardewerk is afkomstig uit drie van kannen in industrieel witbakkend aardewerk met productiecentra in het Verenigd Koninkrijk. Slechts drukdecors uit beerput 5. Schaal 1:3. één schotel is toewijsbaar aan de Maastrichtse fabrieken van Petrus Regout. In tabel 7.7 staan ook een begin en einddatering aangegeven. In de meeste gevallen gaat het om de begindatering en einddatering van de activiteiten van de producent. In twee gevallen wordt meer specifiek het decor of een techniek bedoeld. Het decor 'Tyrol' van Petrus Regout is op basis van archiefgegevens in ca. 1860 te dateren.94 De schotel van Joseph Heath heeft een zogenaamd vloeidecor. De techniek om het decor in de oven te laten vervloeien werd vanaf ca. 1835 gebruikt.95 Het jaar 1841 geeft dan weer wel het einde van de activiteiten van deze producent weer. Nemen we deze dateringen Fig. 7.10. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. als uitersten dan zou de beerput tussen 1835 en 1860 gedateerd De twee zoutvaatjes in industrieel kunnen worden. In het veld viel het echter al op dat de beerput witbakkend aardewerk uit beerput 5. voornamelijk gevuld was met aardewerk, voor beer was weinig Schaal 1:3. ruimte. De beerput lijkt in één keer gevuld te zijn met deze scherven. Naar de oorzaak kunnen we slechts gissen. Mogelijk was de porseleinkast omgevallen of zijn het de resten uit de erfenis van oma die geen van de familieleden wilden hebben. In beide gevallen zou de datering tussen 1835 en 1860 niet het gebruik van de beerput weerspiegelen maar de accumulatie van het serviesgoed binnen het huishouden. Het afdanken ervan zal in dat geval niet lang na 1860 plaats hebben gevonden. producent
plaats
merk
begin
eind
Petrus Regout Thomas Fell Wedgwood Hackwood Joseph Heath & Co William Smith & Co
Maastricht Northumberland (Newcastle) Staffordshire (Etruria) Staffordshire (Hanley) Staffordshire (Tunstall) Yorkshire (Stockton-on-Tees)
stempel met decornaam (V3.45-17) blindmerk (V3.45-15) blindmerk V3.45-18 en V3.45-94) blindmerk (V3.45-2) stempel met decornaam (V3.45-16) blindmerk (V3.45-96 en V3.45-101)
1860 1817 1766 1827 1835 1825
1860 1890 1853 1841 1855
Tabel 7.7. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van producenten waarvan blindmerken of stempels zijn aangetroffen. 93
Thijssen 1991.
94
Bogaers 1992, bijlage 1.
95
Bogaers 1992, 78; Bartels 1999, 246.
56
7.4.6
beerput 6
De aantallen scherven uit deze beerput staan weergegeven in tabel 7.8. Het roodbakkende aardewerk uit deze beerput bestaat uit een scherf van een bloempot en een sterk verweerde scherf van een grote inmaakpot. De scherf steengoed is waarschijnlijk van een kleiner exemplaar. categorie
type
Europees porselein Europees porselein Europees porselein Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Industrieel witbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling
ep- ep-bor-5 ep-kopiw- iw-bor-2 iw-kop-2 r- r-blos2- -
totaal
n
%
g
%
EVE
2 3 13 2 8 4 1 1 1
5,71 16 8,57 78 37,14 145 5,71 6 22,86 399 11,43 61 2,86 15 2,86 27 2,86 42
2,03 9,89 18,38 0,76 50,57 7,73 1,90 3,42 5,32
0,95 1,8 0,83 0,75 0,15 -
35
- 789
-
-
Tabel 7.8. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in beerput 6.
Het Europese porselein bestaat uit twee oren, waarschijnlijk van een tafelstel, scherven van een schotel en scherven van drie koppen. De schotel is geproduceerd door Mosa (fig. 7.11). Op de bodem is het decornummer aangegeven, “décor 420”. Helaas zijn de archieven van deze fabriek in de tweede wereldoorlog verloren gegaan. Mosa heeft echter door de tijd heen opeenvolgende decornummers gebruikt. Op basis van decornummers met een bekende datering kan dit decor tussen ca 1900 en 1910 gedateerd worden. Een tweetal koppen heeft, als de kop in de rechterhand vastgehouden worden, een ornament in groen en goud bovenglazuur aan de voorzijde. Mogelijk gaat het om een ander decor uit deze fabriek. Op de bijbehorende bodemscherven is geen decornummer aangebracht. Een laatste kop heeft blauwe en gouden biezen langs de rand. De blauwe en gouden biezen komen terug op een kopje van industrieel witbakkend aardewerk uit de fabrieken van Petrus Regout. Het is een kopje van het type iw-kop-2.96 Op de bodem is beeldmerk 77 aangebracht, dit beeldmerk is gebruikt tussen 1883 en 1958.97 Een tweede beeldmerk uit deze fabriek is beter te dateren. Onderop een bord, iw-bor-2, staat beeldmerk 70 waarin door middel van een Fig. 7.11. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een selectie van breukdatering is aangegeven dat het bord in de vondsten uit beerput 6. Schaal 1:3. 1900 geproduceerd is.98 Tot slot zijn er fragmenten van een poppenmasker in deze beerput aangetroffen (fig. 7.11). Op basis van het Regout-bord en de Mosa-schotel kan de beerput in het eerste kwart van de 20ste eeuw gedateerd worden. 96
Thijssen 1991.
97
Polling 2006, 35.
98
Bartels/Clevis/Zeiler 1993.
57
7.4.7
beerput 7
Uit deze beerput is slechts een klein aantal scherven afkomstig (tabel 7.9). Twee roodbakkende scherven van een bloempot maken het grootste gedeelte van de vondsten uit. De scherf van faience is een randscherf met daarop een polychrome guirlande. Op basis van deze versiering en de aanwezigheid van industrieel witbakkend aardewerk kan enkel gesteld worden dat de beerput na 1750 moet dateren. categorie
type
n
%
g
%
EVE
faience uit de Nederlanden industrieel witbakkend aardewerk industrieel witbakkend aardewerk roodbakkend aardewerk indet.
f-boriw- iw-kopr-blo--
1 1 1 2 1
16,67 16,67 16,67 33,33 16,67
5 1 5 38 1
10,00 2,00 10,00 76,00 2,00
0,04 0,08 0,12 -
6
-
50
-
-
totaal
Tabel 7.9. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in beerput 7. 7.4.8
waterput 1
Uit deze waterput is weinig aardewerk verzameld (tabel 7.10). Vanwege de asbest die in de bovenste lagen werd aangetroffen is tijdens het veldwerk de put als recent beschouwd. Dit wordt ondersteund door het bord van industrieel witbakkende aardewerk en kop en schotel Europees porselein met ingeperst bloemmotief. De waterput, of in ieder geval de bovenste laag, dateert in de tweede helft van de 19de eeuw. categorie
type
n
%
g
%
EVE
Europees porselein Europees porselein faience uit de Nederlanden Industrieel witbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling
ep-borep-kopf-boriw-borr- s2- -
2 5 2 1 1 1
16,67 41,67 16,67 8,33 8,33 8,33
24 44 6 5 17 24
20,00 36,67 5,00 4,17 14,17 20,00
0,35 0,63 0,06 0,05 -
12
-
120
-
-
totaal
Tabel 7.10. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in waterput 1.
58
7.4.9
waterput 2
Ook uit deze waterput zijn weinig vondsten afkomstig (tabel 7.11). De belangrijkste aardewerkvondst bestaan uit scherven van een kleine, bijna archeologisch complete grape, r-gra-47 (V5.192-2, fig. 7.12).99 Enkel van de steel zijn geen delen teruggevonden. Dit is een cilindrische grape uit Oosterhout met relatief vlakke bodem en “hamerkop” randprofiel die in de 18de eeuw dateert. categorie
type
Europees porselein Faience uit de Nederlanden Faience uit de Nederlanden Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Witbakkend aardewerk
ep- f- f-borr- r-gra-47 w- -
totaal
n
Fig. 7.12. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Een r-gra-47 uit waterput 2. Schaal 1:3.
%
g
%
EVE
1 1 2 6 12 3
4,00 1 4,00 98 8,00 32 24,00 299 48,00 508 12,00 50
0,10 9,92 3,24 30,26 51,42 5,06
1 0,48 0,67 -
25
- 988
-
-
Tabel 7.11. Montfoort Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in waterput 2.
7.4.10 kuil s3.76
Het materiaal dat aan deze kuil in het veld is toegekend, maakt het lastig het spoor te dateren. Het is verzameld onder verschillende spoornummers en met name V3.117, maar ook de andere vondstnummers bevatten een zeer groot percentage scherven die worden gedateerd in de 14de eeuw. In een groot deel van deze vondstnummers zijn ook beduidend jongere, grotere scherven aangetroffen, waaronder een groot fragment van een r-pis-5 (3.1119) uit de 17de eeuw (fig. 7.13). Hierdoor is het moeilijk het spoor te duiden. Gedacht wordt dat het een 14de eeuwse afval- of beerkuil is, met een latere verstoring of nazak die niet is herkend in het veld.
Fig. 7.13. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. De 17de eeuwse r-pis-5 uit spoor S3.76. Schaal 1:3.
99
Kleij 1996.
59
categorie
type
Faience uit de Nederlanden Grijsbakkend aardewerk Grijsbakkend aardewerk Majolica uit de Nederlanden Majolica uit de Nederlanden Ongeglazuurd steengoed Ongeglazuurd steengoed Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Roodbakkend aardewerk Steengoed met oppervlaktebehandeling Steengoed met oppervlaktebehandeling Witbakkend aardewerk Witbakkend aardewerk
f-plog- g- m- m-bors1- s1-kanr- r-blor-borr-dekr-grar-gra-91 r-komr-kopr-pis-5 s2- s2-kanw- w-gra-
totaal
n
%
g
EVE
1 2 2 1 2 3 1 60 1 1 1 7 9 2 6 7 3 3 8 10
0,77 1,54 1,54 0,77 1,54 2,31 0,77 46,15 0,77 0,77 0,77 5,38 6,92 1,54 4,61 5,38 2,31 2,31 4,73 7,69
7 23 5 0 39 7 1 983 4 117 35 155 155 117 123 497 42 379 164 128
0,23 0,77 0,17 1,31 0,23 0,03 32,98 0,13 3,92 1,17 5,2 5,2 3,92 4,13 16,67 1,41 12,71 5,5 4,29
0,05 0 0,05 0 0,12 0 0,08 1,99 0 0,08 0,1 0,46 0,25 1 1,02 1 0,48 1 0,71 0
130
-
2981
-
-
Tabel 7.12. Montfoort Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de categorieën en vormen aardewerk in aantal scherven, gewicht (in grammen), EVE en percentages die aangetroffen zijn in kuil S3.76.
7.5
vergelijking met andere vondstcomplexen
Als we het bouwoffer met de pelgrimshoorn buiten beschouwing laten, dit is immers een uitzonderlijke vondst, dan laat het laatmiddeleeuwse aardewerk zich het beste vergelijken met het vondstmateriaal uit Utrecht-Hogeweide. Met name de overeenkomst in percentages grijsbakkend aardewerk en steengoed met en zonder oppervlaktebehandeling zijn treffend.100 Hoewel het bij de Hogeweide gaat om een boerderijlint, en dus een agrarisch georiënteerde nederzetting, werd verwacht dat een aantal boerderijen in het bezit was van de rijke Utrechtse kanunniken. Zij gebruikten de boerderijen om hun landerijen te besturen. De materiële cultuur zou een hogere status moeten laten zien. Die verwachting is niet uitgekomen. Op geen enkele manier kon er verschil gemaakt worden met een normale plattelandsnederzetting.101 Voor Montfoort zou dezelfde verwachting uitgesproken kunnen zijn. Het gaat dan immers om een stad met de bijbehorende hogere status dan die van de mensen die op het platteland woonden. Montfoort is echter een bastidestad en heeft geen ontwikkeling doorgemaakt naar stadsstatus op basis van economische activiteit. Sterker nog, het ontbreken van straatnamen die naar ambachten verwijzen doet vermoeden dat de bestaansbasis ook binnen de stad lange tijd agrarisch is gebleven.102
100
Ostkamp/Jaspers 2011, 167-168.
101
Van der Kamp 2011, 9.
102
Baaij 2012, 72.
60
De 17de eeuwse beerputten hebben relatief weinig materiaal opgeleverd. De functie van het aangetroffen serviesgoed bestaat voornamelijk uit kookgerei. In vergelijking met beerputvondsten uit andere steden is het met recht karig te noemen.103 Aan de andere kant is bekend dat al vanaf de Late Middeleeuwen de afvalstromen vanuit de steden niet meer uitsluitend via beerputten liepen.104 Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van vondsten. Het vormenspectrum, en dan met name het gebrek aan bakpannen, geeft echter aan dat men voornamelijk voedsel at dat in een grape bereid kon worden. Het lijkt er dus op dat de bewoners van de huizen aan de Lieve Vrouwegracht een lage sociale status hadden. Dit beeld verandert niet in de 18de eeuw. Voor de 19de eeuw is het interessant om beerput 5 met het materiaal te vergelijken dat in een gracht van de Kranenburg in Zwolle is gedumpt. Dit vondstcomplex dateert grotendeels in de periode 1840-1865.105 Wat met name opvalt, is dat de borden uit Zwolle bestaan uit enerzijds majolica spreukborden uit Harlingen en anderzijds goedkope roodbakkende borden uit het Nederrijnse gebied en witbakkende borden die waarschijnlijk uit Frechen komen. Borden in industrieel witbakkend aardewerk zijn nauwelijks teruggevonden. Dit servies bestaat dus uit luxe borden voor de eigenaar en goedkope borden voor het personeel. Het aardewerk uit Montfoort bestaat op basis van de borden dus weliswaar uit goedkope producten maar het zijn zeker niet de goedkoopste.
7.6
conclusie
De pelgrimshoorn is een uitzonderlijke vondst. Buiten die vondst getuigt het aardewerk over het algemeen van een lage sociale status. Dit is niet alleen af te lezen aan het tafelwaar. Ook binnen het kookgerei zijn het voornamelijk basale gebruiksvoorwerpen als grapen die het vondstcomplex domineren. Bakpannen zijn schaars en vetvangers ontbreken volledig. De 19de eeuwse beerput laat een allegaartje aan vormen en versieringen zien. Het lijkt wat dat betreft op de inventaris van een kringloopwinkel. Een servies uit gelijke delen valt niet uit het vondstmateriaal te reconstrueren. Wel zijn er enige gelijkende stukken aan te wijzen. Zo hebben minimaal vier koppen dezelfde versiering met bovenglazuur geschilderde bloemen. De koppen zelf zijn echter verschillend, geen van de koppen komt uit dezelfde mal. Dit gaat ook op bij de borden. De lage borden lijken sterk op elkaar maar dragen merken van verschillende producenten.106 Slechts twee koppen zijn versierd met hetzelfde drukdecor, het gaat hierbij echter om koppen van een verschillend type. Een eenduidige verklaring is hiervoor niet te geven. Het zou zowel door smaak, sociale status of toeval veroorzaakt kunnen zijn.
103
Bartels 1999, 325-371.
104
Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 3.6.2.
105
Clevis 2007, 9-11.
106
Wedgwood en William Smith & Co. Het is echter wel zo dat William Smith zijn aardewerk nog wel eens merkte als
Wedgwood totdat dit via gerechtelijke weg verboden werd.
61
8
dierlijk bot Martijn van Haasteren/Franka Kerklaan107
8.1
inleiding en methode
In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de determinatie en analyse van het dierlijk bot dat is verzameld tijdens het veldwerk. Door analyse van dit materiaal wordt inzicht geboden in voeding en veehouderij van de bewoners van het onderzoeksgebied. Voor de determinatie van het zoöarcheologische materiaal is gebruik gemaakt van de basale vergelijkingscollectie van de archeozoöloog. Voor wilde dieren, vogels en vis is de collectie van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed in Amersfoort en diens beheerder drs. F. Laarman geraadpleegd. Tevens is voor de bestudering van het grootste deel van het vissenbot de collectie van ArchaeoZoo gebruikt. Deze was in bruikleen gegeven aan de ichtyoloog. In eerste instantie zijn de fragmenten gedetermineerd op soort en element. Indien dit niet mogelijk was, is voor zoogdieren geprobeerd de fragmenten in te delen in een van de drie grootteklassen: groot zoogdier, middelgroot zoogdier en klein zoogdier. Als dat ook niet mogelijk was zijn fragmenten als niet determineerbaar genoteerd. Kwantificering is gebaseerd op aantallen fragmenten en gewicht. Associaties van elementen zijn geteld als één, om oververtegenwoordiging tegen te gaan. De conservering van het botmateriaal is berekend met de tand-botindex.108 Omdat tanden en kiezen beter bewaard blijven dan bot, wordt ervan uitgegaan dat een hoge tbi een slechte conservering betekent en vice versa. De compleetheid van botten is genoteerd met behulp van zes fragmentatiecategorieën.109 Om vast te leggen welke delen van een bot aanwezig waren, is gebruik gemaakt van een indeling in zones.110 Maten van botten zijn genomen volgens de methode van Von den Driesch.111 Op basis van die maten zijn schofthoogtes berekend.112 Van rund zijn leeftijden bepaald op basis van doorbraak en slijtage van tanden en kiezen uit de onderkaak. Hierbij is gebruik gemaakt van doorbraakleeftijden volgens Habermehl en de doorbraak- en slijtagestadia van Grant.113 Aan de hand van die stadia is vervolgens een mandible wear stage vastgesteld. De mandible wear stages zijn omgezet naar absolute leeftijden volgens de tabellen van Hambleton.114 De vergroeiing van de epifysen is ook gebruikt voor de bepaling van de leeftijd. Hiervoor is gebruik gemaakt van de tabellen van Habermehl.115 Voor het bepalen van het geslacht is voor rund gekeken naar de vorm van de pelvis. Verder zijn vraat-, en slachtsporen genoteerd. Vraatsporen zijn alleen genoteerd als aanwezig, zonder omschrijving of locatie op het bot. Slachtsporen zijn genoteerd als hak- of snijspoor. Tevens is de locatie van slachtsporen geregistreerd volgens de codes van Lauwerier.116 Fragmenten met verschijnselen van pathologie zijn kort beschreven en gefotografeerd. De visresten zijn afkomstig uit beerput 1. De vulling van de twee primaire vullingslagen (L3 en L4) is bemonsterd. Deze monsters zijn vervolgens gezeefd over een maaswijdte van 4 mm.
107
Martijn van Haasteren heeft het dierlijk bot geanalyseerd. Het ichtyologisch onderzoek is uitgevoerd door Franka Kerklaan.
Zij is werkzaam als zelfstandig onderzoeker bij Archaeo-Fish. 108
De Jong 2005, 175. Tand-botindex (tbi) = totaal aantal losse gebitselementen/ totaal aantal fragmenten*100.
109
Groot 2010, 99.
110
Serjeantson 1996, 195-200. Voor de onderkaak is gebruik gemaakt van Dobney/Rielly 1988.
111
Von den Driesch 1976.
112
Voor rund volgens de methode Von den Driesch/Boessneck 1974, voor paard volgens May 1985, voor hond volgens
Harcourt 1974. 113
Habermehl 1975, 70-85; Grant 1982.
114
Hambleton 1999, 64-65.
115
Habermehl 1975, 48, 104-105, 121-122, 150, 166-167.
116
Lauwerier 1988, 182-212.
62
Alle visresten, inclusief de gefragmenteerde resten, zijn, als dat mogelijk was, tot op soort- of familieniveau geïdentificeerd. Fragmenten zonder duidelijke determinatiekenmerken zijn genoteerd als indet (niet te determineren). Bij de determinatie van de resten is gelet op sporen van menselijk handelen zoals snij-, hak-, klop- en element N bron verbrandingssporen. Deze zijn echter vissoort niet aangetroffen. Voor specifieke resten van dentale snoek 1 Brinkhuizen 1989, 92 enkele vissoorten zijn paling praecaudale wervel 123 Lepiksaar en Heinrich 1977, 76 regressieformules opgesteld. Wanneer cleithrum 7 Brinkhuizen 1989, 162 specifieke maten worden genomen is kabeljauw operculum 1 Brinkhuizen 1989, 162 het mogelijk met behulp van deze praemaxillare 1 Rojo 1986, 345 formules de lengte van de vis te articulare 1 Rojo 1986, 345 posttemporale reconstrueren. Bij 135 elementen baars 1 Brinkhuizen 1989, 101 kon een dergelijke meting worden verricht. Dit is weergegeven in tabel Tabel 8.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Visresten waarvan de maten zijn 8.1. In bijlage 6 zijn de afmetingen genomen. van de genomen maten vermeld.
8.2
resultaten
In totaal zijn 480 fragmenten geanalyseerd met een totaal gewicht van 20 082 gram. Daarnaast zijn nog eens 824 visresten geanalyseerd. 168 fragmenten (9 421 gr) zijn afkomstig van drie (deel)skeletten. De conservering van het materiaal is zeer goed. De tand-botindex is 1. Het materiaal is maar weinig gefragmenteerd. 11.25 % is voor minder dan een tiende compleet en 14.2 % is geheel compleet. Veel van het materiaal is afkomstig is uit ophogingslagen die vanaf de Late Middeleeuwen tot in de 19de eeuw zijn opgebracht. Dat maakt het lastig om per fase een beeld van de voedseleconomie te schetsen. Desondanks zal voor zover mogelijk het bot worden toegewezen aan de bewoningsfasen zoals deze zijn omschreven in hoofdstuk 6. Binnen de fasen zal het materiaal uit de beter gedateerde structuren, zoals beerputten, apart worden behandeld. Deze gesloten contexten kunnen een specifieker beeld geven van de fauna uit een bepaalde periode. Verder zullen ook de dierbegravingen in de vorm van (deels) complete skeletten nader worden toegelicht.
8.2.1 fase 1
22 fragmenten met een gewicht van 1 047 gr zijn afkomstig uit ophogingslagen en leeflagen die in deze periode zijn gedateerd (tabel 8.2). Dit aantal is te weinig om aannemelijke reconstructies van de veestapel op te baseren. Wel wordt uit het materiaal duidelijk dat de gebruikelijke soorten vee zijn vertegenwoordigd: rund met tien fragmenten, en schaap/geit, varken en paard alle drie met één fragment. De aanwezigheid van hond is af te leiden uit de op twee fragmenten aangetroffen vraatsporen. Slachtsporen zijn gezien op in totaal tien fragmenten van rund, paard, schaap/geit en groot en middelgroot zoogdier.
63
element
rund
calcaneum carpale cervicale wervel costa femur humerus mandibula metatarsus phalanx 1 pelvis scapula sternum tibia niet determineerbaar
1 2
totaal
10
schaap/ geit
varken
paard
groot zoogdier
middelgr zoogdier
niet det.
1 1 1 1 1 1
1 1
2
1
1
1
1 1 2
1
5
1
3 3
Tabel 8.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Elementen per soort uit lagen van fase 1.
Verder zijn van acht fragmenten leeftijdsgegevens beschikbaar. Van rund is één mandibula aangetroffen met een melkkies (dP4) en de eerste molaar. Hierdoor ligt de slachtleeftijd van dit dier tussen de 5 en 28 maanden. Op basis van vergroeiing van epifysen is van element fusie fusie leeftijd nog vier runderen een leeftijd bekend (tabel 8.3). Twee prox dist daarvan zijn geslacht op een leeftijd onder de 3.5 jaar en twee andere op een leeftijd boven de 10 maanden. Verder femur O < 3.5jr is de metatarsus van paard onvergroeid, waaruit is af te calcaneum O < 3jr leiden dat dit dier niet ouder is geworden dan 15 scapula V > 10mnd V > 10mnd maanden. De distale humerus van een schaap/geit is scapula vergroeid, evenals de eerste phalanx van een varken. Dit geeft leeftijden van respectievelijk ouder dan 11 maanden Tabel 8.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. en ouder dan 2 jaar. Leeftijdgegevens van rund uit fase 1 op basis van
epifysevergroeiing (naar Habermehl 1975). O = onvergroeid. V = vergroeid.
Huis 1 Buiten de ophogingslagen is bot(V5.290) uit deze periode aangetroffen in ondiepe kuil S5.54, aan de noordzijde van de stadsboerderij. Het gaat om een eerste en tweede runderphalanx. Op de koten zijn duidelijk snijsporen aanwezig. Bij de eerste phalanx is tevens aan de proximale volare zijde een stuk afgehakt. Beide phalangen zijn proximaal vergroeid.
Kuil S3.76 Het materiaal uit deze kuil is deels handmatig verzameld en deels afkomstig uit gezeefde monsters. Waarschijnlijk stamt het spoor uit de 14de eeuw, maar een latere datering is niet uitgesloten. In totaal zijn 43 botfragmenten verzameld met een gewicht van 1 248 gr (tabel 8.4). Tien fragmenten zijn toegeschreven aan rund, twee aan schaap/geit, één aan kat, één aan eend en vier aan kip. Daarnaast zijn drie fragmenten afkomstig van de vissen snoek, kabeljauw en platvis. Ten slotte is nog een mandibula van een woelmuis (microtus) verzameld. Slachtsporen zijn aangetroffen op botten van rund en groot zoogdier. Van een rund is de leeftijd te berekenen aan de hand van slijtage van het
64
gebit. Dit dier is geslacht op een leeftijd van 18-30 maanden. Een femur van een rund is distaal onvergroeid, waardoor dit dier is geslacht voor het 3.5 jaar oud was. Uit de ruwe structuur van het bot is echter af te leiden dat het dier vrij jong zal zijn geweest. Verder zijn twee metapodia, een scapula en calcaneum van rund vergroeid. De metapodia geven een slachtleeftijd boven de 2.5 jaar, het calcaneum boven de 3 jaar en de scapula boven de 10 maanden.
element
rund
astragalus calcaneum cervicale wervel costa femur humerus mandibula metacarpus metatarsus scapula tand/kies tibia ulna niet determineerbaar totaal
schaap/ geit
kat
eend
kip
groot zoogdier
niet det.
1
1
1 1 3 1 1 1 1 1 1 1
1 1
1
1 2 1
10
2
1
1
4
5
13
7
14
Tabel 8.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Elementen per soort uit S3.76.
Skelet kalf S3.83 22 fragmenten (534 gr) van een kalf zijn aangetroffen in een greppel S3.83. De datering van het spoor is niet zeker, maar de greppel behoort waarschijnlijk tot het erf van huis 1. Van het kalf zijn de rechter scapula, de humeri, radii, ulnae, rechter metacarpus en carpalia, pelvis en linker femur aanwezig, alsook één caudale en twee lumbale wervels. De aanwezige elementen zijn allemaal onvergroeid. Hieruit blijkt dat het kalf is gestorven op een leeftijd onder de 7 maanden. Er zijn geen slachtsporen op de botten gevonden. 8.2.2
fase 2
Skelet rund S4.85 In S4.85 is het skelet van een koe aangetroffen. De kuil waarin het beest is gedeponeerd wordt op basis van zijn stratigrafische positie aan fase 2 toegeschreven In totaal zijn 96 fragmenten met een gewicht van 8 738 gr verzameld. De meeste fragmenten zijn afkomstig van de romp: costae, sternum, vertebrae, pelvis, sacrum. Van het cranium zijn een deel van
65
Fig. 8.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Runderskelet in delen in situ.
het neurocranium met de hoornpitten aanwezig. Van de mandibulae zijn alleen de delen met snijtanden bewaard. Verder is de rechter achterpoot geheel aanwezig. Op basis van de metatarsus is de schofthoogte berekend op 137 cm. Ook is de linker radius bewaard. De radius is proximaal vergroeid, maar het distale eind is deels vergroeid. Van de achterpoot zijn alle epifysen vergroeid. Bij de mandibulae is zichtbaar dat de buitenste snijtanden (I3) niet volledig zijn doorgebroken. Bij de linker mandibula is zelfs de melksnijtand nog aanwezig. Uit deze gegevens is af te leiden dat het dier op een leeftijd tussen de 3.5 en 4 jaar is geslacht. Dat de koe geslacht is, is duidelijk zichtbaar. In het veld is al gezien dat het karkas niet in anatomisch verband lag (fig.8.1). Het cranium en de atlas en axis lagen achter de pelvis bij de achterpoot, die ook niet meer in verband lag met de pelvis. De schedel en achterpoot zullen dus los van de romp in de kuil zijn gedeponeerd. De romp zelf lijkt ook in stukken te zijn gedeeld voordat het karkas begraven is. Op de costae en wervels zijn veel slachtsporen zichtbaar. De wervelkolom lijkt ook in twee of drie stukken te zijn gehakt. Een deel van de kolom tussen de thoracale en lumbale wervels ontbreekt. Hieruit is op te maken dat zeker de borstkas van de pelvis en sacrum is gescheiden. Ook zijn de mandibulae doorgehakt en is het cranium in de breedte door het frontale vlak onder de hoorns door midden gehakt.
8.2.3
fase 3
Er zijn 53 fragmenten met een gewicht van 2 801 gr afkomstig uit lagen uit de Nieuwe Tijd. Daaronder valt één associatie van een humerus en ulna van een rund. Rund is de best vertegenwoordigde soort met 27 fragmenten. Eén fragment is van paard en één fragment is van een blankvoorn. De rest is toegeschreven aan groot zoogdier (tabel 8.5). Op drie runderbotten zijn vraatsporen gezien, waaruit is af te leiden dat honden aanwezig zijn geweest. Slachtsporen zijn herkend op achttien runderbotten, op de metatarsus van paard en op 3 wervels van groot zoogdier. Gegevens over leeftijd zijn afkomstig van het gebit en van vergroeiing van de epifysen. De slijtage van kiezen van een mandibula van een rund laat zien dat dit dier op een leeftijd tussen de 30 en 36 maanden is geslacht. Van een maxilla is de derde molaar doorgebroken maar ongesleten. Daaruit is te concluderen dat dit dier op een jonge tot jong volwassen leeftijd is gedood. In tabel 8.6 zijn de leeftijden van runderen op basis van epifysevergroeiing weergegeven. Daaruit blijkt onder meer dat een rund op een leeftijd onder de 3.5 jaar is gedood en een ander ouder dan 4 jaar is geworden. Verder is de metatarsus van het paard vergroeid. Daaruit is af te leiden dat het paard ouder dan 15 maanden is geworden. Tevens is met behulp van dit fragment de schofthoogte van het paard berekend: 151 cm.
66
element
rund
astragalus atlas carpale cervicale wervel costa femur humerus mandibula maxilla metacarpus metatarsus phalanx 1 phalanx 3 pelvis radius scapula thoracale wervel tibia ulna wervel niet determineerbaar
1
totaal
Tabel
groot zoogdier
1 1 9 1 2 1 2 1 2 1 1 2 1
2 1 1
1
1 1 1
2 1
3 13 28
8.5.
paard
1
Montfoort-Lieve
24
Vrouwegracht.
Elementen per soort uit lagen van fase 3, exclusief de geassocieerde botten.
element
fusie prox
femur humerus* metatarsus phalanx 1 pelvis radius tibia ulna*
O
fusie dist
acetabulum
V O V V V O V
leeftijd
< 3.5jr >20 mnd <2 jr >24 mnd >10 mnd >15 mnd < 2,5 jr > 4 jr
Tabel
8.6.
Montfoort-Lieve
Vrouwegracht.
Leeftijdgegevens van rund uit fase 3 op basis van epifysevergroeiing (naar Habermehl 1975). O = onvergroeid. V = vergroeid. *De humerus en ulna zijn geassocieerd.
Kuil S5.74 Uit deze kuil komen twee fragmenten van paard: een eerste phalanx en een metacarpus. Op de metacarpus zijn sporen van vraat gezien. Met behulp van dit bot is tevens een schofthoogte bepaald: het paard was 140 cm hoog. Verder is een onvergroeide metacarpus van een rund aangetroffen. Het dier zal daarom op een leeftijd onder de 1 jaar zijn geslacht.
Beerput 1 Uit de beerput is materiaal met de hand en uit gezeefde monsters verzameld. In totaal komen 49 fragmenten rund schaap/ varken otter eend kip groot niet met een element geit zoogdier det. gewicht van 370 gr uit de 1 beerput (tabel axis carpale 2 8.7). Zes cranium 1 fragmenten costa 2 zijn afkomstig metatarsus 1 1 radius 4 1 van rund. scapula 1 1 Schaap/geit sesam 1 en varken zijn tand/kies 2 beide met één niet determineerbaar 4 22 fragment totaal 6 1 1 1 5 4 4 22 vertegenwoor digd. Verder is een Tabel 8.7. Motfoort-Lieve Vrouwegracht. Elementen per soort uit beerput 1. bijzondere soort aangetroffen: een otter is aanwezig met één fragment. Het betreft een bijna complete linker scapula (fig. 8.2). Daarnaast zijn vijf fragmenten eend en vier fragmenten kip gedetermineerd. Eén wervel van een vogel is niet nader gedetermineerd. Leeftijdsgegevens komen van epifysevergroeiing. Een runderscapula is vergroeid, evenals de scapula van de otter. Twee tarsometatarsi van eenden zijn proximaal niet vergroeid. Verder zijn een cranium van een muis en twee niet gedetermineerde fragmenten insect aangetroffen. Haksporen zijn herkend op een rundercosta. Uit de goot van de beerput zijn een scapula van een varken en een costa en melkkies (dP2i) van rund verzameld. Op de costa zijn slachtsporen aanwezig.
67
Naast deze diersoorten bevatte de beerput ook een relatief grote hoeveelheid vissenbot. In totaal gaat het om 825 resten. Hiervan konden 250 niet aan een vissoort of –familie worden toegewezen. Het aantal aangetroffen resten per soort (NISP) is weergegeven in tabel 8.8. Hieruit blijkt dat er zowel zoutwatervis als zoetwatervis in de put is gedeponeerd. De zeevis wordt vertegenwoordigd door voornamelijk haring en kabeljauw. Van kabeljauw zijn overwegend resten uit de kop aangetroffen. Slechts twee resten zijn afkomstig uit de romp en één uit de staart. Lengtereconstructies aan een kaakelement en een element uit de kieuwdeksel wijzen op een lengte rond de 40 cm. Eén groter kaakelement wijst op de aanwezigheid van een veel Fig. 8.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Scapula groter exemplaar met een lengte rond de 110 cm. Op één van een otter uit beerput 1. Schaal 1:1. van de operculae zijn snijsporen gezien. Andere zeevissen in de assemblage zijn een andere Gadidae, schelvis en scholachtigen (Pleuronectidae). milieu
familie
soort
naam
zout
Clupeidae Gadidae
Clupea harengus Gadus morhua Melanogrammus aeglefinus onbekend onbekend Anguilla anguilla onbekend Esox lucius Perca fluviatilis onbekend
haring kabeljauw schelvis kabeljauwachtigen scholachtigen paling brasemachtigen snoek baars onbekend
zoet
onbekend
Pleuronectidae Anguillidae Cyprinidae Esocidae Percidae onbekend
totaal
NISP
14 16 1 4 9 246 129 20 135 250 824
Tabel 8.8. Montfoort -Lieve Vrouwegracht. Aantal aangetroffen resten per vissoort uit beerput 1.
De meeste resten zijn echter afkomstig van zoetwatervis. Hierbij moet echter worden gezegd dat 117 elementen van Cyprinidae (brasemachtigen) en 125 resten van baars schubben betreffen (fig. 8.3). Baars en Cyprinidae behoren tot de weinig soorten waarvan de schubben zodanig bewaard blijven dat ze in archeologische context worden aangetroffen. Paling is vertegenwoordigd met bijna 250 resten. Deze resten zijn zowel uit de romp als de staart afkomstig. De paling is Fig. 8.3. Schub van een baars (links) en een katadrome vis. Dit betekent dat deze vis voor de voortplanting een Cyprinidae (rechts) (Van Neer en Ervynck 1993, 12). (die begint in de herfst) vanuit het zoete water naar zee trekt en zich uiteindelijk in de Sargassozee voortplant. Omdat de vis echter alleen in het zoete water wordt gevangen, is deze tot de zoetwatervis gerekend. Aan de hand van skeletelementen van paling konden 130 metingen worden verricht die wijzen op paling met een lengte tussen de 23,1 en 46,4cm. Vanwege het grote aantal metingen zijn de gereconstrueerde lengten in klassen gedeeld. Het aantal reconstructies binnen deze klasse is weergegeven in tabel 8.9.
68
lengteklasse (cm)
20-25 25-30 30-35 35-40 40-45 45-50
N
4 21 66 31 6 2
Tabel 8.9. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Lengtereconstructies van de palingen uit beerput 1 op basis van de aangetroffen palingresten.
Mannelijke palingen blijven kleiner dan vrouwelijke exemplaren. Terwijl vrouwelijke palingen een lengte tot 1,20 m kunnen bereiken, worden mannelijke exemplaren zelden groter dan 45-50cm.117 Het merendeel van de aangetroffen paling heeft een lengte rond de 30-35cm. Dit zijn óf volwassen mannelijke óf juveniele vrouwelijke exemplaren. De volwassen mannelijke palingen houden zich in het brakke water nabij de riviermondingen op terwijl de vrouwelijke exemplaren in het zoete water te vinden zijn.118 In beide gevallen kan de vis bijna het hele jaar door worden gevangen, in de winter graaft de vis zich in en wacht op hogere temperaturen. Naast paling zijn Cyprinidae en diens predatoren baars en snoek aangetroffen. Deze soorten komen en kwamen algemeen voor in Nederlandse wateren. Hoewel er bijzonder veel schubben van Cyprinidae zijn aangetroffen, lijken skeletelementen schaars te zijn. Hetzelfde geldt voor de baars. Van deze laatste soort is wel een posttemporale (element uit de kop) aangetroffen. Op basis hiervan kan een lengtereconstructie worden gegeven. De meting wijst op een baars met een lengte rond de 38 cm. Het betreft hier een volwassen exemplaar met een gemiddelde lengte. Baarzen kunnen een lengte bereiken van 60 cm.119 Ook snoek is marginaal vertegenwoordigd in het botspectrum. Slechts één dentale bevond zich tussen het vismateriaal. Uit de afmetingen van deze dentale kan worden afgeleid dat de snoek een lengte heeft gehad van ca. 21 cm.
Beerput 2 Het materiaal afkomstig uit deze beerput bestaat uit 28 fragmenten met een gewicht van 2 272 gr (tabel 8.10). Hieronder valt een associatie van een radius en ulna van een rund. Buiten de associatie zijn nog 15 fragmenten rund aanwezig. Van paard is een stukje cranium aangetroffen en van varken twee pijpbeenderen. Verder is een tibiotarsus van een kip gevonden. Een niet determineerbaar fragment is gecalcineerd. Snij- en haksporen zijn herkend op runderbotten en op beide fragmenten van varken. Hetzelfde geldt voor vraatsporen. Op basis van epifysevergroeiingen zijn leeftijden bekend. In tabel 8.11 zijn deze gegevens voor rund afgebeeld. Hieruit blijkt onder meer dat drie runderen jonger waren dan 3.5 jaar. Op basis van de grootte en de ruwe structuur van het bot is van de in de figuur genoemde onvergroeide humerus en radius te zeggen dat deze fragmenten van neonate kalfjes afkomstig zijn. Hetzelfde geldt voor een tweede runderhumerus. De femur van een varken is zowel proximaal als distaal onvergroeid, waardoor dit dier geslacht is op een leeftijd onder de 3.5 jaar. De varkensradius is proximaal vergroeid. Dit dier zal daardoor op een leeftijd boven de 1 jaar zijn gestorven. Ten slotte is de tibiotarsus van een kip zowel proximaal als distaal onvergroeid en hebben we dus te maken met een kuiken.
117
Nijssen/ De Groot 1987, 68.
118
Klein Breteler 2005, 18.
119
Nijssen/ De Groot 1987, 148.
69
element
rund
cervicale wervel costa cranium femur humerus metatarsus radius radius+ulna thoracale wervel tibia ulna niet determineerbaar
1 2 1 1 2 1 2 1 1 3 2
totaal
17
paard
varken
kip
groot zoogdier
niet det.
1 1
1 1 1
1
2
1
5
2
6
2
Tabel 8.10. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Elementen per soort uit beerput 2. element
fusie prox
femur humerus radius* radius radius(+ulna) tibia tibia tibia ulna*
O O V O
fusie dist
O
V V V O O
leeftijd
< 3.5 jr <15 mnd >15 mnd <15 mnd > 4 jr > 2.5 jr > 4 jr < 3.5 jr < 3.5 jr
Tabel 8.11. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Leeftijdgegevens van rund uit beerput 2 op basis van epifysevergroeiing (naar Habermehl 1975). O = onvergroeid. V = vergroeid. *geassocieerd.
Beerput 4 Uit dit spoor komen vier fragmenten van rund: een costa, een proximaal vergroeide femur, een distaal vergroeide humerus en een fragment van een metacarpus. Twee fragmenten zijn toegewezen aan de categorie groot zoogdier. Eén daarvan is een fragment van een wervel. Het tweede is niet nader determineerbaar. Ten slotte is nog één niet determineerbaar fragment bewaard. Op alle vier de runderfragmenten zijn slachtsporen aangetroffen. Op de femur en de metacarpus zijn ook zaagsporen aanwezig. Bij beide botten is het proximale uiteinde van de diafyse gezaagd.
Beerput 5 Uit deze beerput zijn 25 fragmenten met een gewicht van 126 gram verzameld. Zeventien fragmenten daarvan waren te klein om te determineren. Twee botten zijn van rund. Het zijn beide delen van costae. Eén fragment is toegewezen aan groot zoogdier. Een ulna van een kip is aanwezig. Deze is proximaal en distaal onvergroeid. Verder zijn enkele visbotten aangetroffen. Het gaat om tweemaal een
70
linker dentale van snoek, een cleithrum van een baars en een costa van een karperachtige. Op de fragmenten van rund en groot zoogdier zijn haksporen aangetroffen.
Beerput 7 Uit deze beerput is één niet determineerbaar botfragment afkomstig.
8.2.4
fase 4
Skelet hond In een ophogingslaag S3.2 is het bijna complete skelet van een hond aangetroffen (V3.54). Vermoedelijk betrof het een diergraf uit de 19de of 20ste eeuw. De botten zijn namelijk aangetroffen op het niveau van vlak 2, op ca. 30 cm onder het maaiveld. Een kuil is niet gezien. Aangenomen wordt dat de beenderen oorspronkelijk op de bodem van een kuil hebben gelegen. Deze zal dus min of meer vanaf het huidige maaiveld zijn ingegraven. Op grond van deze stratigrafische informatie kan het graf Fig. 8.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Femur van een dus in fase 4 worden gedateerd. hond met artrose. Schaal 2:3. 93 fragmenten (168 gr) zijn aan de het skelet toegekend, waarvan 43 fragmenten (19 gr) niet verder determineerbaar waren dan middelgroot zoogdier, maar hoogstwaarschijnlijk wel van het skelet afkomstig zijn. Verder zijn 44 ribfragmenten aangetroffen, waarvan alleen de 12 fragmenten met een proximaal gewricht zijn geteld. Het cranium is op een enkele snipper na afwezig, net als de mandibulae. Van de voorpoten en de rechter achterpoot ontbreken de onderpoten. Alle epifysen van het skelet zijn vergroeid. Daaruit is af te leiden dat de hond volwassen was. Met de lengte van de humeri is de schofthoogte berekend. Het dier is ongeveer 40 cm hoog geweest. Er zijn geen slachtsporen op de botten gezien. Wel is een verschijnsel van pathologie herkend. Op het distale gewricht van de rechter femur is artrose vastgesteld (fig. 8.4). Rond het gewricht is nieuw bot gevormd en op het gewricht is duidelijk eburnatie zichtbaar. Artose kan veroorzaakt zijn door ouderdom. De hond zal als gevolg van de aandoening zeker mank hebben gelopen.
8.3
discussie
8.3.1
fase 1
De vindplaats representeert in fase 1 een erf waar in de 13de en 14de eeuw een stadsboerderij met staldeel heeft gestaan. De bewoners van het erf en de boerderij zullen grotendeels afhankelijk zijn geweest van eigen productie. Op de vindplaats is te weinig botmateriaal uit deze fase aangetroffen om duidelijke soortenverdelingen en voedingspatronen te reconstrueren. Wel is uit het materiaal af te leiden dat de soorten rund, paard, schaap/geit en varken zijn vertegenwoordigd. Dat ook honden over het erf hebben gelopen blijkt uit de aanwezigheid van vraatsporen. Uit het relatief hogere aantal runderbotten blijkt dat dit de meest aanwezige soort was. Het is daardoor aannemelijk dat vooral runderen in de stal van de boerderij hebben gestaan. Uit leeftijdgegevens blijkt dat runderen werden gedood voordat zij volledig volwassen waren. Daaruit is af te leiden dat runderen voornamelijk voor vlees zijn gehouden, hoewel melk ook
71
niet onbenut zal zijn gebleven. Het jonge kalfje uit de sloot is een indicatie dat runderen op het erf werden gehouden. Ondanks de lage aantallen is het waarschijnlijk dat varken en schaap/geit ook zijn gegeten. Of deze soorten op het terrein zijn gehouden of dat vlees op de markt is gehaald is allebei mogelijk. De metatarsus van een veulen of jong paard doet vermoeden dat ook paarden op het erf zijn gehouden. Hoewel de slachtsporen anders doen suggereren, is het onwaarschijnlijk dat paard is gegeten. In de Vroege Middeleeuwen was het eten van paardenvlees namelijk al verboden door de kerk.120 Het is dan ook niet logisch om een jong paard te slachten. Mogelijk is het door ziekte gestorven en zijn de huid en botten gebruikt om te bewerken.
8.3.2
fase 2
De kuil met daarin de resten van een rund biedt een kijkje in het houden en slachten van runderen in fase 2. Het dier zal voor vlees zijn gedood gezien de optimale leeftijd van 3.5 - 4 jaar. De schedel is open gehakt en de onderkaken zijn ook afgehakt. Hieruit is af te leiden dat de hersenen en het vlees van de tong en wangen waarschijnlijk zijn geconsumeerd. Het ontbreken van de poten suggereert dat de vleesrijke bovenpoten naar elders zijn verplaatst. Mogelijk zijn deze delen verkocht en/of met been en al op tafel beland. Indien de poten met vlees zijn verkocht en gegeten, is het opmerkelijk dat één achterpoot bij het karkas is begraven. Het vlees kan uiteraard van het bot zijn gehaald, maar er zijn geen slachtsporen op de botten gezien.
8.3.3
fase 3
In fase 3 is rund de best vertegenwoordigde diersoort in het botassemblage. Daarnaast zijn enkele fragmenten van paard, varken en schaap/geit bewaard. Er zijn ook enkele kleine diersoorten aangetroffen, zoals otter, kat, eend, kip en vis. Deze laatste categorie neemt een zeer groot percentage is van het totaal aantal botvondsten, maar dit beeld is vertekenend aangezien het zeefmonsters uit één beerput betreft. Dat er meer kleine dieren zijn gevonden ten opzichte van de voorgaande fase kan komen doordat meer afgesloten structuren als kuilen en beerputten aanwezig zijn in deze fase. Daarnaast heeft het zeven van vullingen zoals gezegd ook een bijdrage geleverd aan dit beeld. De grootste overeenkomst met fase 1 is dat runderen op het terrein zullen zijn gehouden voor voornamelijk vlees. Uit de leeftijdsgegevens blijkt dat een deel van de runderen voor de volwassen leeftijd, waarschijnlijk op de optimale slachtleeftijd, is gedood. Tevens zijn drie fragmenten gevonden van neonate kalfjes en één van een rund jonger dan 1 jaar. Dat kan een indicatie zijn voor melkproductie.121 Om melkproductie op gang te houden moeten steeds opnieuw kalfjes geboren worden, waardoor een overschot aan jonge dieren ontstaat. In ieder geval wijst de aanwezigheid van pasgeboren kalfjes erop dat runderen op het terrein zijn gehouden. Verder laten de aangetroffen zaagsporen zien dat runderbot werd bewerkt. De rechte diafysen werden gebruikt om voorwerpen uit te vervaardigen. Daarom werden vaak eerst de grillige uitstekende uiteinden van de pijpbeenderen gezaagd. Verder zal varken zijn gegeten en mogelijk schaap/geit. Snijsporen op paardenbotten geven aan dat huiden en mogelijk botten zullen zijn bewaard voor bewerking. Het kan ook zijn dat paard is gegeten. In de loop van de 18de eeuw werd de verkoop van paardenvlees namelijk wettelijk geregeld en omdat
120
De Jong 2001, 16.
121
Groot 2008, 37-38.
72
het goedkoop was werd het weer vaker gegeten.122 Vraatsporen wijzen erop dat de resten voor de honden werden achtergelaten. Behalve runderen hebben ook eenden en kippen over de erven gelopen. Van beide soorten zijn onvergroeide elementen aangetroffen. Omdat het vanwege de magere vleesopbrengst onwaarschijnlijk is dat kuikens of pullen zijn gekocht of gejaagd, is het aannemelijk dat deze dieren op de erven zijn gehouden en geslacht.123 Naast gevogelte is ook vis gevonden, waaronder kabeljauw, baars, karper en snoek. In de 16de/17de eeuw ging men uit van de temperamentenleer. Deze leer gaat uit van de vier lichaamssappen, ook wel humores genoemd. Voedsel maar ook jaargetijden hadden volgens deze leer invloed op de samenstelling van deze sappen in het lichaam. Waterig voedsel staat in deze leer niet goed aangeschreven. De waterige vis zou gevaarlijk zijn voor iedereen met een flegmatisch (koud en vochtig) gestel maar ook voor andere mensen in de koude en vochtige maanden. Ook zou vis door zijn snelle bederf allerlei ziektes veroorzaken. Het verhaal gaat dat de stank van een vis in Grimbergen de pest heeft verspreid. Vis moest dus zo vers mogelijk worden gegeten en worden gevangen in snel stromend, zuiver water.124 Hier moet wel bij worden vermeld dat armere mensen volgens de temperamentenleer een heter gestel hadden dan de rijkere lieden waardoor ze de koude vis beter konden verteren. In dit licht is het niet verrassend dat veel resten van zoetwatervis zijn aangetroffen. Alle zoetwatervis kan in de Hollandse IJssel zijn gevangen. Deze stroomt langs Montfoort. De paling (Anguilla anguilla) zal zeer waarschijnlijk in deze rivier zijn gevangen. De vis prefereert een open verbinding met zee. Op basis van de lengte van de paling is echter niet te zeggen of het mannelijke of vrouwelijke exemplaren betreft. Hierdoor kan een vangstgebied niet met zekerheid worden vastgesteld. Zoals vermeld houden mannelijke en vrouwelijke exemplaren zich in andere delen van de rivier op. De relatief sterke aanwezigheid van deze vis is opvallend. Echter is de paling een lange vis met zeker 110 wervels. Dit is zeker twee keer zoveel als bijvoorbeeld brasem (Abramis brama) en kabeljauw (Gadus morhua) die respectievelijk 43-45 en 51-54 wervels hebben.125 De aanwezigheid van vier rechter cleithra (element uit de schoudergordel) geeft aan dat er minimaal vier individuen in de assemblage aanwezig zijn. Relatief gezien komt de paling hierdoor minder sterk naar voren dan op basis van het aantal resten. De zeevis kan over de rivier door de mens naar de stad zijn gebracht en afkomstig zijn van de Hollandse kust. De haring (Clupea harengus) werd gezien als armenvoedsel en zal voor weinig geld gepekeld verkrijgbaar zijn geweest. Juveniele kabeljauw, zoals aangetroffen in de assemblage, komt ook voor de Nederlandse kust voor. Grote exemplaren leefden noordelijker, in de koude wateren rond Scandinavië. Echter is maar één element van een grote kabeljauw aangetroffen. Het betreft een element uit de kop. Hoewel moten van grote verse kabeljauw niet goedkoop waren, werden ook losse, goedkopere koppen verkocht. Mogelijk betreft het hier een element uit een losse kop. De schelvis (Melanogrammus aeglefinus) bederft veel sneller dan zijn familiegenoot en hierdoor werd in het binnenland minder verhandeld. Het aantal resten van zeevis is echter te gering om uitspraken te doen op basis van de verhoudingen waarin de zeevis is aangetroffen. Resten van scholachtigen (Pleuronectidae) zijn niet tot op soort te determineren. Het gaat hier om bot (Platichthys flesus) of schol (Pleuronectes platessa). De bot heeft een veel hogere tolerantie voor zoetwater en kan tot aan Montfoort de Hollandse IJssel binnen zijn gezwommen. Schol werd aan de kust gevangen.
122
De Jong 2001, 17.
123
F. Laarman, persoonlijke mededeling.
124
Schildermans et al. 2007, 165
125
Brinkhuizen 1989, 148.
73
Een bijzonder bot is het schouderblad van een otter. In de zoöarcheologische database Boneinfo zijn geen andere meldingen gevonden van otters uit deze periode.126 Mogelijk is de otter gejaagd. Het feit dat slechts één schouderblad in een afgesloten context is gevonden, waarvan monsters zijn gezeefd, doet vermoeden dat de otter in stukken is verdeeld. Verder blijkt uit het Jacht-Bedryff, een jagersboek uit 1635, dezelfde tijd als waarin deze otter is gedateerd, dat otters schadelijk wild waren, voornamelijk voor vissers. Tevens zouden ze volgens dit boek goed te eten zijn: “(…) eenighsins van smaeck als een haes. de steert is vet als een palingh ende de selve van smaeck gelijck”.127 Volgens Hörter werd in Nederland door ‘de kleine man’ tevens voor de sport op otters gejaagd.128 In een tijdschrift uit 1914 wordt vermeld dat otters nog ‘tamelijk veelvuldig’ voorkomen in de Zuid-Hollandse en Utrechtse veengebieden en soms verstrikt raken in visfuiken. Ook wordt daarin geschreven dat de pels voor een goede prijs verkocht kon worden.129 Echter de jacht was een bezigheid die vooral was voorbehouden aan de adel. Een andere, meer waarschijnlijker optie, is dat de otter het slachtoffer is geworden van een stroper of van een visser. Het bot is afkomstig uit beerput 1, waarvan het vissenbot de suggestie wekt dat de gebruikers niet van hoge komaf waren. Waarschijnlijk ving men zelf de zoetwatervis en heeft daarbij wellicht een otter in het net aangetroffen. Of de otter is omgebracht of verdronken in het net valt op basis van het schouderblad niet vast te stellen. In elk geval is het zeer goed mogelijk dat de otter op tafel is beland en dat er aardig een zakcentje aan de pels is verdiend.
8.3.4
fase 4
Het skelet van de manke hond uit werkput 3, moet vrijwel zeker als een diergraf worden geïnterpreteerd. Het is gevonden rond het midden van werkput 3. Het grotere huis 2 is dan al vervangen door een kleinere woning, wellicht het gebouwtje dat gesloopt is voorafgaand aan het veldwerk. De kuil waarin het overleden beestje is begraven is niet meer waargenomen, maar uit de vondstlocatie mag worden geconcludeerd dat het graf zich in de tuin van het huis bevond. Zeer waarschijnlijk is de hond, na diens overlijden, door de bewoners ter aarde besteld in hun eigen achtertuin.
8.4
conclusie
Het dierlijk bot is zeer goed geconserveerd. Ondanks dat niet veel fragmenten zijn aangetroffen, biedt het materiaal toch een inkijk in eetgewoonten, veeteelt en misschien zelfs hobby’s van de bewoners uit het verleden. In de eerste fase is de vindplaats een boerenerf geweest waar runderen zijn gehouden voor vlees en melk. Het dieet kan zijn aangevuld met vlees van varkens en schapen of geiten. Daarnaast zal een paard op het erf aanwezig zijn geweest. In fase 2 worden nog steeds runderen op het terrein gehouden, gebouwsporen die hiermee geassocieerd worden ontbreken echter. De runderen worden gehouden voor vlees en melk en de botten zullen zijn gebruikt om voorwerpen uit te vervaardigen. Verder zijn kippen en eenden gehouden. Het is goed mogelijk dat de opbrengsten zijn verkocht op de markt. Verder zal het dieet zijn aangevuld met vlees van een varken of schaap of geit. Die dieren kunnen zijn gehouden of het vlees kan van de markt zijn gekomen. Ook is het niet onmogelijk dat paardenvlees is gegeten. Daarnaast zal vis van de markt zijn gehaald of zal eigen gevangen vis op tafel hebben gestaan. In de assemblage zijn 126
De twee jongste meldingen van otters komen uit Middeleeuws Zwolle en Alkmaar (Lauwerier 1997).
127
Van Heenvliet/Swaen 1948, 29.
128
Hörter 2008, 75.
129
Dijk 1914, 79-80.
74
zowel zoet- als zoutwatervis aangetroffen. De paling is met de meeste skeletelementen vertegenwoordigd. Er zijn geen vissen aangetroffen die alleen in een bepaald seizoen kunnen worden gevangen. Wel kan de winter als vangstseizoen voor de paling worden uitgesloten omdat de vis zich in dit seizoen in de bodem graaft. De zoetwatervis kan lokaal zijn gevangen. De zeevis kan gevangen zijn aan de Hollandse kust. Deze vissen zijn waarschijnlijk vanaf de kust over de Hollandse IJssel naar Montfoort gebracht. De meeste elementen lijken etensafval te zijn. Van brasemachtigen (Cyprinidae) en baars zijn echter voornamelijk schubben aangetroffen. Mogelijk is dit keukenafval van het schoonmaken van de vis. Gezien het geringe aantal skeletelementen dat per soort is aangetroffen kan geen harde uitspraak worden gedaan over de financiële status van de bewoners. Het ontbreken van exotische en voor hun soort grote vissen in combinatie met de aanwezigheid van relatief algemeen voorkomende soorten wijst in de richting van een normaal huishouden. In de laatste fase heeft er in ieder geval een manke hond binnen het plangebied rondgelopen. Naar alle waarschijnlijkheid is het beestje door de bewoners van het huis in de zuidwestelijke hoek van het plangebied, na het overlijden, begraven in de achtertuin.
75
9
metaal
Jan van Renswoude 9.1
inleiding
Bij het onderzoek van Montfoort is intensief gezocht met de metaaldetector. Dit heeft een aanzienlijk aantal metaalvondsten opgeleverd. In totaal zijn 233 metalen gevonden. Hiervan kwamen 84 objecten in aanmerking voor conservering en analyse (tabel 9.1). functionele categorie
kledingaccessoires
eet en kookgerei
gereedschap en nijverheid
munten hang- en sluitwerk
militaria overig
vorm
brons/koper
gesp knoop oog riembeslag lepel mes vaatwerk drevel gaffel koudbeitel passer spijker spinklos onbekend metaalbewerkingsafval munt geheng sleutel slotgrendel musketkogel blik buis insigne kettingschakel plaatje schijfje glas in lood speelgoed ring strip aspen hoefijzer mondharp
5 1 1 1 1 3
ijzer
lood
lood/tin
zilver
zink
1
1 1 1 2 1 1 1
1 7 1 1 3 11
1
1
1
1
1 2 1 5 1 1 2 1 2
2 1 6 2
1 2 2 3 1
onbekend
1
totaal
27
30
14
11
Tabel 9.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Aantal geselecteerde metaalvondsten per soort en functionele categorie.
76
In totaal zijn 149 objecten gedeselecteerd tijdens de evaluatiefase. Van de resterende 84 objecten zijn er 27 gemaakt van een koperlegering zoals, brons, messing of roodkoper. Het metaal was over het algemeen goed geconserveerd. Helaas waren de munten slecht bewaard. Dit kan veroorzaakt zijn doordat ze lang in omloop zijn geweest of afkomstig zijn uit beerputvullingen die zijn uitgespreid of geleegd op het terrein. Van de overige objecten zijn er 14 van lood, 2 van tin, 8 van lood/tin, 30 van ijzer, 1 van zilver en 1 van zink. De munten worden in hoofdstuk 10 besproken. Het onderhavige hoofdstuk handelt over de overige metaalvondsten. 9.2
resultaten
Het metaal is onderverdeeld in categorieën waarvan de belangrijkste in dit hoofdstuk worden behandeld. In tabel 10.1 is het aantal metaalvondsten per soort en functionele categorie weergeven.
Fig. 9.1 Montfoort- Lieve Vrouwengracht. Vaatwerk. a tinnen deksel (V4.252); b tinnen deksel (5.405); c messing lap vaatwerk (V5.420); d mesheftbekroning (V5.375). a t.m. c schaal 2:1; d schaal 1:1.
77
9.2.1
vaatwerk
Onder het vaatwerk bevinden zich twee tinnen deksels van kannen. Onduidelijk is of de gehele kan van tin geweest is of dat ze op een steengoed kan bevestigd waren. V4.252 (fig. 9.1a) is de grootste deksel waarvan de diameter 9.9 cm bedraagt. De duimrust en het eenkakige scharnier zijn afgebroken. Het deksel, dat geen merk heeft, is gevonden in een kuil (S4.76) waarin verder geen daterend aardewerk is aangetroffen. Het deksel dateert waarschijnlijk in de 16de of het begin van de 17de eeuw. Het tweede deksel (V5.405, fig. 9.1b) is met een diameter van 7.5 cm beduidend kleiner. Ook van dit deksel is het scharnier afgebroken. Verder heeft het deksel een knop in het midden. Deze vondst is aangetroffen in een ophogingslaag (S5.30) boven mestkuil (S5.153) en dateert waarschijnlijk in de 16de of het begin van de 17de eeuw. V5.420 (fig. 9.1c) is een messing lap dat gebruikt is ter reparatie van een messing of koperen pan. het gebruik van het lappen van koperen vaatwerk dateert al vanaf de Romeinse tijd. In de middeleeuwen worden pannen gelapt in ieder geval vanaf de Volle Middeleeuwen. Deze lap is gevonden in een slootvulling (S5.103) die dateert in de Late Middeleeuwen. Ook de messen zijn tot het vaatwerk gerekend. Van een mes (V5.375, fig. 9.1d) is alleen het geelkoperen topstukje (mesheftbekroning) bewaard. Op het mesheft zijn graveringen zichtbaar. Aan de ene zijde is een mensfiguur, vermoedelijk een man, zichtbaar. Op de andere zijde is een banderol afgebeeld. Vergelijkbare mesheftbekroningen uit Amsterdam worden tussen 1550 en 1625 gedateerd.130 Het object is gevonden in een kuil (S5.126) die tussen 1600 en 1700 wordt gedateerd.
9.2.2
hang- en sluitwerk
Een tweede grote groep bestaat uit het hang- en sluitwerk. Hiervan is V3.100 een baard van een ijzeren sleutel. Op de röntgenfoto (fig. 9.2a) is zichtbaar dat de baard rijkelijk opengewerkt is. Dit soort opengewerkte baarden van sleutels dateert vanaf de Volle Middeleeuwen tot in de Late Middeleeuwen. Het object is gevonden in een ophogingslaag (S3.55) die tussen ca. 1500-1700 dateert. Hieruit moet worden geconcludeerd dat het een ouder object betreft dat als opspit in een jongere laag terecht is gekomen. Uit ophogingslaag S5.38 is een ijzeren slotgrendel (V5.195, fig. 9.2b) afkomstig. Het stuk heeft een lengte van 13,8 cm. Uit een laat-middeleeuwse ophogingslaag (S5.33) is een compleet ijzeren geheng (V5.142, fig. 9.2c) van een deur afkomstig. Het geheng heeft een lengte van 23 cm. Het uiteinde is rond gesmeed zodat hier een ijzeren duim gestoken kon worden ter bevestiging. Ook delen van ruiten zijn gemakshalve tot deze categorie gerekend. Er zijn meerdere stukken van glas-in-lood ramen verzameld. In de meeste gevallen betreft het loodstrips waarin het vensterglas bevestigd was, maar in één geval is het een stuk van een raam waarin nog gebrandschilderd glas is achtergebleven. Het raamfragment (V4.150, fig. 9.2d) is gevonden in een ophogingslaag (S4.16) dat een einddatering heeft van rond 1700. Op het glas zijn gotische letters zichtbaar met tussen twee letters een punt in de vorm van een ster.131 Het raamfragment heeft een boogvorm (133 x 44 cm)en is mogelijk afkomstig uit een kerk- of kloosterraam.
130
Baart 1977, 331.
131
Zie hoofdstuk glas.
78
Fig. 9.2 Montfoort- Lieve Vrouwengracht. Hang- en sluitwerk. a baard sleutel (V3.100, schaal 2:1) b slotgrendel (5.195); c geheng (V5.142); d raamfragment (V4.150). a schaal 1:1; b t.m. d schaal 2:1.
79
9.2.3
gereedschap
Onder het gereedschap bevindt zich een geelkoperen passer (V3.81, fig. 9.3a) waarvan de punten zijn afgebroken. De passer is gegoten en bestaat uit twee delen. Op beide armen zijn puntcirkels, in totaal vier, aangebracht ter versiering. Baart dateert twee vergelijkbare passers, die gevonden zijn te Amsterdam, tussen ca. 1650 en 1750 na Chr.132 De passer uit Montfoort is gevonden in een jongere ophogingslaag (S3.2). Volgens Baart worden koperen passers vooral gebruikt bij de scheepvaart als kaartpassers in tegenstelling in tegenstelling tot ijzeren exemplaren die bij verschillende ambachten kunnen worden gebruikt.133 Of de passer uit Montfoort in de scheepvaart gebruikt werd valt te betwijfelen. V5.426 (fig. 9.3b) is een ijzeren drevel met een lengte van 9,3 cm. Met dit object konden spijkers verzonken worden in hout. De drevel is gevonden in een leeflaag (S5.37, vloerniveau) die tussen 1300 en 1450 wordt gedateerd. Uit een jongere ophogingslaag (S3.55) die tussen 1500 en 1700 wordt gedateerd is een grote koudbeitel (V3.116, fig. 9.3c) afkomstig. Dit soort beitels werd gebruikt door smeden om ijzer te bewerken of door steenhouwers. Uit een ophogingslaag (S5.28) die eveneens in de periode 1001500 wordt gedateerd is nog een ijzeren spade afkomstig (V5.144).134 Het blad van de spade bestaat uit twee rechthoekige platen, met aan de achterzijde angels die deels aan elkaar zijn gesmeed en waartussen de houten Fig. 9.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. steel kon worden bevestigd met nagels. Vergelijkbare Gereedschap. a passer (V3.81); b drevel (V5.426); c scheppen zijn ook bekend uit andere laat-middeleeuwse koudbeitel (V3.116). Schaal 1:2. contexten. Zo zijn er twee gevonden bij opgraving te Tiel.135 Een object dat zowel in rurale, maar ook stedelijke contexten algemeen voorkomt is de gaffel. In een kuil (S3.30) is een kleine ijzeren gaffel (V3.66) gevonden.136 Gaffels konden gebruikt worden om stro, hooi maar ook mest te scheppen.
9.2.4
nijverheid
Tot de groep van nijverheid is een loden spinklos gerekend. De spinklos (V3.52, fig. 9.4) is schijfvormig (2 x 0.8 cm) en in het midden is deze iets verhoogd. Spinklossen komen algemeen voor vanaf de Volle Middeleeuwen. En worden zowel in rurale als stedelijke contexten teruggevonden en wijzen op huisnijverheid. Ze kunnen gemaakt zijn van lood maar ook aardewerk zoals steengoed. Bij
132
Baart 1977, 491.
133
Baart 1977, 478.
134
Hoewel het object herkenbaar is als schep is deze zo zwaar beschadigd dat afbeelden niets toevoegt.
135
Van Renswoude 2015, 232.
136
Hoewel het object herkenbaar is als gaffel is deze zo slecht bewaard dat afbeelden niets toevoegt.
80
opgravingen in Amsterdam zijn vergelijkbare exemplaren gedateerd van de 15de tot in de 17de eeuw.137 Spinklossen werden gebruikt om draad te maken. Door het gat van de spinklos werd een stokje (spinhout) met een lengte tussen de 15 en 30 cm gestoken, zodat een handspindel ontstond, waarmee vezels tot een draad konden worden gemaakt. Vanaf de 16de en gedurende de 17de eeuw werd de handspindel gaandeweg vervangen door het spinnewiel.138 Het exemplaar uit Montfoort is gevonden in een puinlaag.
Fig. 9.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Spinklos V3.52. Schaal 1:1.
9.2.5
sierraden
Uit de Late Middeleeuwen stammen twee loodtinnen insignes. Van het eerste exemplaar (V3.76, fig. 9.5a) resteert slechts een fragment. Deze is gevonden in een paalkuil (S3.46). Een tweede exemplaar (V5.401, fig. 9.5b) is een zogenaamde buste-insigne. Het betreft een lood-tinnen omlijsting met op de rand nog drie uitstekende letters van een niet leesbare tekst. Oorspronkelijk waren dit er zes. Drie zijn er afgebroken. De buste in het midden bestaat een mannenhoofd. Ondanks de aanwezigheid van religieuze namen of verbasteringen hiervan op veel buste-insignes, worden ze onder de profane insignes geschaard.139 Gezien de speld op de achterzijde gaat het zeker om een draagspeld. Het insigne is gevonden in een laat-middeleeuwse, mogelijke mestkuil (S5.120). Vergelijkbare buste-insignes worden gedateerd tussen ca. 1300-1400.140 Dit soort insignes worden vrij algemeen in laat-middeleeuwse stedelijke contexten aangetroffen.
Fig. 9.5. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Sierraden. a fragment insigne (V3.76); b buste-insigne (V5.401). Schaal 3:2.
137
Baart 1977, 126.
138
Baart 1977, 126.
139
Van Beuningen/Koldeweij/Kicken/Van Asperen 2012, 327.
140
Van Beuningen/Koldeweij/Kicken/Van Asperen 2012, 327-332
81
9.2.6
instrumenten
Een ander lood-tinnen object betreft een fluitje (V5.194, fig. 9.6a) met een lengte van 3.4 cm dat is aangetroffen in een laat-middeleeuwse ophogingslaag (S5.40). Het is een fragment van een rijk versierd fluitje. Het betreft slechts een klein gedeelte. Bij een opgraving in Tiel-Dominicuskwartier is namelijk een compleet exemplaar gevonden dat een lengte heeft van 7.9 cm.141 Uit een ophogingslaag (S3.20) is een ijzeren mondharpje (V3.58, fig. 9.6b) afkomstig. Dit is een eenvoudig muziekinstrument bestaande uit een oog met twee tanden met in het midden een in een haak of krul eindigend trilijzer. Dit trilijzer is afgebroken bij het exemplaar uit Montfoort. Dit soort mondharpjes worden in Amsterdam tussen ca. 1500-1700 gedateerd.142
Fig.
9.6.
Montfoort-Lieve
Vrouwegracht.
Instrumenten. a fluitje (V5.194); b mondharp (V3.58). Schaal a 3:2; schaal b 1:1.
9.2.7
overige objecten
Onder de overige objecten bevinden zich vooral de objecten die algemeen voorkomen in stedelijke contexten zoals munten, musketkogels, gespen en knopen. De munten bestaan vooral uit koperen duiten. Het oudste gespje (V4.124), een klein koperen exemplaar (1.6 x 1.4 cm) met een dubbel ovaal frame, kan al vanaf ca. 1350 dateren.143 Het gespje is gevonden in een ophoginglaag (S4.16) met vondstmateriaal dat dateert in de periode 1300-1700. Dit soort eenvoudige onversierde gespjes komen algemeen voor in de Late Middeleeuwen. V5.409 (fig. 9.6a) is een klein rond loodtinnen beslagstukje dat waarschijnlijk op een riem bevestigd heeft gezeten. Dit soort beslagstukjes komen algemeen voor in de Late Middeleeuwen. Waarschijnlijk is V3.60 (fig. 9.6b) eveneens een beslagstukje. Dit is een fragment van een vergulde bronzen strip. De strip is gevonden in een ophogingslaag die tussen ca. 1300-1500 gedateerd is. Twee ijzeren langwerpige objecten (V4.283, fig. 9.6c en V3.105) met aan het uiteinde een verdikking zijn aspennen van wagens. Hiermee werden de wagenwielen geborgd. Uit een ophogingslaag (S4.3) die tussen 1300 en 1500 gedateerd wordt komt nog een compleet ijzeren hoefijzer (V4.129, fig. 9.6d).
141
Van Renswoude 2015, 244.
142
Baart 1977, 476.
143
Egan/Pritchard 1991, 11.
82
Fig. 9.7. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overig metaal. a rond beslagstuk (V5.409); b langwerpig beslagstukje (V3.360); c aspen (V4.283); d hoefijzer (V4.129). a-b schaal 2:1; c schaal 1:1; d schaal 1:2.
9.3
conclusie
Bij de opgraving en de begeleiding is een aanzienlijk aantal metaalvondsten verzameld. De conservering van de vondsten is over het algemeen goed. De oudste vondsten dateren uit de Late Middeleeuwen. Deze vondsten waaronder enkele munten, wat ijzeren gereedschap, een geheng, twee loodtinnen insignes en een loodtinnen fluitje zijn te koppelen aan de bewoningsperiode van de boerderij. Deze objecten lijken echter niet karakteristiek te zijn voor boerenerven of rurale nederzettingen, maar lijken meer thuis te horen in een stedelijke context. Het probleem is echter dat tot op heden vrijwel geen opgravingen zijn uitgevoerd in vergelijkbare contexten uit de Late Middeleeuwen. Het metaalspectrum vertoont echter wel grote overeenkomsten, al is het een kleinere hoeveelheid, met een opgraving van
83
een ruraal erf vlak bij 's-Hertogenbosch. Hier is een erf opgegraven waar een stenen gebouw stond. Bij deze opgraving zijn insignes, zilveren munten, gereedschap en een mondharpje aangetroffen.144 Het overige metaal dateert echter vooral uit de Nieuwe tijd. De vondsten behoren tot het normale spectrum, zoals duiten, kledingaccessoires, musketkogels etc. dat aangetroffen wordt in stedelijke contexten. Uit het metaalspectrum kan afgelezen worden dat dit deel van Montfoort vanaf de Late Middeleeuwen zich ontwikkeld van bewoning met een ruraal karakter tot een meer stedelijke kern.
10
munten
Bouke Jan van der Veen 10.1
inleiding
Tijdens het veldwerk zijn in totaal dertien munten aangetroffen. Na het veldwerk en in de afgevoerde grond zijn er ook nog enkele munten gevonden door dhr. W. Reichelt. Deze heeft foto's van de munten beschikbaar gesteld voor het onderzoek. De analyse van deze munten heeft plaatsgevonden aan de hand van de geleverde foto's.
10.2
resultaten
De munten zijn gedetermineerd en hieronder in catalogusvorm gerapporteerd.
10.2.1 munten gevonden tijdens het veldwerk
Beerput 1 (V3.45) 4x volledig ondetermineerbare duit; gezien de muntplaatjes 17e eeuw. 1xStad Utrecht, duit, 16…?, Utrecht (mogelijk Maasregionale imitatie/hagemunt) 1x Nederland, Willem I / II / III (1815-1890), halve cent, Utrecht of Brussel (18..? (1819-1877) V4.155 Nederland, Duitse bezetting, cent, 1942, Utrecht zink, geslagen ; 1.88 g vz. kruis met centraal een cirkel en halve cirkels aan de voeten, banderol met tekst NEDERLAND kz. waarde-aanduiding 1 ct, golven en korenaren, jaartal 1942 op banderol V5.208 Friesland, duit, 1717, Leeuwarden.Purmer/vdWiel 6009 koper, geslagen ; 1.88 g vz. gekroond wapenschild van Friesland tussen bladertakken kz. FRISIA / I7I7 in bladerkrans V5.216 Ondetermineerbaar, duit 18e eeuw (machinaal muntplaatje ; 1702-1790)
144
84
Van Renswoude in druk.
V5.218 Stad Utrecht, duit, 1637, Utrecht. Purmer/van der Wiel 5103 koper, geslagen ; 1.88 g vz. gedamasceerd wapenschild van de stad Utrecht, versiering rondom kz. TRA / IEC / TVM / I637 in bladerkrans
Fig. 10.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Navolging van een Hollandse penning (V5.226). Schaal 2:1.
V5.226 (fig. 10.1) Navolging van de Hollandse penning uit de 14de eeuw: Kuinre, Herman I (1362-1376), penning, Emelwaerde (navolging van Hollandse penning op klein formaat en gewicht van een halve penning –obool-), geslagen te Emelwaerde(Schokland). zilver, geslagen ; 0.11 gram, uitgebroken. vz. hoofd naar links binnen parelrand en omschrift : + MONETA : EMELVAR kz. lang kruis met roosjes in de kwadranten : H’MA / NDE / CVN / RE lit: Grolle 5.2.1 ; J.J.GROLLE, Muntende Ministerialen in Oversticht en Holland gedurende de 13e en 14e eeuw. (Amsterdam 2002). Op dit stuk lijkt EMELVAR te staan en niet EMELVVAR. V5.304 Friesland, duit, 1626, Leeuwarden. Purmer/vdWiel 6006 koper, geslagen ; 1.88 g vz. gekroond wapenschild van Friesland, versiering rondom, omschrift: NISI . DNS . NOBISCVM kz. FRI / SIA / I626 in bladerkrans
V4.340 Nederland, Willem III (1849-1890), cent 1877 brons, geslagen ; 2.33 g vz. koninkrijks wapen in het veld, omschrift: KONINKRIJK DER NEDERLANDEN munttekenmercuriusstaf en muntmeesterteken hellebaard. kz. waarde-aanduiding 1 CENT tussen oranjetakken.
85
10.2.2
munten gevonden door dhr. reichelt
Fig. 10.2. Montfoort-LieveVrouwegracht. Goudgulden.
Goudgulden; Bisdom Utrecht, Rudolf van Diepholt, bisschop (1433-1455), geslagen te Utrecht. vz. staande bisschop (St. Maarten) met mijter, kromstaf en zegenende rechterhand ; SANCTE ME – RTINV * EPIS’ kz. bisschoppelijk wapenschild, in dubbele driepas en parelcirkel ; + MON (; punt sterretje) RODLP (; sterretje) EPISC (; sterretje) TRAIECT’ vdChijs XV.1-3; bisschop ;
Fig. 10.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Grosso.
Grosso; (Mogelijk) Servische navolging van een Ventiaanse grosso uit de 13de eeuw; Stefan Uros II Milutin (1282-1321), dinar vz. staande keizer die een banier ontvangt van St. Stephanus S STEFANVROSIVS / REX kz. tronende Christus, aan weerszijden IC - XC [Jovanovic 7.1.1.]
86
Fig. 10.4. Intact exemplaar van een grosso. Vergelijkbaar met de vondst uit Montfoort.
Op de originele exemplaren van Venetië staat tussen de figuren op de voorzijde het woord DVX (van de Doge) – hier lijkt te staan REX ; dan is het voorzijde omschrift voorzichtig te reconstrueren naar VROSIVS. 10.3
conclusie
De 13 munten die tijdens het veldwerk zijn aangetroffen bestaan voor het grootste deel uit het allerkleinste kleingeld dat in de 17de – 20ste eeuw in de portemonnaie van de burger heeft gezeten en waarschijnlijk met huisvuil zijn weggegooid of zijn verloren en niet meer teruggevonden. Uit de 17de eeuw stammen de koperen duiten met een waarde van 1/8 stuiver van de Stad Utrecht, 1637 (V5.218) en Friesland, 1626 (V5.304). Een eveneens Fries duit (V5.208) is geslagen in het begin van de 18de eeuw in het jaar 1717. Ook de vier volledig ondetermineerbare duiten uit het groepje munten uit vondstnummer V3.45 zijn gezien de handmatig en onregelmatig geknipte muntplaatjes geslagen in de 17de eeuw. Na 1702 werden de duiten groter en zwaarder en werden de muntplaatjes tot ca. 1790 fabrieksmatig geproduceerd en geslagen. Zo is ook de geheel ondetermineerbare duit met vondstnummer V5.216 te dateren in de 18d eeuw (1702-1790). De jongste munten stammen uit de 19de en 20ste eeuw. Het betreft twee Nederlandse centen, één koperen geslagen in 1877 onder Willem III (1849-1890) en een zinken cent uit de Tweede Wereldoorlog in Utrecht geslagen onder de Duitse bezetter uit 1942. Het oudste muntje is echter het meest interessante (V5.226, fig. 10.1). Hoewel het muntje zwaar geleden heeft door het verblijf in de bodem, het is zwaar gecorrodeerd en uitgebroken, is het door wat er nog zichtbaar en leesbaar op is, verrassend toe te schrijven aan de heerlijkheid Kuinre onder Herman I (1362-1376) en geslagen te Emelwaerde. Emelwaerde of Emelwar was het noordelijkste dorp op het voormalige eiland Schokland. Het huidige Emmeloord is er naar vernoemd. Gezien het formaat en (oorspronkelijke) gewicht van de bekende en beter bewaarde exemplaren, gaat het hier om een halve penning (ook wel obool genoemd) geslagen door de “muntende ministerialen” van Kuinre. Deze heren hadden zich het muntrecht toegeëigend, maar deden dat onder valse voorwendselen en discutabele rechten. Hun muntslag bestaat merendeels uit imitaties van een groot aantal bekende en oudere munttypes die in de circulatie waren. Het zilvergehalte en gewicht - en dus de intrinsieke waarde van een munt – was evenredig aan hun discutabele muntrecht.
87
Zoals het helaas vaak het geval is, worden de mooie vondsten vaak na of tijdens een project gevonden door detectoramateurs. Dit is ook het geval in Montfoort. Het betreft hier de goudgulden en de Grosso (immitatie?). De goudgulden is gewoon gangbaar geweest in geheel Nederland en gedurende een lange tijd (tot in de 16e eeuw), deze guldens werden ook wel postulaatguldens genoemd, waarbij de naam "postulaat" (dat is in feite een nog niet benoemde bisschop, maar voor de munten overgegaan tot soortnaam van minderwaardige guldens). Niet iedere "gulden" had in de praktijk een en dezelfde waarde; zij werden op hun inhoud aan goud uitgerekend en kregen dergelijke "bijnamen" om ze uit elkaar te houden ; "Rijnse guldens", "bisschopsguldens", Keulse etc. etc. De Venetiaanse munten en ook de imitaties / navolgingen komen zelden in Nederland voor; en als ze voorkomen lijken ze eerder een soort functie als Christelijk amulet te hebben gehad (doorboring om het te kunnen dragen). De meest “beroemde” vondst van dit soort munten is gedaan in Eindhoven, in het graf van “Marcus” in het grafveld van de Catharinakerk. Drie andere stukken zijn ook “vermaakt” tot muntsieraad. De beschadigingen in de rand van de vondst uit Montfoort zou ook een uitgebroken doorboring kunnen zijn om het stuk te dragen als sieraad/amulet. Dit gegeven maakt het aannemelijk dat deze muntjes hier niet circuleerde hun zilver, maar getuige hun "hergebruik" als sieraad, eerder een functie als amulet hadden.
11
natuursteen
Gerard Boreel 11.1
inleiding
Bij het archeologische onderzoek te Montfoort-Lieve Vrouwegracht zijn 48 fragmenten natuursteen aangetroffen. Dit materiaal werd verzameld tijdens het aanleggen van vlakken, het couperen en afwerken van sporen en het aanleggen van profielen. Het gezamenlijke gewicht van het aangetroffen natuursteen bedraagt 217 726 g. Al het natuursteen is bekeken en geanalyseerd. De determinatie op steensoort is uitgevoerd op het oog, gebruikmakend van een 10x vergrotende loep en/of een stereoscoop met .7 tot 4x zoom en een 10x oculair. Per fragment zijn het soort gesteente, de kleur, de vorm, het gewicht, de verwering, de bewerking en de eventuele andere kenmerken vastgelegd. Voor het aantonen van de aanwezigheid van kalkhoudende mineralen is gebruik gemaakt van een 5% oplossing HCL. Alle gegevens zijn ingevoerd in een digitale database.
11.2
resultaten
Tabel 11.1 geeft een overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per soort natuursteen. Vooral de soorten tefriet en kalksteen vallen op door hun gewicht. Dit komt omdat er een aantal zeer grote stukken tussen zitten. Het gevonden aantal natuursteen is eigenlijk te klein om iets te kunnen zeggen over de verdeling over de verschillende natuursteensoorten. Algemeen kan gesteld worden dat het gevonden materiaal gezien kan worden als bouwmateriaal, wegverharding en slijpgereedschap. Hieronder zullen de bijzondere en/of bewerkte stukken per gebruiksfase van de vindplaats verder besproken worden.
88
soort
aantal
gewicht (g)
fylliet
2
705
gneis
1
334
metasomatiet (Helsinkiet)
1
4253
kalksteen
8
25 385
kalkzandsteen
3
9504
kwarts
1
304
leisteen
14
1215
mergel
1
4026
mortel
3
4421
tefriet
13
16 239
1
340
48
217 726
zandsteen totaal
Tabel 11.1. Montfoort-Lieve Vrouwengracht. Overzicht van de gevonden aantallen en gewichten per soort natuursteen.
11.2.1 fase 1
De oudste bewoningsfase die op de vindplaats is herkend, dateert uit de periode late 13de - 14de eeuw. In werkput werden daarvan de sporen gevonden van een stadsboerderij, gefundeerd op stiepen. Ook in de werkputten 3 en 4 zijn sporen gevonden die geassocieerd kunnen worden met deze fase. Uit deze fase komt bijna de helft van al het natuursteen, 22 stuks. Hiervan zijn acht stuks echter schilfers leisteen en zeven vormloze brokken tefriet. Een stuk leisteen waaraan te herkennen is dat het als daklei gebruikt is komt uit ophogingslaag S3.59 (V3.109-2). Net als de rest van al het gevonden leisteen is dit stuk grijs van kleur. Het laat nog een nagelgat zien waarmee de lei is bevestigd. De dikte van de lei is niet volledig bewaard gebleven en kon dus niet worden vastgelegd. In kuil S3.76 werd een hoekig fragment gevonden van Belgisch Hardsteen (V3.110) en een veldkei van gneis (V3.117). Een wetsteen of slijpblok van een grijze fylliet is gevonden in ophogingslaag S5.38. Deze laag is gelijktijdig met huis 8001, de stadsboerderij. De lichtgrijze kwartsfylliet is macroscopisch als Eidsborgfylliet herkend (V5.179). Van dit materiaal Fig. 11.1. Montfoort-Lieve Vrouwengracht. Foto's van waren twee variëteiten in omloop, de harde "Hardstein" de twee stiepen van tefriet in situ. en zachtere "Blaustein" en werden gewonnen uit groeves bij Eidsborg in Telemarken (Noorwegen). Vooral de Hardstein werd voor export gewonnen en als ruwe, langwerpige breukstukken getransporteerd. Vondstnummer V5.179 is waarschijnlijk ook een
89
dergelijk import en een van de brede zijden van de steen is al geglad door gebruik. De steen heeft een onregelmatig rechthoekige doorsnede van ca. 50 bij 25 mm en een lengte van 255 mm. De rest van het natuursteen uit deze fase is gevonden in structuur 8001, meer precies in de stiepen (S5.118 en S5.143) van de stadsboerderij. Twee van deze uit bakstenen opgestapelde stiepen lijken te zijn gerepareerd door het deels door een fragment van een molensteen van tefriet te vervangen (fig. 11.1). In stiep S5.143 werd fragment V5.419 (fig. 11.2) gevonden. Het is een 'taartpunt' van een molensteen van 26 cm dikte. De steen heeft oorspronkelijk een diameter gehad van 114 cm en de bewaarde omtrek ervan is 48 cm. Centraal laat het nog een deel van een asgat zien, waarvan de oorspronkelijke diameter geschat wordt op 20 cm. Het maalvlak laat een zwaaischerpsel zien in de vorm van gekromde rillen en uitslagen. Schijnbaar afkomstig van dezelfde molensteen, maar niet passend aan het hierboven beschreven fragment komen de twee fragmenten van V5.295-2 en V5.295-3 (fig. 11.3). De dikte van deze fragmenten is niet volledig bewaard gebleven, maar wel de buitenrand (resp. 50 cm en Fig. 11.2. Montfoort-Lieve Vrouwengracht. 70 cm van de oorspronkelijke omtrek) en het Molensteenfragment V5.419. Schaal 1:10. maalvlak met zwaaischerpsel.
Fig. 11.3. MontfoortLieve Vrouwengracht. Molensteenfragment V5.295. Schaal 1:10.
11.2.2 fase 3
Nadat de stadsboerderij van fase I in onbruik was geraakt is het terrein opgehoogd. Vooral in deze ophogingen is natuursteen gevonden, maar ook enkele stukken komen uit muurwerk, funderingssleuven en beerputten. In ophogingslaag S4.17 welke met huis 3 in verband wordt gebracht is een eindfragment van een langwerpige wetsteen gevonden van een lichtgrijze fylliet (V4.303). Oorspronkelijk had het stuk een vierkante doorsnede van 18 bij 18 mm, maar is door intensief gebruik in het midden van de steen sterk gesleten tot een afgerond rechthoekige doorsnede van 18 bij 10 mm. Doordat dit een zwak punt werd, is de steen hier uiteindelijk gebroken en heeft het nu een resterende lengte van 75 mm. Drie zwerfkeien vallen op door hun soort en/of gebruikssporen. Twee daarvan komen uit puinlaag S3.24 (V2.53). Vondstnummer V3.53-2 is een veldkei van een bruine zandsteen waarvan de herkomst niet duidelijk is. De andere kei is een zwerkei van Zweedse Helsinkiet. Dit noordelijk gesteente is met het landijs tijdens de ijstijden uit Scandinavië meegevoerd. Meest waarschijnlijke herkomst van de steen is de Utrechtse Heuvelrug. Eén kant van de kei is sterk geglad en het lijkt erop dat het gebruikt is geweest in bestrating. Datzelfde geldt voor het wigvormig stuk kalkzandsteen (V3.64) uit ophogingslaag S3.2. Ook hiervan is een zijde sterk geglad, waarschijnlijk door betreding.
90
Het meeste materiaal uit deze fase kan als bouwmateriaal worden gezien. Van de vijf fragmenten leisteen konden drie met zekerheid als daklei worden geïnterpreteerd door de aanwezigheid van een of meer nagelgaten. Het betreft uitsluitend grijze leisteen. Opvallend grote fragmenten zijn gevonden van het zogenaamde Belgische Hardsteen. Onder Hardsteen wordt eigenlijk een brede verzameling van grijsblauwe, compacte kalkstenen verstaan uit het Carboon en het kenmerkt zich door een licht grijsblauwe verweringskleur en een zwavelhoudend geurtje als het wordt aangeslagen, vanwaar ook de benaming 'stinkkalk'. Het materiaal komt voor in de provincies Henegouwen, Namen en Luik waar het vanaf de 14de wordt gewonnen.145 In dezelfde puinlaag S3.24 waarin de hierboven besproken veldkeien waren gevonden, is een groot brok van een oorspronkelijk bolvormig object uit Hardsteen gevonden (fig. 11.7, V3.53-3). Uit ophogingslaag S5.51 komt een 12 kg wegend fragment van een vloertegel van dit type kalksteen (fig. 11.8, V3.183). Een zijde is rond gesleten door betreding wat erop lijkt te wijzen dat het een trede van een trap of hoogteverschil heeft bekleed. Twee hergebruikte, hoekige fragmenten Hardsteen zijn gevonden in beerput S5.66, (V5.368-2). De stukken laten mortelresten zien op oude breuken, wat erop wijst dat de fragmenten opnieuw zijn ingemetseld, voordat ze als afval in de beerput terecht kwamen. Een laatste bewerkt fragment Hardsteen is in een verstoorde context gevonden (fig. 11.4, V1.69 ). Het betreft een fragment van een grafsteen met daarop een deel van een tekst en een deel van een wapenschild. De letters zijn enigszins versleten, De tekst is opgesteld in Textura quadrata en met enige moeite kan deze worden gelezen als:,,...Gerrit Hi? ...". Het wapenschild dat eronder staat afgebeeld heeft een typische vorm voor de renaissance.146
Fig.11.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Fragment van grafsteen V1.69. Schaal 1:3. 145
Slinger et al. 1980.
146
Godefroy 1938.
91
De indeling kent drie kwartieren. Het onderste kwartier is leeg en in de bovenste twee kwartieren staan twee raderen. Een hiervan heeft acht spaken. Bij het andere rad is het aantal spaken niet meer vast te stellen. In een van de muren van huis 8003 (S4.10) is een fragment van een lijst van een lichtbruine kalkzandsteen opgenomen. De doorsnede van de lijst is rechthoekig, waarbij een van de smalle zijden trapeziumvormig is. De breedte is 85 mm en de hoogte van de lijst is 190 mm. Met uitzondering van het glad afgewerkte trapeziumvormige deel van de lijst laat het aan alle zijden mortelresten zien, wat erop wijst dat de steen hergebruikt bouwmateriaal is.
Fig. 11.5. Montfoort-Lieve Vrouwengracht. Fragment van mogelijk een gevelsteen met daarop de resten van aan uitgehouwen Johanniter kruis (V3.83).
Een laatste fragment bouwmateriaal is gevonden in ophogingslaag S3.2. Het is een hoekig fragment mergel, waarvan een geglad vlak bewerkt is (fig. 11.5, V3.83). Mogelijk is het een deel van een gevelsteen. De oorspronkelijke afbeelding laat een Johannieter kruis zien. Dit suggereert dat het stuk mergel afkomstig zou kunnen zijn van de commanderij van deze orde. Deze bevond zich op zo'n 150 m ten noordoosten van het plangebied. Dit complex werd in 1544 gebouwd en een definitief einde aan de commanderij in Montfoort komt in 1640 als de gebouwen verkocht worden.147 Opvallend is dat over het Johannieter kruis een diepe groef is uitgehouwen. De steen lijkt dus hergebruikt te zijn. Op basis van het overige vondstmateriaal kan de ophoging S3.2 in de 18de eeuw gedateerd worden. De steen moet dus ergens in deze periode van het complex verwijderd zijn.
11.3
conclusie
Bij het archeologische onderzoek te Montfoort-Lieve Vrouwegracht zijn 48 fragmenten natuursteen aangetroffen. Dit materiaal werd verzameld tijdens het aanleggen van vlakken, het couperen en afwerken van sporen en het aanleggen van profielen. Het gezamenlijke gewicht van het aangetroffen natuursteen bedraagt 217 726 g. Naast wat fragmenten van waarschijnlijk dakleien is een wetsteen of slijpblok gevonden van een geïmporteerde fylliet en drie grote fragmenten van een molensteen van tefriet. Deze stenen waren als reparatie gebruikt in de stiepen van de stadsboerderij 8001. Fase I dateert uit de periode 13de-14de eeuw. Het natuursteen uit fase II (Nieuwe Tijd vanaf ca. 1600) is wat diverser dan uit voorgaande periode. Naast een klein wetsteentje van fylliet betreft het vooral (hergebruikt) bouwmateriaal. Opvallende stukken zijn een deel van een raamlijst van kalkzandsteen, een deel van waarschijnlijk een 147
92
Versélewel/Hamer 2013.
gevelsteen van mergel met de resten van een Johannieter kruis en een deel van een grafsteen met opschrift van Belgisch Hardsteen. Het merendeel van het materiaal is in ophogingslagen gevonden. Het materiaal zal daardoor verspreid zijn geraakt en bovendien zijn er aanwijzingen dat ook bouwmateriaal van elders uit de stad Montfoort hier terecht is gekomen. Wel lijkt dit vooral te beperken tot de ophogingen uit het begin van fase 3b.
12
glas
12.1
inleiding
Gedurende het veldwerk zijn in totaal 528 fragmenten glas geborgen. Uiteindelijk zijn 496 fragmenten geselecteerd voor analyse. Deze vondsten hadden een gezamenlijk gewicht van 7555 g. Het glas is verzameld uit verschillende contexten echter de belangrijkste contexten zijn afvalkuil S3.76 en de 19de eeuwse beerput 5 (S3.14). Van het geselecteerde glas zijn de verschillende kenmerken als kleur, type, datering en, indien mogelijk, de afmetingen geregistreerd in een database. De volledige determinatielijst is weergegeven in bijlage 7.
wp
2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
93
vn
15 16 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45 45
catn
1 1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
soort
fles fles fles horloge fles drinkglas fles fles drinkglas fles drinkglas drinkglas overig fles fles fles drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas drinkglas fles
tint
donker donker licht licht licht licht licht licht donker
bk
bruin
hk
groen groen groen kleurloos groen kleurloos kleurloos groen kleurloos groen kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos groen groen kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos groen
begin eind
1650 1650 1700 1800 1800 1800 1800 1750 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1700 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800
1800 1800 1900 1900 1900 1900 1900 1850 1900 1900 1880 1903 1900 1900 1900 1900 1900 1880 1900 1900 1900 1900 1900 1900 1880 1900 1900
N
1 2 8 7 1 2 1 3 1 1 1 1 1 1 32 1 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1 4
g
DC
55 458 15 7 24 9 24,4 45,4 73 24,4 45 22 44 9 63 13 7,4 52 52 35 10 12 23 34 46 62 12
glglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglgl-
MAE
flefleflehorflekelfleflekelflekelkel-
22 22
11 82 26 26
flefleflebekkel- 26 kelkelkelkelkelkelkel- 26 kelfle-
1 1 2 1 1 0 1 2 1 1 1 0 1 1 2 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 0
wp 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
94
vn catn specifiek 45 25 drinkglas 45 26 drinkglas 45 27 drinkglas 45 28 drinkglas 45 29 drinkglas 45 30 drinkglas 45 31 drinkglas 45 32 drinkglas 45 33 vensterglas 45 34 drinkglas 45 35 fles 45 36 horloge 45 37 drinkglas 45 38 lamp 45 39 lamp 45 40 drinkglas 45 41 drinkglas 45 42 indet 45 43 drinkglas 45 44 stop fles 45 45 indet 45 46 drinkglas 45 47 drinkglas 45 48 fles 45 49 fles 45 50 drinkglas 45 51 drinkglas 45 52 indet 45 53 drinkglas 45 54 fles 45 55 drinkglas 45 56 drinkglas 45 57 drinkglas 45 58 drinkglas 45 59 drinkglas 45 60 drinkglas 45 61 drinkglas 45 62 drinkglas 45 63 drinkglas 45 64 drinkglas 45 65 drinkglas 45 66 drinkglas 45 67 drinkglas 46 1 parfumflesje 48 1 indet 54 1 fles 55 1 vensterglas 65 1 fles 85 1 vensterglas 99 4 fles 99 3 fles 99 2 vensterglas 99 1 fles
tint licht licht licht donker licht licht licht donker licht licht donker donker
bk oranje wit -
hk kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos groen kleurloos groen kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos blauw kleurloos kleurloos groen groen kleurloos kleurloos bruin kleurloos groen kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos groen groen groen kleurloos kleurloos groen kleurloos groen
begin eind 1850 1915 1800 1900 1800 1880 1800 1880 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1800 1880 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1820 1870 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1820 1869 1800 1900 1800 1900 1800 1880 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1800 1900 1850 1900
N
g
1 1 1 1 1 2 1 2 22 14 1 2 80 40 3 1 2 7 2 2 1 2 49 18 3 1 1 4 1 1 7 3 47 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1
DC glglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglglgl3 gl8 gl4 gl-
26 108 58 99 74 138 99 123 34 112 9 1 160 117 64 1 21 4 1 60 6 11 115 1125 13 62 30 7 81 10 29 134 135 96 58 98 135 82 14 98 93 78 88 107 99 51 3 5 12
fle-
MAE 0 1 1 1 1 1 1 2 0 0 1 1 0 0 2 0 1 0 0 1 1 0 0 2 3 0 0 1 0 0 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
fle-
1
flefle-
1 1
fle-
1
kelkelkelkelkelkelkelkel-
56 82 26 26 82 82 26
bekflehor- 1 lam- 1 lam- 1 kelkelstpbekfleflekelkel-
77
27
bekfle- 56 kelkel- 55 bekbekbekbekbekbekbekbekbekbekfle- 41
wp 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
vn catn specifiek 111 1 beker 428 6 lamp 428 1 vensterglas 428 2 vensterglas 428 3 drinkglas 428 5 stop fles 428 7 lamp 428 8 lamp 428 4 indet 233 2 kom 233 1 fles 234 1 fles 234 2 fles 234 3 indet 234 4 voorraadpot 279 1 fles 399 1 fles 429 1 fles 247 1 vensterglas 305 1 fles 345 1 vensterglas 366 1 fles 368 3 fles 368 2 fles 368 1 fles 368 4 drinkglas 374 1 indet 425 1 vensterglas 425 2 fles
tint licht donker licht licht donker donker licht donker licht donker licht donker donker licht donker
bk blauw geel -
hk kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos kleurloos wit wit groen groen groen kleurloos kleurloos groen groen groen kleurloos groen groen geel groen groen groen kleurloos kleurloos groen groen totaal
begin eind 1550 1650
1750 1878
2000
1820 1800
1890 1900
1650
1750
1700
1650
1850
1850
N
g
6 1 14 5 1 1 1 1 1 1 4 1 4 1 1 3 1 1 1 7 2 2 3 1 1 1 1 3 1
10 21 95 16 31 33 22 44 4 24 595 67 20 7 30 133 4 1 264 36 18 45 99 259 1 1 11 188
496
7555
DC glglglglglglglglgl-
glglglglglglglglglglglglglglglglglgl-
MAE 1 1
beklam-
kelstplamlam-
1 1
1 1 1 1
flefle-
14 14
fleflefle-
53 78
1 3 1 1
fle-
2
1
21 22
1 1 1 1
fleflefleflekel-
1 1
Tabel 12.1 Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Determinatietabel glas.
12.2
resultaten
Vrijwel al het glas dat is aangetroffen kan worden toegeschreven aan de bewoning binnen het plangebied vanaf fase 3. Tabel 12.1 is een vereenvoudigde weergave van de determinatietabel. Hieruit blijkt dat slechts een aantal vondsten op grond van hun typologische kenmerken kunnen worden gedateerd. Het merendeel van de glasvondsten dat niet uit beerput 5 afkomstig is, kan niet gedateerd worden op type. De lagen waarin het glas is aangetroffen dateren grofweg vanaf de 17de eeuw tot in de 20ste eeuw. In het geval van het glas uit beerput 5 is het glas, daar waar het niet mogelijk was om het op grond van het type te dateren, gedateerd in de 19de eeuw. Dit is de periode waarin de put in gebruik is geweest. Voor de overige glasvondsten geldt dat ze zijn gedateerd aan de hand van parallellen uit de literatuur. In de meeste publicaties wordt echter het vondstcomplex als geheel, en niet een individuele glasvondst gedateerd. Dit betekent dat de hierboven weergegeven dateringen zowel naar boven als naar beneden bijgesteld zouden kunnen worden.
95
12.2.1 glas uit ophogingslagen
Het glas dat is aangetroffen in ophogingslagen bestaat vrijwel uitsluitend uit flessenglas en vensterglas. Dit is niet geheel verwonderlijk daar de eerste vondstgroep bestaat uit vrij dik glas, waardoor de fragmentatiegraad relatief klein is. Dit wordt ook teruggezien in de fragmenten die zijn aangetroffen. Het betreft in de meeste gevallen (delen van) bodems en af en toe een hals. Dit zijn de dikste en de meest stevige elementen van een fles waardoor ze sneller worden herkend en dus verzameld tijdens de machinale werkzaamheden op een opgraving. Een bijzonder stuk vensterglas is al ter sprake gekomen in het hoofdstuk over het metaal. Het betreft V4.150 uit ophogingslaag S4.16. Dit stuk van een glas-in-lood raam is rood gebrandschilderd kleurloos glas. Verder zijn er witte letters op gebrandschilderd. Er zijn twee compartimenten deels bewaard gebleven. De letters zijn zeer moeilijk leesbaar, maar het is duidelijk dat het een gotisch lettertype, vermoedelijk Textura quadrata, is. De letters in het linker compartiment zijn wellicht te lezen als:"..re…" Aan het einde van deze regel is een punt in de vorm van een ster zichtbaar.. Uit de tekens op het rechter deel kunnen de letters "L…acht.." worden opgemaakt. Voor de letter ‘a’ staat een hoofdletter, maar deze is niet meer te ontcijferen. Het stuk komt uit een laag die in de 17de eeuw wordt gedateerd.
Fig. 12.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Fragment van glas-in-lood raam V4.150. Schaal 1:1.
Voor het overige vensterglas geldt dat dit in grote hoeveelheden aanwezig was in de vensters van de huizen uit de verschillende bewoningsfasen. Er zal tijdens verbouwingen of tijdens de sloop van de huizen ook veel materiaal in de lagen terecht zijn gekomen. Het aantal van 51 fragmenten is, gezien de bewoningsgeschiedenis van meer dan 500 jaar, wellicht relatief laag te noemen. Het flessenglas wordt vanaf de 17de eeuw gedateerd en kan worden gezien als huishoudelijk afval van de bewoners van de huizen binnen het plangebied. Het vensterglas is lastiger te dateren omdat geen van de stukken daterende kenmerken vertoont. Over het algemeen kan hiervoor een datering vanaf het einde van de 16de eeuw worden aangenomen, aangezien het vensterglas uit lagen afkomstig is die met fase 3 en 4 worden geassocieerd.
12.2.2 glas uit sporen
Kuil S3.76 In kuil S3.76 zijn verschillende fragmenten aangetroffen van een knobbelbeker uit de late 16de of de eerste helft van de 17de eeuw (V3.111, fig. 12.1). Het stuk is dusdanig gefragmenteerd dat de hoogte
96
niet meer te reconstrueren is. Dit ondanks dat er dele van zowel de rand als de aanzet naar de bodem bewaard zijn gebleven. De datering van dit spoor is enigszins verwarrend, aangezien er relatief veel materiaal uit de 14de eeuw uit is verzameld. Echter enkele schoenfragmenten en een deel van het aardewerk kent een latere datering die beter aansluit bij de datering van het glas. Fig. 12.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Fragmenten van een knobbelbeker V3.111 uit S3.76. Schaal 2:3
Beerput 5 Beerput 5 is één van de 19de eeuwse tonputjes die zijn aangetroffen op het achtererf van de meest westelijke woning uit fase 4. Hoewel het een klein putje betrof, herbergde hij een enorme hoeveelheid materiaal. Naast aardewerk bleek de ton ook een grote hoeveelheid glas te bevatten. Interessant aan het complex is de grote veelvoud aan vormen. In totaal zijn er 67 catalogusnummers uitgedeeld aan de glasvondsten uit deze ton (tabel 12.1). Een klein percentage hiervan bevat veel scherven van meerdere individuen. Deze scherven konden niet aan specifieke individuen worden toegewezen. Echter wanneer deze vondsten buiten beschouwing worden gelaten blijft er een aantal van ruim 30 typologisch verschillende individuen over.
Fig. 12.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Voorbeelden van de verschillende types kelkglazen uit beerput 5. Schaal 2:3.
97
Binnen deze groep vormen de kelkglazen en de bekerglazen de grootste categorieën. Het onderscheid bij deze glazen is voornamelijk gebaseerd op de voet, al dan niet in combinatie met de stam, in het geval van de kelkglazen. Bij de bekerglazen vormde de bodem het onderscheidende kenmerk. En hoewel de meeste kelkglazen tot het type gl-kel-26 gerekend kunnen worden, zijn slechts twee identieke stammen aangetroffen (V3.45-32, fig.12.3). In het geval van de bekerglazen is zelfs geen enkele identieke bodem aangetroffen (fig.12.4).
Fig. 12.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Voorbeelden van de verschillende types bekerglazen uit beerput 5. Schaal 2:3.
Naast de drinkglazen zijn er verschillende andere objecten of fragmenten hiervan waargenomen in het glasassemblage. Onder de stukken bevinden zich een stop van een karaf (V3.45-44, fig. 12.5), verschillende fragmenten van horlogeglazen (V3.45-36, gl-hor-1) en wat fragmenten van de glazen van olielampen (V3.45-38/39). Ook bevinden zich tussen de vondsten enkele stukken glas waarvan de herkomst niet herleid kan worden. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is V3.45-45 (fig. 12.5). Het betreft een blauw bolletje waarin enkele lichtgele glasstrepen zijn waar te nemen. Dit bolletje is bevestigd aan een dun stukje glas. Aan de andere zijde van het glas is een kleine bolvormige verhoging zichtbaar. Vermoedelijk betreft het hier een fragment van een stop.
Fig. 12.5. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Mogelijk fragment van een stop V3.45-45. Schaal 2:1.
98
Een tweede merkwaardig stuk glas is V3.45-10. Het betreft een voet van holgeblazen kleurloos glas. In de bodem is een gat gelaten waarin een ijzeren stop is geplaatst. Vermoedelijk betref het hier de voet van een kandelaar waarbij het ijzer als contragewicht voor de kaars fungeerde en zo de kandelaar te stabiliseren. De inhoud van de beerton doet vermoeden dat men een complete inventaris van een servieskast in één keer heeft weggegooid. De veelvoud aan vormen binnen dezelfde types springt echter wel in het oog en wijst er wellicht op dat de gebruikers geen mooi samengesteld servies hadden, maar dat de huisraad bestond uit een allegaartje aan vormen.
Waterput 1 Uit de bovenvulling van waterput 1 is een vondst afkomstig die waarschijnlijk eveneens tot de bewoning uit fase 4 moet worden gerekend. Het betreft een tweetal stukken cement waarin met de bodems van een drietal flessen in heeft gegoten (V4.279, fig.12.6) . Hierbij heeft men de scherpen breukranden boven het cement laten uitsteken. De stukken hebben vrijwel zeker op een tuinmuur gelegen en diende ongewenste types buiten de muur te houden. De gebruikte flessen kenmerken zich door een cilindrische vorm en een vrij hoge en smalle ziel. Hieruit kan worden opgemaakt dat het gaat om een gl-fle-53, een type fles dat wordt gedateerd tussen 1820 en 1890. Hiermee valt de datering samen met de datering van het glas uit beerput 5.
Fig. 12.6. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Cementbrokken met 19de eeuwse flesfragmenten. Schaal 1:3.
12.3
conclusie
Het glas dat tijdens het onderzoek is verzameld sluit zowel qua functie als datering goed aan op de bewoningsfasen binnen het plangebied. Het betreft gebruiksglas voor de 'gewone man'. Helaas zijn er geen glasvondsten gedaan uit de vroegst gedocumenteerde bewoningsfase, die van de stadsboerderij uit de 14de eeuw. Gezien het agrarische karakter van deze fase is dat wellicht ook niet verwonderlijk. Daarbij komt dat de grotere sporen die tot deze fase zijn gereken, slechts deels onderzocht konden worden omdat ze zich onder de maximale verstoringsdiepte bevonden.
99
13
baksteen
13.1
inleiding
Tijdens het veldwerk zijn verschillende structuren van baksteen aangetroffen. Tevens zijn er in de ophogingslagen en ook in de sporen (fragmenten van) bakstenen en dakpannen aangetroffen. In principe zijn van iedere bakstenen structuur één of meerdere stenen meegenomen als referentieobject en is het baksteenmateriaal dat in sporen en lagen is aangetroffen integraal verzameld. Uitzondering hierop vormen de lagen die als puinlaag zijn omschreven, aangezien deze voor het grootste deel bestonden uit grote hoeveelheden baksteen. Daarbij zou het onmogelijk zijn geweest om te bepalen of het baksteen uit deze lagen uit secundaire context kwam of niet in secundaire context. In totaal zijn er 190 bakstenen of fragmenten hiervan geselecteerd voor de analyse. Het totaalgewicht hiervan ligt net iets hoger dan 300 kilogram. De afmetingen van de bakstenen, afkomstig uit structuren, zijn ingevoerd in de database en weergegeven in tabel 13.1. Naast deze bakstenen zijn er nog enkele stukken baksteen die niet tot een muur, beerput of ander bouwkundig element behoorden. Deze stukken worden in dit hoofdstuk afzonderlijk besproken.
13.2
baksteen uit structuren
Over het algemeen wordt aangenomen dat het formaat van de gebruikte baksteensoort een indicatie is voor de datering van de periode waarin de baksteen is geproduceerd. Hierbij geldt dan dat de grootste bakstenen doorgaans het oudst zijn. Wanneer we kijken naar de dateringen van de structuren in tabel 1, lijkt deze aanname ook voor de resten uit Montfoort, in grote lijnen, op te gaan. De oudste en grootste bakstenen, met een lengte van 29 tot 31 cm zijn afkomstig uit de poeren van de stadsboerderij uit de 14de eeuw. wp 5 4 4 4 3 5 4 4 3 3 3 4 3 4 4 5 5 4 5 5 4
100
sn 62 6 11 8 10 73 12 5 63 64 65 15 12 30 33 64 67 38 56 59 41
spoordef muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk stortkoker beerput goot muurwerk muurwerk beerput beerput muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk stiep/poer
baksteen 1 13x9,5 16,5x8x4 16x12x4,5 16x13x5,5 16x13x6 16x15x4,5 16x7x4 16x8x4 16x8x4 16x8x4 16x8x4 17,5x8x4,5 17x8x4 18,5x?x4 18,5x8x4 18x8x4 20x12x4,5 22,5x10,5x4 23x11x5,5 24x11,5x4,5 24x12x5,5
baksteen 2
baksteen 3
20x13x5,5
23x13x4,5
17,5x8x4,5 16x?x3,5 18x8,5x4 19x10x4,3
19x?x4
22x10x4 23x11x5,5 4,5x11,5x4,5 21x10x5
23,5x11x4
?x10,5x4,5
datering 18de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 16de/17de eeuw 18de eeuw 17de eeuw 16de/17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 19de eeuw 18de eeuw 19de eeuw 18de eeuw 18de eeuw 18de eeuw 18de eeuw 18de eeuw 19de eeuw
fase 3c 3b 3b 3b 3a 3c 3b 3a 3b 3b 3b 3b 4 3c 4 3c 3c 3c 3c 3c 4
5 4 4 3 4 5 3 4 3 5 4 5 4 5 5 1 1 1 1 3 3 5 5 4 5 4 3 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
60 23 9 9 36 87 15 1 26 24 49 142 10 32 106 25 12 21 20 61 16 66 15 37 12 54 11 21 5 94 147 107 18 105 150 135 136 46 45
muurwerk beerput muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk beerput muurwerk muurwerk stiep/poer muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk beerput muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk muurwerk stiep/poer stiep/poer stiep/poer muurwerk stiep/poer stiep/poer stiep/poer stiep/poer stiep/poer stiep/poer
25,5x11,5x5 25,5x13x5,5 25,5x13x6,5 25x11x6 26,5x12,5x6 26,5x12,5x6,5 26,5x12x5,5 26,5x13,5x7 26,5x13x6,5 26,5x13x7 26x12x6 ?x13,5x5,5 26x13,5x5 26x13,5x6,5 ?x13,5x6 27 x 13,5 x 6 27,5 x 13 x 6 27,5 x 13 x 6,5 27,5 x 13,5 x 5,5 27,5x13,5x6,5 27,5x13,5x6,5 27,5x14x6,5 27,5x14x6 27x13,5x15,5 27X13,5X6 27x13x6 28x13x6 ?X14X6; 29,5x14,5x6,5 29,5x15x7 29x14,5x5,5 ?x15x6,5 29X15X6,5 30x15,5x7 30x15,5x7,5 30x15x7 30x15x7 30x16x6,5 31x15x6,5
24,5x11x4,5 ?x12,5x5 25,2x12,5x6,5 ?x12,5x6 29x15,3x6 16x8x4 27,5x13,5x6 27x13x6 ?x13x5,5 20x13,5x5 27x14x6
26x12,5x6 26x14x5,5 ?x13,5x7
27x12,5x6
27x13,5x6,5
27x13x6,5 ?x13,4x6 26x12,5x6 ?X13,5X6 22x13x5,5
23x11x4 ?x14x6,5 28x13,5x6
?X15X6,5 28x14x6 29x15,5x6,5 27x13,5x6
?X14,5X7 26,5x12,5x6 29,5x14,5x7
28X13,5X6,5 29x15x7 30x15x7 29,5x14,5x6,5 30x15,5x6,5 30x15x6,5 29,5x15x7
29,5X14X7 29x15,5x7
?x13x6
?x14,5x7
18de eeuw 17de eeuw 16de eeuw indet 17de eeuw indet 17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw indet 16de eeuw 16de eeuw 17de eeuw 14de eeuw 16de/17de eeuw 17de eeuw 16de/17de eeuw 16de/17de eeuw 17de eeuw 15de/16de eeuw 18de eeuw 16de eeuw 17de eeuw indet 17de eeuw 19de eeuw 17de eeuw 16de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 16de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 14de eeuw
3c 3b 3a 3 of 4 3b 3b 3b 3b 3b 3 3a 3a 3b 1 3 3b 3 3 3b 3a 3c 3a 3b 3 3b 4 3b 3a 1 1 1 3a 1 1 1 1 1 1
Tabel 13.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Tabel met bakstenen uit structuren. Weergegeven zijn de afmetingen en de begindatering en fase van de structuur.
Na de 14de eeuw komt het onderscheid tussen de verschillende perioden niet meer zo goed tot uiting in de formaten van de bakstenen. Een van de redenen hiervoor kan zijn dat de dateringen in tabel 13.1 de begindatering zijn van de structuur. Aangezien de huizen lange tijd op dezelfde plek hebben gestaan en ook meerdere malen zijn verbouwd, is het goed mogelijk dat structuren met kleine bakstenen een vroege datering hebben, terwijl het baksteen zelf uit een latere periode stamt. Dit zou bijvoorbeeld zeer goed aan de hand kunnen zijn voor de bakstenen uit spoor S4.5. Het betreft hier een muur die wordt toegeschreven aan de eerste fase van de huizen, maar die is opgetrokken uit IJsselstenen. Deze muur is heeft echter enkele honderden jaren op dezelfde plek gelegen en vermoedelijk is hij dus een keer vervangen of verbouwd.
101
Zoals vermeld in hoofdstuk 6 zou een deel van de huizen in Montfoort uit de 17de eeuw en later opgetrokken zijn uit het puin dat is vrijgekomen bij de vernietiging van het kasteel door de Fransen. Hierdoor zijn structuurdateringen aan de hand van louter baksteenformaten niet betrouwbaar. Bij het baksteen van de Lieve Vrouwegracht komt dit wellicht naar voren in de bakstenen van S3.11. Hier zijn grote bakstenen aangetroffen boven de 19de eeuwse beerput 6. De stenen lijken dienst te hebben gedaan als rand rond de put. Het is ook mogelijk dat de stenen de put hebben afgedekt, en dat de centrale stenen in een later stadium zijn verwijderd. Voor beide scenario's geldt echter dat de stenen hoe dan ook jonger zijn dan de 19de eeuwse tonput. Twee andere sporen, S5.18 en S5.21, kennen ook een jongere datering dan die voor dit formaat van de bakstenen gangbaar lijkt. De bakstenen van deze sporen komen namelijk qua formaat overeen met de bakstenen die zijn gebruikt als stiep voor de stadsboerderij. Het gaat hier om bakstenen met een formaat van ca. 30 x 15x 6.5 cm. Gezien de locatie van de muren van huis 4, waarin deze bakstenen zijn aangetroffen, boven de resten van de boerderij, is het mogelijk dat het hier hergebruikte stenen van de boerderij betreft. Gezien de datering van S5.18 in de 16de eeuw, is het niet waarschijnlijk dat het hier restanten van het kasteel betreft, daar dit pas later is opgeblazen. Hierdoor wint de theorie dat deze bakstenen oorspronkelijk aan de boerderij toebehoorden aan kracht. De bakstenen uit muur S5.21 waren allemaal gebroken. Waarschijnlijk betreft het hier hergebruikte stenen van de muur van S5.18. S5.21 lijkt namelijk een jongere uitbreiding van deze muur te zijn. Waarschijnlijk is de oude muur deels gesloopt en is het hierbij vrijgekomen baksteen hergebruikt tijdens de verbouwing van huis 4.
13.3
overig baksteen
13.3.1
vloertegels
Het aantal vloertegels of plavuizen dat is verzameld tijdens het veldwerk ligt met een zestal stuks vrij laag (tabel 13.2). wp vn
sn
spoordef
afmeting
kleur
datering
opmerkingen
3 4 4
53 139 284
24 12 83
puinlaag muurwerk kuil
23,4x22,8x3,4 22,2x?x2,8 ?x?x3,5
oranje oranje oranje
17de eeuw 17de eeuw 15de eeuw?
compleet glazuurdruppels
5 5 5
305 366 374
65 66 66
ophogingslaag beerput beerput
14,4x?x2,8 15,4x?x2,7 ?x?x1,8
oranje roodgrijs oranje
16de eeuw 18de eeuw 18de eeuw
mortelresten, naar einde toe dunner;1,2cm geglazuurd
Tabel 13.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van het aantal vloertegels.
Tevens valt op dat met uitzondering van één vondstnummer alle vloertegels gefragmenteerd zijn overgeleverd, waardoor er weinig uitspraken zijn te doen over de volledige afmetingen van de stukken. Niet geheel tegen de verwachting in, komen de meeste vloertegels uit contexten vanaf de 17de eeuw. Dit is de periode waarin de stenen huizen zoals deze zijn gedocumenteerd, waarschijnlijk voor het eerst zijn verbouwd. Hierbij zullen ongetwijfeld ook delen van vloeren zijn gemodificeerd. De enige complete tegel is aangetroffen in de puinlaag (S3.24) die met het volstorten van de kelder van huis 2 in verband wordt gebracht. Vermoedelijk zal dit in de 17de eeuw zijn gebeurd.
102
13.3.2
dakpannen
Evenals dat het geval is bij de vloertegels, is ook het aantal dakpanfragmenten vrij klein. In totaal zijn de fragmenten van zeventien dakpannen verzameld (tabel 13.3). wp vn
sn
spoordef
afmeting
kleur
datering
overige kenmerken
3 3 3 3 3 4 5
92 92 100 101 111 123 162
64 64 55 56 76 16 2
beerput beerput ophogingslaag puinlaag kuil ophogingslaag ophogingslaag
?x?x1,7 ?x?x1,5 ?x?x1,2 ?x?x1,6 ?x?x1,5 ?x?x1,6 ?x?x1,4
grijs oranje oranje oranjegrijs oranje oranje donkergrijs
17de eeuw 17de eeuw 18de eeuw 18de eeuw 16de eeuw 17de eeuw 19de eeuw
5 4
167 186
18 24
muurwerk beerput
14,7x?x1,8 ?x?x1,6
oranje oranje
16de eeuw 17de eeuw
5 4 4 4 5 5 5 5 5
192 203 203 204 224 225 342 337 374
57 24 24 24 38 38 66 124 66
waterput beerput beerput beerput ophogingslaag ophogingslaag beerput kuil beerput
?x?x1,7 ?x?x1,3 ?x?x1,9 ?x?x1,4 ?x14x1,2 ?x?x2,1 33x25x1,5 ?x?x1,4 ?x?x1,9
oranje oranje grijs oranje donkergrijs grijs oranje oranje oranje
18de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 17de eeuw 14de eeuw 14de eeuw 18de eeuw 17de eeuw 18de eeuw
vlak S-vormige/holle pan neus neus S-vormige/holle pan neus vlak trapeziumvormig half geglazuurd, geblakerd S-vormige/holle pan S-vormige/holle pan aan een zijde slordig afgerond neus, S-vormige/holle pan S-vormige/holle pan rand, S-vormige/holle pan neus Licht gekromd, malgevormd Malgevormd, neus, S-vormige/holle pan geblakerd mortelresten
Tabel 13.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van de gevonden dakpanfragmenten.
Dakpannen uit fase 1 De oudste dakpannen zijn aangetroffen in een leeflaag S5.38. Het betreft hier fragmenten van grijze en donkergrijze daktegels. V5.224 is een fragment van een vierkante platte daktegel met een breedte van 14 cm en een dikte van 1.2 cm. De lengte kon helaas niet worden vastgesteld. Een tweede mogelijk daktegelfragment (V5.225) is eveneens aangetroffen in leeflaag S5.38. Van dit fragment is het minder zeker dat het een daktegel betreft, omdat er geen enkele rand is overgeleverd. Het baksel is minder homogeen dan dat van V5.224, maar is eveneens in een mal gevormd. Het stuk is met 2.1 cm wat dikker dan de andere tegel en heeft lichte kromming. De kromming is echter te klein om er een ander object dan een tegel uit te reconstrueren, waardoor de vondst als zodanig is geïnterpreteerd. Dergelijke daktegels zijn vrij algemeen voorkomend bij laat-middeleeuwse gebouwen. Het gegeven dat ze zijn aangetroffen in één van de leeflagen van de stadsboerderij is een indicatie dat de boerderij een pannendak heeft gehad. Of dit al zo was bij de eerste fase van de boerderij is niet te achterhalen. Vanaf het midden van de 14de eeuw begonnen steden met het verplichten van het hebben van pannendaken op de huizen om de kans op stadsbranden te verkleinen.148 De stichtingsdatering van de boerderij wordt rond het begin van de 14de eeuw geplaatst, vóór de stichting van de stad Montfoort. Het is goed mogelijk dat de boerderij eerst voorzien was van een rieten overkapping en pas na de opname in de stad een dak van bakstenen heeft gekregen.
148
www.joostdevree.nl /shtmls/dakpan_historie.shtml
103
Dakpannnen uit fase 3 Het merendeel van de dakpannen is afkomstig uit beerputten. Het betreft hier dan met name Svormige dakpanfragmenten uit de beerputten 1 en 2 in de werkputten 3 en 4. Beide putten worden in de 17de eeuw gedateerd. Het dakpanmateriaal dat uit de vulling is verzameld, zal mogelijk wat later dan de 17de eeuw dateren. De dakpanfragmenten zijn namelijk afkomstig uit de hogere lagen van de put. Dit materiaal lijkt in de putten te zijn gegooid tijdens het dempen van de put. De rand van beerput 4 was opgebouwd uit complete dakpannen van hetzelfde S-vormige type. Deze waren verticaal tegen elkaar op de put van hergebruikte bakstenen geplaatst. Door het formaat van de dakpannen van 33 x 25 x 1.5 cm werd de diepte van de put hierdoor vergroot met 33 cm. Hoewel er buiten de dakpannen uit beerput 4, alleen dakpanfragmenten zijn aangetroffen, zijn de fragmenten uit beerput 1 en 2 waarschijnlijk identiek aan de dakpannen uit beerput 4. De kromming van de rand is identiek en ook in kleur en afwerking komen de stukken overeen. Waarschijnlijk waren de daken van de huizen in de 17de eeuw bedekt met de S-vormige pannen en is een deel hiervan in de 18de eeuw hergebruikt voor de beerput.
13.3.3 siersteen
Een meer bijzonder stuk baksteen is aangetroffen in werkput 4 (V4.151) Het betreft een gebroken stuk baksteen, dat het meest doet denken aan een uitgeholde bouwsteen. De randen zijn ca. 1.5 cm dik. Aan de bovenzijde zijn ze versierd met twee parallelle lijnen waartussen kleine aaneengesloten driehoekjes zijn ingedrukt. De driehoekjes vertonen een lichte witte aanslag. Vermoedelijk is dit het restant van wit slib dat in de driehoekjes was gedrukt om de versiering te accentueren. Opvallend is dat de steen aan de binnenzijde slordig is afgewerkt. Aan de buitenzijde lijkt vrij veel zorg te zijn besteed, terwijl aan de binnen kant grove, diepe streken zichtbaar zijn. De streken zijn meegebakken en dus niet naderhand in de baksteen terecht gekomen. Directe parallellen zijn niet bekend. Vermoedelijk betreft het een haardsteen. Haardstenen waren veelal versierd met uiteenlopende motieven en werden rond de opening van de open haard in de muur gemetseld. Het is niet uitgesloten dat de binnenzijde van de steen uit Montfoort een ander materiaal waarop een afbeelding was vervaardigd. Dit zou een verklaring zijn voor de wijze waarop hij is afgewerkt. Het andere materiaal zou de oneffenheden aan de binnenzijde aan het oog onttrekken.
Fig. 13.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Mogelijke haardsteen V4.151. Schaal 2:1.
104
13.4
conclusie
Uit het keramisch bouwmateriaal uit van de Lieve Vrouwegracht kunnen verschillende conclusies met betrekking tot het uiterlijk en de datering van de huizen worden getrokken. Zekere dateringen op basis van de formaten zijn niet te geven, maar wel kan worden gesteld dat de grootste stenen tot de oudste fase worden gerekend. Deze stenen zijn in enkele gevallen in latere perioden verwerkt in andere bouwsels. Uit de analyse van het overige bouwmateriaal is gebleken dat de huizen in fase 3 beschikten over tegelvloeren en waren voorzien van een pannendak met grote dakpannen met een S-vormig profiel. Tevens is aannemelijk gemaakt dat het gebouw uit de 14de eeuw, waarschijnlijk in een latere fase voorzien is geweest van een pannendak. Vermoedelijk is deze architectonische verandering geïnstigeerd door een besluit van het stadsbestuur van Montfoort omstreeks het midden van de 14de eeuw.
14
botanisch materiaal
Wouter van der Meer (BIAX) 14.1
inleiding
Tijdens het veldwerk zijn verschillende botanische monsters genomen uit kansrijke sporen. Een eerste selectie van de monsters kon om budgettaire redenen niet worden uitgewerkt. Vervolgens in overleg met het bevoegd gezag een kleinere selectie gemaakt op basis waarvan een groot deel van de onderzoeksvragen beantwoord zou moeten worden. De uiteindelijke selectie bevatte een drietal monsters welke afkomstig waren uit een de mogelijke mestkuilen S5.120 en S5.153 en uit beerput 1 (S3.64). De resultaten van de analyse zijn verwoord in BIAXiaal 820 (bijlage 8) en hieronder in vereenvoudigde vorm weergegeven.
14.2
methode
De grondmonsters zijn met leidingwater gezeefd over een kolom proefzeven. Van elk grondmonster is een submonster van 0,5 liter gezeefd over een kolom met als kleinste maaswijdte 0,25 mm, de rest van het monstervolume is gezeefd over een kolom met als kleinste maaswijdte 0,5 mm. Van elk monster is vooraf aan het zeven een submonster genomen voor eventueel andersoortig onderzoek. De zeefresiduen zijn nat opgeslagen in potten, met uitzondering van die van de beerput (V97), van dit monster zijn de >2mm fractie en 0,5-0,25mm fractie gedroogd. De zeefresiduen zijn door L. Kubiak-Martens (BIAX) geïnventariseerd onder een opvallendlichtmicroscoop (Wild M8Z) met vergroting tot 10x5. De resultaten waren overwegend goed. De monsters uit de kuilen bevatten veel goed geconserveerde onverkoolde macroresten van meerdere taxa. Het monster uit beerput 1 bevatte voornamelijk gemineraliseerde resten, maar desondanks een vrij grote variëteit aan taxa. Op basis van de gunstige resultaten van de inventarisatie zijn alle monsters geselecteerd voor verder onderzoek. De analyse is uitgevoerd door de auteur. Gebruik is gemaakt van hetzelfde type microscoop als bij de waardering. Indien soortdeterminatie vroeg om morfologische analyse op niveau van individuele cellen, is eveneens gebruik gemaakt van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus CHB) met vergroting tot 10x40. Van alle monsters zijn de fracties in hun geheel onderzocht, met uitzondering van de fijnste, die steekproefsgewijs zijn onderzocht. Tijdens de analyse zijn de herkenbare plantaardige
105
resten op basis van hun morfologische kenmerken gedetermineerd. Daarbij is gebruik gemaakt van de gebruikelijke determinatieliteratuur en de vergelijkingscollectie van BIAX Consult. 149 Nomenclatuur volgt de 23e druk van de Heukels’ Flora van Nederland.150 Bijzondere gedetermineerde resten zijn opgeslagen in het archief voor botanische macroresten van BIAX Consult. De analyse heeft geleid tot een lijst van de soorten met het aantal macroresten of een abundantiescore. Om deze soortenlijst te ordenen zijn cultuurgewassen onderscheiden van wilde soorten. De cultuurgewassen zijn vervolgens ingedeeld in categorieën gebaseerd op hun economische rol. De wilde soorten zijn ingedeeld op basis van hun oecologische groep, zoals bepaald door Arnolds & Van der Maarel.151 Het systeem van Arnolds en Van der Maarel is overzichtelijk omdat het iedere soort in een enkele standplaatscategorie plaatst. Het houdt evenwel geen rekening met het feit dat veel soorten voorkomen op diverse standplaatsen. Het werd zinvol geacht om bij enkele soorten de indeling iets aan te passen op basis van het systeem van ecotopen van Runhaar et al.152 Deze manier van classificeren houdt namelijk wel rekening met de ecologische amplitude van plantensoorten. Bij de interpretatie van de analyseresultaten is gebruik gemaakt van enkele ecologische standaardwerken.153
14.3
resultaten
Mestkuil, S5.120 De vulling van de mestkuil bevat voornamelijk onverkoolde macroresten, maar ook een klein aantal verkoolde. De conservering van de onverkoolde macroresten is goed. Er is een aantal cultuurgewassen aanwezig, het betreft slechts kleine aantallen. Aanwezig zijn kafresten van emmertarwe, zaden en kapselfragmenten van vlas, fragmenten van waarschijnlijk kersen of pruimenpitten en een vijgenpitje. Veruit de meeste resten zijn afkomstig van wilde soorten. Veel resten zijn afkomstig van akkeronkruiden en ruigteplanten, planten van storingsmilieus en natte, voedselrijke plekken en van graslanden. Behalve plantaardige resten bevatte het monster ook een aantal klontjes organisch materiaal met stengelresten. Vermoedelijk zijn dit klontjes mest.
Kuil, S5.153 Het macrorestenassemblage van de vermoedelijke rootkuil komt op meerdere punten overeen met dat van de mestkuil (S5.120). De macroresten in dit spoor zijn grotendeels onverkoold en in een enkel geval verkoold. De conservering is goed. Het monster bevat een aantal cultuurgewassen, ook in dit geval gaat het om kleine aantallen. De resten van granen bestaan uit kafresten van emmertarwe, dorsafval van broodtarwe, een onverkoolde graanvruchtwand van rogge en een verkoolde graankorrel van tarwe. Verder zijn er zaden van raapzaad, zaden en kapselfragmenten van vlas en een vruchtje van hennep aangetroffen. Ook zijn er resten van fruit aanwezig, namelijk van vijg, druif en zwarte moerbei. Zwarte mosterd en veldsla kunnen zowel gecultiveerd zijn geweest als in het wild zijn voorgekomen. De meeste resten zijn afkomstig van wilde soorten. Vegetatietypen die goed vertegenwoordigd zijn, zijn akkeronkruid- en ruigtevegetatie, evenals vegetatie van storingsmilieus en natte, voedselrijke plekken en van graslanden. Opvallend zijn de vele schijnvruchtjes van gagel. 149
Berggren 1969, 1981; Anderberg 1994; Cappers et al. 2006; Körber-Grohne 1964, 1991; Tomlinson 1985.
150
Van der Meijden 2005.
151
Tamis et al. 2004.
152
Eveneens in Tamis et al. 2004.
153
Weeda et al. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994; Schamineé et al. 1995, 1996, 1998, 1999.
106
Ook dit monster bevatte een aantal klontjes organisch materiaal met stengelresten. Deze klontjes zijn hetzelfde als die in de mestkuil en vermoedelijk betreffen het klontjes mest.
Beerput 1, S3.64 Het monster uit de beerput bevatte voornamelijk gemineraliseerde resten. Veel daarvan waren nog determineerbaar, ondanks het gedeeltelijk verlies van morfologische kenmerken. Ook bevatte het monster enkele onverkoolde en een zeer klein aantal verkoolde resten. Door het drogen van een deel van het monster werd determinatie van de onverkoolde resten bemoeilijkt. Het monster bevat de resten van enkele granen, deels determineerbaar als rogge en (brood)tarwe, evenals fragmenten van de zaadhuid van tuinboon. Toekruiden zijn vertegenwoordigd in de vorm van venkel, koriander, zwarte mosterd en vermoedelijk kervel.154 De enige aanwezige specerij is paradijskorrel. Het monster bevat vrij veel resten van fruit, namelijk van pruim, zoete en/of zure kers, peer, aalbes, aardbei, dauwbraam, braam, framboos, vlierbes, vijg, druif en mogelijk appel. Veel van de resten zijn afkomstig van wilde soorten. In een aantal gevallen zorgt de gebruikte naamgeving mogelijk voor verwarring. Het betreft gevallen waarin alleen het geslacht kon worden bepaald. Soms is de geslachtsnaam gelijk aan de naam van een bekend cultuurgewas. Het betreft hier de geslachten mosterd en radijs. Onder deze geslachten vallen echter behalve de gelijknamige cultuurgewassen ook wilde soorten. In vergelijking met andere beerputten uit dezelfde periode betreft het hier naar alle waarschijnlijkheid deze wilde soorten, namelijk herik en knopherik.
14.4
interpretatie
14.4.1 fase 1
Functie van de kuilen De functie van S5.153 als rootkuil kan niet worden beaamd aan de hand van het assemblage van botanische macroresten. Wel zijn er resten aanwezig van vlas en hennep, de twee vezelgewassen van welke door middel van roten de vezels van de stengel werden gescheiden. De aantallen resten van deze twee soorten zijn echter zo klein, dat daaruit alleen geen verband tussen het spoor en de verwerking van vlas of hennep blijkt. In andersoortige sporen op boerenerven, zoals waterputten, worden dikwijls evenveel of meer resten van vlas en/of hennep aangetroffen.155 De vulling van S5.153 is vergelijkbaar met die van S5.120. Dit laatste spoor is in het veld geïnterpreteerd als mestkuil. In beide kuilen zijn brokjes materiaal aangetroffen die op basis van hun voorkomen als mest kunnen worden beschouwd. Dit zou kunnen betekenen dat beide sporen mest hebben bevat. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat meerdere indicatoren voor de aanwezigheid van mest in beide assemblages ontbreken, te weten: stengels met kauwsporen, grote hoeveelheden resten van voedergewassen, dierlijk haar en vliegenpoppen. Beide sporen bevatten enkele macroresten van waterplanten (sterrenkroos, fijne waterranonkeltype). Op grond daarvan zou verondersteld kunnen worden dat de sporen enige tijd water hebben bevat. De resten zouden evenwel ook aanwezig kunnen zijn geweest in het materiaal waarmee de 154
Het kon niet bepaald worden of het betreffende vruchtje van kervel of het verwante fluitekruid is, maar gezien de context
is de eerste het meest waarschijnlijk. 155
Soms worden zoveel macroresten van vlas en/of hennep aangetroffen in kuilen, dat alleen daardoor al het spoor als rootkuil
kan worden geïnterpreteerd, zoals te Egmond Binnen (Van der Meer 2010). Ook worden de vlasstengels die te roten lagen soms in situ aangetroffen: vindplaats 17 in Leidsche Rijn (Van Beurden e.a., 2003) en Dordrecht (Van Haaster & Hänninen, 2007). Hennepstengels zijn nooit in situ aangetroffen.
107
sporen zijn opgevuld. Resten van waterorganismen zijn onder andere aanwezig in mest. Ze zijn daarin terecht gekomen als het vee waterplanten heeft gegeten, of ze heeft binnengekregen tijdens het drenken. Behalve de weinige macroresten van waterplanten zijn geen andere resten aanwezig van waterorganismen, zoals de ephippia van watervlooien. Er is eigenlijk weinig verschil tussen het macrorestenassemblage in deze sporen en dat zoals het gewoonlijk wordt aangetroffen in waterputten en –kuilen. Het is daarom denkbaar dat de bemonsterde vulling geen relatie heeft met de oorspronkelijke functie van één beide kuilen, maar bestaat uit materiaal dat gebruikt is om de sporen na gebruik op te vullen of afval dat in de kuilen is gestort. De theorie over het gebruik van de vulling van deze kuilen als afdekkende leeflaag kan niet worden bevestigd aan dan hand van de nu bekende botanische gegevens, maar kan evenmin worden ontkracht.
Voedingseconomie en status De macroresten in beide kuilen doen veronderstellen dat de bewoners van de stadsboerderij voor hun dagelijkse voeding de beschikking hadden over emmertarwe, broodtarwe en rogge. Ook rapen werden mogelijk gegeten en raapzaad kan gebruikt zijn als olieleverancier. De dagelijkse voeding werd aangevuld met kersen en/of pruimen, druiven, vijgen en moerbeien. Als smaakmaker kende men waarschijnlijk onder andere zwarte mosterd. Dit zijn gebruikelijke voedingsmiddelen in stedelijke context. Druiven, vijgen en moerbeien zijn echter niet gewoon in landelijke contexten uit deze periode.156 De aanwezigheid van deze resten veronderstelt toegang tot een markt en/of de mogelijkheden om warmteminnende fruitsoorten te kweken (als leifruit). Uit de aanwezigheid van deze fruitsoorten in de 14de eeuw blijkt een status verschil tussen de mensen uit de stad en de mensen op een rurale boerderij.
Ambachtelijke activiteiten Opvallend zijn de vele schijnvruchtjes van gagel in S5.153. Gagel (fig. 14.1) is een struik die voorkomt in hoog- en laagveenmoerassen, op natte heide en langs moerasbossen. De aanwezigheid van gagel op deze locatie wijst op het transport ervan, aangezien het niet direct op de voedselrijke kleiige of zavelige ondergrond van de vindplaats zal hebben gestaan. Wel zal het vermoedelijk hebben gegroeid in het moerassige achterland van Montfoort. Er zijn nauwelijks Fig. 14.1 Gagelstruik Bron: Ecomare.nl andere soorten aangetroffen uit het vegetatietype waar gagel in voorkomt. Dit betekent dat de gagelvruchtjes zelf verzameld zijn en naar de vindplaats vervoerd. Dit heeft mogelijk te maken met bierbrouwerij. Gagel was in de Middeleeuwen namelijk één van de bekendste en meest gebruikte bierkruiden. Het was het hoofdbestanddeel van gruit, een mengsel van kruiden om bier te conserveren en smaak te geven.157 Gagel heeft tevens ook een sterke aromatische geur. Zoals beschreven in hoofdstuk 6, zal men de geuren die de leeflaagjes in de loop der tijd gingen verspreiden, hebben gemaskeerd met behulp van kruiden. Gagel leent zich zeer goed voor dit doel en waarschijnlijk heeft men dit kruid dan ook gebruikt in de leeflagen. De lagen zullen na korte tijd zijn vervangen en het materiaal zal in de kuilen
156
bron: RADAR 2011 (zie Van Haaster en Brinkkemper 1995).
157
Doorman 1955, 27.
108
achter het huis zijn gedeponeerd. De sterke vertegenwoordiging van gagel zal hier waarschijnlijk mee te maken hebben.
Agrarische economie De aanwijzingen voor lokale productie van gewassen zijn niet sterk in beide sporen. Over het algemeen is dorsafval van graan, zoals de aarspilsegmenten van broodtarwe in S5.153, en zijn kapselresten van vlas een indicatie voor lokale productie.158 Dit zijn bijproducten met een lage economische waarde, die over het algemeen niet samen met het primaire landbouwproduct werden verhandeld. De kafresten van emmertarwe vormen eveneens afval, maar deze werden in het verleden zowel op de plaats van consumptie als op de plaats van productie verwijderd, hoewel het lijkt dat in de Middeleeuwen men bedekte tarwesoorten op de plaats van productie van kaf ontdeed.159 De hoeveelheid resten die beschouwd kunnen worden als productieafval is klein in deze twee kuilen. Kenmerkend voor het rivierengebied is overigens de aanwezigheid van emmertarwe, zoals ook blijkt uit onderstaande grafiek (fig. 14.2). Dit maakt aannemelijk dat ten minste een deel van het graan toch een lokale oorsprong heeft. Beide sporen bevatten wel grote aantallen resten van akkeronkruiden. Akkeronkruiden zijn planten die onbedoeld en ongewenst tussen de gewassen groeien. De zaden van deze worden deels samen met het graan geoogst, verwerkt en gegeten. Akkeronkruiden geven daarom met hun voorkeuren en beperkingen informatie over het milieu op vroegere akkers. In dit geval zijn er akkeronkruiden aanwezig die Fig. 14.2 Middeleeuwse vindplaatsen met meer dan één vondst voorkomen op kalkrijke akkers van emmertarwe per archeoregio (600-1500). Bron: RADAR (akkerboterbloem, bolderik) en 2011. akkeronkruiden die voorkomen op kalkarme, zandige en matig voedselrijke akkers (spurrie, schapenzuring, korenbloem en ruige klaproos). Sommige akkeronkruiden komen vooral voor in hakvruchtakkers (knopherik en gele ganzenbloem). Andere van de aanwezige soorten (ridderzuring, stippelganzenvoet, korrelganzenvoet, tuinwolfsmelk, akkermelkdistel) zijn kenmerkend voor zeer voedselrijke, humeuze en vochtige bodem. Als zodanig komen ze veel voor op hortisolen: tuingrond. Vlaswarkruid is een soort die alleen voorkomt op vlasakkers. Eén van de meest voorkomende akkeronkruiden in S5.120 is herik. Deze verwant van mosterd kan sterk naar de voorgrond treden op akkers in het rivierengebied. De oorzaak hiervoor is dat herik minder last heeft van de kwel die in het voorjaar onder de dijken door opwelt. In het algemeen schijnen de boeren in het rivierengebied veel last te hebben gehad van ‘verontkruiding’ van hun akkers door kwelwater.160 Behalve taxa die in verband kunnen worden gebracht met akker- en tuinbouw zijn er ook diverse taxa die een mogelijke relatie hebben met veeteelt. Het betreft de taxa van storingsmilieus en van graslanden. Binnen veel van deze taxa en typen vallen echter ook soorten die op andere standplaatsen voorkomen. Taxa uit onkruidvegetatie zijn sterker vertegenwoordigd in beide monsters, ook in dat uit de vermoedelijke mestkuil. Dit sluit de aanwezigheid van mest niet uit, het was gebruikelijk om vee te voeren met afval van akkerbouw, maar is ook geen argument vóór. 158
zie Hillman 1984.
159
Lindemans 1952.
160
Bieleman 1992, 141.
109
14.4.2
fase 3
Voeding Hoewel er niet veel resten van granen zijn aangetroffen, mag er van worden uitgegaan dat ze voor dit huishouden, net als in de andere huishoudens van Nederland toen, de basis vormden van de voeding. In de meeste beerputten die worden opgegraven bestaat de bulk van de beer uit de fijne fragmenten van graanvruchtwanden (zemelen). Deze zijn in dit monster niet aangetroffen, de conserveringsomstandigheden waren onvoldoende. De hier aangetroffen resten van granen zijn verkoolde of gemineraliseerde fragmenten. Ze zijn waarschijnlijk het resultaat van bereidingen waarbij hele of gebroken graankorrels werden gebruikt, bijvoorbeeld voor de bereiding van grutten, brei/pap en/of bier. Peulvruchten vormen een andere categorie voedsel die als energieleverancier kan worden gezien. Tuinbonen, een relatief laat ontstane variant van de duivenboon, worden niet vaak aangetroffen in archeologische contexten. In Nederland worden ze tegenwoordig traditioneel uitsluitend nog groen gegeten. In andere culturen, en waarschijnlijk/kennelijk in Nederland vroeger ook, worden ook de rijpe en gedroogde bonen toebereid. Over het algemeen kookt men dan de bonen eerst voor. De harde vellen worden verwijderd en de gepelde bonen daarna verder gekookt. Aangezien in dit monster geen complete bonen, maar gemineraliseerde fragmenten van de zaadhuid werden aangetroffen, lijkt het aannemelijk dat de bewoners van dit pand de bonen op deze manier hebben klaargemaakt. De aanwezige smaakmakers zijn: kervel, venkel, koriander, paradijskorrel en zwarte mosterd. Zwarte mosterd is het hoofdbestanddeel geweest van de bekende saus ‘mosterd’, tot men in recente jaren over ging op het gebruik van de minder arbeidsintensieve soort bruine mosterd. Kervel, venkel en koriander zijn kruiden die waarschijnlijk nog wel vagelijk bekend klinken, maar die tegenwoordig in de meeste Nederlandse kruidenkastjes ontbreken. In archeologische contexten uit de middeleeuwen en vroege Nieuwe Tijd zijn ze echter algemeen. Hier illustreren ze dat de 17de-eeuwse Nederlandse culinaire traditie een voortzetting was van de middeleeuwse en volledig verschilde van de huidige, die pas vorm kreeg in de achttiende eeuw.161 De ‘smaak’ veranderde toen onder Franse invloed van kruidig naar verfijnd. Het beste voorbeeld hiervan is de paradijskorrel, vroeger erg populair, maar tegenwoordig geheel onbekend. De paradijskorrel is een scherp smakende soortgenoot van kardemom, en verdween in de loop van de Nieuwe Tijd, in tegenstelling tot de subtielere kardemom.162 De macroresten in de vulling van een beerput zijn vaak voor een groot deel afkomstig van fruit. Het idee dat men in het verleden geen of weinig fruit at, berust dan ook op een misvatting op basis van de teksten van de vroegere geneeskundige autoriteiten. Postdepositionele processen hebben echter zeker een grote rol gehad in de oververtegenwoordiging van fruitsoorten. Alle planten met eetbare vruchten vertrouwen op een endozoöchorische zaadverspreidingsstrategie. Dat wil zeggen dat zij in het wild hun zaden verspreiden via het maagdarmstelsel van dieren. Hun zaden zijn bestand tegen allerlei biologische en chemische processen en hebben daarom een grotere overlevingskans in een beerput. Veel beter in elk geval dan de zaden van soorten die een andere verspreidingsstrategie gebruiken, zoals veel groene groenten, waarvan dan ook geen enkele is aangetroffen in deze beerput. De fruitsoorten die zijn aangetroffen in deze beerput (aalbes, aardbei, dauwbraam, framboos, gewone braam, gewone vlier, peer, pruim, vijg, druif, zoete en/of zure kers en mogelijk appel) zijn alle gewone vondsten in beerputten uit deze periode. Ook druiven en vijgen werden in deze tijd in Nederland geteeld. Bovendien werden ze gedroogd geïmporteerd uit het mediterraan gebied.
161
Jobse-Van Putten 1996, 83-103.
162
Hellwig 1992.
110
Voedingsgewoonten en status Eten is behalve een fysiologische noodzakelijkheid ook een sociaal gebeuren. In de laatste zin vormt het een gelegenheid om welvaart en connecties te etaleren, en statusverschillen te accentueren. In beerputten kunnen bepaalde plantaardige resten, of het gehele archeobotanische assemblage soms gebruikt worden om dit sociale aspect van voeding nader te duiden met betrekking tot een enkel huishouden. In dit geval blijkt dat echter niet mogelijk te zijn. Er zijn geen soorten aangetroffen die karakteristiek zijn voor een bepaalde sociale klasse.
14.5
conclusie
Bij de uitwerking van het archeologisch onderzoek van de vindplaats Montfoort-Lieve Vrouwegracht 16-20 zijn drie grondmonsters onderworpen aan archeobotanisch onderzoek. Het gaat om de monsters uit drie sporen: een mogelijke mestkuil uit de 14de eeuw, een mogelijke rootkuil uit de 14de eeuw en een beerput uit de 17de eeuw. Van deze monsters zijn de botanische macroresten onderzocht. De sporen worden gerekend tot het erf van een stadsboerderij uit de Late Middeleeuwen en een woning uit de Nieuwe Tijd. De macroresten in beide 14de eeuwse kuilen zijn goed geconserveerd. Het macrorestenonderzoek kan de eerdere interpretaties van de functie van beide kuilen niet ondersteunen of weerleggen. Zowel in de vermoedde rootkuil als in de vermoedde mestkuil zijn enkele macroresten van vezelgewassen aanwezig. Ook bevatten beide sporen kleine brokjes van, vermoedelijk, mest. De vraag is of dit overblijfselen zijn van in situ achtergebleven resten die een verband hebben met de primaire functie van de kuilen. In geen van beide gevallen lijkt dit het geval te zijn. Vermoedelijk bevatten de kuilen afval van diverse handelingen. Dit hoeft niet de primaire functie van de kuilen te weerspiegelen, mogelijk gaat het om een secundaire vulling, zoals ook vaak in gedempte waterputten wordt aangetroffen. Op basis van de aanwezige resten kan wel worden gesteld dat op of nabij het 14de-eeuwse erf van de stadsboerderij bier werd gebrouwen. De functie van de rootkuil kon niet worden bevestigd, maar er zijn wel resten aanwezig die wijzen op de verbouw en verwerking van vlas en wellicht ook hennep. Er zijn vrij weinig resten van granen aangetroffen (rogge, emmertarwe en broodtarwe), waardoor lokale graanproductie niet direct valt aan te tonen. Wel zijn er in beide monsters veel wilde soorten aanwezig die een relatie hebben met akkerbouw. Ze laten een diverse kwaliteit van de landbouwgrond zien, van voedsel- en kalkarm tot kalkrijk en/of voedselrijk. De grote diversiteit aan akkeronkruidstandplaatsen die door het macrorestenassemblage wordt gesuggereerd is wellicht verbonden aan de grote verschillen in bodemkundige gesteldheid in het rivierengebied. Door het reliëf, de verschillen in sediment en de wisselende waterhuishouding was er sprake van diverse microklimaten. De stroomruggen en oeverwallen hadden een relatief lichte en droge bodem, wisselend kalkhoudend en kalkarm, waarop graan verbouwd kon worden. Er zijn sterke aanwijzingen voor tuinbouw door de bewoners van de stadsboerderij of hun buurtgenoten. Ook zijn er aanwijzingen voor veeteelt in de vorm van planten van grasland. De kuilen lijken ook resten van menselijke voeding te bevatten. Uit de aanwezigheid van enkele soorten blijkt dat de voeding van de bewoners van de stadsboerderij ten minste gedeeltelijk een stads karakter had, aangezien deze soorten zeldzaam zijn in rurale context. Deze soorten, vijg, druif en moerbei, werden wellicht in eigen tuin geteeld als leifruit. De macroresten in de zeventiende-eeuwse beerput zijn slecht geconserveerd. Desondanks heeft het onderzoek informatie opgeleverd over de voedingsgewoonten van de bewoners van het pand op deze locatie. De plantaardige voeding bestond onder andere uit granen, peulvruchten, enkele kruiden en diverse fruitsoorten. Er is één specerijsoort aangetroffen. Geen van de aangetroffen resten wijst op zichzelf of in verband op een bijzonder hoge of lage status van de bewoners. De aanwezige smaakmakende kruiden wijzen op een gebruikelijk smaakpalet voor de periode. 111
15
hout
15.1
inleiding
Tijdens het veldwerk zijn in totaal 110 stukken hout geborgen. Het betreft hier zowel houtsnippers en kleine fragmenten als (resten van) palen en ander constructiehout. Uiteindelijk zijn er 60 houtvondsten geselecteerd voor determinatie(tabel 15.1).163 Tevens is gekeken welke houtvondsten in aanmerking kwamen voor een dendrochronologische datering. Uiteindelijk zijn vier vondsten geselecteerd om te worden gedateerd middels jaarringenonderzoek. De rapportage van het houtonderzoek is bijgevoegd in bijlage 9. In de volgende paragrafen worden de relevante houtsoorten beschreven op basis van de gegevens in de rapportage van het houtonderzoek en de overige onderzoeksgegevens.
sn
vn
houtsoort
sn
vn
houtsoort
1.1 1.2 1.15 3.29 3.46 3.46 3.57 3.54 5.34 5.42 5.42 5.42 5.48 5.48 5.52 5.19 5.46 5.42 5.80 5.94 5.95 5.42 5.42 5.105 5.80 5.107 5.48 5.48 5.48
1 2 30 65 77 78 85 88 143 176 177 181 188 189 198 237 238 254 255 261 263 266 268 293 294 334 346 347 348
wilg wilg eik grove den wilg wilg eik wilg eik eik eik eik es eik wilg eik eik eik eik eik eik wilg eik eik eik eik wilg wilg fijnspar
5.48 5.102 5.102 5.42 5.102 5.48 5.48 5.48 5.123 5.119 5.147 5.48 5.42 5.48 5.136 5.48 5.153 5.155 5.42 5.120 5.161 5.154 5.154 5.42 5.48 5.140 5.141 5.42 5.42
351 353 354 355 356 358 360 361 362 371 382 384 385 387 389 390 391 396 406 407 408 410 411 412 414 417 418 421 423
wilg wilg wilg wilg wilg wilg wilg wilg eik grove den eik fijnspar fijnspar fijnspar eik wilg eik eik eik eik fijnspar eik wilg wilg eik wilg wilg wilg wilg
Tabel 15.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Determinatietabel houtsoorten. De spoornummers 48 representeren palen uit palenrijen en de spoornummers 42 hebben betrekking op staken uit verschillende stakenrijen.
163
De determinatie is uitgevoerd door dhr. S. van Daalen van Van Daalen Dendrochronologie te Deventer.
112
15.2
resultaten
Het grootste gedeelte van de houtvondsten is toe te schrijven aan de eerste bewoningsfase. Gezien het feit dat de sporen en lagen uit deze periode op relatief grote diepte en lange perioden per jaar onder het grondwaterniveau lagen is het niet verwonderlijk dat ook een aanzienlijke hoeveelheid houtvondsten is overgeleverd. Uit de latere fasen zijn slechts enkele grotere stukken constructiehout bewaard gebleven. Er zal ongetwijfeld meer hout in de omloop zijn geweest in deze perioden, maar de slechtere conserveringsomstandigheden hebben er toe geleid dat dit niet bewaard is gebleven. Echter van het relatief jonge hout van de tonnetjes van de beerputten 6 en 7, kon ondanks de slechte conservering toch nog de gebruikte houtsoort worden bepaald. Dit gold niet voor het hout van beerput 5. Dit was te ver vergaan.
15.2.1 fase 1
Het hout uit deze fase kan worden geclassificeerd als constructiehout. Het betreft hier zowel houten palen en staken als ook vlechtwerk. Ook is er een dikke balk (S5.19, V5.237) aangetroffen welke vermoedelijk secundair is gebruikt als afbakening voor het staldeel. Voor de constructie van de wanden tussen de stiepen heeft men staakjes van voornamelijk wilgenhout gebruikt. Ook heeft men waarschijnlijk gebruik gemaakt van fijnspar en een enkele keer van es. Door onzorgvuldigheid zijn de vondsten in het veld niet goed ingemeten, waardoor nu niet meer te achterhalen is waar de individuele staken hebben gestaan. Vermoedelijk zijn alleen de uiteinden teruggevonden en waren het oorspronkelijk vrij lange palen waartussen wilgentenen zijn gevlochten. Deze vlechtwerkwanden zullen vervolgens zijn dichtgesmeerd met leem. Naast deze stakenrijen zijn er ook verschillende losse palen en palenrijen gevonden. Deze hebben allen het spoornummer S5.42 gekregen. Het is interessant om te zien dat het gebruikte hout niet alleen bestond uit hout dat als paal was vervaardigd, maar dat men hout ook heeft hergebruikt voor deze palen. Het meest treffende voorbeeld is V5.406 (fig. 15.1). Het betreft hier een eikenhouten paal uit hergebruikt constructiehout, getuige het gat voor een pengat verbinding aan de bovenzijde van het stuk. Vermoedelijk betreft het hier een hergebruikt Fig. 15.1 Montfoort-Lieve-Vrouwegracht. Hergebruikt stuk constructiehout uit een eerdere bouwfase constructiehout uit S5.42, V5.406. Schaal 1:20. van de boerderij. Het hout kan echter ook van elders afkomstig zijn. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de balk V5.237 (fig. 15.2) die vermoedelijk de scheiding tussen het woon- en het staldeel markeerde, was uit eikenhout vervaardigd. Het stuk kon helaas niet nader gedateerd worden. In de balk zijn twee uitsparingen en twee gaten van een pen-gat verbinding zichtbaar. Het stuk is, waarschijnlijk door het verblijf in de grond verwrongen, waardoor er nu in het midden een onnatuurlijke kromming zichtbaar is.
113
Fig. 15.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Hergebruikt stuk constructiehout V5.237. Schaal 1:20.
Het hout dat in dunne plankjes op de stiepen was gelegd om de palen te beschermen tegen optrekkend vocht bestond uit eikenhout. Mogelijk werd eikenhout als enige geschikte houtsoort voor dit gebruik gezien, omdat de plank (V5.294) die op de stiep van het hergebruikte stuk molensteen (S5.118) was gelegd, eveneens van eikenhout was. Het betrof hier echter geen gestapelde plankjes, maar een plank van hergebruikt constructiehout (fig. 15.3). Helaas was het hout dat op de stiepen lag niet geschikt voor het verkrijgen van een dendrochronologische datering, waardoor we voor een datering van de boerderij vooral op indirecte dateringen zijn aangewezen. De twee eikenhouten palen die middels dendrochronologisch onderzoek zijn gedateerd zijn namelijk afkomstig uit sporen rond het gebouw, waarvan wordt vermoed dat ze in relatie staan tot de gebruiksfase van de boerderij. Het betreft hier een paal welke is aangetroffen in één van de grote kuilen op het achtererf (S5.120, V5.407). Deze paal is gekapt na 1290 na Chr. en dateert zeer waarschijnlijk rond de overgang van de 13de naar de 14de eeuw.
Fig. 15.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Eikenhouten plank (V5.294) van stiep S5.118. Schaal 1:20.
De andere gedateerde houtvondst betreft een paal (S5.42, V5.254) die door één van de leeflagen van de boerderij geslagen was. De kapdatum van deze paal wordt geplaatst na 1262 na Chr. Ook deze paal zal rond het einde van de 13de eeuw in de grond zijn geslagen. Waarvoor hij dienst heeft gedaan is niet duidelijk. Wellicht betrof het een versteviging van de wand van het gebouw. Ook de sporen rondom de boerderij bevatten houtresten. Meest in het oog springend waren de vlechtwerken beschoeiingen van de slootjes aan de noord- en westzijde van het gebouw en in werkput 3. Het betreft hier de sporen S5.103 en S5.141 en S3.88. Het vlechtwerk was vervaardigd uit wilgentenen en ook de staken waren van wilg gemaakt. Ook hier zou een enkele andere houtsoort gebruikt kunnen zijn, aangezien niet alle staken zijn gedetermineerd. De beschoeiing van de grote kuil S5.153 bestond uit een lange eikenhouten plank, welke voordat hij in de kuil is geplaatst, eerst dienst heeft gedaan in een andere constructie. Dit blijkt uit de deuken in de plank die niet overeenkomen met de plaatsing van de palen aan de andere zijde van de plank. De palen die de plank beletten in de kuil te vallen, zijn vervaardigd uit eikenhout en wilgenhout. Helaas kon het hout van de palenrij, S3.34, in werkput 3 niet worden gedetermineerd op soort aangezien dit niet kon worden meegenomen. Wel is het zo dat twee paalstompen (S3.46, V3.77 en V3.78) wel konden worden verzameld. Deze twee stukken bleken eveneens van wilg te zijn gemaakt. Het gegeven dat deze palen min of meer op dezelfde lijn staan als de palen van S3.34 kan een indicatie zijn dat ook die palen van wilg zijn gemaakt. Echter uit de hiervoor besproken resultaten met 114
betrekking tot het hout uit de verschillende contexten blijkt dat men ook verschillende soorten door elkaar heeft gebruikt in dezelfde constructie.
15.2.2 fase 3
In eerste instantie werd gedacht dat het hout dat aan deze periode kon worden toegeschreven beperkt bleef tot het hout van de tonnen van de beerputjes uit de laatste steenbouwfase van de huizen en een paalstomp, V5.371 uit spoor S5.119. Van deze laatste paal werd gedacht dat hij onderdeel was van een kegelbaan die in de 19de eeuw in het plangebied had gestaan. De datering die uit het dendrochronologisch onderzoek naar voren kwam, was dan ook een verrassing te noemen. Hieruit bleek namelijk dat de paalstomp van grove den, een kapdatum heeft in de herfst of de winter van 1612/1613 na Chr. Deze datering in de 17de eeuw sluit aan bij de datering van het uit het spoor verzamelde aardewerk. Deze datering valt binnen de tweede fase van de stenen huizen. Wellicht betreft het een onderdeel van een gebouwtje of constructie op het achterterrein van de huizen. Aangezien dit deel verder niet is onderzocht kan er over de werkelijke aard van de constructie waartoe de paal heeft behoord geen uitspraak worden gedaan. De tonnetjes die zijn gebruikt als bekisting van beerput 6 en 7 bestonden respectievelijk uit grove den en eik. Hieraan kunnen verder geen conclusies worden ontleend met betrekking tot de herkomst van het materiaal of de functie van de tonnen voordat ze als beerput dienst deden.
15.3
conclusie
Het houtonderzoek heeft voornamelijk betrekking gehad op de vroegst gedocumenteerde bewoningsfase van het plangebied. De goede conserveringsomstandigheden waaronder de resten zijn bewaard, hebben het mogelijk gemaakt dat er nog vrij veel houten resten zijn aangetroffen. Het hout lijkt in de meeste gevallen gebruikt zijn voor de constructie van wanden en beschoeiingen. Houten gebruiksvoorwerpen zijn niet aangetroffen, maar zullen ongetwijfeld in omloop zijn geweest binnen de vindplaats. Uit de gebruikte houtsoorten komt vooral naar voren dat men bij voorkeur eik en wilg gebruikte. Het wilgenhout leende zich goed voor wanden en beschoeiingen, maar kennelijk gebruikte men hierbij ook nog andere soorten. Een deel van de eikenhouten vondsten zijn duidelijk secundair gebruikt voor verschillende doeleinden. Hetgeen aangeeft dat men vrij zuinig omging met eikenhout. Vermoedelijk moest deze houtsoort over een wat grotere afstand worden aangevoerd, terwijl wilg in de directe omgeving van het plangebied kon worden aangetroffen. Hout uit de latere bewoningsfasen van het plangebied is zeer schaars. Dit lijkt vooral te wijten aan de slechtere conserveringsomstandigheden als een verblijf boven de grondwaterspiegel en het feit dat de hogere lagen in het plangebied sterker onderhevig waren aan erosie als gevolg van latere bodemverstoringen. Een andere reden is dat de bebouwing in het plangebied, vermoedelijk al vanaf het eind van de 15de of het begin van de 16de eeuw in steen werd uitgevoerd, waardoor het gebruik van hout in de constructie een veel minder grote rol ging spelen.
16
leer
Tijdens het veldwerk zijn er uit verschillende contexten stukken leer verzameld. In vrijwel alle gevallen gaat het om fragmenten van schoenen of kleiding. In totaal gaat het om 24 vondsten, waarvan het grootste deel is aangetroffen in kuil S3.76 (tabel 16.1). Dit is de grote, mogelijke mest- of afvalkuil tegen de noordwestelijke zijde van werkput 3. Zoals gezegd is er enige controverse omtrent de datering
115
van het spoor, maar waarschijnlijk stamt de eerste fase uit de 14de eeuw.164 Mogelijk is hij pas in de 16de of 17de eeuw gedicht. vn
sn
spoordef
aantal
3.110 3.113 3.117 3.118 5.170 5.235 5.240 5.320
76 76 76 76 33 93 91 61
kuil kuil kuil kuil ophogingslaag leeflaag leeflaag laag
8 3 6 1 1 1 2 2
totaal
24
soort
schoen lap indet lap indet lap indet messchede lap indet leer+metaal lap indet
Tabel 16.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Overzicht van het aantal leervondsten.
Het leer dat uit deze kuil verzameld is, is vrij goed geconserveerd. Het betreft in de meeste gevallen niet nader te duiden lapjes of stukjes leer. Echter zes fragmenten zijn mogelijk van één schoen, maar in ieder geval van schoenen van hetzelfde type afkomstig. Het betreft stukken uit vondstnummer V3.110 (fig. 16.1). Het gaat hierbij om een fragment van een zool en twee zijstukken. De zijstukken zijn goed
Fig. 16.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Schoenfragmenten (V3.110) uit kuil S3.76. Schaal 1:2.
bewaard gebleven en kenmerken zich door een afgeronde schoenriem van ca. 5 cm. Aan het uiteinde is een perforatie zichtbaar en bij één van de twee stukken is de leren veter die beide riemen met elkaar verbond nog aanwezig. De veter is geknoopt met een platte knoop. Een dergelijke wijze om de schoenen te sluiten komt voor bij post-middeleeuws schoeisel.165 Aangezien de schoen in delen is teruggevonden, kan het type niet precies worden vastgesteld. Het zal in ieder geval een volledig of bijna volledig gesloten schoen zijn geweest, waarbij de veter door twee perforaties in de tong door de uiteinden van de schoenriemen werd geleid. Wanneer de stukken worden vergeleken met de catalogus die M. Volken heeft gemaakt in haar studie naar schoeisel tot aan de 17de eeuw, komen ze het meest 164
Zie §6.2.3.
165
Volken 2014, 273.
116
overeen met een type dat in Smeerenburg op Spitsbergen is aangetroffen (fig. 16.2).166 Zij dateert deze schoenen tussen de tweede helft van de 16de eeuw en het begin van de 17de eeuw. Deze datering sluit aan op de datering van het aardewerk dat aan de tweede fase van de kuil wordt toegeschreven.
Fig. 16.2. Schoeisel uit Smeerenberg, Spitsbergen. (Volken 2014, 309, cat.nr. 15.15)
Een ander belangwekkend stuk leer is aangetroffen onder S5.19, de houten balk tussen het woondeel en het staldeel van de 14de eeuwse stadsboerderij. Het betreft een vrijwel volledige messchede van 24.5 cm lang en 3.7 cm breed (V5.170, fig. 16.3). Het stuk is versierd middels fijne insnijdingen in het leer. Naast enkele kromme lijnen is hierin een bloemfiguur te herkennen (fig. 16.4).
17
synthese
Fig. 16.3 Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Foto van messchede V5.170. Schaal 2:3.
Fig. 16.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Tekening van messchede V5.170. Schaal 2:3. 166
Volken 2014, 309, cat. nr. 15.15.
117
Onder de bloem is zijn twee lijnen gesneden in de lengterichting van de schede. Hiertussen zijn horizontale lijntjes geplaatst. Wellicht representeren de kromme lijnen aan de bovenzijde de lucht en moeten de twee verticale lijnen met daartussen de horizontale lijntjes de aarde voorstellen. Het is niet helemaal duidelijk hoe deze vondst geïnterpreteerd moet worden. De vondstlocatie onder de houten balk, S5.19, wijst wellicht op een functie als bouwofferobject. De schede lag echter in een leeflaag en in deze lagen zijn verschillende leervondsten gedaan, hetgeen aangeeft dat leren objecten in principe tot de samenstelling van de lagen kunnen worden gerekend. Het feit dat de schede nagenoeg intact is doet wel vermoeden dat het een object is dat men niet zomaar in een laag zal verwerken.
17
pijpaarde
17.1
inleiding
Het veldwerk heeft in totaal 237 fragmenten van kleipijpen opgeleverd. Dit aantal had nog vele malen hoger kunnen liggen wanneer ook de achtererven van de huizen waren onderzocht. Nu heeft het onderzoek zich vooral heeft geconcentreerd op de bebouwde delen van de erven uit deze periode. Het achtererf is doorgaans de zone waar de beerputten zijn aangelegd. Beerputten herbergen, naast beer, over het algemeen ook vrij veel huishoudelijk afval. Aangezien kleipijpen zeer fragiel zijn, braken de stelen met regelmaat af en werden de fragmenten weggegooid in de beerputten. Dit komt ook treffend tot uiting in het pijpaardeassemblage van Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Ongeveer twee derde van het verzamelde pijpaarde is afkomstig uit de beerputten die zich wel binnen de grenzen van het plangebied bevonden. Daarbij komt dat de 42 stukken die zijn toegeschreven aan ophogingslaag S5.65 (V5.305) mogelijk verkeerd zijn geadministreerd en zeer waarschijnlijk ook uit beerput 4 (S5.66) afkomstig zijn. Ophogingslaag S5.65 is namelijk een vondstarme laag met een zeer kleine verspreiding binnen het plangebied. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de hoeveelheid vondstmateriaal die aan dit spoor is toegeschreven ook daadwerkelijk hieruit afkomstig is. Indien deze constatering correct is, is zelfs meer dan 75 procent van het pijpaarde afkomstig uit beerputten. Voor het onderzoek zijn alle pijpaardefragmenten gedetermineerd en ingevoerd in een tabel.167 Deze is bij dit rapport gevoegd als bijlage 10. In de volgende paragraaf worden de resultaten van de analyse besproken.
17.2
resultaten
Het grootste deel van de gevonden pijpenkoppen en -stelen wordt gedateerd in de 18de eeuw en correspondeert hiermee met de laatste bewoningsfase van fase 3. De kwaliteit van de pijpfragmenten loopt sterk uiteen. Opvallend is dat de pijpenkoppen uit de beerputten 1 en 2 van slechte kwaliteit zijn. Verder kan worden gesteld dat de gebruikte pijpen vrijwel allemaal uit Gouda zijn gekomen. Eén pijpenkop (V5.345) heeft een hielmerk met het wapen van Amsterdam, hij is, getuige de zijmerken, echter gemaakt in Gouda. Wellicht was de maker zelf Amsterdammer van origine. Over de makers van de pijpen uit Montfoort valt verder niet veel te melden. Slechts in een enkel geval kon deze worden herlijd aan de hand van zijn stempel.
167
Determinatie is verricht door A.A. Koopman Ba.
118
17.2.1 pijpaarde uit beerputten
De pijpfragmenten die zijn aangetroffen in beerput 1 komen vrijwel allemaal uit de bovenste lagen. Dit zijn de lagen die worden geassocieerd met het dichten van de put aan het einde van de 17de eeuw of het begin van de 18de eeuw. Uit één van de onderste lagen van deze put is een onversierde en ongemarkeerde pijpenkop verzameld met een relatief dikke steel en van slechte kwaliteit (V3.97, fig. 17.1a). De vorm van de ketel wijst op een datering in de tweede helft van de 17de eeuw.168
Fig. 17.1. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Pijpenkoppen uit beerput 1. A kop V3.97; B kop V3.95. Schaal 1:1.
Uit dezelfde laag is ook een beschadigde pijpenkop afkomstig met een zijmerk in de vorm van een roos, bestaande uit 7 stippen. (V3.95 fig. 17.1b). Deze kop wordt gedateerd aan het begin van de 18de eeuw. De dateringen van het pijpaardewerk uit deze put sluiten goed aan op de dateringen van het aardewerk. Beide stukken worden op grond van typologische kenmerken in de late 17de eeuw gedateerd. De vrijwel gelijktijdige beerput 2 (S4.24) bleek nagenoeg geen pijpaarde te herbergen. Een drietal steelfragmenten uit de hoogste lagen van de put zijn de enige vondsten van deze materiaalcategorie. Het gegeven dat beide beerputten zeer weinig pijpfragmenten bevatten, kan mogelijk gezien worden als indicatie dat de putten relatief vroeg gedateerd moeten worden. Vanaf de 17de eeuw neemt het gebruik van tabak in Nederland toe en aan het einde van de 17de eeuw zal het vrijwel zeker een wijdverspreid gebruik zijn geweest. Als de beerputten inderdaad rond het einde van de 17de eeuw gedateerd moeten worden, zouden er wellicht meer fragmenten in zijn aangetroffen. De slechte kwaliteit van de pijpenkoppen is wellicht een indicatie dat de bewoners geen toegang hadden tot pijpen van een betere kwaliteit. Wanneer dit een financiële oorzaak heeft, waarbij de bewoners simpelweg geen betere en dus duurdere pijpen konden betalen, zou dat ook een verklaring kunnen zijn voor het geringe aantal pijpfragmenten in deze putten. Beerput 4 (S5.66) bevatte wat meer fragmenten. Deze dateren over het algemeen aan het begin van de 18de eeuw en later. Eén pijpenkop is een stuk ouder en wordt gedateerd aan het begin van de 17de eeuw. Hiermee is het tevens het oudste gedateerde pijpfragment van het onderzoek. Vermoedelijk moet deze vondst worden beschouwd als opspit. Opvallend is het grote aantal pijpfragmenten uit beerput 5 (S3.14). De beerput wordt op basis van de inhoud gedateerd in de 19de eeuw, echter de datering van een deel van het pijpaarde uit het spoor wijkt hiervan af. De te dateren stukken stammen op drie stukken na uit de 18de eeuw. Of het
168
Van der Meulen 2003, 12-13.
119
hier gaat om opspit of gewoon om oude pijpen die zijn weggedaan door de bewoners uit de 19de eeuw is niet duidelijk. Onder het materiaal uit dit beerputje bevonden zich ook enkele zwarte stelen.
17.2.2 pijpaarde uit andere sporen
Uit de insteek van waterput 2 (S5.57) is, naast enkele dunne stelen, een versierde pijpenkop met een trechtervormige ketel (V5.247) afkomstig. Op de ketel is aan de linkerzijde een melkman (fig. 17.2a) afgebeeld en aan de rechterzijde een melkmeid. De kop wordt gedateerd tussen 1660 en 1700. Ook uit de grote kuil in het noordwesten van het plangebied, spoor S3.76, is wat pijpaarde afkomstig V3.110 en V3.11). De drie pijpenkoppen uit deze nummers hebben een trechtervormige ketel, die de pijpen dateert aan het einde van de 17de eeuw. Op de hiel van één van deze koppen is een merkteken in de vorm van een zespuntige ster zichtbaar (fig. 17.3). Aan de hand van dit merk wordt de kop gedateerd tussen 1680 en 1740. De stelen die uit deze kuil zijn verzameld zijn betrekkelijk dik. Dit wijst eerder op een datering aan het einde van de 17de eeuw. Eén steel (V3.11) met een zigzag motief gedecoreerd (fig. 17.4). De steel dateert tussen 1700 en 1720.
Fig. 17.2. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Pijpenkop uit S5.57, V5.247. A linkerzijde met afbeelding melkman; B rechterzijde met afbeelding melkmeid. Schaal 1:1.
Links: Fig. 17.3. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Pijpenkop V3.110 uit S3.76. Schaal 1:1. Inzet hielmerk. Schaal 2:1.
Onder: Fig. 17.4. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Pijpensteel met zigzagmotief uit S3.46, V3.111. Schaal 1:1.
17.2.3 pijpaarde uit lagen
Het aantal pijpfragmenten uit ophogingslagen bedraagt 28. Dit is exclusief de vondsten uit vondstnummer V5.305, die waarschijnlijk aan een verkeerd spoor zijn toegekend. Er kan aan de hand van dit materiaal helaas niet veel gezegd worden over de datering van de lagen, behalve dan dat hij aansluit bij de datering van het overige vondstmateriaal. Om de lagen scherper te kunnen dateren zouden we moeten beschikken over meer, scherp dateerbare fragmenten. De datering van S4.16 wordt bijvoorbeeld rond 1700 geplaatst. Dit wordt bevestigd door de vondst van een pijp met een versierde steel en een kop met een hielmerk van Heijndrick Cornelisse (V4.159, fig. 17.5). Het eerst genoemde stuk wordt gedateerd tussen 1700 en 1720 en het tweede vanaf 1694. Een scherpere datering dan in de eerste decennia na 1700 is dus niet te geven.
120
Fig.17.5. Montfoort-Lieve Vrouwegracht. Pijpenkoppen uit ophogingslaag S4.16, V4.159. Schaal 1:1. Inzet: Hielmerk. Schaal 2:1.
17.3
conclusie
Concluderend kunnen we stellen dat het roken van pijpen binnen het plangebied ogenschijnlijk een vlucht nam vanaf het einde van de 17de eeuw. Vondsten uit de periode hiervoor zijn schaars. De pijpen zijn voor het grootste deel zeker uit Gouda afkomstig en waren, met uitzondering van de vroegste exemplaren, van een redelijke kwaliteit.
18
besluit
18.1
inleiding
Het onderzoek aan de Lieve Vrouwegracht in Montfoort is een van de weinige archeologische onderzoeken die tot op heden binnen het historische centrum heeft plaatsgevonden. Voor zover bekend is er slechts één maal eerder een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek had betrekking op enkele percelen aan de Schoolstraat.169 Dit plangebied bevindt zich op nog geen 500 m van ons plangebied, in het oostelijk deel van de historische kern. Tijdens dit onderzoek zijn ondermeer de resten aangetroffen van een gebouw dat wordt geïnterpreteerd als een huis uit de 14de eeuw en enkele mestkuilen die eveneens in deze periode worden gedateerd.170 Het onderzoek aan de Lieve Vrouwegracht heeft beduidend meer archeologische resten opgeleverd en vormt daarmee dan ook een belangrijke bijdrage aan de geschiedenis van Montfoort. In de nu volgende paragrafen zullen de resultaten van het onderzoek worden geplaatst in de geschiedenis van Montfoort en worden vergeleken met het eerder genoemde onderzoek aan de Schoolstraat.
18.2
fase 1 en 2
De vroegst gedocumenteerd bewoningssporen binnen het plangebied stammen uit het einde van de 13de eeuw na Chr. De sporen bestaan uit sloten en enkele kuilen en de stiepen van het hoofdgebouw en een verdiept staldeel. Het erf ligt binnen de historische kern van Montfoort, maar bestond waarschijnlijk al toen de nederzetting, die in de 12de en 13de eeuw rond het kasteel van Montfoort is gevormd, werd verheven tot een stad. Deze gebeurtenis vond plaats in 1329. Enkele dendrochronologische dateringen en de datering van een zilveren munt vormen de basis voor de
169
Van Benthem 2009.
170
Van Benthem 2009, 13-20.
121
aanname dat het erf al voor 1329 in gebruik was. De overige sporen die tot het erf worden gerekend, kunnen niet goed worden gedateerd omdat deze bestaan uit bakstenen stiepen. Verder liggen er rond de plattegrond enkele kuilen die eveneens niet goed gedateerd konden worden bij gebrek aan bruikbaar vondstmateriaal. De stichtingsdatum van het erf en de bijbehorende boerderij zijn onbekend. Wel zijn er aanwijzingen dat het hoofdgebouw zoals dat is aangetroffen tijdens het veldwerk is opgericht of in ieder geval verbouwd omstreeks de stichting van de stad in 1329. In een kuil onder een balk die de scheiding tussen het woondeel en het staldeel markeerde, zijn een pelgrimshoorn en een grape aangetroffen. De stukken worden beschouwd als een intentionele depositie die tijdens de bouw of verbouw van de boerderij in de grond is gestopt. Op grond van de datering van de stukken zal dit in de eerste decennia van de 14de eeuw zijn geweest. Het is geen gekke gedachte om deze depositie te koppelen aan de opname van het erf in de stad Montfoort in 1329. Andere zaken waaruit blijkt dat het huis meerdere fasen heeft gehad zijn twee stiepen, waarbij de bakstenen vervangen zijn door molenstenen. Molens komen aan het begin van de 14de eeuw nog nauwelijks voor en Montfoort was in die tijd nog geen plaats waar een dergelijke molen verwacht kon worden. Waarschijnlijk zijn de stenen afkomstig van een molen die is opgericht na de stichting van de stad. Achter het hoofdgebouw zijn enkele grote kuilen waargenomen waarvan de functie niet geheel duidelijk is. De kuilen zijn vrij groot en hebben een vierkante vorm. De wanden zijn schuin en de bodem vlak. De vulling bestaat uit zeer humeus materiaal. Tijdens het onderzoek aan de Schoolstraat zijn vergelijkbare sporen aangetroffen. Hier heeft men ze geïnterpreteerd als mestkuil. Het botanisch onderzoek dat is uitgevoerd op een monster uit een van de kuilen aan de Lieve Vrouwegracht, kan deze interpretatie niet onderschrijven of ontkrachten. Van de kuilen aan de Schoolstraat zijn geen monsters geanalyseerd. Op basis van ogenschijnlijke overeenkomsten van de vulling van de kuilen en enkele leeflagen die met de boerderij worden geassocieerd, wordt verondersteld dat de vulling van de kuilen bestond uit afval uit de boerderij, dat in de putten werd geschept. Het afval is waarschijnlijk afkomstig van de leeflaagjes die op de vloer van het gebouw lagen. Deze lagen diende waarschijnlijk als isolatie en bestonden uit droge grassen en riet. Doordat men wat minder hygiënisch zal hebben geleefd als vandaag de dag, werden de lagen snel vies en begonnen te stinken. Dit werd gemaskeerd met behulp van geurende kruiden zoals gagel. De lagen zullen meerdere keren per jaar zijn vervangen waarbij de oude lagen in de kuilen achter het gebouw werden gedeponeerd. Wellicht werd dit materiaal ook gebruikt als bemesting op het achtererf. Over de levensstandaard van de bewoners van de boerderij zijn ook enkele uitspraken te doen. Deze zal voor boerenbegrippen vrij goed zijn geweest. De vondst van de pelgrimshoorn, de munten, het fluitje en de insigne zijn zaken die niet bij een reguliere boerderij verwacht worden. Dergelijke vondsten sluiten meer aan bij een wat welgesteldere laag van de bevolking. Ook zijn dierlijke botten, die wat zouden kunnen zeggen over de vleesconsumptie, vrij schaars. Slechts enkele botten van een kalf in een sloot en wat verspreid botmateriaal van schapen of geiten en wat varkens geven aan dat deze dieren op het erf hebben rond gelopen en/of werden genuttigd. De gegevens die uit het botanisch onderzoek naar voren zijn gekomen geven meer inzicht in de gewassen die op het erf werden gebruikt. De macroresten in beide kuilen doen veronderstellen dat de bewoners van de stadsboerderij voor hun dagelijkse voeding de beschikking hadden over emmertarwe, broodtarwe en rogge. Ook rapen werden mogelijk gegeten en raapzaad kan gebruikt zijn als olieleverancier. De dagelijkse voeding werd aangevuld met kersen en/of pruimen, druiven, vijgen en moerbeien. Als smaakmaker kende men waarschijnlijk onder andere zwarte mosterd. Dit zijn gebruikelijke voedingsmiddelen in stedelijke context. Druiven, vijgen en moerbeien zijn echter niet gewoon in landelijke contexten uit deze periode.171 De aanwezigheid van deze resten veronderstelt toegang tot een markt en/of de mogelijkheden om warmteminnende fruitsoorten te kweken (als leifruit). De toegang tot de markt lijkt in het geval van Montfoort na 1329 evident. Eén van de zaken 171
bron: RADAR 2011 (zie Van Haaster en Brinkkemper 1995).
122
waarmee een stad zich onderscheidt van een dorp of gehucht is immers de markt. De wat luxere producten als de pelgrimshoorn of het fruit zal men dan ook hebben betrokken op de lokale markt. Tijdens het onderzoek uit 2009 aan de Schoolstraat heeft men de fundering van een gebouw aangetroffen met een breedte van 1 m.172 Een dergelijk formaat is niet gebruikelijk voor stadswoningen en er moet hier dus rekening worden gehouden met een gebouw met een hogere sociale status. Daarnaast was het kasteel van Montfoort ook in de 14de eeuw operationeel en het is dus niet ondenkbaar dat de bewoners van de boerderij aan de Lieve Vrouwegracht toegang hadden tot de handelsnetwerken waarbinnen de eigenaren van het kasteel en het grote gebouw aan de Schoolstraat opereerden. Dit brengt ons bij de interpretatie van het gebouw. Tijdens het veldwerk en de uitwerking is telkens uitgegaan van een gebouw met een agrarische functie. Dit idee werd mede ingegeven door de aanwezigheid van het staldeel. Echter de eenbeukige plattegrond van het gebouw is afwijkend voor de gangbare boerderijtypes uit de Late Middeleeuwen. Ook de meer bijzondere vondsten en de fruitsoorten die met een wat hogere sociale status in verband worden gebracht, wijzen wellicht in de richting van een gebouw met een andere functie dan een gewone boerderij. Uit de historische bronnen weten we echter dat de stad Montfoort in de 17de eeuw nog over meerdere stadsboerderijen beschikte. Er zijn er immers zes afgebrand tijdens de stadsbrand in 1629. Ook ligt het erf aan de rand van de stad, een locatie waar de stadsboerderijen verwacht mogen worden. Hoe een regulier stadshuis eruit heeft gezien weten we echter niet. Het is onwaarschijnlijk dat het gebouw uit de Schoolstraat als een standaard Montfoortse stadswoning beschouwd mag worden, maar of het gebouw uit het onderhavige onderzoek wel als zodanig moet worden gezien is niet duidelijk. Naast boerderij zou het hier ook kunnen gaan om de resten van een herberg. Het plangebied bevindt zich immers in de nabijheid van de stadspoort, waarmee het ook een goede locatie voor een herberg is. Het staldeel zal dan gebruikt kunnen zijn om de paarden van reizigers te stallen. Er zijn helaas te weinig vondsten en sporen aangetroffen waarmee we de functie van het gebouw definitief kunnen vaststellen. We kunnen concluderen dat het erf voor de stadsstichting al in gebruik was en vermoedelijk een agrarische functie heeft gehad. Of deze functie door de tijd heen hetzelfde is gebleven is onbekend. Het erf zal zeker gedurende de 14de eeuw in het plangebied hebben gefunctioneerd. Of hij ook voortbestaan heeft tot in de 15de eeuw is onduidelijk, daar er uit deze periode nagenoeg geen sporen of vondsten zijn aangetroffen.
18.3
fase 3
Het is niet duidelijk wanneer de derde bewoningsfase precies aanvangt. Uit de kaarten van Jacob van Deventer uit de 16de eeuw, valt op te maken dat het plangebied reeds is bebouwd met huizen met pannendaken. Of dit al stenen huizen zijn is niet bekend, echter wel waarschijnlijk. Uit enkele coupes over het muurwerk blijkt dat er sprake is van meerdere verbouwingsfasen. De oudste fase wordt geplaatst in de 16de eeuw en bestond uit kleine huizen met een vierkant grondplan. De funderingen van deze huizen blijven in de bewoningsfase hierna in gebruik en de huizen worden in de 17de eeuw uitgebreid naar het achterterrein. Het is onduidelijk of de oorzaak voor de verbouwing gezocht moet worden in de kerkbrand uit 1629.173 De kerk is in dat jaar, als gevolg van een blikseminslag, afgebrand. De brand is vervolgens uitgegroeid tot een stadsbrand waarbij 72 woningen, 6 boerderijen, 6 bakhuizen, 2 oliemolens en 13 hooibergen in vlammen zijn opgegaan.174 Gezien de afstand van de kerk tot aan het plangebied is deze optie niet heel waarschijnlijk. Wel zijn er enkele vondsten gedaan die in verband kunnen worden gebracht met deze kerk en wellicht de kerkbrand. Het stuk gebrandschilderd 172
Van Benthem 2009, 16-18.
173
http://home.solcon.nl/meesterkees/geschiedenis_van_de_kerk.htm
174
Idem.
123
glas-in-lood en de grafsteen zijn waarschijnlijk afkomstig uit de kerk. De grafsteen heeft behoort tot één van de leden van het geslacht van Wijck of Wijk. Deze familie heeft een familiewapen waarop een rad met acht spaken op is afgebeeld, zoals ook op de grafsteen te zien is. De vroegst gedocumenteerde persoon in deze familie is Joris Corneliszoon van Wijck. Hij is geboren in 1615.175 Deze familie is ook in Montfoort actief geweest en het grafsteen fragment zal dan ook zeker afkomstig zijn van het graf van een lid van deze familie. Het wapenschild is in de stijl van de renaissance gemaakt, waardoor een datering van de steen in de 17de eeuw zeker mogelijk is. Naast de resten van de huizen zijn ook enkele beerputten uit deze periode aangetroffen. De beerputten 1 en 2 verschaften hierbij de meeste informatie over de bewoning in het plangebied. Zo blijken deze putten te zijn gedeeld met de bewoners van meerdere huizen binnen en buiten het plangebied. De inhoud van beerput 1 is ook botanisch onderzocht. Uit deze analyse is gebleken dat de bewoners zich onder andere voedden met een veelvoud van groente, fruitsoorten en andere plantaardige resten. Echter indicatoren voor een hogere sociale status van de bewoners zijn niet aangetroffen. Ook in het dierlijk bot dat uit deze beerput is verzameld komen geen aanwijzingen naar voren voor een hogere levensstandaard. Sterker nog, de relatief grote hoeveelheid zoetwatervis in verhouding tot de overige dierlijke resten, wijst er mogelijk op dat de bewoners zelfvoorzienend waren in hun visbehoefte. De vondst van het schouderblad van een otter lijkt deze interpretatie te onderschrijven. De otter zal waarschijnlijk in het net van de visser terecht zijn gekomen en is vervolgens afgemaakt. Vervolgens zijn de resten weggegooid. De geringe mate van welstand die spreekt uit de voedselresten uit de beerputten, wordt ook bevestigd door de aard van het overige vondstmateriaal. Er zijn geen bijzondere vondsten aangetroffen die op een hogere status duiden en het materiaal valt te karakteriseren als reguliere huisraad. Overige structuren die bij deze huizen zijn aangetroffen zijn waterputten. Deze vertonen qua datering en uitvoering veel overeenkomsten met de waterput die tijdens het onderzoek aan de Schoolstraat is aangetroffen.176 Ook hier wordt de put in de 17de eeuw gedateerd. Helaas zijn tijdens dat onderzoek geen andere resten gedocumenteerd die met de waterput in verband gebracht kunnen worden, waardoor een echte vergelijking tussen de beide vindplaatsen moeilijk te maken is. De situatie binnen het plangebied blijft tot in de 18de eeuw min of meer ongewijzigd. Wel worden er enkele delen van de huizen verbouwd, maar er verandert pas iets in de 19de eeuw.
18.4
fase 4
Wanneer de aangetroffen resten op de kadastrale kaart uit de 19de eeuw worden gelegd, blijkt dat een deel van de funderingen nog steeds in gebruik is. Echter het huis in het westelijk deel van het plangebied is een stuk smaller geworden. Van de overige bebouwing zoals deze is weergegeven op de kadastrale kaart is bijzonder weinig teruggevonden. Ook nu bevatten de beerputten de meeste informatie over de bewoners, en dan vooral beerput 5. Dit tonputje herbergde een zeer grote hoeveelheid aardewerk en glaswerk uit het midden van de 19de eeuw. Opvallend aan het materiaal is dat geen van de stukken tot hetzelfde servies heeft behoord. Hoewel de aangetroffen koppen, glazen en bekers onder dezelfde vormgroep vallen, bleek de uitvoering in detail vaak anders. Het is lastig een sluitende verklaring te vinden voor de uitvoering van het vondstcomplex. Wanneer het hier om een afgedankte huisraad gaat, betekent dit wellicht dat de bewoners zich geen servies konden veroorloven en de huisraad hebben samengesteld met 'losse' serviesdelen. Er zijn geen op dit moment geen vergelijkbare contexten voor handen aangezien vondstcomplexen uit de 19de eeuw nog niet dikwijls zijn onderzocht. Ook in dat opzicht is het onderzoek in Montfoort als waardevol te beschouwen. 175
https://www.genealogieonline.nl/familie-van-wijk-stamboom/I1260.php#bronnen
176
Van Benthem 2009, 14-15.
124
19
literatuur
Anderberg, A.-L., 1994: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 4: Resedaceae-Umbelliferae, Stockholm. Baaij, L.J.P., 2012: Stadsontwikkeling in de Middeleeuwen gericht op het rivierengebied, Leiden (ongepubliceerde masterscriptie). Baart, J., et al., 1977: Opgravingen in Amsterdam: 20 jaar stadskernonderzoek, Amsterdam. Bartels, M.H., 1999: Steden in Scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle. Bartels, M./H. Clevis/F. D. Zeiler (eds), 1993: Van huisvuil en huizen in Hasselt. Opgravingen aan het Burgemeester Royerplein, Kampen. Berendsen, H.J.A/E. Stouthamer 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen. Berggren, G., 1969: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 2: Cyperaceae, Stockholm. Berggren, G., 1981: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 3: Salicaceae-Cruciferae, Stockholm. Beurden, L. van, L. Kubiak-Martens & M.C.A. van Waijjen 2003: Vlasroten op een twaalfde eeuwse nederzetting te Utrecht Leidsche Rijn. Een botanisch onderzoek, Zaandam (BIAXiaal 181). Bieleman, J., 1992: Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Meppel. Bitter, P./J. Dijkstra/R. Roedema/R.P. van Wilgen, 1997: Wonen op niveau. Archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek van twee percelen aan de Langestraat, Alkmaar (Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 5/5A). Bitter, P./R. van Genabeek/C. van Rooijen, 2006: De stad in de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd, Amersfoort (Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, hoofdstuk 24). Boer, P. de, 2006: In de voetsporen van heren (en) boeren De ontdekking van een Stenen Kamer en een vlasverwerkende nederzetting aan de Lange Steeg te Alblasserdam, Amersfoort (ADC-rapport 519). Bogaers, M.R., 1992: Drukdecors op Maastrichts aardewerk 1850-1900, Lochem. Bosch, J.H.A., 2007: Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode. Op basis van de Standaard Boor Beschrijvingsmethode versie 5.2, Utrecht (TNO-rapport NITG 2007-U-R0246/A). Brinkhuizen, D.C., 1989. Ichthyo-archaeologisch onderzoek: methoden en toepassing aan de hand van Romeins vismateriaal uit Velsen (Nederland). Groningen (PhD thesis University of Groningen). Brinkhuizen, D.C., 1994. Some notes on fish remains from the late 16th century merchant vessel Scheurrak SO1. In: W. van Neer (ed), Fish exploitation in the past. Proceedings of the 7th meeting of the ICAZ Fish Remains Working Group. Tervuren: ICAZ, 197- 205. Bruijn, A., 1979: Pottersvuren langs de Vecht. Aardewerk rond 1400 uit Utrecht, Rotterdam (Rotterdam Papers 3). Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans 2006: Digitale zadenatlas van Nederland, Groningen. Clevis, H. (ed.), 2001: Zwolle ondergronds, zeven blikvangers van archeologische vondsten in Zwolle, Zwolle. Clevis, H., 2007: Opgeruimd staat netjes. Keukengoed en tafelgerei van een bouwhuis van de Kranenburg (18401865), Zwolle. Clevis, H./ P. Kleij, 1990: Het Zwols Celehuisje, de bewoners en hun afval, 1550-1650, Zwols Historisch Tijdschrift 7, 76-93. Clevis, H./J. Kottman, 1989: Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750, Kampen. Clevis, H./J. Thijssen, 1989: Kessel, huisvuil uit een kasteel, Zwolle (mededelingenblad nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek 136). 125
Cohen, K.M./E. Stouthamer/H.J. Pierik/A.H. Geurts 2012: Digitaal Basisbestand Paleogeografie van de Rijn–Maas Delta. Digitale Dataset, http://easy.dans.knaw.nl, opvraagdatum: januari 2013. Dijk, W.J., 1914: Een otterjacht, De Levende Natuur 19, 78-83. Dobney, K. & K. Rielly, 1988: A method for recording archaeological animal bones. The use of diagnostic zones, Circaea 5 (2), 79-96. Doorman, G., 1955: De middeleeuwse brouwerij en de gruit, 's-Gravenhage. Driesch, A. von den, 1976: A Guide to the Measurement of Animal Bones from Archaeological Sites,Cambridge, Massachussets (Peabody Museum Bulletin I). Driesch, A. von den/J. Boessneck, 1974: Kritische Anmerkungen zur Widerristhohenberechnung aus Langenmassenvor- und frühgeschichtlichen Tierknochen, Säugetierkundliche Mitteilungen 22, 325348. Egan, G/F. Pritchard, 1991: Dress accessories c. 1150 – c. 1450, London (Medieval finds from excavations in London 3). Erasmus, D., 1642: D. Erasmi Epistolar. liv.xxx. London 1642, Lib.xxii. epist. 12 (without date). Fermin, B., 2014: De Apenstert. Huizen, straten en scheepsresten uit de 13de eeuw aan het Broederenkerkplein in Zutphen, Zutphen (Zutphense Archeologische Publicaties 94). Gaasbeek, F./C. Noordam, 1992: Montfoort: Geschiedenis en Architectuur. Zeist. Godefroy, J., 1938: Heraldiek, Amsterdam. Griffioen, A./S. Ostkamp, 2008: Het pottenbakkersafval, in M. Nokkert, Pottenbakkers aan de Anthoniedijk. Inventariserend onderzoek m.b.v. proefsleuven en definitief archeologisch onderzoek voorafgaand aan het nieuwbouwproject ‘Hoogstraat aan de Vecht’ te Utrecht, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 34), 55-65. Groot, M. 2008: Animals in ritual and economy in a Roman frontier community. Excavations in TielPassewaaij, Amsterdam (AAS 12). Groot, M., 2010: Handboek zoöarcheologie, Amsterdam (Materiaal & Methoden 1). Groot, H.L. de/C. van Rooijen, 1990: Door het vuur en voor het vuur. De Utrechtse aardewerkindustrie in de Bemuurde Weerd, in H.L. de Groot (ed.), Het vuur beschouwd, Utrecht, 11-33. Groeneweg, G., 1992: Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabants heem 35). Haaster, H. van, & O. Brinkkemper 1995: radar, a Relational Archaeobotanical Database for Advanced Research, Vegetation History & Archaeobotany 4, 117-125. Haaster, H. van, & K. Hänninen 2009: Voedingsgewoonten, milieuomstandigheden en menselijke activiteit in en rond een middeleeuws dorpje bij Dordrecht, Zaandam (BIAXiaal 327). Habermehl, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlijn. Hambleton, E., 1999: Animal husbandry regimes in Iron Age Britain. A comparative study of faunal assemblages from British Iron Age sites, Oxford: Archaeopress (BAR British Series 282). Harcourt, R.A., 1974: The dog in prehistoric and early historic Britain, Journal of Archaeological Science 1,151-175. Heenvliet C.J. van/A.E.H. Swaen 1635/1948: Jacht-bedryff. Naar het handschrift in de koninklijke bibliotheek te ’s-Gravenhage. Uitgegeven door A.E.H. Swaen met medewerking van de Nederlandsche jagersvereeniging en de Nederlandsche ornithologische vereeniging, Leiden. Hellwig, M., 1995: Paradieskörner (Aframomum melegueta (Roscoe) K. Schum.) – Ein Gewürz aus Westafrika im frühneuzeitlichen Göttingen. In: H. Kroll & R. Pasternak (eds.) Res archaeobotanicae – 9th Symposium IWGP, Kiel, 39-47. 126
Hillman, G., 1984: Interpretation of Archaeological Plant Remains: the Application of Ethnographic Models from Turkey, in: W. van Zeist & W.A. Casparie (eds.), Plants and Ancient Man, Rotterdam, 1-41. Hörter, R. 2008: Jacht. Ontwikkeld voor de jacht op een andere jager… Otterjacht en Otterhound, Onze Hond 2008/08, 74-80. Hoogendijk, T. & J.C.G. van Kampen 2014: Evaluatierapport archeologisch onderzoek Montfoort Lievevrouwegracht 16-20, Beesd. Janssen, H.L., 1983: Het middeleeuwse aardewerk: ca. 1200 – ca. 1550, in, H.L. Janssen (ed.), Van Bos tot Stad. Opgravingen in ’s-Hertogenbosch, ’s-Hertogenbosch. Jobse-Van Putten, J., 1996, Eenvoudig maar voedzaam, cultuurgeschiedenis van de dagelijkse maaltijd in Nederland, Amsterdam. Jong, T. de, 2001: Het beste paard van stal. Middeleeuwse paarden uit Eindhoven en Helmond, Eindhoven. Jong, T. de, 2005: Dieren bij het Heerlijk Huis, in H. Koopmanschap (ed.), In Dongen stond een huis. De heerlijkheid Dongen in de Middeleeuwen, Tilburg, 173-194. Kamp, J.S. van der, 2011:Boeren langs de Hogeweide. Een (post)middeleeuws boerderijlint op kapittelgrondgebied in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 20). Kamp, J.S. van der, 2013: Veranderend landschap en schuivende erven. VTN ’98-2: middeleeuwse bewoning in Veldhuizen (De Meern), Utrecht (Basisrapportage Archeologie 38). Kampen, J.C.G. van, 2013: Programma van Eisen. Archeologische begeleiding protocol proefsleuven (AB), proefsleuvenonderzoek (IVO-P) met mogelijke doorstart naar opgraven (AO), Montfoort - Lieve Vrouwegracht 16-20, Beesd. Kampen, J.C.G. van 2014: Aanvulling op het programma van eisen. Archeologische begeleiding protocol opgraven, Montfoort – Lieve Vrouwegracht 16-20, Beesd. Kampen, J.C.G. van, 2015: Een middeleeuwse nederzetting aan de Kromme Stelakker te Cothen, gemeente Wijk bij Duurstede, Amsterdam (ZAN 339). Kleij, P., 1996: Oosterhouts aardewerk, in: H. Clevis (ed.), Assembled Articles 2. Symposium on medieval and post-medieval ceramics, Zwolle, 101-128. Klein Breteler, J.G.P., 2005. Kennisdocument Europese aal of paling, Anguilla anguilla (Linnaeus, 1758). Kennisdocument 11. OVB / Sportvisserij Nederland, Bilthoven Koldeweij, A.M., 2006: Geloof & Geluk - sieraad en devotie in middeleeuws Vlaanderen, Arnhem. Koldeweij, E., 2013: Over de vloer. Met voeten getreden erfgoed, Amersfoort. Körber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte, Hildesheim. Körber-Grohne, U., 1991: Bestimmungsschlüssel für subfossile Gramineen-Früchte, overdruk uit: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 18, Hildesheim. Krauwer, M./ F. Snieder, 1994: Nering en vermaak. De opgraving van een veertiende-eeuwse markt in Amersfoort, Utrecht. Kruijf, S. de, 2006: Plangebied Lieve Vrouwegracht, gemeente Montfoort; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek, Amsterdam (RAAP-rapport 1720) Kuipers, J.J.B., 2013: Drie Zeeuwse pelgrimshoorns, Zeeuws Erfgoed 4, 10-11. Lauwerier, R.C.G.M., 1988: Animals in Roman times in the Dutch Eastern River Area, Amersfoort: ROB (Nederlandse Oudheden 12). Lepiksaar, J. and D. Heinrich, 1977. Untersuchungen an Fischresten aus der frühmittelalterlichen Siedlung Haithabu. In: K. Schietzel (ed), Untersuchungen an Fishresten aus der frühmittelalterlichen Siedlung Haithabu. Neumünster: Wachholz Verlag (= Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 10), 90-96. Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen). 127
May, E., 1985: Wideristhöhe und Langknochenmaße bei Pferden – ein immer noch aktuelles Problem, Zeitschrift für Säugetierkunde 50, 368-382. Meer, W. van der, 2010: Roten in Holland’s drinkwater? Archeobotanisch onderzoek aan mogelijke rootkuilen (LM) in het duingebied bij Egmond Binnen, Zaandam (BIAXiaal 503). Meijden, R. van der, 1996: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen. Meulen, J. van der, 2003: Goudse pijpenmakers en hun merken, Gouda. Mulder, E.F.J. de/M. C. Geluk/I.L. Ritsema/W. E. Westerhoff/T. E. Wong, 2003: De ondergrond van Nederland. Groningen/Houten. Nederlands Normalisatie-instituut, 1989: Nederlandse Norm NEN 5104, Classificatie van onverharde grondmonsters, Nederlands Normalisatie-instituut, Delft. Neer, W. van, and A. Ervynck, 1993. Archeologie en Vis. Assen. Nijssen, Dr. H. en dr. S.J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Utrecht. Oosten, R. van, 2012: Het vertrek van de veertiende-eeuwse pottenbakkers uit de Bemuurde Weerd: verplicht of vrijwillig? Een herinterpretatie van de historische en archeologische gegevens, Jaarboek Oud Utrecht 2012, 133-150. Ostkamp, S., 1998: Vleuten, de vondsten, in M.M. Bijlsma, Archeologisch onderzoek Vleuten de Meern, Plangebied Veldhuizen. Rijksstraatweg. Veldhuizen A, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 60), bijlage 1. Ostkamp, S./N. Jaspers, 2011: Het aardewerk, in J.S. van der Kamp, Boeren langs de Hogeweide. Een (post)middeleeuws boerderijlint op kapittelgrondgebied in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie 20), 155-193. Oudhof, J.W.M /J. Dijkstra/A.A.A Verhoeven (eds), 2000: ‘Huis Malburg’ van spoor tot spoor. Een middeleeuwse nederzetting in Kerk-Avezaath, Amersfoort (RAM 81). Polling, A., 20067 (1980): Maastrichtse ceramiek. Merken en dateringen, Lochem. Purmer, D., H.J. van der Wiel 1990: Handboek van het Nederland kopergeld 1523-1797, Vriezenveen 1990. Renswoude, J. van, 2015: Metaal, in J. van Renswoude/D. Habermehl (eds), 199-264. Renswoude, J. van/D. Habermehl (eds), 2015: Archeologische opgravingen te TielDominicuskwartier. Onderzoek naar een vroeg-middeleeuwse ringwalburg, een motteversterking, Ottoonse nederzettingsresten, een versterkt Huis en laat- en postmiddeleeuwse resten in de oude binnenstad, Amsterdam (ZAR 56). Reswoude, J. van, in druk: Metaal, in: M.Bink/R. Brouwer/J. van Renswoude (eds.): Archeologisch onderzoek van vier locaties in het tracé van het Máximakanaal (gemeente ’s-Hertogenbosch) Opgraving locaties Brand, Beusing, Wamberg en Kloosterstraat, Amsterdam ZAN XXX. Rojo, A., 1986. Live length ad weight of cod (Gadus morhua) estimated from various skeletalelements. North American Archaeologist 7(4), 329-351. Runhaar, J., W. van Landuyt, C.L.G. Groen, E.J. Weeda, & F. Verloove 2004: Herziening van de indeling in ecologische soortengroepen voor Nederland en Vlaanderen, Gorteria 30, 12-26.
Sanke, M., 2002: Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf, Mainz (Rheinische Ausgrabungen 50).
128
Schabbink, M./S. Ostkamp, 2005: het aardewerk, in J. Dijkstra/P.C. de Boer, Huis te Vleuten opgegraven. Archeologisch onderzoek in het kader van het project Spoorverbreding VleuGel / Randstadspoor, Amersfoort (ADC-rapport 403), 57-77. Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder, E.J. Weeda, V. Westhoff & P.W.F.M. Hommel 1995-1999: De vegetatie van Nederland, Leiden (vijf delen). Schildermans, J. H. Sels en M. Willebrands, 2007. Lieve schat wat vindt je lekker? Het Koocboec van Antonius Magirus (1612) en de Italiaanse keuken van de Renaissance, Leuven. Schrickx, C.P., 2006: Het onderzoek op het terrein van de voormalige Winston bioscoop te Hoorn (campagne 2004). De opgraving op de percelen Grote Noord 4 en 6, Hoorn (Verslagen van de Archeologische Dienst Hoorn 3). Schrickx, C.P., 2009: Bewoningssporen vanaf de 12e eeuw aan de Dorpsstraat van Zwaag. Opgraving op het perceel Dorpsstraat 66, Hoorn (Verslagen van de Archeologische Dienst Hoorn 5). Serjeantson, D., 1996: The animal bones, in S. Needham/T. Spence, Refuse and Disposal at Area 16 East Runnymede, London (Runnymede Bridge Research Excavations 2), 194-253. Slinger, A./H. Janse/G. Berends, 1980: Natuursteen in Monumenten, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. Thijssen, J. (ed.), 1991: Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de ‘Hof van Batenburg’ te Nijmegen, 1375-1850, Nijmegen. Tomlinson, P., 1985: An Aid to the Identification of Fossil Buds, Bud-Scales, and Catkin-Scales of British Trees and Scrubs, Circaea 3:2, 45-130. Tump, A. 2012: Zederik Ameide, Peperstraat. Opgraving en archeologische begeleiding, ’s Hertogenbosch (BAAC rapport A-09.0295). Verhoeven, A.A.A., 1992: Verspreidingsgebieden van aardewerk in de Vroege en Volle Middeleeuwen, in A. Carmiggelt (ed.), Rotterdam papers VII : a contribution to medieval archaeology, Rotterdam (Rotterdam papers 8), 75-84. Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw), Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 3). Verhoeven, A.A.A./O. Brinkkemper, 2001: Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij de Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Amersfoort (RAM 85). Versélewel, T./W. Hamer, 2013: Commaderij Montfoort, Johanniternieuws september 2013. Volken, M. 2014: Archaeological Footwear. Development of shoe patterns and styles from Prehistory till the 1600’s, Assen. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985-1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties, Deventer (vijf delen). Wesdorp, M, 2014: Aardewerk, in J. van Renswoude/D.S. Habermehl, Archeologische opgravingen te Tiel-Dominicuskwartier. Onderzoek naar een vroeg-middeleeuwse ringwalburg, een motteversterking, Ottoonse nederzettingsresten, een versterkt huis en laat- en post-middeleeuwse resten in de oude binnenstad, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 56), 153-197.
internet www.hetutrechtsarchief.nl www.JoostDeVree.nl
129
kleipijp.home.xs4all.nl www.genealogieonline.nl home.solcon.nl
130