Onderwijsraad Advies niet-ambtelijke adviescommissie WOB.
Aan de minister van onderwijs en wetenschappen, de heer dr. ir. J.M.M. Ritzen, Postbus 25000, 2700 LZ Zoetermeer.
Ons kenmerk OR 9 2 0 0 0 0 3 5 / 2 B
S
dB/AK Onderwerp eindtermen m.b.o.
Nassaulaan 6 2514 JS 's-Gravenhage Telefoon 070-3637955 Telefax 070-3561474
Uw kenmerk s-Gravenhage, £ 6 JUNI 1992 1 brieven van 21 februar / 17 en 25 maart, 21 en 22 april 1992
In de afgelopen maanden ontving de Onderwijsraad van u negen verzoeken om te adviseren over bij u ingediende eindtermen voor de hierna te noemen opleidingen binnen het m.b.o.: A. binnen de sector techniek afdeling techniek - de lange opleiding bouwkunde (OR 92000088/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92027402); - de lange opleiding werktuigbouwkunde (OR 92000065/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92018977); - de lange opleiding petroleum, gas en onderhoudstechniek (OR 92000065/2B S; uw kenmerk BVE BI-92018977); afdeling weg- en waterbouwkunde - de lange opleiding weg- en waterbouwkunde (OR 92000087/ 2B S; uw kenmerk BVE/BI-92029750); - de lange opleiding landmeetkunde (OR 92000086/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92026858); afdeling proces- en laboratoriumtechniek - de lange opleiding procestechniek; - de lange opleiding chemische laboratoriumtechniek; - de lange opleiding laboratoriumtechniek; - de tussenopleiding procestechniek; - de tussenopleiding chemische laboratoriumtechniek; - de tussenopleiding medische laboratoriumtechniek; - de korte opleiding procestechniek (De zeven vorengenoemde documenten dragen het kenmerk OR 92000035/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92008593);
Vermeld bij beantwoording van een brief kenmerk en datum
afdeling fijne techniek - de lange opleiding metaalkunde (OR 92000089/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92029757); afdeling fijnmechanische techniek - de lange opleiding f ijnmechanische techniek 92000065/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92018977);
(OR
B. binnen de sector economie afdeling horeca - de lange opleiding manager horeca-ondernemer; - de lange opleiding uitvoerend horeca-ondernemer; - de korte opleiding horeca-medewerker; - de korte opleiding uitvoerend gastheer en gastvrouw; - de korte opleiding basiskok (De vijf vorengenoemde documenten dragen het kenmerk OR 92000049/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92017036); C. binnen de sector dienstverlening en gezondheidszorg afdeling verpleging - de lange opleiding verpleging (OR 92000069/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92022135); afdeling dienstverlening en gezondheidszorg - de lange opleiding activiteitenbegeleiding; - de lange opleiding sociaal-pedagogisch werker; - de lange opleiding sociaal-cultureel werker (De drie vorengenoemde documenten dragen het kenmerk OR 92000069/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92022135); - de lange opleiding sociaal-juridische dienstverlening . (OR 92000085/2B S; uw kenmerk BVE/BI-92028347). De eindtermendocumenten zijn behandeld in de Afdeling secundair onderwijs (beroepsonderwijs) van de Raad. Bij de beoordeling was de Afdeling niet op de hoogte van alle antwoorden op vragen die u aan de diverse BOOB's/BOTO's had voorgelegd. Evenmin beschikte zij over inspectie-adviezen met betrekking tot de gepresenteerde eindtermendocumenten. Met de kanttekening dat zij op dit advies zal terugkomen als de inspectie-adviezen hiertoe aanleiding geven, voldoet de Afdeling bij dezen aan uw verzoek om over genoemde eindtermendocumenten advies uit te brengen. De Afdeling heeft bij de beoordeling van de eindtermen voor de verschillende opleidingsvarianten bekeken in hoeverre voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 17 b van de gewijzigde W.V.O. en daarbij specifiek in hoeverre voldaan wordt aan de volgende criteria: a. is bij het tot stand brengen en indienen van de eindtermen "de koninklijke weg" gevolgd?
b. wordt bij verwante opleidingen van dezelfde taxonomie uitgegaan? c. krijgt de algemene vorming voldoende aandacht? d. komen zowel instrumentele als meer algemene vaardigheden voldoende tot uitdrukking? e. wordt invulling gegeven aan stage/doorstroming en in hoeverre is de stage-component van belang binnen een bepaalde opleiding? f. zijn de eindtermen te gedetailleerd of te globaal van aard? Hieraan kunnen tevens de vragen worden verbonden of de eindtermen voldoende ruimte laten aan de scholen voor eigen aan- en invulling en of het nodig is twee afzonderlijke documenten per opleiding te presenteren: één bestemd voor de overheid en één, voorzien van nadere specificaties, voor de scholen. g. zijn de eindtermen op bevredigende wijze ingedeeld in domeinen/onderdelen en vervolgens in certificaateenheden? h. bevat het eindtermendocument een aanduiding welke certificaateenheden in aanmerking komen om centraal te worden geëxamineerd? i. is de (uiterlijke) vormgeving correct? j. is er sprake van afstemming inzake de opleidingen (wat betreft de korte, tussen- en lange opleidingsvariant, alsmede met andere verwante opleidingen)? k. is het starten van een nieuwe opleiding wenselijk? 1. zijn er "opleidingsspecifieke" opmerkingen te maken? Bij een aantal van deze criteria heeft de Afdeling er behoefte aan een algemene opmerking te plaatsen. Waar zij dit noodzakelijk acht, zal zij hierop bij de bespreking van de afzonderlijke opleidingsvarianten terugkeren: ad a. het volgen van "de koninklijke weg", volgens welke de sociale partners de beroepsprofielen opstellen en de BOOB's verantwoordelijk zijn voor de oplevering van beroepsopleidingsprofielen (omvattend de eindtermen die geclusterd zijn in certificaateenheden) . De minister stelt de eindtermen vast nadat hij hieromtrent de Onderwijsraad en de inspectie heeft gehoord. De Afdeling stelt vast dat bij de totstandkoming van enkele documenten niet strikt "de koninklijke weg" is gevolgd. Afgezien van een enkele kanttekening hierbij acht zij dit in het algemeen echter niet bezwaarlijk. ad b. het gebruik maken van dezelfde taxonomie. De Afdeling constateert dat er nogal wat verschillen bestaan waar het gaat om het gebruik maken van een bepaalde taxonomie, ook bij verwante opleidingen. Waarop deze verschillen zijn terug te voeren, is voor de Afdeling niet geheel duidelijk. Het kan samenhangen met de in de taxonomie-theorieën van De Block, Romiszowski en anderen onderscheiden beheersingsniveaus die voor de ene opleiding meer van toepassing kunnen zijn dan voor de andere opleiding, het kan
ook samenhangen met de opdrachtnemer (Centrum Innovatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven/Stichting voor de Leerplanontwikkeling). Hoe dit zij, voor de Afdeling staat voorop dat voor verwante opleidingen eenzelfde taxonomie dient te worden gehanteerd. Voorts is het de Afdeling opgevallen dat er bij een enkel eindtermendocument niet wordt uitgegaan van een taxonomie, maar van een classificatie. Het gebruik maken van een taxonomie heeft het voordeel dat er wordt gewerkt met een hiërarchische indeling, in welk geval beter is na te gaan of het hele terrein met deze eindtermen wordt gedekt. Dit vergemakkelijkt tevens het aangeven van een niveau-aanduiding, ad c. de aandacht voor algemene vorming. Volgens de Afdeling zijn zowel aan het geïntegreerd als aan het afzonderlijk vorm geven van het aspect van de algemene vorming voor- en nadelen verbonden. Als er afzonderlijke eindtermen "algemene vorming" worden opgenomen, kan, zo dunkt de Afdeling, gemakkelijker worden voorkomen dat dit aspect onvoldoende gestalte krijgt. Bovendien lijkt het dan beter mogelijk om de kwaliteit ervan te waarborgen en om een vergelijking te trekken met de desbetreffende eindtermen/certificaat eenheden uit andere branches. Als evenwel eindtermen algemene vorming in andere eindtermen/certificaateenheden zijn geïntegreerd, dan zal dit, naar de Afdeling verwacht, onder meer een positieve invloed hebben op de motivatie van leerlingen. Ook andere factoren spelen in dit kader een rol, bij voorbeeld dat de afsluiting van de algemene vakken op een voor de beroepsuitoefening voldoende niveau moet liggen en zodanig dient te zijn dat er geen belemmeringen worden opgeworpen voor doorstroming naar het hoger onderwijs. De formulering van de eindtermen waaronder degene die betrekking hebben op de algemene vorming - behoort voorts naar de mening van de Afdeling zo nauwkeurig mogelijk te zijn zodat op basis daarvan, met name met het oog op de uitwerking van de eindtermen op schoolniveau, het niveau te bepalen is. In reactie op uw verzoeken, in verschillende aan de Raad gerichte adviesaanvragen gedaan, om een visie te geven inzake het ontbreken van (aparte) eindtermen algemene vorming, omdat deze zijn geïntegreerd in de vaktechnische eindtermen, merkt de Afdeling op ter zake geen oordeel te willen uitspreken. Het gaat haars inziens niet aan wat dit betreft richtinggevend op te treden e.g. te stellen dat de ene wijze van vorm geven beter is dan de andere. Voor de Afdeling vormen de kernvragen in dit verband of het aspect algemene vorming voldoende in de eindtermen tot uitdrukking komt - hetgeen meestal het geval is - en of er in dit opzicht met betrekking tot de onderscheidene opleidingsvarianten meer eenheid in dezen is te bewerkstelligen.
ad d. de vormgeving van de instrumentele en meer algemene vaardigheden. De zorg van de Afdeling concentreert zich vooral op de mate waarin aandacht wordt besteed aan meer algemene vaardigheden, zoals communicatievermogen en kwaliteitszorg. De instrumentele vaardigheden komen doorgaans (ruim) voldoende in de eindtermen naar voren. ad e. de invulling van de stage/doorstroomcertif icaateenheid. In eerder uitgebrachte adviezen heeft de Afdeling gewezen op het bezwaar dat door het inrichten van afzonderlijke doorstroomcertificaateenheden afbreuk wordt gedaan aan het principe van een algemeen geldende doorstromingsmogelijkheid met een m.b.o.-diploma naar een h.b.o.-opleiding. Gezien enkele thans overgelegde eindtermendocumenten meent de Afdeling deze stelling te moeten nuanceren naar (afdelingen binnen) sectoren. Dat bij de opleidingen, behorend tot de sector dienstverlening en gezondheidszorg, en bij de opleiding horeca, behorend tot de sector economie, doorstroomkwalificaties geïntegreerd zijn opgenomen, onderschrijft de Afdeling, maar het heeft eveneens haar instemming dat binnen de meer technische opleidingen met een specifiek takenpakket (zoals bij de opleiding werktuigbouwkunde en de opleiding weg- en waterbouwkunde) een afzonderlijke doorstroomcertificaateenheid wordt ingericht. Het zojuist gemaakte onderscheid hangt samen met de vraag hoe belangrijk het lopen van stage is voor leerlingen die kiezen voor de doorstroomvariant. In de opvatting van de Afdeling kunnen sectoren wat dit aangaat niet op één lijn worden gesteld. Bij het m.d.g.o. zit de stage door de opleidingen verweven en is deze nodig om door te kunnen stromen naar het h.b.o. In de sector techniek kan een leerling volgens de Afdeling bij doorstroming naar het h.b.o. de stage overslaan. Wanneer zich in het laatste geval problemen voordoen, dan kan zo'n leerling nog een stage (als een soort afsluiting) volgen en vervolgens alsnog een volwaardig m.b.o.-diploma behalen. ad f. de mate van detaillering van de eindtermen. De vraag of de eindtermen te globaal of te gedetailleerd zijn geformuleerd, zal aan de orde komen bij de bespreking van de eindtermen voor de afzonderlijke opleidingsvarianten. Van meer algemene aard is de vraag of scholen voldoende ruimte hebben voor eigen aan- en invulling van de eindtermen, in welk licht volgens de Afdeling voorzichtigheid is geboden met het aanbieden van een document dat ten behoeve van scholen nadere specificaties van eindtermen, fungerend als een soort toelichting, bevat. Van zo1n document kan al gauw een te sturende invloed bij de uitwerking op schoolniveau uitgaan. Bovendien meent de Afdeling - zoals zij reeds heeft opgemerkt in haar advies van 3 januari jongstleden,
OR 92000367/2B S, eveneens over eindtermen m.b.o.dat eindtermen zodanig moeten zijn geformuleerd dat het vermelden van specificaties in een apart document niet nodig is. ad h. het centraal examineren van eindtermen. Onder verwijzing naar haar zoeven aangehaalde advies merkt de Afdeling op het van belang te achten dat met zoveel woorden wordt aangegeven welke certificaateenheden in aanmerking komen om centraal te worden geëxamineerd. In de eindtermendocumenten komt dit aspect onvoldoende uit de verf. De Afdeling heeft overigens kennis genomen van uw mededeling in de toelichting bij het besluit van 21 januari 1992 inzake de vaststelling van eindtermen m.b.o. dat bij afzonderlijke ministeriële regeling zal worden aangegeven bij welke examenonderdelen het examen in de vorm van een centraal examen zal worden afgenomen. ad i. vormgeving van het document/de eindtermen. Bij vormgeving denkt de Afdeling niet alleen aan de wijze waarop het document is gepresenteerd, maar ook aan de vorm waarin de eindtermen zijn gegoten. Werkwoorden in eindtermen kunnen bij voorbeeld te veel absoluutheid uitdrukken of te vaag zijn wat betreft het na te streven doel. Ter illustratie noemt de Afdeling onder meer formuleringen als "de leerling is ervan overtuigd", "de leerling toont de bereidheid", "de leerling is zich bewust", "de leerling accepteert", "de leerling dient begrip te hebben", "de leerling streeft na", "de leerling toont initiatief", "de leerling werkt accuraat". Eenzelfde vaagheid drukken constructies als "uit zich zelf", "zonder aarzelen", "ongedwongen" uit. De Afdeling hecht eraan dat uit formuleringen van eindtermen zonder problemen kan worden afgeleid in welke mate respectievelijk onder welke omstandigheden leerlingen bepaalde zaken moeten kennen of kunnen. Het verdient ook aanbeveling om omschrijvingen te kiezen die de beroepshouding meer doen uitkomen. Voor het overige adviseert de Afdeling om, waar in eindtermen de meervoudsvorm "De leerlingen kunnen/kennen/hebben kennis van/hebben inzicht in ...." wordt gehanteerd, gebruik te maken van de enkelvoudsvorm. ad j. afstemming met betrekking tot opleidingsvarianten. De Afdeling merkt op dat aan de afstemming van soortgelijke opleidingen in de documenten nog het een en ander mankeert. Eerder in dit advies vestigde zij de aandacht op het gebruik maken van dezelfde taxonomie bij verwante opleidingen. Als een ander voorbeeld kan worden genoemd dat soms bij opleidingsvarianten binnen een sector dezelfde (sub)onderdelen voorkomen, waarvan de zwaarte gelijkwaardig is (te denken valt onder meer aan Engels en Duits) , in welk geval het aanbeveling verdient om zoveel mogelijk identieke
bewoordingen te hanteren. Afstemming is wel te vinden waar het gaat om de opzet om bij de technische opleidingen werktuigbouwkunde, PGO, fijnmechanische techniek en metaalkunde een certificaateenheid in twee delen op te splitsen, onderbroken door een oriënterende stage. Op zich zelf beschouwd heeft de Afdeling begrip voor de keuze om in deze gevallen slechts één certificaat te verstrekken, gelet op de logische aansluiting van de eindtermen van de beide onderdelen, alsmede op het feit dat de onderbreking door middel van een oriënterende fase als participerend leren kan worden aangemerkt en daardoor nauwelijks tot onderbreking leidt. Het is echter ook denkbaar dat het na te streven evenwicht inzake de zwaarte van certificaateenheden een aanleiding vormt om in dit kader twee afzonderlijke certificaten af te geven. Indien in het algemeen de meer "technische" afstemming wat betreft formulering, codering en taxonomische ordening tot stand kan komen, dan zal dit volgens de Afdeling een structuur van certificaateenheden kunnen bevorderen waarbinnen een verplichte certif icaateenheid van de ene opleiding als een keuzecertificaateenheid wordt toegevoegd aan een andere opleiding, al naar gelang de ontwikkelingen en de wensen van de arbeidsmarkt . Voor de goede orde wijst de Afdeling erop dat bij het aangeven van de namen van de opleidingen in eindtermendocumenten de namen uit het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. - te weten lange, tussen- en korte opleidingdienen te worden gebruikt. Aanduidingen als "(lange) middenkaderopleiding", "eindtermen en certificaateenheden m.b.o.", gevolgd door de naam van de opleiding, behoren in formele door de overheid vast te stellen eindtermendocumenten te worden vermeden. Verder hebt u in enkele adviesaanvragen over eindtermen m.b.o. nog vragen gesteld, enerzijds om over bepaalde kwesties het standpunt van de Raad te vernemen, anderzijds om van het betreffende BOOB/BOTO nadere informatie te verkrijgen. Over een viertal aspecten wil de Afdeling een algemene opmerking maken: de vraag of alle certificaateenheden verplicht moeten worden gesteld voor het behalen van een diploma beantwoordt de Afdeling in het algemeen bevestigend om verschillende redenen: gedeeltelijk vanwege de opzet en de inhoud van de eindtermen, maar ook om reden van de duidelijkheid die hierdoor voor het bedrijfsleven ontstaat. Wel tekent de Afdeling hierbij aan dat, als leerlingen geen keuze kunnen maken met betrekking tot het volgen van certificaateenheden, er voor de snelle leerlingen ook geen mogelijkheid aanwezig is om extra certificaateenheden af te werken;
-
-
de Afdeling acht het van belang dat de studieduurbelasting in het kader van de eindtermen/certificaateenheden wordt aangegeven, ook al wordt dit niet door de wet vereist. Het aanduiden van studieduurbelasting brengt met zich mee dat er voor leerlingen meer duidelijkheid en zekerheid ontstaan over de eisen die aan hen worden gesteld. Niet in de laatste plaats is het opnemen van betekenis als gelijkwaardige opleidingsrichtingen gua aantallen eindtermen sterk in omvang van elkaar verschillen (zoals het geval is bij de lange opleidingen laboratoriumtechniek en chemische laboratoriumtechniek). Het stelt de Afdeling teleur dat dit aspect in de eindtermendocumenten, die zij nu om advies voorgelegd heeft gekregen, onderbelicht blijft; een tegenovergesteld standpunt neemt de Afdeling in aangaande het vermelden van de vereiste instroomniveaus. Bij het nut hiervan plaatst zij vraagtekens, onder verwijzing naar de voorwaarden die ter zake in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. zijn opgenomen. Hieraan voegt zij evenwel toe dat, als overgegaan wordt tot het noemen van instroomniveaus in eindtermendocumenten, de opsomming compleet dient te zijn; hoewel u de eventuele vaststelling en invoering van de eindtermen voor tussenopleidingen, die niet voorkomen in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o., mede afhankelijk stelt van het onderzoek naar dualisering, zulks conform de afspraak met de sociale partners in het convenant tussen overheid en centrale organisaties van werkgevers en werknemers inzake Rauwenhoff, verzoekt u de Raad toch in enkele adviesaanvragen zijn mening te geven over de specifieke tussenopleidingen. Naar aanleiding hiervan herinnert de Afdeling u aan haar eerder verkondigde standpunt, tevens uit het oogpunt van rendementsoverwegingen, in het algemeen geen bezwaar te hebben tegen vaststelling van de eindtermen voor tussenopleidingen indien deze langs "de koninklijke weg" tot stand zijn gekomen. Bij de bespreking van de afzonderlijke tussenopleidingsvarianten zal de Afdeling nog slechts nagaan of de eindtermen als zodanig nog aanpassing behoeven.
De aan de Raad in de adviesaanvragen voorgelegde vragen heeft de Afdeling met vorenstaande opmerkingen voor een deel beantwoord. De resterende vragen zullen hieronder bij het becommentariëren van de verschillende eindtermendocumenten, waartoe zij thans overgaat, aan de orde komen.
9 SECTOR TECHNIEK afdeling techniek - de lange opleiding bouwkunde (4 jaar) Aan de criteria, op grond waarvan de Afdeling de eindtermen heeft beoordeeld, wordt redelijk voldaan in de uitwerking van de onderhavige eindtermen. Van betekenis acht zij hierbij onder meer de evenwichtige opbouw van verplichte en keuzevakken. Niettemin wil zij bij de eindtermen nog enkele kanttekeningen plaatsen. Bij het domein wiskunde (ondergebracht in de certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken") mist de Afdeling in de eindtermen aandacht voor het driedimensionale. Dit element heeft in de opleiding bouwkunde een wezenlijke functie, hetgeen in de eindtermen tot uitdrukking behoort te komen. De Afdeling vraagt zich af in hoeverre dit aspect in de technische vakken naar voren komt. Dat bij de uitwerking van de eindtermen de certif icaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken" in het eindtermendocument (§ 2.7) is opgenomen tussen de twee certificaateenheden "beheer" en "doorstroming h.b.o." die beide in het zevende semester van de opleiding zijn gesitueerd, bevreemdt de Afdeling. Eerstgenoemde certificaateenheid is immers, blijkens het schema op blz. 11 van het document, aan het begin van de opleiding geplaatst. Naar de Afdeling constateert ontbreekt in het document een expliciete opgave van de taxonomiecode bij de eindtermen. Wel is in een bijlage een lijst van werkwoorden opgenomen, met behulp waarvan is af te leiden welk gewenst leerlinggedrag in de eindtermen wordt beoogd. Dit maakt volgens de Afdeling het bepalen van de beheersingsniveaus nodeloos ingewikkeld. Het heeft haar voorkeur dat per eindterm de taxonomiecode wordt vermeld. Met betrekking tot de stage is het de bedoeling deze door middel van twee gescheiden perioden, een oriënterende en een afstudeerstage, van elk honderd dagen gestalte te geven. Bij de Afdeling rijst de vraag of een dergelijke termijn voor stage voor deze opleiding niet aan de krappe kant is. Met name plaatst zij in dit opzicht vraagtekens bij de stage in het vijfde semester. In het zevende semester dient een leerling een verplichte keuze te maken, niet uit drie - zoals op blz. 9 van het document staat - , maar uit vier keuzecertif icaateenheden, te weten "ontwerp", "uitvoering", "beheer" en "doorstroming h.b.o.". Bij de laatste certificaateenheid wordt in het document aangetekend dat de omvang van het programma beperkter is dan die van de drie voorgaande keuzecertificaateenheden, waarbij wordt geadviseerd het doorstromingsprogramma aan te vullen met inhouden uit de certificaateenheid "ontwerp". De voorkeur die hier wordt uitgesproken voor de wijze van aanvullen van de certificaateenheid
"doorstroming h.b.o." deelt de Afdeling met het oog op de gerichtheid op de vervolgstudie, zij het met de kanttekening dat de school uiteindelijk vrij is in het doen van een keuze. Het BOTO-B&U geeft in de aan u gerichte brief, die toegevoegd is aan het document, te kennen de differentiatie commerciële techniek te willen handhaven, in afwachting van de uitkomsten van een onderzoek naar de wenselijkheid van commercieel technische vaardigheden in het m.b.o. Op grond daarvan zal een beslissing worden genomen inzake de wenselijkheid van een commercieel technische differentiatie in de opleiding bouwkunde. De Afdeling kan zich hiermee verenigen. Een volgend aspect waarop de Afdeling ingaat betreft de afstemming met verwante opleidingen, een aspect waaraan ook het BOTO-B&U veel waarde hecht. Helaas heeft de Afdeling niet de beschikking over de eindtermen voor twee verwante, korte opleidingen, namelijk "timmeren" en "metselen", zodat vergelijking van de in de eindtermen na te streven doelen niet mogelijk is. Slechts maakt zij uit het document op dat er een vergelijking is uitgevoerd tussen de eindtermen van bedoelde korte opleidingen en de eindtermen zoals deze zijn geformuleerd voor de certif icaateenheid "basiskennis bouwkunde" in het voorliggende document. Toch staat deze tekortkoming naar het oordeel van de Afdeling een positieve benadering van het onderhavige document niet in de weg. Positief staat de Afdeling in beginsel eveneens ten opzichte van de gedachte dat met het certificaat "basiskennis bouwkunde" in principe de overstap naar het voortgezet leerlingwezen te maken is, waarbij geldt dat met betrekking tot de praktische kennis en vaardigheden een aanvullend schakelpakket vereist is. Ook in dit geval was het de Afdeling evenwel niet mogelijk om een vergelijking te trekken, daar zij de betreffende eindtermen voor het leerlingwezen niet kent. Enige voorzichtigheid acht de Afdeling geboden waar het gaat om het aangeven voor welke functies en/of beroepen certificaten "basiskennis bouwkunde", "woningbouw", "utiliteitsbouw" en "renovatie" opleiden. Haars inziens moet worden voorkomen dat leerlingen te gauw in een bepaald harnas worden gedrukt, een situatie die gemakkelijk kan ontstaan door tot bedoelde specificatie over te gaan. - de lange opleiding werktuigbouwkunde (4 jaar) Uit het eindtermendocument (blz. 13/14) maakt de Afdeling op dat bij het opstellen van de eindtermen voor deze opleiding - ten onrechte wordt er op blz. 21 van het document gesproken over "afdeling" - enigermate van "de koninklijke weg" is afgeweken, in zoverre dat bij de invulling niet is gewerkt met beroepsprofielen, maar met zogenaamde groepsprofielen. Mede gelet op de samen-
stelling van het BOTO-M, kan de Afdeling zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat de opleiding te zeer het karakter heeft gekregen van een middelbare bedrijfsopleiding. Het sterke accent dat ligt op het behalen van bepaalde startkwalificaties, waarbij veel waarde wordt toegekend aan het directe nut, lijkt dit idee te bevestigen. De Afdeling beveelt een meer geobjectiveerde benadering aan. Met de indeling van eindtermen in certificaateenheden kan de Afdeling zich verenigen. Ook heeft zij geen moeite met de mate van detaillering van deze eindtermen. Een belangrijk aspect dat de Afdeling in het onderhavige document heeft gemist betreft het gebruik van een taxonomie, inclusief de bij de afzonderlijke eindtermen behorende code. De na te streven beheersingsniveaus bij leerlingen zijn hierdoor moeilijk af te leiden. Onvolledig is het document verder wat betreft de invulling van de certificaateenheid "stage". De Afdeling begrijpt uit het document en de nadere reactie van het BOTO-M dat de discussies hierover nog gaande zijn. De definitieve versie van de certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken" is eveneens nog niet gereed, een en ander in afwachting van het in kaart brengen van het onderwijstraject waarlangs de opleiding verloopt. Het BOTO-M stelt zich daarbij voor dat dit een basiscertificaat en een voortgezet certificaat "algemeen vormende en exacte vakken" zal opleveren. Op uw verzoek aan het BOTO-M om eindtermen voor het voortgezette certificaat op te leveren, reageert het BOTO-M met het advies, totdat de ontwikkelingen ter zake zijn afgerond, de eindtermen vermeld in appendix 1 als eindtermen voor de basis- en voortgezette certificaateenheid te beschouwen. Over het verband hiertussen wordt op deze plaats geen helderheid verschaft. De verduidelijking die het BOTO-M toezegt op dit terrein in een volgende versie te zullen aanbrengen, wacht de Afdeling met belangstelling af. Een kanttekening maakt de Afdeling verder bij de opsplitsing van het onderdeel "natuurkunde/scheikunde/practicum natuur- en scheikunde", behorend tot de certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken". In deze zin bevreemdt haar de opsplitsing dat zij in een document dat handelt over eindtermen werktuigbouwkunde een subonderdeel van een certificaateenheid aantreft dat zich in het bijzonder richt op de opleiding werktuigbouwkunde . Het is in de opvatting van de Afdeling tevens merkwaardig dat het BOTO-M, in het kader van de verruiming van de aandacht voor vakkenintegratie, een pleidooi houdt om bij wijze van voorbeeld de exacte vakken te laten verzorgen door bij voorbeeld een docent werktuigbouwkunde, daar deze de verbanden kan leggen tussen de exacte vakken en de beroepsuitoefening. De Afdeling meent dat een dergelijke opmerking te ver gaat en niet in een eindtermendocument thuishoort.
Afwijzend staat de Afdeling voorts ten opzichte van het gebruik van het begrip "tussentermen", hetgeen gebeurt in relatie tot het certificaat "primaire werktuigbouwkunde" en het onderdeel "voortgezette werktuigbouwkunde 1". Naar zij uit het document (blz. 28) opmaakt, betreft dit eindtermen die geformuleerd zijn om de opleiding te kunnen volgen. Zij heeft evenwel het idee dat het introduceren van weer een nieuw begrip als "tussentermen" louter verwarring zal wekken, reden waarom zij ervoor pleit in plaats van dit begrip het begrip "eindtermen" te bezigen. Een wat andere benadering dan in het eindtermendocument wordt vermeld (blz. 29), staat de Afdeling voor ter zake van het tussentijds behalen van certificaten. Zij is de opvatting toegedaan dat in de regel certificaten kunnen worden uitgereikt als een certificaateenheid met goed gevolg is afgesloten. Vervolgt een leerling de opleiding met het doel een diploma te behalen, dan lijkt het verstrekken van afzonderlijke certificaten echter weinig zin te hebben. Alleen als een leerling de opleiding vroegtijdig verlaat, acht de Afdeling het zinvol behaalde certificaten uit te reiken, opdat voorkomen wordt dat zo1n leerling in dat geval geen enkele verklaring heeft waaruit blijkt ten aanzien van welke onderdelen hij/zij met succes de opleiding heeft gevolgd. Daarvoor is het niet nodig een termijn van ik jaar te noemen. Bij de mogelijkheid voor leerlingen om van andere opleidingen tussentijds te kunnen instromen tekent de Afdeling aan dat vooral het afstemmen van certificaateenheden van verwante opleidingen, in welk geval vrijstellingen zijn te verlenen, tot dit doel kan bijdragen. De Afdeling kan zich wel in grote lijnen vinden in het uitgangspunt (blz. 26) dat een afgegeven bewijsstuk zijn geldigheid blijft behouden, zodat een leerling in staat is om na een eventuele onderbreking de studie op dat niveau weer op te pakken. Vanwege evenwel het feit dat de leerstof zich in de loop der jaren kan vernieuwen, adviseert zij toch enige beperking op dit punt aan te brengen, bij voorbeeld een periode van tien jaar. Uw vraag met betrekking tot het behalen van een certificaateenheid "doorstroming h.b.o." in één jaar weerlegt het BOTO-M. De Afdeling wil hier slechts aan toevoegen dat een vergelijking tussen het verleden en hetgeen nu voorgestaan wordt wat betreft het aantal lesuren dat per week inzake wiskunde en natuurkunde met het oog op doorstromen wordt gegeven, doet vermoeden dat dit aantal lesuren per week verdubbeld zal moeten worden. Wanneer er onvoldoende lesuren ter beschikking zijn, zal doorstromen naar de Afdeling voorziet problemen opleveren. Een van de basisbeslissingen van het BOTO-M is de keuze voor een brede, algemeen funderende basis met relatief kortdurende uitstroomdifferentiaties, waarbij een sterke concentratie op het behalen van startkwalificaties door
leerlingen is waar te nemen. Vervolgens stelt het BOTO-M dat het niet wenselijk is om afstudeerrichtingen te ontwikkelen voor functies die pas na enige jaren werkervaring worden vervuld door m.t.s.'ers werktuigbouwkunde. In het verlengde hiervan concludeert het BOTO-M dat, aangezien commercieel technische functies pas worden vervuld door werktuigbouwkundigen met enkele jaren werkervaring, de commercieel technische richting vooralsnog niet terugkomt in de nieuwe opleiding werktuigbouwkunde. De Afdeling vraagt zich af of de grote behoefte die enkele jaren geleden bestond aan personen met een gedegen technische opleiding en een commerciële instelling nu is verdwenen. Het BOTO-M is daarnaast van mening dat er geen grond is voor een interdisciplinaire uitstroomdif ferentiatie besturingstechniek en vindt het juist dat de huidige opleiding voorlopig wordt gedoogd op basis van de "eerste generatie" eindtermen. De Afdeling plaatst vraagtekens bij het nadere onderzoek dat de noodzaak van een dergelijke uitstroomdifferentiatie moet aantonen. Het verdient intussen opmerking dat het BOTO-M wel verheugd is over het feit dat op vier scholen wordt geëxperimenteerd met de differentiatie "mechaniseren en installeren" onder de naam "aandrijf- en besturingstechniek". Het komt de Afdeling, gelet op het vorenstaande, voor dat het BOTO-M een ambivalente houding aanneemt ten aanzien van de positie van besturingstechniek. Of moet veeleer worden gesproken van een zeer afwachtende houding? Enige nadere toelichting stelt de Afdeling op prijs. Vaag is het eindtermendocument niet minder op het punt van de afstemming van de opleiding werktuigbouwkunde met andere opleidingen. Onder meer bevreemdt het de Afdeling in dit verband dat nog steeds niet kan worden overzien op welke manier de lange vakopleiding e.g. het voortgezet leerlingwezen dient te worden afgestemd met de lange middenkaderopleiding (blz. 27). Al wil de Afdeling vorenstaande kritiek niet zo zwaar laten wegen dat zij negatief over deze eindtermen adviseert, zij is wel van oordeel dat ten aanzien van de "derde generatie eindtermen" nogal wat bijstellingen respectievelijk aanvullingen moeten worden aangebracht. - de lange opleiding petroleum, gas en onderhoudstechniek (4 jaar) De opleiding PGO - ook in dit geval wordt verkeerdelijk het begrip "afdeling" gebruikt (blz. 14) - hangt nauw samen met de opleiding werktuigbouwkunde: bij beide opleidingen dienen in de aanvang een certificaateenheid "primaire werktuigbouwkunde" en een certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken" te worden afgewerkt. Daarna kan een leerling voor een vervolg van de werktuigbouwkundige opleiding kiezen, maar ook voor de PGO-
opleiding die slechts aan één m.t.s. wordt gegeven. De Afdeling merkt, zulks in reactie op uw vraag, op dat met uitzondering van de basiscertificaateenheden de verschillen tussen de opleidingen zo groot zijn dat het verantwoord is deze vrij specialistische opleiding vooralsnog als een afzonderlijke opleiding te handhaven. Uit ervaring weet de Afdeling bovendien dat het bedrijfsleven hecht aan in deze richting gespecialiseerde personen. Afstemmingsmogelijkheden met andere opleidingen zijn er verder weinig. Er is bij voorbeeld geen korte of tussenopleiding PGO. Bij de totstandkoming van dit document is enigszins afgeweken van "de koninklijke weg". Het beroepsprofiel is niet door de sociale partners opgesteld, maar in gezamenlijk overleg in een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van onderwijs en bedrijfsleven. Vervolgens is vanuit ditzelfde overleg een voorstel gedaan voor een beroepsopleidingsprofiel. De Afdeling heeft voor deze gang van zaken begrip, nu de eindtermen in een kort tijdsbestek moesten worden opgesteld. Zij waardeert het tevens dat in het document de beroepsprofielen zijn weergegeven. Vanwege de grote gelijkenis met het voorgaande eindtermendocument kan de Afdeling wat de beoordeling van het onderhavige document aangaat diverse aldaar gemaakte opmerkingen hier herhalen. Dit geldt in het bijzonder voor het hanteren van een taxonomiecode, de invulling van de certificaateenheid "stage", de oplevering van een basis- en voortgezette certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken", het pleidooi van het BOTOM om, in het kader van vakkenintegratie, de exacte vakken bij voorbeeld te laten verzorgen door een docent die de verbanden tussen de exacte vakken en de beroepsuitoefening kan leggen (in dit geval bij voorbeeld een docent puttechniek), het gebruik van het begrip "tussentermen" en de geldigheidsduur van een afgegeven bewijsstuk. Voor een belangrijk onderdeel van de opleiding, de stage - die vorm zou moeten krijgen in twee periodes, de oriënterende en de afstudeerstage - , zijn, zoals de Afdeling reeds tot haar teleurstelling heeft opgemerkt, geen eindtermen geformuleerd. Evenzeer mist zij de integratie tussen de stage en de binnenschoolse component. Zij wijst erop dat praktische vaardigheden, opgedaan bij de stage, zijn in te brengen in beroepsgerichte certificaateenheden. Het praktische deel van de binnenschoolse component is volgens de Afdeling overigens wel voldoende verwoord in de certificaateenheden PGO 1 en 2. Terzijde voegt zij hieraan toe dat op blz. 13 abusievelijk wordt vermeld dat het certificaat PGO 2 verplicht door alle leerlingen moet worden behaald; het is echter een keuzecertificaat, evenals "doorstroming h.b.o." Positief oordeelt de Afdeling over de wijze van indeling van de eindtermen in certificaateenheden en het evenwicht
dat in de eindtermen is gevonden tussen kennis, inzicht en vaardigheden. Met name komt het laatste naar voren bij de beroepsgerichte eindtermen. Aan de andere kant heeft de Afdeling er moeite mee dat de eindtermen vrij gedetailleerd zijn weergegeven, omdat daardoor de ruimte voor eigen in- en aanvulling door de scholen beperkt wordt. Uit de eindtermen is geen niveau-aanduiding af te lezen. Een nadere aanduiding hiervan zal in de opvatting van de Afdeling in de examenprogramma's, die tamelijk gemakkelijk van de gedetailleerd weergegeven eindtermen zijn af te leiden, dienen te worden geconcretiseerd. De Afdeling wil ten slotte niet onvermeld laten dat het haar is opgevallen dat de samenstelling van en de samenhang tussen de certificaateenheden overeenstemt met de oude examenprogramma's in de vakkenstructuur. De oude examenprogramma's zijn met andere woorden vertaald in eindtermen, waarbij clustering heeft plaatsgevonden conform de oude vakkenstructuur. afdeling weg- en waterbouwkunde - de lange opleiding weg- en waterbouwkunde (4 jaar) Met het voorstel om de in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. gebezigde naam van de opleiding te wijzigen in grond-, water- en wegenbouw, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat om milieutechnische redenen de activiteiten op het gebied van grondwerken binnen deze branche drastisch zijn uitgebreid, stemt de Afdeling in. Zij beschouwt de uitbreiding van milieutechnische aspecten in deze opleiding als een verbetering. De eindtermen in het document voldoen aan veel criteria die de Afdeling belangrijk acht. Zo komen de vereiste vaardigheden in voldoende mate tot uitdrukking, zijn er aspecten van maatschappelijke en culturele vorming opgenomen, zijn de eindtermen noch te globaal noch te gedetailleerd omschreven en is de indeling van eindtermen in certificaateenheden op de juiste wijze geschied. Ook vindt zij het een goede zaak dat er afstemming met andere verwante opleidingen wordt nagestreefd, in welk verband de opmerking (blz. 8 van het eindtermendocument) past dat bij gekwalificeerde uitstroom met het certificaat "elementaire grond-, weg- en waterbouwkunde" in principe overstap naar het voortgezet leerlingwezen mogelijk is, met dien verstande dat verondersteld wordt dat voor de praktische kennis en vaardigheden een aanvullend schakelpakket nodig is. De Afdeling is het in beginsel met de ontwikkeling in de hier beschreven richting eens, maar is van oordeel dat bij de verdere ontwikkeling aan de vormgeving van dit schakeltraject nadrukkelijk aandacht moet worden besteed. Zij bepleit daarbij zo snel mogelijk met dit schakelpakket een aanvang te maken, opdat wordt
voorkomen dat de totale studieduur onnodig wordt verlengd. Ofschoon het document, vorenstaande punten in aanmerking genomen, volgens de Afdeling goed hanteerbaar is, is zij van oordeel dat het nog op enkele onderdelen behoort te worden aangepast. Onder meer heeft zij de indruk dat de inhoud van de certificaateenheden "elementaire grond-, weg- en waterbouwkunde", "algemene civiele techniek", "onderhoud, controle en beheer" en "werkvoorbereiding en uitvoering" nogal hoog gegrepen is. Verder is er in het zevende semester sprake van vier verplichte keuze-certificaateenheden, waarbij geldt dat de keuze-certificaateenheid "doorstroming h.b.o." eigenlijk een onvolwaardige verplichte keuze-variant is. Blijkens het eindtermendocument bestaat de mogelijkheid om in dit programma elementen uit een van de drie andere verplichte keuze-certificaateenheden te volgen, bij voorkeur inhouden uit de certificaateenheid "ontwerp". (De officiële benaming luidt "technisch ontwerp en toezicht".) Haar standpunt over het uitspreken van een voorkeur heeft de Afdeling reeds kenbaar gemaakt in het kader van het document-eindtermen bouwkunde. Zij plaatst daarnaast vraagtekens bij de mogelijkheden om binnen deze in het algemeen niet zo grote vakrichting een dergelijke uitstroomdiversiteit te bekostigen. Hieraan kan trouwens worden toegevoegd dat er een nogal grote versplintering lijkt te ontstaan in de bovenbouw van de opleiding. Het is voor de Afdeling de vraag of de arbeidsmarkt hiermee is gediend. Een volgend element, dat de Afdeling in het document heeft gemist, betreft de expliciete opgave van de taxonomiecode bij de eindtermen, onder verwijzing naar haar opmerking ter zake bij de eindtermen voor de opleiding bouwkunde. In het document betreffende laatstgenoemde opleiding is ook een opmerking opgenomen over de plaats van de certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken", waarvoor de Afdeling in dit kader eveneens aandacht vraagt. Op twee van de door u aan de Raad in de adviesaanvrage gestelde vragen gaat de Afdeling thans nog in. In de eerste plaats vraagt u of het aanbeveling verdient om zo mogelijk aan te geven voor welke functies en/of beroepen de certificaten "elementaire grond-, weg- en waterbouwkunde" en "algemene civiele techniek" opleiden. De Afdeling is van oordeel dat, als er functies zijn die reëel aansluiten op de arbeidsmarkt, deze bij naam kunnen worden genoemd. Dit komt de herkenbaarheid van de certificaten en de mogelijkheden voor de leerlingen die de opleiding niet met een volledig diploma afsluiten, naar zij verwacht, ten goede. In de tweede plaats zou u graag het oordeel van de Raad vernemen over het voorlopig handhaven van de differentiatie "commerciële techniek", in afwachting van de résulta-
ten van een onderzoek naar de wenselijkheid van commercieel technische vaardigheden in het m.b.o. De Afdeling kan zich met het vooralsnog handhaven van deze differentiatie verenigen. Zij tekent hierbij aan dat, voor zover haar bekend, het perspectief voor deze leerlingen goed is. - de lange opleiding landmeetkunde (4 jaar) Het BOTO-GWW stelt voor om in plaats van de in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. gehanteerde naam van de opleiding "landmeetkunde" de, al ingeburgerde, naam "geodesie" te gebruiken. De Afdeling kan zich geheel vinden in verandering van deze naam. In het onderhavige kader maakt de Afdeling opmerkingen van gelijke strekking als bij het document-eindtermen weg- en waterbouwkunde wat betreft het tot uitdrukking brengen van de vereiste vaardigheden, het opnemen van aspecten van maatschappelijke en culturele vorming, het vinden van evenwicht met betrekking tot de mate van detaillering respectievelijk globalisering van de eindtermen en de indeling van eindtermen in certificaateenheden. Ook blijkt uit de beschouwing van voornoemd document het overwegend positieve standpunt van de Afdeling inzake het noemen van functies en/of beroepen waarvoor bepaalde certificaten opleiden; eenzelfde standpunt neemt zij in met betrekking tot de certificaten "elementaire geodesie", "technische geodesie" en "administratieve geodesie" van de opleiding landmeetkunde. Afstemming met eindtermen voor verwante opleidingen heeft bij deze opleiding niet plaatsgevonden, aangezien er op dit moment geen verwante opleidingen in het m.b.o. of leerlingwezen zijn (blz. 7 van het document) . Wel wordt er onderzocht in hoeverre een opleiding "assistent landmeetkunde" in het leerlingwezen is te realiseren. Ofschoon de Afdeling het eindtermendocument in het algemeen goed bruikbaar acht, blijven er voor haar toch enkele vragen bestaan. Een van deze vragen heeft betrekking op het feit dat "fotogrammetrie" en "hydrografie" als nieuwe elementen (bij de certificaateenheid "technische geodesie") in het document zijn opgenomen. Realisering hiervan in de praktijk vergt in de opvatting van de Afdeling een enorme investering (ongeveer ƒ 300.000,—), terwijl met het oog op de invoering ervan bovendien nascholing van docenten vereist is. Zij gaat er van uit dat dergelijke investeringen binnen de lump sum-bedragen voor deze relatief kleine afdeling niet zijn op te brengen. Een tweede aanvulling is volgens de Afdeling op haar plaats waar het gaat om de expliciete opgave van de taxonomiecode bij de eindtermen, refererend aan hetgeen zij hieromtrent in het kader van het document-eindtermen bouwkunde naar voren heeft gebracht.
Ten slotte is het de Afdeling opgevallen dat bij de certificaateenheid "administratieve geodesie" het onderdeel "vastgoedregistratie" (2.2) niet in eindtermen is uitgewerkt. afdeling proces- en laboratoriumtechniek de opleidingen procestechniek: - de lange opleiding procestechniek (4 jaar); - de tussenopleiding procestechniek (4 jaar); - de korte opleiding procestechniek (2 jaar) De Afdeling oordeelt positief over de mate van detaillering van de eindtermen, alsook over het feit dat in deze eindtermen de vereiste vaardigheden op bevredigende wijze tot uitdrukking komen. Verder stuit de indeling van eindtermen in certificaateenheden bij haar niet op bezwaren. Op de doorstromingsmogelijkheden tussen deze opleidingsvarianten en, in samenhang hiermee, de verhouding tussen de gelijknamige certificaateenheden en de daarin voorkomende eindtermen en taxonomiecodes, heeft de Afdeling echter weinig zicht. Bij de korte en tussenopleiding wordt onder het schema van opleidingen en certificaateenheden in het m.b.o. vermeld dat de inhoud van de certificaateenheden met dezelfde naam over het algemeen genomen verschillend is, zulks onder verwijzing naar de bijlage bij het schooldocument. Met de aantekening dat zij niet de beschikking heeft over (de bijlage bij) het schooldocument, constateert de Afdeling dat deze opleidingen zeer veel op elkaar gelijken. De kenmerken die volgens de inleiding van de documenten de opleidingen van elkaar onderscheiden, komen in haar opvatting in de eindtermen onvoldoende tot uitdrukking, waaraan nog kan worden toegevoegd dat bij de eindtermen relatief vaak dezelfde taxonomiecode wordt gehanteerd. Zij adviseert, gelet op het vorenstaande, de verschillen tussen beide opleidingen beter tot uitdrukking te brengen, daar onder de gegeven omstandigheden het verschil tussen de 2-jarige (korte) en de 4-jarige (tussen-)opleiding weinig gerechtvaardigd lijkt. Niet alleen de verhouding van de korte opleiding tot de tussenopleiding, ook de doorstroom van de tussenopleiding naar de lange opleiding vraagt naar de mening van de Afdeling om verduidelijking. Wanneer er sprake is van identieke eindtermen en taxonomiecodes bij verschillende opleidingsvarianten, geeft dit een beperkte indicatie over vrijstellingsmogelijkheden voor leerlingen bij doorstroming. Meer duidelijkheid is evenwel wenselijk. Het is bij voorbeeld ook van belang dat uit de werkwoorden, genoemd in voor het overige gelijkluidende eindtermen bij de verschillende opleidingsvarianten, valt af te leiden in hoeverre wezenlijke verschillen in na te
19 streven doelen worden uitgedrukt, te meer als er eenzelfde taxonomiecode bij voorkomt. Vergelijk wat dit aangaat de volgende voorbeelden: - tussenopleiding lange opleiding — "aangeven ("aan" dient "gebruiken" (eindterm te vervallen) en gebruiken" 020101) (eindterm 020101) "toepassen" (eindterm 020102) — "aangeven en toepassen" (eindterm 020102) — "aangeven" (eindterm — "uitleggen" (eindterm 020317) 020318) — "begrijpen" (eindterm — "aangeven" (eindterm 020319) 020320) — "toepassen" (eindterm — "begrijpen en 060510) toepassen" (eindterm 060511) (N.B. Wat de betekenis van de term "aangeven" betreft verwijst de Afdeling naar het, bij de opstelling van de onderhavige documenten eveneens betrokken, door de Commissie Herziening Eindtermen uitgebrachte "Advies kerndoelen voor de basisvorming in basisonderwijs en voortgezet onderwijs" (juni 1990), waarin ter toelichting onder meer wordt gesteld dat met "aangeven" bewust een bandbreedte wordt beoogd. Het kan variëren van het eenvoudig reproduceren tot het meer omvattende toelichten, van het eenvoudig noemen tot het samenvattend omschrijven. Bij het laatst aangehaalde voorbeeld maakt de Afdeling de kanttekening dat "begrijpen" voor "toepassen" gaat. Het bevreemdt haar dan dat bij de tussenopleiding alleen "toepassen" is opgenomen, terwijl bij de lange opleiding daaraan "begrijpen" is toegevoegd.) Het gegeven dat bij gelijkwaardige eindtermen de taxonomiecode van een lagere opleiding soms hoger is dan die van de hogere opleidingsvariant vertroebelt voor de Afdeling eveneens het zicht op de samenhang tussen de opleidingen. Zie bij voorbeeld: - taco 342 (korte opleiding, eindterm 010103) vs. 322 (tussenopleiding, eindterm 010106); - taco 342 (korte opleiding, eindterm 040208) vs. 341 (tussenopleiding, eindterm 040210); - taco 351 (korte opleiding, eindterm 010206, en tussenopleiding, eindterm 010209) vs. 321 (lange opleiding, eindterm 010212). Hiernaast zijn er nog enkele opmerkingen te maken betreffende de eindtermen voor de afzonderlijke opleidingen: - voor de korte opleiding is, blijkens het eindtermendocument, onder meer een drempelloze instroom met een toets van het ingangsniveau kenmerkend. Dat uitgegaan wordt van het principe "drempelloos is niet grenzeloos" kan de Afdeling billijken. Anders ligt dat voor de opmerking dat het bevoegd gezag, in afwachting van de te ontwikkelen toets, dringend wordt aangeraden om de
leerling het schakelprogramma niet naast, maar na het basisprogramma te laten volgen. De Afdeling betwijfelt enerzijds of dit de juiste weg is en anderzijds of iets zodanigs in het eindtermendocument behoort te worden opgenomen. Ook dient volgens de Afdeling met betrekking tot de korte opleiding duidelijker te worden aangegeven wanneer een leerling in aanmerking komt voor een diploma. Hoe moet de verhouding worden gezien tussen de in het betreffende document gemaakte opmerkingen "Een gediplomeerde moet in staat zijn in zijn werkkring binnen een jaar de integratieve stage te volgen en het Vapro-examen af te leggen" (blz. 11) , "Een leerling die met goed gevolg alle certificaateenheden heeft afgewerkt, komt in beginsel in aanmerking voor het diploma" (blz. 17) en "Houders van de zes certificaten kunnen, mits zij ook met goed gevolg de integratieve stages van het Vapro-A programma hebben gevolgd en met succes het Vapro-A eindexamen hebben afgelegd, het diploma krijgen van procestechniek" (blz. 20)? Wat wordt bovendien bedoeld met "binnen een jaar" en "in beginsel"? - een tussenopleiding procestechniek, waarvoor het BOTOP eindtermen heeft ingediend, komt niet voor in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. U verzocht de Raad u hierover specifiek van advies te dienen. De Afdeling wijst naar aanleiding hiervan, buiten de opmerkingen die bij de beschouwing van de eindtermen voor deze opleiding aan de orde komen dan wel kwamen, op de algemene opmerking die zij ter zake op blz. 7/8 van dit advies heeft gemaakt. - met betrekking tot de lange opleiding valt het de Afdeling op dat verscheidene certificaateenheden niet of nauwelijks worden opgesplitst in onderdelen. Wanneer de certificaateenheid uit één onderdeel bestaat, wordt dit onderdeel aangeduid met "algemene aspecten" of, meestal, in het geheel niet voorzien van een aanduiding. De Afdeling vindt dat verdere indeling van eindtermen in onderdelen nadere overweging verdient. Handhaving van de huidige indeling maakt slechts te meer duidelijk hoe belangrijk een aanduiding van tijdsduurbelasting is. In het kader van deze opleidingsvariant heeft de Afdeling voor het overige de eindtermen voor de certificaateenheid "stage", die nog moeten worden ontwikkeld, gemist. Zij vraagt zich af hoe deze eindtermen in het totale kader moeten worden ingepast. Een punt van aandacht vormt volgens de Afdeling de vormgeving van de moderne vreemde talen die nauwelijks in de eindtermendocumenten aan bod komen. Voor een opleiding procestechniek beschouwt zij dit als een onmiskenbare tekortkoming. Ook is het voor de Afdeling niet duidelijk waarom bij de eindterm 020109 (tussen- en lange opleiding) gesproken wordt over "Engelse of Duitse
21 taal", terwijl bij de eindterm 020110 van de lange opleiding de formulering "Engelse en Duitse taal" gebezigd wordt. Berust het gebruik van het voegwoord "of" dan wel "en" op een misverstand of liggen hieraan bepaalde bedoelingen ten grondslag? De Afdeling somt vervolgens summier een aantal punten op dat haars inziens in elk geval bij de "derde generatie eindtermen" gewijzigd moet worden: - ontbreken van afstemming bij aanduidingen van onderdelen; bij voorbeeld: een gua eindtermen gelijkwaardig domein heet bij de tussenopleiding (0505) "Relatie vaardigheid en attitude" en bij de korte opleiding (0504) "Persoonlijke eigenschappen"; - te vermijden werkwoorden in eindtermen; zie het algemene deel van dit advies; - de slordige wijze van oplevering van documenten; bij voorbeeld: . bij het document voor de lange opleiding zijn delen van de inleidende tekst dubbel afgedrukt; . enkele eindtermen zijn incompleet (onder meer de eindtermen 030209 (wat moet opgestart en buiten bedrijf worden gesteld?) en 030418 (welk hoofdwerkwoord ontbreekt hier?), beide bij de korte opleiding; . de vermelding onder 2.2.1 in het document voor de korte en tussenopleiding dat bij het onderhavige beroepsopleidingsprof iel eindtermen voor persoonlijke en maatschappelijke vorming inderdaad aldus binnen de (beroepsgerichte) certificaateenheden zijn opgenomen, terwijl - correctonder 2.2.3 staat dat de eindtermen voor persoonlijke en maatschappelijke vorming in een aparte certificaateenheid zijn opgenomen; . de uitspraak dat net bij de lange opleiding gaat om "87" verplichte certificaten (blz. 22); . onduidelijke verwijzingen. Zo wordt in verband met de lange opleiding bij de eindtermen 0702 en 0703 gesproken over "deze roterende bewegingen" respectievelijk "deze kernfysische verschijnselen", maar de relatie met het voorafgaande is niet goed te leggen. Een laatste algemene opmerking die de Afdeling naar aanleiding van deze documenten maakt heeft niet direct
betrekking op de documenten, maar veeleer op de adviesaanvrage, meer specifiek op de aldaar gebezigde aanduiding "eindtermen procesindustrie". De Afdeling wijst deze benaming af, daar zij de opvatting is toegedaan dat in dit kader de benaming uit het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o., namelijk eindtermen m.b.o. "proces- en laboratoriumtechniek", dient te worden gehanteerd. Zij tekent hierbij aan dat niet de suggestie moet worden gewekt dat de opleidingen te veel het karakter van bedrijfsopleidingen krijgen. de opleidingen laboratoriumtechniek: - de lange opleiding chemische laboratoriumtechniek (4 jaar); - de lange opleiding laboratoriumtechniek (4 jaar); - de tussenopleiding chemische laboratoriumtechniek (2\ jaar); - de tussenopleiding medische laboratoriumtechniek {2\ jaar). Het eindtermendocument voor de lange opleiding medische laboratoriumtechniek heeft de Afdeling - ondanks de aankondiging dat het spoedig zou worden nagezondenniet op een zodanig tijdstip ontvangen dat zij het thans bij haar oordeelvorming kan betrekken. Hierdoor is het voor haar niet mogelijk om haar mening uit te spreken over de structurele samenhang tussen de lange en tussenopleiding medische laboratoriumtechniek. Evenmin heeft zij zich een oordeel kunnen vormen over de afstemming tussen de lange en tussenopleiding laboratoriumtechniek, daar zij van eerstgenoemde opleiding wel, maar van de tweede geen eindtermendocument voorgelegd heeft gekregen. Mede als gevolg van het feit dat zij bij haar beschouwingen over bepaalde documenten niet de beschikking had, is volgens de Afdeling de relatie tussen verwante lange en tussenopleidingen moeilijk te leggen. Weliswaar wordt er in de documenten aangegeven dat er voor diverse tussenopleidingen respectievelijk lange opleidingen laboratoriumonderwijs een identieke certificaateenheid "basiskennis en basisvaardigheden" is opgenomen en wordt in paragraaf 1.2.2 van de documenten aandacht besteed aan de noodzaak van afstemming met andere verwante opleidingen, de Afdeling vindt desondanks dat hiermee een onvolledig beeld wordt gegeven van de mogelijkheden van horizontale en verticale doorstroming. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat een leerling die de tussenopleiding heeft gevolgd, in de lange opleiding vrijwel geheel van voren af aan moet beginnen? Meer duidelijkheid op het punt van de afstemming van de verschillende opleidingen komt de Afdeling, rekening houdend met het vorenstaande, noodzakelijk voor. Wat de wijze van totstandkoming van de eindtermendocumenten betreft stelt de Afdeling vast dat bij geen van de
opleidingen is uitgegaan van een gelegitimeerd beroepsprofiel. Er is een zogenaamd dekkingsonderzoek uitgevoerd, waarbij informatie over bestaande opleidingsprogramma's wordt vergeleken met informatie over het (eventuele) beroepsprofiel. Bij de onderscheidene opleidingen doen zich zelfs met betrekking tot deze werkwijze nog verschillen voor. De Afdeling vindt dat bij de totstandkoming van de volgende generatie eindtermen meer "de koninklijke weg" moet worden bewandeld. Met instemming constateert de Afdeling dat de structuur van de vier onderhavige eindtermendocumenten met elkaar overeenstemt. Positief oordeelt zij voorts over de manier waarop eindtermen in certificaateenheden zijn geclusterd. De eindtermen blijken in het algemeen zeer globaal te zijn omschreven. Het nut hiervan is dat de scholen veel ruimte is gegund voor eigen in- en aanvulling van de eindtermen, maar een en ander impliceert tegelijkertijd dat in deze situatie moeilijk uniforme exameneisen en examenprogramma's zijn te formuleren. Van belang acht de Afdeling ook de mate waarin bij de verdere inhoudelijke vormgeving van de eindtermen, gericht op de beroepsuitoefening, aandacht is besteed aan de theoretische benadering en de toepassing daarvan in het praktisch werk. Onvoldoende blijkt haar overigens in hoeverre de praktijkhouding, wellicht door middel van de praktijkleerperiode, vorm krijgt. Zij heeft de indruk dat van een daadwerkelijke integratie in casu, rekening houdend met het vorenstaande, nauwelijks sprake kan zijn. Een ander aspect dat naar het oordeel van de Afdeling nog nader dient te worden uitgewerkt betreft het aangeven van de praktische vaardigheden. Zij wijst er in dit kader tevens op dat een evenwichtige verhouding tussen de eindtermen die betrekking hebben op de instrumentele vaardigheden en de eindtermen die betrekking hebben op de algemene vaardigheden ontbreekt. Voor de lange opleidingen "laboratoriumtechniek" en "chemische laboratoriumtechniek" zijn verder, anders dan bij de andere in dit advies besproken technische opleidingen het geval is, geen aparte certificaateenheden gericht op doorstroming ontwikkeld. Afgaande op de documenten (paragraaf 2.2.3) kan deze doorstroming probleemloos geschieden indien de voor het diploma vereiste certificaten inclusief de praktijkleerperiode zijn behaald. Omdat de eindtermen erg globaal zijn geformuleerd, kan de Afdeling zich omtrent de juistheid van deze bewering moeilijk een oordeel vormen. Wanneer deze bewering echter juist blijkt te zijn, dan ontbreekt haars inziens de noodzaak tot het opnemen van aparte certificaateenheden voor doorstroming.
afdeling fijne techniek - de lange opleiding metaalkunde (4 jaar) In het voorwoord van het eindtermendocument stelt het BOTO-M de vraag of deze opleiding, die slechts binnen één m.t.s.-school wordt verzorgd, een aparte status moet blijven behouden. De Afdeling vindt dat de opleiding, hoewel deze kwantitatief gezien van geringe omvang is, voldoende draagvlak heeft en een dusdanige positie heeft dat het handhaven van de aparte status haar op grond hiervan gerechtvaardigd lijkt. Enkele aspecten die de Afdeling belangrijk vindt zijn in het document op naar haar idee acceptabele wijze vorm gegeven. Dit betreft onder meer de indeling van eindtermen in certificaateenheden, de mate waarin evenwicht is bereikt tussen globalisering en detaillering van de eindtermen, de concretisering van de vaardigheden in de eindtermen en het tot uitdrukking brengen daarin van aspecten van maatschappelijke en culturele vorming. Met het opnemen van een afzonderlijke certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken", waarvan de eindtermen pas later definitief worden opgeleverd, heeft de Afdeling geen moeite. In het kader van deze certificaateenheid stelt het BOTO-M zich voor, evenals dat het geval is in de andere door hem overgelegde eindtermendocumenten, dat er een basiscertificaat en een voortgezet certificaat "algemeen vormende en exacte vakken" zal komen. De Afdeling wacht, onder verwijzing naar de opmerkingen die zij hieromtrent met betrekking tot de opleiding werktuigbouwkunde heeft gemaakt, de resultaten van genoemde discussie rond de eindtermen af. Het door het BOTO-M verwoorde standpunt dat de afronding van de verschillende certificaateenheden en de examinering door middel van het systeem van schoolonderzoeken en schoolexamens worden verricht, onderschrijft de Afdeling. Wat de afronding van de opleiding aangaat blijkt de leerling in het laatste jaar een keuze te moeten maken uit twee certificaateenheden: "metaalkundig onderzoeken en produceren" dan wel "doorstroming h.b.o.". De keuzemogelijkheden zijn beperkt in aantal, een volgens de Afdeling reëel gegeven, gelet op het feit dat het hier om een opleiding gaat die bezocht wordt door een relatief gering aantal leerlingen. Om te bereiken dat de programma's van de beide keuzecertificaateenheden van gelijke zwaarte zijn, behoort volgens de Afdeling het programma van de certificaateenheid "doorstroming h.b.o." te worden aangevuld. Afwijzend staat de Afdeling ten opzichte van het pleidooi van het BOTO-M om ook de certificaateenheid "doorstroming h.b.o." te laten afsluiten met een stage. Volgens haar is dit niet nodig. Mocht een leerling er niet in slagen de keuzecertificaateenheid "doorstroming h.b.o." met goed gevolg af te sluiten, dan is het altijd - zoals zij
reeds eerder in dit advies heeft opgemerkt - nog mogelijk om een volwaardig m.b.o.-diploma te behalen door de afsluitende stage alsnog te lopen. Voorkomen dient in de opvatting van de Afdeling in elk geval te worden dat de leerling onvoldoende gekwalificeerd en met "minderwaardige" papieren de maatschappij ingaat. Dat naast de afsluitende stage eveneens een oriënterende stage is opgenomen, heeft de instemming van de Afdeling. Zij betreurt het evenwel dat voor de certificaateenheid "stage" nog geen eindtermen gereed zijn. Wat eveneens ontbreekt, zijn aanduidingen van de taxonomiecodes en de tijdsduurbelasting bij de afzonderlijke eindtermen. Dit verhindert dat een beeld wordt verkregen van de verwachte beheersingsniveaus bij leerlingen en dat leerlingen een indicatie wordt gegeven van de eisen die aan hen worden gesteld. Met betrekking tot de afstemming met andere opleidingen constateert de Afdeling dat er geen korte opleiding is, evenmin als een pendant in het leerlingwezen. Terzijde wijst de Afdeling er nog op dat de opmerking dat, in het kader van de verruiming van de aandacht voor vakkenintegratie, bij voorbeeld een docent metaalonder zoek de exacte vakken kan verzorgen in haar opvatting voor een eindtermendocument te ver gaat. afdeling fijnmechanische techniek - de lange opleiding fijnmechanische techniek (4 jaar) Het eindtermendocument voor deze opleiding vertoont gua opzet een sterke gelijkenis met de eveneens door het BOTO-M aangeboden documenten voor de opleidingen werktuigbouwkunde, PGO en metaalkunde. Veel opmerkingen die de Afdeling in dat verband naar voren bracht, kan zij ook hier maken. Een in hoofdzaak positief standpunt neemt de Afdeling in waar het gaat om de indeling van eindtermen in certificaateenheden - met dien verstande dat de opsplitsing van beroepsgerichte certificaateenheden in domeinen nog aandacht zou kunnen krijgen - , de mate waarin evenwicht is bereikt tussen globalisering en detaillering van de eindtermen, de wijze waarop vaardigheden en aspecten van culturele en maatschappelijke vorming in de eindtermen tot uitdrukking komen, de geldigheidsduur van een afgegeven bewijsstuk en het vorm geven aan een afzonderlijke certificaateenheid "algemeen vormende en exacte vakken", het laatste voorzien van dezelfde kanttekening als zij eerder in dit advies in het kader van deze certificaateenheid heeft gemaakt aangaande het vervaardigen van een basiscertificaat en een voortgezet certificaat. Ook in het afronden van de verschillende certificaateenheden door middel van schoolonderzoek kan de Afdeling zich vinden.
Enkele tekortkomingen die de Afdeling naar aanleiding van het onderwerpelijke document signaleert betreffen de, in de andere door het BOTO-M opgeleverde eindtermendocumenten eveneens ontbrekende, taxonomiecodes en tijdsduurbelasting bij de afzonderlijke eindtermen. Bijzondere aandacht vraagt naar de mening van de Afdeling de opmerking in het document dat het belangrijk is de opleiding fijnmechanische techniek te laten aansluiten op de drie bestaande beroepsprofielen, waarbij geldt dat specialisering naar een van deze beroepsprofielen pas in de specifieke beroepspraktijk dient plaats te vinden (blz. 12) . Bij de Afdeling rijst de vraag welke conseguenties dat uitgangspunt heeft voor de uitoefening van de verschillende specialisaties in de beroepspraktijk. Mag bij voorbeeld een persoon die zich in de beroepspraktijk in de specialisatie "medische instrumentatietechniek" heeft bekwaamd, dan ook diagnoses uitvoeren om herstellingen aan apparatuur te verrichten? Naast de beroepskwalificerende keuzecertificaateenheid "industrieel en laboratoriumtechnisch ontwerpen en produceren" is er een keuzecertificaateenheid "doorstroming h.b.o.". De afsluitende stage behoeft in de opvatting van de Afdeling, in geval van keuze voor laatstgenoemde certificaateenheid, niet noodzakelijk te worden gevolgd, zoals zij eerder in dit advies ook al in verband met de beschouwing van eindtermendocumenten voor andere technische opleidingen verklaarde. Haar standpunt wijkt daarmee af van het standpunt dat het BOTO-M in het document (blz. 25) verwoordt. Overigens ontbreken, naar de Afdeling constateert, bij deze opleiding eveneens helaas de eindtermen voor de certificaateenheid "stage". Van betekenis acht de Afdeling voorts een goede afstemming met verwante opleidingen, zoals de opleidingen die in het kader van het leerlingwezen worden verzorgd. Aangezien zij niet heeft kunnen beschikken over eindtermen voor bedoelde verwante opleidingen is zij niet in staat om zich nader over de vormgeving van deze relatie uit te spreken.
SECTOR ECONOMIE afdeling horeca - de lange opleiding tot manager horeca-ondernemer (4 jaar); - de lange opleiding tot uitvoerend horeca-ondernemer (3 jaar); - de korte opleiding tot horeca-medewerker (2 jaar); - de korte opleiding tot uitvoerend gastheer en gastvrouw (2 jaar); - de korte opleiding tot basiskok (2 jaar). In het algemeen oordeelt de Afdeling positief over de gepresenteerde eindtermen voor deze opleidingen. Zij gaat onder meer akkoord met de wijze waarop de eindtermen tot stand zijn gekomen, alsmede met de redelijke mate van globaliteit die ten aanzien van de eindtermen is bereikt. Niettemin zijn er enige punten die haars inziens nog aandacht vragen. Vooreerst merkt zij op dat zij zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de afstemming van de horeca-opleidingen met de opleiding civiele en consumptief-technische diensten (die een plaats heeft binnen de sector dienstverlening en gezondheidszorg), daar zij niet de beschikking heeft over het eindtermendocument voor laatstgenoemde opleiding. De Afdeling hecht aan deze afstemming vanwege de grote mate van overeenkomst tussen deze beide opleidingen. Bij haar stelling in het algemene deel van dit advies dat alle certificaateenheden van belang zijn voor het behalen van het diploma, tekent de Afdeling in dit kader aan dat zij zich kan voorstellen dat er te zijner tijd een extra certificaateenheid wordt vervaardigd, gericht op een toegevoegde regionale specialisatie. Zij denkt dan bij voorbeeld aan congresmanagement of cateringmanagement. Ook met betrekking tot het ontbreken van (afzonderlijke) eindtermen "algemene vorming" heeft de Afdeling in het algemene deel van dit advies haar standpunt kenbaar gemaakt. Hieraan zij op deze plaats toegevoegd dat het sterk beroepsvoorbereidende karakter van dit type opleiding er al snel toe kan leiden dat de algemene vorming in de verdrukking komt, ondanks het feit dat de eindtermen "algemene vorming" redelijk geïntegreerd lijken te zijn in de beroepsgerichte opleiding. De instrumentele vaardigheden komen naar de mening van de Afdeling in de eindtermen goed tot uitdrukking, terwijl de meer algemene vaardigheden doorgaans wat globaler zijn omschreven. De Afdeling acht het wenselijk dat laatstgenoemde vaardigheden te zijner tijd enigszins nader worden gespecificeerd.
Verder verdient in de opvatting van de Afdeling de ordening van eindtermen in onderdelen/domeinen en van onderdelen/domeinen in certificaateenheden nog nadere overweging. Wat de plaats van de eindtermen in de onderdelen aangaat wijst de Afdeling bij voorbeeld op onderdeel HSMHO-0201, eindterm 02, waarin eisen worden gesteld ten aanzien van de communicatieve vaardigheden, terwijl er in deze certificaateenheid een afzonderlijk onderdeel "communicatieve en sociale vaardigheden" (0206) is opgenomen. Eenzelfde opmerking kan worden gemaakt met betrekking tot eindterm 21 onder onderdeel HSGHV-0104, waar gesproken wordt over het ontvangen en begeleiden van gasten, terwijl onderdeel HSGHV-0102 de titel "omgaan met gasten" draagt. Vraagtekens plaatst de Afdeling eveneens bij onderdeel HSMHO-0303, dat getiteld is "werktijden, voorraad en apparatuur", maar waar onder eindterm 06 eisen worden gesteld aan leerlingen op het terrein van de bereiding van produkten. Als een voorbeeld van de positionering van een onderdeel in een certificaateenheid, hetwelk nog eens kritisch dient te worden bezien, noemt de Afdeling het onderdeel "communicatieve vaardigheden" in de certificaateenheid "personeelsmanagement" (0708) . Tevens beveelt de Afdeling aan de wenselijkheid na te gaan van het combineren van niet werkelijk nauw met elkaar samenhangende eindtermen in één onderdeel. Wat dit betreft attendeert de Afdeling onder andere op het opnemen van een domein "Algemeen" (onderdelen HSMHO-0108, HSGHV0104, HSBAK-0105 en 0207). Niet alleen vertonen de eindtermen op zich niet zoveel samenhang dat ze alle logischerwijs onder één onderdeel/domein gegroepeerd kunnen dan wel dienen te worden, de term "algemeen" zegt ook weinig over de soorten eindtermen die dit onderdeel omvat. U hebt de Afdeling in de adviesaanvrage twee vragen gesteld die betrekking hebben op afwijkingen van het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. In de eerste plaats kent dit besluit geen lange opleiding uitvoerend horeca-ondernemer met duale afsluiting, waarvoor het BOOB-Horeca eindtermen heeft aangeboden. In haar advies over de invoering van experimentele tussenopleidingen in het m.b.o. betuigde de Afdeling, gelet op de verwachte verhoging van het rendement die hiervan het gevolg kan zijn, haar instemming met een experiment dat de invoering van de tussenopleiding als "lange vakopleiding" tot doel heeft. In overeenstemming hiermee bracht zij op 1 april jongstleden (OR 92000050/2B S) een positief advies uit over de introductie van een experimentele tussenopleiding uitvoerend horeca-ondernemer per 1 augustus 1992, waarvoor artikel 25 van de W.V.O. wordt aangewend. De Afdeling staat in beginsel niet negatief ten opzichte van het inrichten van een reguliere lange opleiding uitvoerend horeca-ondernemer, maar volgens
haar kan dit nog niet geschieden op grond van de nu ingediende eindtermen voor deze opleiding: het programma van de opleiding is haars inziens te specialistisch van aard en met name geconcentreerd op het uitvoerend ondernemerschap in dranken verstrekkende en fast food bedrijven. Het komt de Afdeling gewenst voor, in het kader van het realiseren van een reguliere lange opleiding ter zake, dat het programma van deze opleiding wordt verbreed en gericht wordt op meer typen kleine horecabedrijven (petit restaurant, kleine catering, croissanterie) . In de tweede plaats is in het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. slechts één korte opleiding horeca opgenomen, terwijl het BOOB-Horeca voor drie soorten korte opleidingen eindtermendocumenten heeft gepresenteerd. Over de opleiding tot gastheer en gastvrouw alsmede de opleiding tot basiskok oordeelt de Afdeling, vanwege de logische aansluiting op de beroepspraktijk, positief. Voor het inrichten van een opleiding tot horeca-medeweker zijn volgens de Afdeling daarentegen vooralsnog onvoldoende termen aanwezig. De voorstellen in het betreffende eindtermendocument leiden haar tot de conclusie dat het programma niet zwaar genoeg is voor een opleiding. Wel is het denkbaar dat de voor de onderhavige opleiding voorgestelde certificaateenheden onderdeel gaan uitmaken van een korte opleiding. In de adviesaanvrage verzoekt u de Afdeling ten slotte om een reactie te geven naar aanleiding van de brief van de Secties Vreemde Talen van de Middelbare Horecascholen in Nederland die de beroepsopleidingsprofielen voor de opleiding tot manager horeca-ondernemer met betrekking tot het vreemde talenonderwijs volstrekt onacceptabel achten. De Afdeling heeft eveneens bedenkingen ten aanzien van de wijze waarop de moderne vreemde talen in deze eindtermen worden geconcretiseerd. Zij stelt daarbij dat hetgeen in onderdeel HSMHO-0708, handelend over communicatieve vaardigheden, aan kennis van moderne vreemde talen wordt vereist, zeer vaag is geformuleerd. Gezien het belang van een goede beheersing van de moderne vreemde talen in de onderhavige bedrijfstak gaat de voorkeur van de Afdeling uit naar het ontwikkelen van een aparte certificaateenheid op dit terrein. Uit het oogpunt van duidelijkheid zou naar haar oordeel overigens aan het niveau van taalbeheersing een bepaald niveau van tijdsduurbelasting behoren te worden verbonden.
C. SECTOR DIENSTVERLENING EN GEZONDHEIDSZORG Aan ten het een
de bespreking van de afzonderlijke eindtermendocumenvoor de onderscheidene opleidingen, waarvoor door SOGW voorstellen zijn ingediend, laat de Afdeling algemene vergelijking voorafgaan.
Voor zover de Afdeling bekend is, heeft het SOGW beroepsopleidingsprofielen ontwikkeld voor de opleidingen verzorging (VZ), activiteitenbegeleiding (AB), verpleging (VP) , sociaal-pedagogisch werker (SPW) en sociaalcultureel werker (SCW) . De verschillen in opzet hiertussen zijn, naar de Afdeling tot haar teleurstelling moet constateren, zeer groot. Met het oog op onderwijskundige ondersteuning bij de ontwikkeling van het beroepsopleidingsprofiel is voor de opleidingen VZ, AB en VP het Centrum Innovatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (CIBB) en voor de opleidingen SPW en SCW de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) aangetrokken. Wat de opleidingen VZ, AB en VP betreft lag de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling bij begeleidingscommissies, samengesteld uit vertegenwoordigers van diverse werkveld- en onderwijsorganisaties, en ten behoeve van de opleidingen AB en VP werden er tevens resonansbijeenkomsten gehouden. Ter zake van de opleidingen SPW en SCW is door de SLO samengewerkt met enkele personen, waarvan de functie niet wordt genoemd. De Afdeling stelt vervolgens vast dat er voor de opleiding VZ geen gebruik is gemaakt van een taxonomie voor de rubricering van de eindtermen, terwijl voor de opleidingen AB en VP de taxonomie van Romiszowski en voor de opleidingen SPW en SCW die van De Block is gebruikt. Verschillen als hierboven aangegeven, bemoeilijken in de opvatting van de Afdeling de afstemming van opleidingen op elkaar, hetgeen te meer klemt in gevallen waar deze afstemming niet kan worden gemist, zoals tussen de opleidingen VZ en VP. Dit punt verdient volgens de Afdeling in het bijzonder aandacht. Wanneer de afstemming in het algemeen goed is geregeld, dan zal het haars inziens beter mogelijk zijn om aan te geven welke certificaateenheden van een bepaalde opleiding ook - in de vorm van een verplichte of keuzecertificaateenheideen plaats kunnen krijgen in een andere opleiding. Een vergelijking tussen de verschillende opleidingen heeft de Afdeling eveneens getrokken waar het gaat om de certificaateenheid "persoonlijke en maatschappelijke vorming", die voor alle opleidingen ontwikkeld is door de Katholieke Universiteit Brabant. Mede als gevolg hiervan zijn de certificaateenheden nagenoeg gelijkluidend. De Afdeling constateert dat in casu de nadruk ligt op de maatschappelijke vorming. Naar haar mening zou in het kader van de, ook wezenlijk belangrijke, persoonlijke vorming de oordeelsvorming wat meer aan bod kunnen komen. Hieraan zij toegevoegd dat bij deze eindtermen,
naar de Afdeling heeft moeten vaststellen, aanduidingen van taxonomische ordening ontbreken. Gelet op het vorenstaande en vanwege het feit dat in de gehanteerde nummering en in het overzicht niet alle onderdelen bij de opleiding VP zijn opgenomen, staan deze certificaateenheden volkomen los van de andere certificaateenheden en komen aldus op de Afdeling als een soort aanhangsel over. Een positief punt is in de opvatting van de Afdeling wel dat de eindtermen enkele verschillen per opleiding vertonen. Deze zijn kennelijk naar aanleiding van het beroepsprofiel aangebracht. Het plegen van de vergelijking tussen de verschillende eindtermendocumenten brengt voor de Afdeling verder aan het licht dat er geen sprake is van het onderscheiden van vakken. Alle kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen zijn geclusterd in voor het beroep herkenbare onderdelen, waarbij vaardigheden de benodigde kennis vooronderstellen. Zowel de instrumentele als de meer algemene vaardigheden komen in de eindtermen voldoende tot uitdrukking. Op het punt van de examinering geldt, naar de Afdeling met instemming constateert, voor alle opleidingen dat examinering op schoolniveau plaatsvindt. Er zijn met andere woorden geen centrale examens. Een laatste aspect dat de Afdeling in haar vergelijking heeft betrokken betreft de stage. Deze component is bij de opleidingen VP, SPW en SCW in de verschillende onderdelen geïntegreerd: bij de opleiding VP wordt de stage beschouwd als een belangrijk instrument om de aangegeven kwalificaties te behalen - waarmee duidelijk wordt waarom de stage niet apart wordt genoemd - en bij de opleidingen SPW en SCW is de stage bij elk onderdeel opgenomen als een afzonderlijk onderdeel van een certificaateenheid, genaamd "praktijk-integratie". Met betrekking tot de opleiding AB is een certificaateenheid "methodisch handelen in de beroepspraktijk" opgenomen die zich concentreert op vaardigheden "waarvan expliciet mag worden verwacht dat zij in een reële beroepssituatie worden geleerd e.g. ingeoefend". Deze opzet heeft de instemming van de Afdeling. Bij de opleidingen AB en SCW mist de Afdeling overigens een omschrijving van de doelgroep. Onduidelijk is derhalve op welke personen de activiteiten gericht zijn. afdeling verpleging - de lange opleiding verpleging (3 jaar) De Afdeling merkt op dat de eindtermen voor deze opleiding via "de koninklijke weg" tot stand zijn gekomen. De validering door het werkveld heeft in dit verband veel aandacht gekregen.
Waardering heeft de Afdeling verder voor de wijze waarop de eindtermen zijn uitgewerkt, en hierbij in het bijzonder voor de ruimte die zij laten voor nadere in- en aanvulling door de school. Zij gaat er van uit dat op deze eindtermen zonder problemen examenprogramma's en exameneisen zijn te baseren. Moeite heeft de Afdeling wel met de onderverdeling van certificaateenheden in onderdelen. Soms, bij voorbeeld in certif icaateenheid 1, is het ene onderdeel veel omvangrijker dan het andere, hetgeen het nut van het aangeven van tijdsduurbelasting onderstreept. Ook komt het voor dat eindtermen tot geen enkel onderdeel behoren (onder meer de eindtermen 4.1 en 4.2). Met betrekking tot het te behalen certificaat voor de certificaateenheid "verpleegtechnische werkzaamheden" geeft de Afdeling in overweging een geldigheidsduur op te nemen. Zaken van verpleegtechnische aard kunnen namelijk verouderen. In de adviesaanvrage stelde u de Afdeling twee vragen, specifiek gericht op verpleging, waarop zij eerder in dit advies nog niet is ingegaan. De eerste vraag geldt de stelling van het SOGW dat abituriënten van deze opleiding in minimaal drie van de vijf werkvelden in de gezondheidszorg (te weten algemene ziekenhuizen, psychiatrie, zwakzinnigenzorg, verpleeghuizen en maatschappelijke gezondheidszorg) stage moeten hebben gelopen om aan de gestelde eindtermen te kunnen voldoen. De Afdeling neemt aan dat, als abituriënten in drie van deze vijf werkvelden stage hebben gelopen, ze in de regel aan de eindtermen zullen kunnen voldoen. Met het diploma zijn ze dan gekwalificeerd voor de vijf werkvelden. Ook kan zij de daarbij gedane uitspraak onderschrijven dat een abituriënt sneller inzetbaar is in het desbetreffende werkveld, naarmate hij/zij er langer stage liep. In de tweede plaats vroeg u of het niet wenselijk zou zijn om de geformuleerde eindtermen tevens af te stemmen op de Richtlijn van de Europese Gemeenschap van 27 juni 1977 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de verantwoordelijke algemeen ziekenverpleger. Bedoelde relatie met internationaal erkende diploma's dient volgens de Afdeling zeker gelegd te worden. Op grond van het nu ontwikkelde document kan haars inziens worden overzien waar afstemming op de Richtlijn van de Europese Gemeenschap mogelijk is en kan erkenning worden aangevraagd. afdeling dienstverlening en gezondheidszorg - de lange opleiding activiteitenbegeleiding (3 jaar) Bij de totstandkoming van het beroepsprofiel is aan de beroepsverenigingen de gelegenheid geboden om hun inbreng
te leveren, ofschoon deze verenigingen officieel niet tot de sociale partners behoren. Met instemming stelt de Afdeling vast dat deze werkwijze in dit geval niet alleen een knelpunt heeft opgelost, maar mede heeft geleid tot een waardevol resultaat. De in het document opgenomen eindtermen zijn naar het oordeel van de Afdeling voldoende uitgewerkt en bieden tegelijkertijd ruimte voor nadere invulling door de scholen. Zij veronderstelt dat examenprogramma's en exameneisen op deze eindtermen gebaseerd kunnen worden. Er zijn enkele ondergeschikte punten van kritiek naar aanleiding van de in het eindtermendocument gebezigde formulering, volgorde en onderverdeling. De Afdeling acht het niet juist wat deze punten betreft te zeer in details te treden, maar het komt haar wel gewenst voor de eindtermen hierop nog eens nauwkeurig te bezien. Eén aspect wil de Afdeling echter niet onvermeld laten, namelijk dat de titel van certificaateenheid 5, "methodisch handelen in de beroepspraktijk", haar minder gepast voorkomt. De certificaateenheid kan beter de naam dragen van het enige onderdeel dat zij bevat: "participatie in de beroepspraktijk". Methodisch kunnen handelen in de beroepspraktijk is op zich zelf beschouwd weliswaar een zeer belangrijk vereiste voor een leerling die een opleiding AB volgt, maar wordt deze kwalificatie als titel van dit onderdeel opgenomen, dan worden, zo constateert de Afdeling, niet alle eindtermen van de certificaateenheid gedekt. Voorts is het voor de Afdeling onduidelijk wat het SOGW bedoelt met de opmerking dat "de te lage toegankelijkheid van de opleidingen in de zorgsector voor heterogene groepen leerlingen een knelpunt vormt". Meent het SOGW dat de toelatingsvoorwaarden, ook al zijn deze voor alle m.b.o.-opleidingen gelijk, te licht zijn? Op welke manier is bovendien relatie te leggen tussen de lage toegankelijkheid van de onderhavige opleidingen en de heterogene groepen? Uit het oogpunt van duidelijkheid stelt de Afdeling dat opvattingen waaruit blijkt dat men tot m.b.o.-opleidingen het liefst h.a.v.o.-gediplomeerden toelaat, bestreden dienen te worden. Het SOGW noemt ten slotte drie, in dit ontwikkelingstraject nog niet uitgewerkte, punten waarvoor het aandacht vraagt ten behoeve van een vervolgonderzoek. De Afdeling onderschrijft deze aanbevelingen. Zij adviseert bij het nader onderzoek bedoeld in de derde aanbeveling, waarbij de relatie tussen het beroepsopleidingsprofiel SPW en het beroepsopleidingsprofiel AB aan de orde komt, tevens het beroepsopleidingsprofiel SB te betrekken.
- de lange opleiding tot sociaal-pedagogisch werker (3 jaar); - de lange opleiding tot sociaal-cultureel werker (3 jaar). Zoals u vermeldt in de adviesaanvrage gaat het Inrichtingsbesluit dagscholen m.b.o. uit van één lange opleiding agogisch werk die deel uitmaakt van de afdeling dienstverlening en gezondheidszorg. Het SOGW biedt in afwijking hiervan evenwel eindtermen aan voor een tweetal lange opleidingen, te weten de opleidingen tot sociaal-pedagogisch en tot sociaal-cultureel werker. De Afdeling acht een dergelijke opsplitsing ongewenst en concludeert, met inachtneming hiervan, dat de eindtermendocumenten voor de opleidingen SPW en SCW niet in deze hoedanigheid kunnen worden vastgesteld. Voor opsplitsing worden haars inziens te weinig steekhoudende argumenten aangedragen. De verschillen zijn zeker niet groter dan bij voorbeeld bij de differentiaties van de huidige opleidingen SA en AG. Hierbij komt nog dat van de vijf certificaateenheden voor de opleiding SPW en van de zes voor de opleiding SCW er drie nagenoeg identiek zijn. Overigens verdient het in de opvatting van de Afdeling aanbeveling om drie differentiaties in dit kader te ontwikkelen. Naast differentiaties gericht op sociaalpedagogisch respectievelijk sociaal-cultureel werk zou er een derde differentiatie ontwikkeld kunnen worden, gericht op abituriënten die zullen gaan werken in de kinderopvang. Het is volgens de Afdeling reëel om de mogelijkheid te bieden een opleiding in het kader van de kinderopvang te volgen, nu er op dit terrein steeds meer gekwalificeerde medewerkers nodig zijn en reeds 60% van de leerlingen die een diploma voor de opleiding AW hebben behaald in de kinderopvang werk vindt. Bij een verdere beschouwing van de voorgelegde eindtermendocumenten blijken deze nog nader te moeten worden aangepast. Mogelijk als gevolg van aanvangsproblemen bij het Opleidingen- en Beroepen-Informatie-Systeem, met behulp waarvan de eindtermen zijn ontwikkeld, bestaan deze eindtermen uit aan elkaar geplakte standaardzinsdelen, hetgeen leidt tot een slechte redactionele formulering. Opvallend is de vage, onduidelijke en ingewikkelde wijze van opstellen van de eindtermen. Als voorbeeld betreffende de vaagheid van de eindtermen verwijst de Afdeling onder meer naar eindterm 34, opgenomen in onderdeel AWSPW-0131, waar gesproken wordt over "de cliënten", "de voorziening" (onduidelijk is welke doelgroepen hier worden beoogd) en eindterm 61, opgenomen in onderdeel AWSPW 0161, waar de aanduiding "gangbare" ziekteverschijnselen voorkomt (op welke wijze deze zijn te herkennen blijkt niet). Een voorbeeld van een ingewikkelde formulering van een eindterm is te vinden in onderdeel AWSCW-0306, eindterm 41. Opmerkelijk
is voor het overige het veelvuldig gebruik in de eindtermen van de weinig heldere constructie "uit zichzelf"; de vraag rijst in dit verband bij voorbeeld of in onderdeel AWSPW-0121 onder deze aanduiding wordt verstaan "in eigen woorden", "zonder te leren" of "op een door de leerling zelf bepaald tijdstip". Door het gebrek aan concrete aanwijzingen zijn in de opvatting van de Afdeling op basis van deze eindtermen geen duidelijke examenprogramma's en exameneisen te formuleren. - de lange opleiding sociaal-juridische dienstverlening (3 jaar) Uit het door het BOOB EAO/SA ingediende eindtermendocument valt op te maken dat wijziging van de naam van de opleiding sociale arbeid in sociaal-juridische dienstverlening wordt voorgestaan, daar op grond van een analyse van de taakprofielen een precisering van de identiteit van de opleiding werd verkregen die door de nieuwe naam beter wordt weergegeven. De Afdeling gaat akkoord met de naamswijziging. Zij vindt ook dat deze naam met het oog op de plaatsbepaling ten opzichte van de economischjuridische opleiding in het m.e.a.o. - zowel naar analogie als naar afbakening - meer duidelijkheid biedt dan de tot nog toe gehanteerde naam. Een deel van de oude SA-opleiding, namelijk de beroepsdomeinen coördinatie van ouderenwerk en van gezinsverzorging uit de studierichting SD, blijft, naar de Afdeling opmerkt, buiten de opleiding sociaal-juridische dienstverlening. Structureel gezien is dit een logische gedachtengang, die zij onderschrijft, met dien verstande dat de opleidingsmogelijkheid voor deze beroepsgroepen behouden moet blijven. De Afdeling beveelt aan om te onderzoeken op welke wijze deze opleidingsonderdelen het best verwezenlijkt kunnen worden. Het is denkbaar dat deze als extra opleidingsmogelijkheden kunnen worden opgenomen in de opleidingen VZ, AW of AB, doch tevens valt te overwegen deze onderdelen, gelet op de gewenste werkervaring, vorm te geven door middel van een post-m.b.o.certificaateenheid. In het eindtermendocument is onder meer als uitgangspunt gekozen dat de opleiding sociaal-juridische dienstverlening een brede ongedeelde opleiding zal zijn met verschillende uitstroomcertificaateenheden, zulks conform de economisch-juridische opleiding bij het m.e.a.o. De Afdeling stemt hiermee in. Aandacht vraagt haars inziens dan wel het daarmee ontstane knelpunt van de afstemming op de deeltijdopleidingen "sociale dienstverlening" en "arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid". De aangekondigde notitie met advies ter zake van het BOOB EAO/SA en het SOGW zal de Afdeling derhalve zorgvuldig bekijken.
Wanneer een leerling de opleiding heeft afgesloten, is hij/zij, behalve direct inzetbaar in het beroepsdomein van de gekozen uitstroomcertificaateenheden, naar het document aangeeft ook inzetbaar in de beroepsdomeinen van de niet gekozen uitstroomcertificaateenheden. Een inwerkperiode en eventueel aanvullende scholing lijken de Afdeling in dat geval onmisbaar. Een vergelijking van de eindtermendocumenten die betrekking hebben op de opleidingen voor m.e.a.o. en de opleiding sociaal-juridische dienstverlening leert onder meer dat het beroepsopleidingsprofiel voor laatstgenoemde opleiding in opdracht van het BOOB EAO/SA door het APS in samenwerking met het CITO is opgesteld, terwijl de profielen voor het m.e.a.o. door het CIBB zijn vervaardigd. Aan het document voor laatstgenoemd opleidingstype gaat een uitgebreid voorwoord van het BOOB vooraf, hetgeen ontbreekt in het document voor de opleiding sociaal-juridische dienstverlening. Gelet op het vorenstaande rijst bij de Afdeling de vraag in hoeverre het thans om advies voorliggende document een "geesteskind" van het BOOB is geworden. De beroepsprofielen voor de opleiding sociaal-juridische dienstverlening zijn bovendien op enigszins andere wijze tot stand gekomen dan die voor de m.e.a.o.-opleidingen. In opdracht van het BOOB EAO/SA zijn ze afzonderlijk samengesteld door het APS. Personeelswerk, over de positie waarvan u in de adviesaanvrage een vraag hebt gesteld, is in het document voor de m.e.a.o.-opleidingen de vierde differentiatie van de economisch-juridische opleiding waarvan "de eindtermen nog te formuleren zijn in het traject van de ontwikkeling van beroepsopleidingsprofielen voor SA". In het document dat de eindtermen voor de opleiding sociaal-juridische dienstverlening bevat, is personeelswerk een uitstroomdifferentiatie van deze opleiding en wordt voorgesteld de beroepskwalificaties voor personeelswerk uitsluitend via dit traject te realiseren. Op zich zelf beschouwd lijkt dit een goed voorstel, omdat hiermee verwarring, onnodige kosten en verspilling van energie worden voorkomen. De Afdeling mist evenwel de volgende stap die dan gezet behoort te worden: het doen van een voorstel door het BOOB EAO/SA voor enkele kleine wijzigingen in het document voor de m.e.a.o.-opleidingen (bij voorbeeld het wegschrappen van de vierde differentiatie van de economischjuridische opleiding en het bijstellen van het schema op blz. 27). De vergelijking die de Afdeling voorts heeft getrokken tussen de onderhavige opleidingssoorten wat betreft de indeling van certificaateenheden maakt duidelijk dat er op dit punt sprake is van overeenstemming. Er zijn basiscertificaateenheden, specifiek opleidingsgerichte certificaateenheden, uitstroomcertificaateenheden naar
keuze en een (verplichte) keuzecertificaateenheid. Aan het BOOB EAO/SA is terecht verzocht invulling te geven aan de certificaateenheid vrije keuze, waarover de Afdeling te zijner tijd nog haar oordeel zal moeten uitspreken. Naar de Afdeling constateert zijn er verder twee uitstroomcertif icaateenheden voor elk van de drie beroepsdomeinen die als volgt zijn ingevuld: een certif icaateenheid gericht op "sociale zekerheid" respectievelijk "arbeidsvoorziening" respectievelijk "personeelswerk" en een certificaateenheid "participatie in de beroepspraktijk" inzake een van de drie zojuist genoemde gebieden. Wat de tweede soort certificaateenheid betreft vermeldt het document (blz. 8) dat de school een keuze dient te maken uit de eindtermen van de eerstgenoemde certificaateenheid en eventueel uit eindtermen van andere certificaateenheden, die vervolgens in de praktijk, de stage, moeten worden gerealiseerd. De Afdeling is geneigd deze gedachtengang te waarderen, vooral vanuit de optiek - die uit het eindtermendocument voor de opleiding VP naar voren kwam - dat stage een middel is om bepaalde eindtermen te bereiken. Zij kan zich in het algemeen ook vinden in de opvatting dat de school vrij is in de keuze van het middel. Het dubbele systeem van uitstroomcertif icaateenheden echter, dat in het eindtermendocument voor de sociaaljuridische opleiding wordt aangetroffen, wekt bij de Afdeling de indruk dat dezelfde eindterm twee keer kan worden bereikt, namelijk in theorie en in de beroepspraktijk, en dus ook twee keer kan worden beoordeeld. Dit in aanmerking genomen gaat de voorkeur van de Afdeling uit naar één type certificaateenheid, waarbij het voldoen aan de eindtermen het lopen van stage impliceert. Eén van de basiscertificaateenheden is toegespitst op de persoonlijke en maatschappelijke vorming. De eindtermen daarin zijn gelijk aan de eindtermen die voor de andere m.d.g.o.-opleidingen zijn gepresenteerd, zij het dat bij deze opleidingen de eindtermen steeds zijn verdeeld over twee certificaateenheden, terwijl men in het onderhavige geval kiest voor opname in slechts één certificaateenheid. De drijfveer achter de afwijking is niet duidelijk, te meer niet nu men onder andere redenen van schoolorganisatorische aard aanvoert voor de aansluiting bij de certificaateenheden voor persoonlijke en maatschappelijke vorming zoals die voor het m.d.g.o. zijn opgenomen. Een andere basiscertificaateenheid, die zich op de taalkundige vorming concentreert, is, naar de Afdeling vaststelt, gelijk aan de certificaateenheid die voorkomt in het document voor de m.e.a.o.-opleiding. Wat betreft de moderne vreemde talen valt het haar evenwel op dat de eindtermen wat minder zijn uitgediept. Voorts blijkt de derde basiscertif icaateenheid, betreffende algemene beroepsvorming, terecht meer op het sociale aspect van de opleiding gericht te zijn en als zodanig onvergelijkbaar te zijn met een certificaateenheid uit de economisch-
juridische opleiding in het m.e.a.o. Hoewel de beroepsspecifieke certificaateenheden eindtermen bevatten die in globale zin vergelijkbaar zijn met de eindtermen voor de m.e.a.o.-opleidingen, zijn er toch veel specifieke aspecten te onderscheiden. Met betrekking tot de uitstroomcertificaateenheden kan worden opgemerkt dat ze specifiek op het beroepsdomein zijn gericht. Een en ander overziende komt de Afdeling tot de conclusie dat het document voldoende de afstemming op de m.e.a.o.opleiding tot uitdrukking brengt. Ook zijn volgens haar de in het document gebezigde formuleringen doorgaans duidelijk. Wel zijn naar het oordeel van de Afdeling de eindtermen 9, 10, 11 en 12 van de in de certificaateenheden VII en VIII, IX en X, XI en XII ondergebrachte onderdelen "beroepshouding" te absoluut gesteld. Tevens merkt zij op dat het haar voorkeur zou hebben de eindtermen per certificaateenheid door te nummeren en niet per (ongenummerd) onderdeel. Over de relatie van de opleiding sociaal-juridische dienstverlening met de economisch-juridische opleiding neemt de Afdeling uiteindelijk een wat positiever standpunt in dan uit de adviesaanvrage naar voren komt. Zij is van oordeel dat het document voldoende informatie, zowel gua verwantschap als gua verschillen, geeft om de eindtermen van deze twee opleidingen met elkaar te vergelijken en de relatie daartussen te onderzoeken. Het idee om de eindtermen voor de opleiding sociaal-juridische dienstverlening niet vast te stellen, omdat de relatie met de economisch-juridische opleiding nog niet duidelijk zou zijn, doet bij de Afdeling de vraag rijzen hoe de eindtermen voor de economisch-juridische opleiding vastgesteld konden worden op het moment dat er nog geen eindtermen voor de opleiding sociaal-juridische dienstverlening waren.
Conclusie. Bij het beoordelen van de eindtermendocumenten is de Afdeling van het principe uitgegaan dat de in gang gezette ontwikkelingen rond de vormgeving van de eindtermen zo min mogelijk mogen stagneren. Mede daarom is haar benadering in eerste instantie positief. Gelet hierop adviseert zij over te gaan tot de vaststelling van vrijwel alle in dit advies besproken "tweede generatie eindtermen" voor de betreffende opleidingen, onder de nadrukkelijke voorwaarde dat met de punten, met betrekking waartoe zij in dit advies commentaar heeft geleverd, bij de "derde generatie eindtermen" rekening wordt gehouden. Daarbij beveelt zij in het bijzonder aan om meer eenduidigheid wat betreft de vakrichtingen na te streven. Slechts ten aanzien van de voorstellen in de eindtermendocumenten voor de opleidingen SPW en SCW heeft de Afdeling onoverkomelijke bezwaren en luidt haar advies derhalve negatief. Namens de Afdeling secundair onderwijs (beroepsonderwijs),
V (A./dakwit, voorzitter),
(mr. drs. H.J.M. Hoefnagel, algemeen secretaris).