Zaaknummer: Rechter(s): Datum uitspraak: Partijen:
1995/120 mrs. Olivier, Nijenhof, Hingst 15 december 1995 X tegen het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen Trefwoorden: Beoordelingsmaatstaf, causaliteit, verklaringen Artikelen: WHW art. 7.51 lid 2; UWHW art. 2.1 lid 1 onder d, art. 2.2 lid 3 onder a; Regeling financiële ondersteuning studenten en auditoren KUN 1994-1995 art. 2.3 Uitspraak: Ongegrond Hoofdoverwegingen: Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of de aan haar verzoek ten grondslag gelegde bijzondere omstandigheid er de oorzaak van is geweest dat zij in het studiejaar 1993-1994 niet aan de norm van de studievoortgang heeft kunnen voldoen, niet zonder meer haar studieresultaten in de studiejaren 1987-1988 en 1988-1989 had mogen betrekken. Hiertoe overweegt het College dat van een bijzondere omstandigheid, als waarop appellante zich beroept, niet zonder meer kan worden gezegd dat deze een volstrekte belemmering oplevert om enige studie-activiteit ter verrichten. Verweerder kon dan ook bij de beoordeling of een oorzakelijk verband, als hiervoor bedoeld, moet worden aangenomen, het redelijkerwijs aangewezen achten tevens te bezien of het geheel ontbreken van voortgang in appellantes studie in het studiejaar 1993-1994 past in het beeld van vorderingen in haar studie in de studiejaren, waarin zij eerder aan verweerder universiteit als student ingeschreven is geweest. Het College merkt hierbij op dat het bepaalde in artikel 2.3 van de Regeling daaraan niet in de weg staat. Voorts merkt het College op dat een zodanige aanvullende toetsing niet zonder meer ten nadele van de betrokken student behoeft te strekken, naargelang diens in eerste studiejaren behaalde studieresultaten. (…) Anders dan appellante meent, kan de verklaring van een maatschappelijk werker, alsmede die van een studentenpsycholoog van verweerders universiteit, welke bij het beroepschrift zijn gevoegd, niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij merkt het College, met name voor wat de laatstbedoelde verklaring betreft, nog op dat deze heeft gediend voor een andere gerechtelijke procedure van appellante en geen verband houdt met de bijzondere omstandigheid, waarop het verzoek van appellante is gebaseerd. Uitspraak in de zaak tussen: X wonende te Y, appellant, gemachtigde: mw mr M.A. Bouwman, advocaat te Nijmegen tegen
het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen, verweerder, 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 21 maart 1995 aan de gemachtigde van appellante verzonden brief heeft verweerder mededeling gedaan van zijn besluit om het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek om financiële ondersteuning als student ongegrond te verklaren. Tegen dat besluit heeft appellante bij een op 1 mei 1995 bij het College ingekomen beroepschrift, aangevuld bij brief van 30 juni 1995, beroep doen instellen.
Verweerder heeft op 2 augustus 1995 een verweerschrift ingediend. Partijen hebben bij brieven van 24 augustus 1995 en 18 september 1995 gerepliceerd, onderscheidenlijk gedupliceerd. Het College heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 20 oktober 1995, waar appellante is verschenen en haar standpunt door haar gemachtigde nader heeft doen toelichten. Verweerder heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat voor het College het volgende vast. - Appellant is gedurende de studiejaren 1987-1988, 1988-1989, 1993-1994 en 1994-1995 aan verweerders universiteit ingeschreven geweest als student, en wel gedurende elk van die studiejaren voor de opleiding Nederlands recht en gedurende de studiejaren 1993-1994 en 1994-1995 tevens voor onderscheidenlijk de opleiding Spaanse taal- en letterkunde en de opleiding psychologie. - Bij brief van 25 november 1994 heeft appellante verweerder verzocht om haar als student financiële ondersteuning te verlenen. Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in het studiejaar 1993-1994 door bijzondere familieomstandigheden - ernstige verslechtering omstreeks februari of maart 1994 van de gezondheidstoestand van haar reeds geruime tijd zieke vader - niet het wettelijk vereiste aantal van tenminste 10 studiepunten heeft kunnen behalen en dat dientengevolge het beurseel van de haar in dat studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december 1994 wordt omgezet in rentedragende lening. - Op dit verzoek heeft het hoofd van de afdeling Studentenzaken van het bureau van verweerders universiteit namens verweerder bij besluit van 22 december 1994 afwijzend beslist. - Daarbij is - samengevat - het volgende overwogen. Bij de artikelen 2.3 en 2.6, tweede lid, van de door verweerder vastgestelde Regeling financiële ondersteuning studenten en auditoren 1994-1995 (hierna: de Regeling) zijn voorwaarden gesteld waaraan moet zijn voldaan om voor financiële ondersteuning als student in aanmerking te komen. Daaraan is in het geval van appellante niet voldaan. Immers niet is aangetoond dat oorzakelijk verband bestaat tussen de verslechtering van de gezondheidstoestand van appellantes vader en het feit dat appellante in het studiejaar 1993-1994 niet aan de norm van de studievoortgang heeft kunnen voldoen, nu appellante ook in de studiejaren 1987-1988 en 1988-1989 geen voldoende studieresultaten heeft behaald. Daar komt bij dat appellante heeft nagelaten om naar aanleiding van voormelde bijzondere familie-omstandigheid verweerder te verzoeken haar inschrijving voor het studiejaar 1993-1994 te beëindigen. - Tegen dat besluit heeft appellante bij brief van 31 januari 1995 bezwaar bij verweerder doen maken. - Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder het in deze zaak bestreden besluit genomen. 3. HET BESTREDEN BESLUIT Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op met name de volgende overwegingen: “4.2. (…) Op grond van artikel 2.3. van de Regeling is financiële ondersteuning slechts mogelijk indien de aangevoerde bijzondere omstandigheden daadwerkelijk tot studievertraging geleid hebben, waardoor de geldende norm voor studievoortgang niet behaald is, en als er buiten de periode dat de vertragende omstandigheden zich hebben voorgedaan gemiddeld een noodzakelijk studietempo is gehaald.
De Dienst Studentenzaken kon op grond van het overzicht van de opleiding tot de conclusie komen dat buiten de periode dat de verslechtering aan de orde was gemiddeld geen noodzakelijk studietempo werd gehaald (er werden zelfs geen resultaten behaald). De verslechtering is dus niet uitsluitend de oorzaak van het niet behalen van het vereiste aantal studiepunten. Vanwege dit argument mocht de Dienst Studentenzaken het verzoek om financiële ondersteuning als afwijzen. (…) 4.3. Artikel 2.6 lid 2 van de Regeling voegt in het geval van ziekte van betrokkene of bijzondere familieomstandigheden nog een voorwaarde toe: is op grond van een van deze twee omstandigheden vertraging opgelopen en was het mogelijk om zich, in de periode waarin zich die omstandigheden hebben voorgedaan, uit te schrijven, dan dient verzoeker een schriftelijk verzoek tot uitschrijving te hebben gedaan, dan wel overleg te hebben gehad met een studentendecaan over eventueel te nemen maatregelen. “4.4. In het geval van mevrouw Groot is niet gebleken van een schriftelijk verzoek tot uitschrijving. Dat op zich hoeft nog niet te leiden tot een afwijzende beslissing, indien er op z’n minst maar overleg heeft plaatsgehad met een studentendecaan. Dat overleg heeft eerst eind maart 1994 plaatsgevonden en niet meteen na de veronderstelde ontvangst van de brochure "De Tempobeurs". Hierdoor heeft mevrouw Groot naar het oordeel van ons college de gevolgen van het niet behalen van het vereiste aantal studiepunten mede voor eigen rekening genomen. De Dienst Studentenzaken heeft namens ons dan ook terecht het verzoek afgewezen. Toetsing van het verzoek aan de Regeling heeft op juiste wijze plaatsgevonden.”
4. DE ARGUMENTEN VAN APPELLANTE Ter ondersteuning van het beroep is in de eerste plaats aangevoerd dat wel degelijk sprake is van oorzakelijk verband tussen de aan het verzoek van appellante ten grondslag gelegde bijzondere omstandigheid en het feit dat appellante in het studiejaar 1993-1994 niet het wettelijke vereiste aantal studiepunten heeft kunnen behalen. Ter toelichting hierop is verwezen naar de bij het beroepschrift gevoegde verklaringen van een maatschappelijk werker van het ziekenhuis, waar appellantes vader van begin juni 1994 tot diens overlijden in oktober 1994 opgenomen is geweest, alsmede van een studentenpsycholoog van verweerders universiteit. Appellante is, afgezien daarvan, van mening dat verweerder niet zonder meer ook haar studieresultaten in de studiejaren 1987-1988 en 1988-1989 bij de beoordeling van haar verzoek had mogen betrekken. Immers eerst met ingang van het studiejaar 1993-1994 heeft de wetgever voor de studie in het hoger onderwijs de vorm van de studiefinanciering afhankelijk gesteld van het behalen van voldoende studievoortgang. Voorts heeft appellante een aantal grieven doen aanvoeren welke zijn gericht tegen de door verweerder overigens aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde overwegingen. De weergave daarvan kan hier achterwege blijven, omdat - na hierna zal blijken - het College aan een beoordeling van die grieven niet toekomt. 5. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL Ingevolge artikel 7.51, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), in verbinding met de in dit artikellid genoemde bepalingen van de Wet op de studiefinanciering en met artikel XV, zesde lid, van de Wet van 29 september 1994 (Stb. 742), voor zover hier van belang, treft het college van bestuur van een universiteit een financiële ondersteuning ten aanzien van een student, die naar het oordeel van dat college door bijzondere omstandigheden in een studiejaar niet de norm van de studievoortgang - in het studiejaar 1993-1994: tenminste 10 studiepunten - heeft behaald en van wie dientengevolge het beursdeel van de hem in het desbetreffende studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december van het kalenderjaar waarin dat studiejaar is geëindigd, van rechtswege wordt omgezet in rentedragende lening. Ingevolge artikel 7.51, derde lid, van de WHW, voorzover hiervan belang, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald onder welke omstandigheden de in het tweede lid van dat artikel bedoelde ondersteuning wordt verleend. Ingevolge artikel 2.2, derde lid, onder a, in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, onder d, van het Uitvoeringsbesluit WHW - d.i. de zoëven bedoelde algemene maatregel van bestuur - behoren “bijzondere familieomstandigheden” tot de omstandigheden waaronder voorzieningen ter financiële ondersteuning van een student worden getroffen, voor zover zij er naar het oordeel van het college van bestuur van de universiteit toe
hebben geleid dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is geweest aan de norm van de studievoortgang te voldoen. Bij de beoordeling van de vraag of evenbedoeld oorzakelijk verband bestaat tussen de bijzondere omstandigheden en het niet aan de norm van de studievoortgang kunnen voldoen, hanteert verweerder een maatstaf, als neergelegd in artikel 2.3 van de Regeling, welk artikel als volgt luidt: “1. Een student komt slechts voor financiële ondersteuning in aanmerking indien de bijzondere omstandigheden daadwerkelijk tot studievertraging geleid hebben, waardoor de norm voor de studievoortgang niet behaald is en als buiten de periode dat de vertragende omstandigheden zich hebben voorgedaan gemiddeld een noodzakelijk studietempo is gehaald. 2. Het noodzakelijk studietempo per studiejaar wordt bepaald door de breuk waarvan de teller wordt gevormd door de nominale studieduur van de desbetreffende opleiding en de noemer door de inschrijvingsduur die bij de aanvang voor die opleiding beschikbaar was, c.q. door de maximale periode waarvoor de student bij aanvang van die opleiding nog recht had op gemengde studiefinanciering.” Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een beoordelingsmaatstaf, als vervat in dat artikel van de Regeling. Vast staat dat appellante in het studiejaar 1993-1994 geen enkel studiepunt heeft behaald, hoewel de bijzondere omstandigheid waarop haar verzoek is gebaseerd, zich eerst vanaf de tweede helft van dat studiejaar heeft voorgedaan. Verweerder is bij het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in de procedure voor het College, op grond van het - tot de gedingstukken behorende - dossier van de faculteit der rechtsgeleerdheid betreffende de studie van appellante ervan uitgegaan, dat appellante in de studiejaren 1987-1988 en 1998-1989 evenmin studiepunten heeft behaald. In beroep is dit door appellante betwist. Ter zitting heeft zij gesteld dat zij in laatstvermeld studiejaar voor economie en balans lezen 4 of 5 studiepunten heeft behaald. Het College laat daar wat er zij van de stelling van appellante. Immers het aantal studiepunten dat zij stelt te hebben behaald in laatstvermeld studiejaar, bedraagt slechts een fractie van het gemiddelde aantal studiepunten, te weten 28, dat ingevolge het bepaalde in artikel 2.3 van de Regeling per studiejaar dient te worden behaald, gelet op de studielast van de opleiding van appellanten en de voor haar in totaal openstaande inschrijvingsduur. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of de aan haar verzoek ten grondslag gelegde bijzondere omstandigheid er de oorzaak van is geweest dat zij in het studiejaar 1993-1994 niet aan de norm van de studievoortgang heeft kunnen voldoen, niet zonder meer haar studieresultaten in de studiejaren 1987-1988 en 1988-1989 had mogen betrekken. Hiertoe overweegt het College dat van een bijzondere omstandigheid, als waarop appellante zich beroept, niet zonder meer kan worden gezegd dat deze een volstrekte belemmering oplevert om enige studieactiviteit ter verrichten. Verweerder kon dan ook bij de beoordeling of een oorzakelijk verband, als hiervoor bedoeld, moet worden aangenomen, het redelijkerwijs aangewezen achten tevens te bezien of het geheel ontbreken van voortgang in appellantes studie in het studiejaar 1993-1994 past in het beeld van vorderingen in haar studie in de studiejaren, waarin zij eerder aan verweerder universiteit als student ingeschreven is geweest. Het College merkt hierbij op dat het bepaalde in artikel 2.3 van de Regeling daaraan niet in de weg staat. Voorts merkt het College op dat een zodanige aanvullende toetsing niet zonder meer ten nadele van de betrokken student behoeft te strekken, naar gelang diens in eerste studiejaren behaalde studieresultaten. De omstandigheid dat in die studiejaren geen wettelijke eisen golden met betrekking tot de studievoortgang, doet aan de mogelijkheid van bedoelde toetsing niet af. Hieraan voegt het College nog toe dat beslissend is of door bijzondere omstandigheden in een studiejaar niet de norm van de studievoortgang is behaald en dat, indien - los van
hetgeen in de Regeling is bepaald - daarover geen twijfel bestaat, het bepaalde in artikel 2.3 van de Regeling alsdan buiten toepassing behoort te blijven. Een zodanig geval doet zich echter ten aanzien van appellante niet voor. Uit het vorenstaande volgt dat moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen, dat de bijzondere omstandigheid waarop appellante zich in haar verzoek heeft beroepen, er niet toe heeft geleid dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest in het studiejaar 1993-1994 aan de norm van de studievoortgang te voldoen. Anders dan appellante meent, kan de verklaring van een maatschappelijk werker, alsmede die van een studentenpsycholoog van verweerders universiteit, welke bij het beroepschrift zijn gevoegd, niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij merkt het College, met name voor wat de laatstbedoelde verklaring betreft, nog op dat deze heeft gediend voor een andere gerechtelijke procedure van appellante en geen verband houdt met de bijzondere omstandigheid, waarop het verzoek van appellante is gebaseerd. Gelet reeds op evenvermeld oordeel, komt het College tot de slotsom dat verweerder zijn weigering om appellante de door haar gevraagde financiële ondersteuning te verlenen, mocht handhaven, zoals hij bij het in deze zaak bestreden besluit heeft gedaan. Aangezien overigens evenmin is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dienovereenkomstig wordt beslist. Het College acht geen termen aanwezig om een partij met toepassing van artikel 7.66, derde lid, van de WHW, in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de kosten, die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het College heeft moeten maken. 6. DE BESLISSING Het College verklaart het beroep ongegrond.