T
C
B
I T D E P R A K T IJ K t
t
U
W
VOCHT IN
OORZAKEN EN REMEDIES
GEBOUWEN
Luc Firket, arch., technologisch adviseur*, WTCB Tom Van den Bossche, ing., technologisch adviseur*, WTCB * Technologische Adviseerdienst “Vocht”, gesubsidieerd door de Gewesten
Veel schadegevallen in de bouw hebben te maken met vocht. Vochtproblemen komen zowel voor in de bouwfase, als in de gebruiksfase van een gebouw. Zij kunnen verregaande gevolgen hebben. Daarom beslisten de drie Gewesten in samenwerking met het WTCB een technologische adviseerdienst op te richten, met de bedoeling vochtproblemen zoveel mogelijk te voorkomen en, waar nodig, oplossingen te zoeken voor bestaande problemen.
1
f
i
j d i s c h r
2
VOCHTGEHALTE VAN MATERIALEN
METEN VAN HET VOCHTGEHALTE
In de handel bestaan diverse toestellen waarmee op min of meer nauwkeurige wijze het vochtgehalte van een materiaal kan worden gemeten. De meest courante toestellen meten de elektrische weerstand van het materiaal en maken het mogelijk het vochtgehalte te bepalen aan de hand van een in te stellen schaal of met behulp van tabellen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de invloed van het vochtgehalte op de elektrische weerstand niet bij alle materialen gelijk is. Meetresultaten, bekomen met toestellen die slechts van één enkele schaalverdeling zijn voorzien en waarbij geen omzettingstabellen beschikbaar zijn, zijn slechts geldig voor een welbepaalde soort materialen (dit is bij voorbeeld het geval bij houtvochtmeters). Extrapolatie naar andere materialen dient met de nodige omzichtigheid te gebeuren.
Bij de vaste stoffen onderscheidt men poreuze (uit poriën opgebouwde) en niet-poreuze materialen. Niet-poreuze materialen, zoals glas en metaal, kunnen geen water opnemen. Onder de poreuze materialen kunnen enkel de materialen met open poriën water opnemen. Bij deze laatste vormen de poriën een netwerk van capillairen, waarin water als damp of als vloeistof kan doordringen. Dit veronderstelt dat de poriëndiameter voldoende groot is. Alle materialen met open poriën kunnen teoretisch een vochthoeveelheid bevatten tussen 0 kg/m3 en het verzadigingsvochtgehalte. Tussen deze twee extreme waarden zijn niet alle toestanden even waarschijnlijk. Enkele vochtgehalten zijn karakteristiek : het hygroskopisch vochtgehalte, het kritisch vochtgehalte, het capillair vochtgehalte en het maximaal vochtgehalte of verzadigingsvochtgehalte : ◆ hygroskopisch vochtgehalte : dit is het vochtgehalte dat een materiaal met open poriën aanneemt bij een bepaalde relatieve luchtvochtigheid; het hygroskopisch vochtgehalte is over het algemeen afhankelijk van de relatieve luchtvochtigheid en in mindere mate van de temperatuur ◆ kritisch vochtgehalte : dit is het vochtgehalte waaronder geen en waarboven wel capillair watertransport mogelijk is ◆ capillair vochtgehalte : dit is het maximale vochtgehalte dat in een materiaal, in kontakt met een waterspiegel, kan worden aangetroffen ◆ verzadigingsvochtgehalte : dit vochtgehalte kan alleen bereikt worden door op kunstmatige wijze de lucht uit de poriën te onttrekken en deze met water te vullen. Het is dus een teoretische waarde.
Toestellen zonder duidelijke gegradueerde schaal geven doorgaans slechts een indikatie van het vochtgehalte. Maar ook de resultaten van duidelijk gegradueerde elektrische toestellen dienen juist geïnterpreteerd te worden. Zo kan de aanwezigheid van zouten (bij voorbeeld in pleisterwerk) het elektrisch geleidingsvermogen van het te onderzoeken materiaal sterk doen toenemen. Voorts dient erop gelet te worden dat steeds een goed kontakt bestaat tussen de materie waarin gemeten wordt en de polen van het toestel. Om deze reden wordt het vochtgehalte van dekvloeren, beton of metselwerk bij voorkeur niet met een elektrische vochtmeter bepaald. Soms komt het voor dat de polen van een elektrische vochtmeter kortgesloten worden, bij voorbeeld door de aanwezigheid van 17
ZOMER 1993
T
C
B
t
t
W
metaalpapier achter het behang. Dit kan verkeerdelijk de indruk geven dat het onderzochte materiaal zeer vochtig is.
Bouwvocht kan over het algemeen niet vermeden worden. Wel is het mogelijk de hoeveelheid ervan te beperken. Men schat dat na de bouw van een courante, traditioneel opgetrokken woning 3000 tot 5000 liter bouwvocht moeten worden afgevoerd. Bij prefab woningen en houtskeletbouw is deze hoeveelheid doorgaans kleiner.
Voor steenachtige materialen gebruikt men doorgaans een carbidefles om het vochtgehalte te bepalen. In moeilijke gevallen kan het vochtgehalte van een materiaal gemeten worden door de bepaling van het gewichtsverlies na gedwongen droging in een oven. Deze proeven zijn duurder en enkel voor metingen in beton en in speciale gevallen te verantwoorden.
Tabel 1 geeft een schatting van de hoeveelheid bouwvocht die in enkele bouwmaterialen aanwezig kan zijn. Daarbij valt op dat het niet uitgesloten is dat bepaalde materialen meer dan capillair vocht kunnen bevatten.
De eenheden, die gebruikt worden om het vochtgehalte van een materiaal uit te drukken, zijn niet voor alle materialen dezelfde. Voor anorganische materialen (baksteen, pleister, beton, ...) drukt men het vochtgehalte uit in kg water per m3 materiaal (kg/m3). Bij plantaardige materialen (hout, ...) wordt het vochtgehalte uitgedrukt in kg water per kg materiaal, of ook soms in massaprocenten (kg/kg of gewicht %). Voor kunststofschuim (isolatiematerialen, ...) wordt het vochtgehalte uitgedrukt in m3 per m3 materiaal of ook soms in volumeprocenten (m3/m3 of volume %).
3
f
i
j d i s c h r
Droge volumemassa [kg/m3]
Bouwvocht [kg/m3]
Capillair vochtgehalte [kg/m3]
Baksteen
1800
130 tot 160
150 tot 210
Cellenbeton
650
260
350
Bimsbeton
1000
240
240
Slakkenbeton
1350
80
140
Met geëxpandeerde klei bereid beton
355
248
104
Houtwolcementplaten
355
248
–
Grindkorrelbeton
1720
38
–
Materiaal
Tabel 1 Geschatte hoeveelheid bouwvocht in sommige materialen.
OORZAKEN VAN VOCHT
Bouwvocht is niet alleen belangrijk bij het gebruik van het gebouw, maar ook (en vooral) tijdens de afwerking ervan. Bepaalde bouwmaterialen zijn namelijk vochtgevoelig of gedragen zich slecht indien zij in vochtige omstandigheden geplaatst zijn. Wij denken daarbij in het bijzonder aan volgende problemen : ◆ hygroskopische bewegingen van houten binnenschrijnwerk ◆ houten en soepele vloerbedekkingsmaterialen : deze vergen over het algemeen een relatief droge ondergrond. Voor cementgebonden dekvloeren moet de massavochtigheid, vóór het plaatsen van een weinig dampdoorlatende vloerbedekking of een parketvloer, kleiner zijn dan 3 % (gewichtspercent); deze waarde bedraagt 1 % voor anhydrietdekvloeren ◆ pleisterwerken : doorgaans worden deze uitgevoerd vóór het aanbrengen van de dekvloeren; indien het pleisterwerk tot op een te laag niveau wordt doorgetrokken of niet wordt verwijderd vóór het plaatsen van de dekvloer, kan het door capillaire opzuiging het bouwvocht uit de dekvloer opnemen (afbeelding 1).
Vochtproblemen kunnen zeer uiteenlopende oorzaken hebben. Zowel het voorkomen als het oplossen van vochtproblemen vergen een degelijke kennis van de oorzaak. De diverse potentiële oorzaken van vochtproblemen, die door onze diensten werden vastgesteld, zijn : ◆ bouwvocht (§ 3.1) ◆ hygroskopiciteit en kondensatie (§ 3.2) ◆ infiltraties via gevels (§ 3.3.1), daken (§ 3.3.2), kelders (§ 3.3.3) of schrijnwerk (§ 3.3.4) ◆ opstijgend vocht (§ 3.4) ◆ toevallige oorzaken (§ 3.5).
3.1 BOUWVOCHT Onder bouwvocht verstaat men het vocht dat in de konstruktie of een deel ervan aanwezig is na het beëindigen van de bouwwerken. Bouwvocht is dus een gevolg van het water dat door de bouwmaterialen wordt opgenomen tijdens hun opslag, hun verwerking of bij neerslag in de bouwfase.
18
ZOMER 1993
T
C
B
I T D E P R A K T IJ K t
t
U
W
pleisterlaag
A A A AAAAAAAAAA AAAAAAAAAA mortelstop
plint stelmortel van de plint
Afb. 1 Detail van de aansluiting tussen de dekvloer en de muur.
Rekening houdend met de praktische moeilijkheden om een voldoende hoge temperatuurfaktor te bereiken bij koudebruggen, kan volgende minimumwaarde voorgesteld worden : τmin = 0,70.
3.2 HYGROSKOPICITEIT EN KONDENSATIE
De latei, uitgevoerd volgens het schema in afbeelding 2, maar zonder spouwisolatie, levert als kleinste temperatuurfaktor 0,59 op. Is er wel spouwisolatie aanwezig, dan bedraagt de kleinste temperatuurfaktor slechts 0,35. Wordt de latei evenwel uitgevoerd zoals in afbeelding 3 aangeduid, dan levert de uitvoering met een geïsoleerde spouwmuur de kleinste temperatuurfaktor van 0,87 op, terwijl de uitvoering met een niet-geïsoleerde spouwmuur slechts een temperatuurfaktor van 0,70 oplevert.
Lucht bevat een zekere hoeveelheid waterdamp. De maximale hoeveelheid waterdamp (verzadiging) die lucht kan bevatten, is afhankelijk van de temperatuur. Hoe hoger de luchttemperatuur, hoe meer waterdamp de lucht kan opnemen. De verhouding van de partiële druk van de aanwezige damp tot de dampdruk bij verzadiging en bij dezelfde temperatuur geeft de relatieve vochtigheid van de lucht. Wanneer lucht met een bepaalde relatieve vochtigheid afgekoeld wordt, zal bij een gegeven temperatuur kondensatie ontstaan. Deze temperatuur noemt men het dauwpunt van de lucht. Wanneer vochtige lucht in aanraking komt met een oppervlak, waarvan de temperatuur lager is dan het dauwpunt van de lucht, treedt er oppervlaktekondensatie op. Het dauwpunt van de lucht zal hoger zijn naarmate de relatieve luchtvochtigheid hoger is. Tabel 2 geeft het dauwpunt van vochtige lucht met een temperatuur van 20 °C. Tabel 2 Dauwpunt van vochtige lucht bij 20 °C.
RELATIEVE LUCHTVOCHTIGHEID [%]
DAUWPUNT
50 55 60 65 70 75 80 85 90
9,3 10,7 12,0 13,2 14,4 15,4 16,5 17,4 18,2
De oppervlaktetemperatuur van een bouwdetail (bij voorbeeld een linteel boven een raam) hangt af van de binnentemperatuur, de buitentemperatuur, de geometrie van het detail en de mate waarin warmte kan toegevoerd worden. Aan de hand van een berekenbare parameter, temperatuurfaktor (τ) genoemd, die afhankelijk is van de geometrie van het detail, kan men onder gegeven omstandigheden van binnen- en buitenklimaat de kans op oppervlaktekondensatie bij een normaal gebruik van de woning schatten. Hoe hoger de temperatuurfaktor, hoe hoger de oppervlaktetemperatuur van het detail, en dus hoe kleiner de kans op oppervlaktekondensatie.
Men kan stellen dat koudebruggen bij geïsoleerde spouwmuren meer geaccentueerd zijn dan bij niet-geïsoleerde spouwmuren. Dit toont aan dat men bijzondere aandacht dient te besteden aan het vermijden van koudebruggen in geïsoleerde konstrukties. De latei kan eventueel aan de binnenkant geïsoleerd worden, zoals aangeduid in afbeelding 4. Een goede lucht- en dampdichte uitvoering is daarbij van zeer groot belang, maar niet steeds eenvoudig te verwezenlijken. Wanneer in een gebouw voldaan is aan de voorwaarde τmin = 0,70, kan men zich afvragen hoe oppervlaktekondensatie kan vermeden worden. Men kan aantonen dat het dauwpunt van de lucht in een verwarmde kamer, waarin vocht geproduceerd wordt, daalt naarmate het ventilatiedebiet van de kamer toeneemt. Anderzijds neemt de oppervlaktetemperatuur toe wanneer de kamer tot een hogere temperatuur verwarmd wordt. Beide maatregelen verminderen de kans op oppervlaktekondensatie. De relatieve luchtvochtigheid wordt bij voorkeur ingesteld tussen 30 en 70 %, met een optimum van 50 %.
[°C]
19
ZOMER 1993
f
i
j d i s c h r
T
C
B
t
t
W
j d i s c h r
5
14
9
5
14
9
5
14
3
3 1
1
2
f
i
9
1
2
5
2
5
5
4
4 6
4
6
6
3
Afb. 2 Latei of randbalk van beton zonder termische onderbreking. Doorsnede ter plaatse van een raam.
Afb. 3 Latei of randbalk van beton met termische onderbreking. Doorsnede ter plaatse van een raam. 1. volle baksteen 2. holle baksteen 3. isolatiemateriaal
Afb. 4 Latei of randbalk van beton met binnenisolatie. Doorsnede ter plaatse van een raam.
4. holle plaat 5. dekvloer 6. normaal gewapend beton
Het is dan ook van groot belang ventilatiemogelijkheden te voorzien bij het ontwerpen van de woning. De eenvoudigste metode is uiteraard stootventilatie (openen van ramen). Deze metode heeft echter belangrijke nadelen : ◆ er wordt alleen geventileerd wanneer het raam open is ◆ het openen van ramen geeft meestal aanleiding tot hoge ventilatiedebieten en veroorzaakt in winteromstandigheden snelle afkoeling en hinderlijke tocht ◆ indien de ramen niet geregeld worden geopend, is oppervlaktekondensatie in matig of niet verwarmde, bewoonde kamers (slaapkamers) in winteromstandigheden niet te vermijden ◆ het langdurig open blijven van ramen heeft tot gevolg dat zowel de temperatuur als de relatieve vochtigheid van het binnenklimaat in evenwicht komen met het buitenklimaat. Daar in winteromstandigheden de relatieve vochtigheid van de buitenlucht doorgaans zeer hoog is, geeft dit aanleiding tot hoge hygrische vochtgehalten in de materialen die in verluchte kamers aanwezig zijn. Dit kan op zijn beurt schimmelvorming veroorzaken ◆ de relatieve luchtvochtigheid neemt weer vrij snel toe na het ventileren van een kamer.
Over het algemeen kan men stellen dat, indien kondensatie ook op het centraal gedeelte van dubbel glas wordt vastgesteld (met uitzondering van de badkamer tijdens het baden), de relatieve luchtvochtigheid in de woning hoog is. Tabel 3 illustreert dit. BINNENTEMPERATUUR [°C]
RELATIEVE BINNENLUCHTVOCHTIGHEID [%] 50
15 18 20 22
55
-14,5 -11 -12,5 -8,5 -11 -7 -9 -6
60 -7,5 -4,5 -3 -1
70
80
-0,5 +5 +2 +8 +3,5 +10 +5,5 +11,5
85
90
+8,5 +11 +12,5 +14
+10,5 +13 +15 +17
Tabel 3 Buitentemperatuur waarbij oppervlaktekondensatie optreedt op dubbel glas.
De hoeveelheid waterdamp die de lucht bevat, kan ook uitgedrukt worden als een partiële waterdampdruk. Meestal is de partiële waterdampdruk in een woning hoger dan buiten. Door diffusie zal dan ook waterdamp van binnen in de woning naar buiten getransporteerd worden. Zo zal op jaarbasis ongeveer 670 gr/m2 waterdamp diffunderen door een niet-geïsoleerde spouwmuur en ongeveer 300 gr/m2 door een spouwmuur, geïsoleerd met platen van geëxtrudeerd schuim.
Door het permanent verluchten kan aan al deze nadelen verholpen worden. Een permanente verluchting kan verwezenlijkt worden door natuurlijke ventilatie door middel van ventilatieroosters of door mechanische ventilatie conform de norm NBN D 50-001 [1].
Dit toont aan dat, rekening houdend met een vochtproduktie van 50 gram per uur en per persoon, het ventileren in een woning nood-
20
ZOMER 1993
T
C
B
I T D E P R A K T IJ K t
t
U
W
zakelijk is, zowel bij niet-geïsoleerde als bij geïsoleerde woningen. Wanneer er zich in de wanden, waardoor diffusie optreedt, dampdichte en tevens koude lagen bevinden, kan de diffunderende waterdamp hierop kondenseren. Dit verschijnsel noemt men inwendige kondensatie.
in een stootvoeg en die opstanden met elkaar verbinden met een geschikte kleefband ◆ de uiteinden van het membraan aan iedere onderbreking ervan opwerken aan weerszijden van lateien en deuropeningen ◆ de stootvoegen (1 op 2 of 1 op 3 en minimaal 2 per stuk membraan) tot op het membraan vrijmaken en ervoor zorgen dat het enkele millimeters buiten de gevel uitsteekt.
Bij lichte wanden en hellende daken is vooral de luchtdichtheid van belang. Vooral convectieve luchtlekken kunnen bij dergelijke wanden aanleiding geven tot kondensatie van de waterdamp.
In dit verband hebben wij nog volgende vaststellingen gedaan : ◆ deze infiltratieproblemen doen zich voor bij bakstenen met een verschillende porositeit. In tegenstelling tot wat men meestal zou kunnen denken, leveren de bakstenen met de hoogste waterabsorptiegraad niet de meeste problemen op. Integendeel, metselwerk uit weinig capillaire materialen (betonblokken, natuursteenblokken, verglaasde baksteen, …) schijnt doorlatender te zijn voor slagregen ◆ wanneer het membraan niet korrekt geplaatst wordt, kan de doeltreffendheid van de herstellingen vaak moeilijk worden gewaarborgd, omdat die in twee fasen en met verspringende stukken dienen te worden uitgevoerd. De waterdichtheid van de verbindingen tussen de stukken van de eerste fase en die van de tweede fase is delikaat uit te voeren. Wij vragen ons af of het in dergelijk geval niet beter zou zijn de uiteinden van de verschillende stukken van het membraan steeds op te werken ◆ het vaak aanbevolen vochtwerend maken van het oppervlak brengt in vele gevallen een gevoelige verbetering tot stand. Hoe goed het produkt en hoe verzorgd de uitvoering ook mogen zijn, vormt dit echter geen universele remedie en in moeilijke gevallen kan het een gevelbekleding niet vervangen. Bij weinig capillaire materialen en materialen met een open struktuur (betonblokken, natuursteen) is het niet zeker dat deze behandeling een goed resultaat geeft.
SCHIMMELVORMING Hoge vochtgehalten kunnen aanleiding geven tot schimmelvorming. Op te merken valt dat schimmelvorming geen oppervlaktekondensatie noodzaakt. Het volstaat dat de relatieve luchtvochtigheid rond het detail voldoende hoog is. Hierdoor neemt het hygroskopisch vochtgehalte van de materialen toe, wat kan volstaan om schimmel te ontwikkelen.
3.3 INFILTRATIES 3.3.1
INFILTRATIES VIA GEVELS
De meeste vochtproblemen ten gevolge van infiltraties via gevels zijn te wijten aan een gebrekkige plaatsing van de dichtingsmembranen die bestemd zijn om spouwmuren te draineren. Hoewel deze membranen thans systematisch worden geplaatst, wordt de af te voeren hoeveelheid water doorgaans onderschat. Wanneer openingen ontbreken om het door het membraan verzamelde water af te voeren of wanneer deze openingen niet volledig open zijn tot op het membraan, kan het water zijdelings weglopen en doordringen via de eerste de beste onderbreking : overlapping, gaatjes, plaatsen waar het membraan ophoudt aan deuropeningen of aan weerszijden van de lateien.
3.3.2 Dergelijke gebreken kunnen als volgt worden voorkomen : ◆ een membraan met een voldoende hoge pons- en scheursterkte gebruiken om toevallige doorboring tijdens de plaatsing te voorkomen ◆ aansluitingen en overlappingen tot het strikte minimum beperken en deze hetzij perfekt dicht lijmen, hetzij de uiteinden van ieder stuk membraan rug aan rug opwerken
INFILTRATIES VIA DAKEN
Infiltraties via daken zijn meestal het gevolg van slechte aansluitingsdetails bij de doorboringen van het dak. Defekte aansluitingen met dakramen en schoorstenen vormen het grootste deel van de optredende problemen. In afbeeldingen 5 en 6 zijn enkele goede uitvoeringsdetails opgenomen.
21
ZOMER 1993
f
i
j d i s c h r
T
C
B
t
t
W
AAAAAAAA AAAAAAAA AAAAAAAA AAAAAAAA AAAAAAAA AAAAAAAA AAAAAAAA
Afb. 5 Detail van de aansluiting met een dakraam.
onderdak
sandwichpaneel
Afb. 6 Detail van de aansluiting tussen een hellend dak en een schoorsteen.
3.3.3
Onderkoeling kan in sommige gevallen tot vochtproblemen leiden. Bij heldere hemel zal de dakbedekking warmte afstralen, zodat de oppervlaktetemperatuur tot ongeveer 5 °C onder de buitentemperatuur daalt. Bij hellende daken wordt de spouw tussen de dakbedekking en het onderdak veelal geventileerd met buitenlucht. Deze komt in kontakt met de koude dakbedekking, waarna de in de ventilatielucht aanwezige waterdamp kondenseert.
INFILTRATIES VIA KELDERS
Wanneer het grondwaterpeil boven het grondpeil van de kelders ligt, kan infiltratie optreden via de afdichting van de bekuiping, b.v. bij onderbrekingen van de bekuiping aan de hoeken of in de lopende delen t.g.v. uitvoeringsgebreken of scheuren in de draagkonstruktie, infiltraties via lekken in de bekuiping, ... De meeste problemen zijn echter te wijten aan het onderschatten van de gevaren voor waterophoping achter ondergrondse muren.
De hoeveelheid kondensaat kan zeer belangrijk zijn. Dit kondensaat zal bij pannen uit gebakken aarde en beton door de capillaire werking in de massa opgenomen worden. Bij leien dringt dit vocht meestal door capillaire werking in de voegen tussen de leien door.
Wanneer de grond rond het gebouw niet voldoende doorlatend is, sijpelt het regenwater er te traag door, waardoor een tijdelijke waterdruk tegen de muren kan ontstaan. In dergelijke gevallen wordt in bijna alle bestekken een met een bitumenemulsie bestreken cementering tegen de buitenmuren voorgeschreven. Deze oplossing is echter vaak onvoldoende. Ook het gewoon plaatsen van een draineerbuis aan de omtrek onderaan de muur biedt geen zekere remedie voor dit probleem, aangezien het water in een aanaarding niet snel doordringt.
Daar bij daken uit golfplaten slechts zelden een onderdak wordt geplaatst en deze platen doorgaans weinig capillair zijn, druipt het kondensaat af op de onderliggende termische isolatie en infiltreert zo door de plafonds. Hieraan kan verholpen worden door de golfplaten aan de bovenkant te isoleren met speciaal daartoe voorgevormde isolatieplaten. Hierop wordt een nieuwe golfplaat aangebracht, die niet met buitenlucht wordt geventileerd. Dergelijke dakopbouw leidt dus niet tot kondensatie door onderkoeling.
Bij een onderkelderd gebouw in een weinig doorlatende grond (nagenoeg geen doordringing van het water, wanneer men het in een gat giet na een regenachtige periode), zelfs indien het zich ruim boven het grondwaterpeil bevindt, doet men er goed aan volgende schikkingen gelijktijdig te voorzien : ◆ een cementering met eventueel daarop een bitumenemulsie (wanneer men ze tegen de agressiviteit van de grond wil beschermen)
Een andere oplossing kan erin bestaan onder de golfplaten een onderdak te voorzien. Deze oplossing lijkt ons de meest elegante, maar ze moet uiteraard reeds bij het ontwerpen voorzien worden.
22
ZOMER 1993
f
i
j d i s c h r
T
C
B
I T D E P R A K T IJ K t
t
U
W
◆ draineerplaten of draineermatten met open struktuur, met aan de buitenkant een syntetisch geotextiel (b.v. ongeweven polyester) ◆ een op de riolering aangesloten draineerbuis in de dikte van de funderingsvloer onder een helling die liefst niet minder dan 2 % bedraagt; het hoogste punt van de drainering mag niet boven het peil van de fundering en het laagste punt niet onder het peil van de fundering uitkomen. Deze buis moet omgeven zijn met een draineermateriaal (grind) en afgedekt met de filter van de platen of matten die tegen de wanden zijn geplaatst.
Dergelijk scherm heeft als rol sterke infiltratie in de dekompressiekamer te voorkomen ◆ het luchtscherm ligt in het vlak van de tussenaanslag en moet voorzien zijn van een samendrukbare dichtingsstrip (doorgaans van neopreen) die in een daartoe bestemde groef wordt geplaatst. Deze strip dient bij het sluiten van de vleugel samengedrukt te worden, hetgeen voelbaar is bij het vergrendelen van het beslag. Wanneer men een kontakt “hout op hout” aanvoelt of hoort, mag men aannemen dat de strip niet (of onvoldoende) samengedrukt is, waardoor de luchtdichtheid – en dus ook de waterdichtheid – van het raam onvoldoende is ◆ tussen beide schermen ligt de dekompressiekamer, die voorzien moet zijn van ruime afvoeropeningen. Uit WTCB- laboratoriumproeven blijkt dat een totale sektie van 2,5 cm2/m voeg (d.i. de omtrek van de vleugel in meters) voor een korrekte waterafvoer zorgt, voor zover de minimumdiameter van de openingen of hun minimumbreedte (bij holle verbindingen) 8 mm bedraagt ◆ de druiplijst van de vleugel moet minstens 4 mm hoog en 6 mm breed zijn [3]. Deze druiplijst dient door te lopen aan de raamstijlen, om op die plaats een anticapillaire onderbreking tot stand te brengen.
In zeer ondoorlatende gronden is het aan te bevelen een aanvullende afdichting tegen de achterzijde van de draineerplaten of draineermatten te voorzien (vloeibaar afdichtingsprodukt of dichtingsmembraan met gelaste naden), om het hoofd te bieden aan een eventuele trage werking van het draineersysteem. Wanneer de ondergrondse lokalen bestemd zijn voor bewoning en/of afgewerkt zijn met vochtgevoelige materialen (gipspleisterwerk, behang, …) is de plaatsing van dit bijkomend dichtingsmembraan volgens ons onontbeerlijk. Voorts is het wenselijk dergelijke wanden termisch te isoleren (tegen de buitencementering gelijmde of mechanisch bevestigde platen van geëxtrudeerd polystyreen) om de termische inertie, te wijten aan de grond, alsook het gevaar voor oppervlaktekondensatie tijdens de zomer bij onweer te beperken.
3.3.4
Deze stelregels zijn geïllustreerd in afbeeldingen 7 en 8. Met de uitvoering, voorgesteld in afbeelding 7, kan de lucht- en waterdichtheid gemakkelijker verwezenlijkt worden, vermits de twee schermen van elkaar verwijderd zijn op nagenoeg de gehele dikte van het profiel. Om het beslag regenvrij in de dikte van de vleugel te kunnen plaatsen, plaatst de schrijnwerker echter vaak een tussenaanslag om het luchtscherm meer naar voren te brengen, waardoor de beschikbare ruimte voor de drainering en de druiplijst smaller wordt.
INFILTRATIES VIA HET SCHRIJNWERK
Waterinsijpeling bij schrijnwerk komt doorgaans meer voor bij ambachtelijk vervaardigde houten ramen. Ramen van PVC, aluminium met termische onderbreking, polyuretaan of industrieel vervaardigde houten ramen veroorzaken meestal slechts kleine problemen ten gevolge van de montage en de plaatsing van de ramen (regeling van het hang- en sluitwerk, dichtheid van de verbindingen, dichtheid aan de aansluiting met de ruwbouw, …).
De profilering van de vleugel en dekompressiekamer (die soms wordt uitgevoerd met een aluminiumprofiel) dient in dat geval speciaal te worden bestudeerd om de hierboven (afb. 8) aanbevolen afmetingen te kunnen respekteren. Voorts hebben wij nog het volgende vastgesteld : ◆ de plaatsing van een waterlijst op een onvoldoende waterdichte raamvleugel levert slechts een geringe verbetering op. Omgekeerd moet een goed ontworpen en uitgevoerd raam niet noodzakelijk van een waterlijst worden voorzien om toch voldoende waterdicht te zijn ◆ wanneer water in de binnengoot (die achter
Wij geven hieronder de voornaamste stelregels voor het ontwerpen van de profielen : ◆ men moet een onderscheid maken tussen luchtschermen en waterschermen; beide dienen over de gehele omtrek van het raam in een enkel vlak te liggen ◆ het waterscherm, dat in het vlak van de buiten- of binnenaanslag ligt, mag niet als een absolute afdichting worden beschouwd. 23
ZOMER 1993
f
i
j d i s c h r
T
C
B
t
t
W
AA A AAA
A A
f
i
j d i s c h r
waterscherm
waterscherm
dekompressiekamer dekompressiekamer
Afb. 7 Lucht- en waterdichtheid van schrijnwerk.
AAA
AA
luchtscherm
luchtscherm
Afb. 8 Lucht- en waterdichtheid van schrijnwerk met ingebouwd hang- en sluitwerk.
en meest gebruikte systeem is, anderzijds dat de doeltreffendheid van die behandelingen doorgaans zeer goed is.
het luchtscherm ligt) dringt, tracht de schrijnwerker dit euvel vaak te herstellen door bijkomende afwateringsopeningen in die goot te boren. Dergelijke oplossing is niet aan te raden, omdat ze de waterdichtheid van het raam doorgaans niet verbetert en de luchtdichtheid verder verzwakt ◆ een verbetering van de luchtdichtheid van de buitenaanslag heeft meestal een nadelige invloed op de prestaties van de ramen. In dergelijke gevallen is de snelheid van de in de draineeropeningen stromende lucht dermate groot, dat er waterdruppeltjes op de tussendichtingsstrip kunnen spatten [2].
In een aantal gevallen (met name een gebrekkige uitvoering) zijn de bereikte resultaten niet volledig bevredigend : ◆ injekties uitgevoerd aan de binnenzijde van de muur onder het maaiveld ◆ niet-afkappen van het pleisterwerk na het drogen van de muren ◆ injekties uitgevoerd boven de plinten zonder die te verwijderen ◆ sterke koncentratie van nitraten in het metselwerk ◆ zeer dikke en heterogene muren in weinig verwarmde en/of geventileerde lokalen.
3.4 OPSTIJGEND VOCHT
Om stijgvocht te vermijden, kunnen volgende algemene aanbevelingen worden gedaan : ◆ de injekties worden op alle punten boven het maaiveld rond het gebouw uitgevoerd. Is dat niet mogelijk, dan gebeuren ze op het niveau van de binnenplinten en wordt de muur volgens de principes van § 3.3.3 tegen vocht beschermd ◆ de behandeling gebeurt, indien mogelijk, ter hoogte van de plint nadat deze verwijderd is. Na droging van het metselwerk wordt het pleisterwerk van alle voorheen vochtige zones afgekapt, omdat de vroeger in het metselwerk aanwezige zouten meestal in het pleisterwerk gedrongen zijn tijdens de droging. Vervolgens plaatst men de plinten te-
De verschillende gevallen van stijgvocht die wij hebben onderzocht, deden zich voor, hetzij in oude gebouwen waarvan het metselwerk niet voorzien was van anticapillaire membranen onderaan de muur, hetzij in recente gebouwen waar de anticapillaire membranen en/of de membranen bestemd om de spouw te draineren niet korrekt geplaatst waren. In het laatste geval blijft het water op het anticapillair membraan staan en kan het door capillariteit in het binnenmuurblad opstijgen. De ervaring die wij in de loop der jaren inzake de behandeling van stijgvocht hebben opgedaan, heeft uitgewezen, enerzijds dat de injektie van hydrofobe harsen het meest polyvalente 24
ZOMER 1993
T
C
B
I T D E P R A K T IJ K t
t
U
W
◆ akoestische metode : hierbij wordt het geluid gemeten, dat door het uit de leiding ontsnappende water wordt teweeggebracht. Ook in dit geval kunnen slechts resultaten worden geboekt wanneer het lekdebiet vrij groot is ◆ magnetische metode : deze metode berust op de hypotese dat de beschermmantel van de leiding op de plaats van het lek beschadigd is. In dat geval moet men een verstoring van het magnetisch veld op de plaats van het lek kunnen meten. Deze techniek is natuurlijk enkel van toepassing op metalen leidingen.
rug met een vochtwerende mortel om te voorkomen dat het anticapillair scherm door het pleisterwerk wordt omzeild [4] ◆ bij hoge nitraatkoncentraties mag men geen te hoge resultaten verwachten. Bepaalde nitraten zijn immers dermate hygroskopisch dat ze het luchtvocht opslorpen en het metselwerk vochtig houden, zelfs in een “normaal” binnenklimaat en los van de uitgevoerde behandeling. In dat geval voorziet men, hetzij onmiddellijk na de behandeling, hetzij – bij gebrek aan bevredigende resultaten – na een normale droogtijd voor het metselwerk, een vochtongevoelige voorzetwand (vochtbestendige platen, pleisterwerk op geprofileerde, stijve polyetyleenplaten met een warmgelaste kunststof wapening, …) ◆ bij zeer dikke en heterogene muren moet men rekening houden, enerzijds met het feit dat een grote hoeveelheid produkt soms moet worden ingespoten en dat het moeilijk is om dit perfekt te verspreiden, anderzijds met het feit dat de vereiste droogtijd lang kan zijn. In weinig verwarmde en/of geventileerde gebouwen (zoals bij voorbeeld kerkmuren) verloopt de droging dermate langzaam, dat het weinig realistisch is een optimaal resultaat te verwachten. In de meeste gevallen wordt slechts na verscheidene jaren een gedeeltelijke verbetering merkbaar. Om de droging in dergelijke gebouwen te versnellen, kan men een permanente lichte ventilatie en verwarming voorzien tijdens de wintermaanden en in het tussenseizoen.
Omwille van de genoemde beperkingen van de verschillende metoden en van hun hoge kosten, worden ze zelden gebruikt in de privésektor. Bovendien zijn ze niet van toepassing op afvoerleidingen (eventueel met uitzondering van de termische metode). ZOMER 1993
3.5 TOEVALLIGE OORZAKEN Bij slechts een klein aantal vochtproblemen zijn waterlekken in ingewerkte leidingen de oorzaak. Om dergelijke lekken op te sporen zonder schade te veroorzaken, beschikt men over volgende middelen : ◆ termische metode : door de oppervlaktetemperatuur te meten of met een infraroodcamera kan men zones opsporen waar zich warmwaterlekken voordoen, voor zover die voldoende groot zijn. Vereiste daarbij is dat de leidingen niet termisch geïsoleerd zijn en warm water erdoor kan stromen, zonder overdreven spanningen ten gevolge van termische uitzetting te veroorzaken
25
ZOMER 1993
f
i
j d i s c h r
L
ITERATUURLIJST
Instituut voor Normalisatie 1 Belgisch NBN D 50-001 Ventilatievoorzieningen in woongebouwen. Brussel, BIN, oktober 1991. Konstruktiedetail van vensterramen. Drai2 nering en ventilatie van de ontspanningskamer. Dubois J.
Brussel, Nationaal Verbond der AannemersSchrijnwerkers en Timmerlieden, De Belgische Schrijnwerker, nr. 4, december 1986. Konstruktiedetails van vensterramen. Stu3 die van druiplijsten. Brussel, Nationaal VerDubois J.
bond der Aannemers-Schrijnwerkers en Timmerlieden, De Belgische Schrijnwerker, nr. 4, december 1986. Vocht in muren bezet met pleistermortel. 4 Brussel, Wetenschappelijk en Technisch CenWagneur M.
trum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, lente 1992. en Technisch Centrum 5 Wetenschappelijk voor het Bouwbedrijf Het platte dak : opbouw, materialen, uitvoering, onderhoud. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 183, maart 1992.
en Technisch Centrum 6 Wetenschappelijk voor het Bouwbedrijf Vochthuishouding in gebouwen. Schadeoorzaken. Koudebruggen. Binnenklimaat. Gegevens voor ontwerp en uitvoering van gebouwen. Woonvoorwaarden van gebouwen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 153, juni 1984.
T
REFWOORDEN
VOCHTIGHEIDSGRAAD ◆ BOUWMATERIAAL ◆ HYGROMETRIE ◆ VOCHTIGHEID ◆ HYGROSKOPICITEIT ◆ KONDENSATIE ◆ WATERINFILTRATIE ◆ VOCHTOPSTIJGING ◆ WERKING VOCHT ◆ VOCHTWERING ◆ LEK ◆ DICHTINGSSCHERM ◆ VOCHTWEREND MIDDEL ◆ VENTILATIE