Hoofdstuk 3
40
Tussen Berlage en Brutalisme Het Nationaal Luchtvaart Laboratorium 1938–1941
41
Ondanks Maaskants bewondering voor Le Corbusiers ontwerp voor het Volkerenbondpaleis of het Leger des Heilspaviljoen in Parijs is van een stilistische invloed van diens witte villa’s op Maaskants vooroorlogse werk allerminst sprake. De modernistische machine-esthetiek met gedematerialiseerde abstracte volumes, die bij vele collega’s zo aansloeg, is volstrekt afwezig.1 Het werk van Van Tijen en Maaskant blinkt niet uit door een ‘schone’ perfectie, glanzend chroom tegen witte muren en een geraffineerde ‘promenade architecturale’; het is alledaagser en ruwer. Juist de expressieve eigenschappen van het materiaal – of het nu beton was of baksteen, teakhout, tegels, staal of triplex – werden tot de kern van het architectonische beeld gemaakt. Deze houding heeft Maaskant in zijn solowerk volgehouden en uitgewerkt, zowel in sobere exterieurs van grijs beton als in flamboyante interieurs met tapijt en marmer. Naar verluidt was het Jaap Bakema die de term ‘shake hands’ in omloop bracht voor de gebouwen die Van Tijen en Maaskant in de jaren dertig en veertig ontwierpen en die geconstrueerd zijn in een combinatie van beton en metselwerk.2 Met een verregaande simplificatie van de werkelijkheid werden deze bouwmaterialen beschouwd als symbolisch voor de verschillende architectuurstromingen van dat moment: beton was modern en hoorde bij het Nieuwe Bouwen; baksteen was traditioneel en hoorde bij de Delftse School. ‘Shake hands’ werd daarmee synoniem voor een compromisarchitectuur, voor een architectonisch poldermodel, een bouwstijl die de gepolariseerde standpunten met elkaar zou verzoenen. Het Nationaal Luchtvaart Laboratorium (1938–1941) in Amsterdam wordt vaak als het prototype van deze architectuur beschouwd, gevolgd door de Zuidpleinflat en het verzamelgebouw aan de Goudsesingel.3 Het diplomatieke streven van Van Tijen biedt echter geen verklaring voor de uitgesproken ruimtelijke kwaliteiten van het Luchtvaart Laboratorium, dat eerder te beschouwen is als een vervolg in Maaskants zoektocht naar een sculpturale architectuur waarin de relatie tussen materialen en volumes als beeldend middel gebruikt wordt.
42 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
1 Zie voor de invloed van Le Corbusier op de Nederlandse architectuur: R. Mens, B. Lootsma, J. Bosman (red.), Le Corbusier en Nederland, Utrecht 1985; M. Bock e.a., Van het Nieuwe Bouwen naar een Nieuwe Architectuur. Groep ’32. Ontwerpen, gebouwen, stedebouwkundige plannen 1925–1945, Den Haag 1983. 2 T. Idsinga & J. Schilt, Architect Van Tijen 1894–1974. ‘Ik ben een rationalist, maar er is meer op de wereld...’, Den Haag [1987], p. 127. 3 In de literatuur wordt dit gebouw als zodanig beschouwd. Zie: Idsinga/Schilt (1987), p. 304. Maar ook Maaskant zelf noemt het gebouw als beste voorbeeld van ‘het huwelijk tusen beton en baksteen’, in: ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1891. 4 Onder de grote klanten rekende het Nationaal Luchtvaart Laboratorium ook Aviolanda, De Schelde, Avio-Diepen, de KLM en het leger. 5 Zie voor de geschiedenis van het Nationaal Luchtvaart Laboratorium: 75 Years of Aerospace Research in The Netherlands. A sketch of the National Aerospace Laboratory NLR 1919–1994, Amsterdam 1994. 6 Ook in de monografie over Van Tijen wordt aangenomen dat het ontwerp voor het Nationaal Luchtvaart Laboratorium van de hand van Maaskant is geweest, hoewel Van Tijen zich wel met het hoofdgebouw heeft bemoeid: ‘... de overal aanwezige “sculpturale” betonconstructie, de nogal monumentale vergaderzaal aan de westgevel, de enorme entreehal en het gebogen dak met de opstaande randen zijn vormgevende elementen die Van Tijen enigszins vreemd zijn’. Zie: Idsinga/Schilt (1987), p. 304.
Hoewel Maaskant later bekend zou worden als dé architect van het bedrijfsleven, kwamen de eerste opdrachten voor fabrieken en bedrijven tot stand via Van Tijen. Diens broer Co was onderdirecteur bij vliegtuigfabrikant Fokker, zijn andere broer Henk was directeur van scheepsbouwbedrijf De Schelde in Vlissingen en commissaris bij Econosto en zijn goede vriend A. Plate bracht Van Tijen in contact met de firma Reesink, vanaf 1930 een vaste opdrachtgever. Zo bezat Van Tijen vele bijzonder lucratieve connecties, die tot in de jaren vijftig voor een riante reeks opdrachten zorgden. Het is waarschijnlijk dat Co van Tijen ook een rol speelde in het verlenen van de opdracht aan Van Tijen en Maaskant voor het Luchtvaart Laboratorium, want dat werkte voor de vliegtuigindustrie en Fokker was een goede klant.4 Het Nationaal Luchtvaart Laboratorium was in 1937 ontstaan uit de Rijks Studiedienst voor de Luchtvaart, die in 1919 was opgericht.5 Het was alsof in dat jaar het startschot werd gegeven voor de Nederlandse luchtvaart, want in hetzelfde jaar werd Schiphol operationeel, werd de ELTA (eerste luchtverkeer tentoonstelling Amsterdam) georganiseerd en bovendien werden zowel de vliegtuigenfabriek Fokker als de luchtvaartmaatschappij KLM opgericht. Oorspronkelijk werkte de Studiedienst voor het ministerie van Defensie, met als doel het inlopen van de achterstand die Nederland had opgelopen door zijn neutrale positie in de Eerste Wereldoorlog. Behalve door studie te maken van de 107 buitenlandse gevechtsvliegtuigen die in Nederland een noodlanding hadden gemaakt, was tijdens de oorlog namelijk niet veel aeronautische kennis opgedaan. Ook toen in de jaren twintig het belang van de burgerluchtvaart duidelijk werd en de dienst bij het ministerie van Waterstaat werd ingedeeld, bleef de taak onveranderd: de bestudering van alle mogelijke technisch-wetenschappelijke vraagstukken die zich bij de bouw van vliegtuigen en in de luchtvaart voordeden. Men hield zich bezig met het testen van materialen en structuren, met de callibratie van instrumenten; er was een chemisch laboratorium en een kleine windtunnel waar modellen van treinen, schepen en natuurlijk vliegtuigen getest werden. In de jaren twintig leidde het laboratorium nog een noodleidend bestaan en werd het voortdurend door bezuinigingen bedreigd, maar in het kielzog van Fokker, KLM en Schiphol groeide het toekomstperspectief. De verzelfstandiging in 1937 was een teken van het toenemende belang van de burgerluchtvaart, want vooral de luchtvaartmaatschappijen drongen op een state of the art instituut waar iedereen op gelijke voet gebruik van kon maken. Omdat er steeds meer vraag kwam naar testvluchten met nieuwere en grotere vliegtuigen werd een nieuwe locatie nabij Schiphol gekozen, in Zuid-Amsterdam. Het ontwerp van Maaskant is in zijn compositie een echo van het ontwerp voor het Amsterdamse stadhuis dat hij het jaar daarvoor had gemaakt en ook de vormgeving ervan laat zien wat hem daarbij voor ogen had gestaan.6 De diverse functies van het laboratorium (windtunnel, laboratorium, werkplaatsen, directie) zijn in aparte volumes ondergebracht, die vervolgens aaneengeschakeld zijn. Alle volumes hebben hun eigen vormgeving, maar zijn door materiaalgebruik en dakvorm tot een geheel gesmeed. Haaks op het hoofdgebouw staat aan de ene zijde de directievleugel en aan de andere kant het tunnelgebouw, dat rond de techniek van de windtunnels is opgebouwd. Ergens in het laboratorium werden modelvliegtuigjes gebouwd, schaalmodellen van te testen vliegtuigen. Deze werden opgehangen in de windtunnel en aan hoge windsnelheden blootgesteld, waarna de gevolgen daarvan nauwkeurig opgemeten en genoteerd werden. De windtunnels wor-
7 G. Rietveld, ‘Het Nationaal Luchtvaart-laboratorium, de 8 en Opbouw 1941 nr. 10, p. 132. Het ontwerp voor de mozaïekvloer was gemaakt door A.J. Muis in Amsterdam. 8 G. Rietveld, ‘Het Nationaal Luchtvaart-laboratorium, de 8 en Opbouw 1941 nr. 10, p. 132. 9 ‘Ontwerp inrichting vergaderzaal en ontvangruimte voor het in aanbouw zijnde Nationaal Luchtvaart Laboratorium te Amsterdam’, de 8 en Opbouw 1940 nr. 11/12, p. 114-115.
Ontwerpschets van Hugh Maaskant voor de vergaderzaal en ontvangstruimte op de eerste verdieping.
Voor de inrichting van de vergader- annex ontvangstzaal werden, terwijl het gebouw in aanbouw was, enkele collega-architecten uitgenodigd een ontwerp te maken.9 Mart Stam ging daarop in en maakte een ontwerp dat vooral interessant is door kleine wijzigingen die hij in de gebouwstructuur voorstelde. De inrichting is namelijk niet uitgesproken anders dan die van Maaskant, maar Mart Stam koos wél voor een veel verfijndere en lichtere sfeer in het interieur. Hij maakte de gesloten baksteenwanden open en vergrootte de ramen, door Maaskant gedacht als gaten in een wand, tot glaswanden. De gebogen entreewand die de entree begrensde brak Stam open en hij plaatste er een glazen plantenkas voor in de plaats. Terwijl Maaskant koos voor de omslotenheid van een dicht volume met een beperkt aantal ramen, suggereerde Stam deze open te breken en het licht overal toe te laten. Ook in de schetsen die de inrichtingsvoorstellen presenteerden was het verschil in temperament al te zien: de één schetste een ruig plaatje met een dik potlood, de ander tekende keurige en frisse perspectieven. Overbodig te zeggen dat Maaskants ontwerp uiteindelijk werd uitgevoerd. Zijn vergaderzaal heeft alle maniëristische trekjes die we kennen uit zijn latere werk. Er zijn kolommen die ‘in de weg’ staan en als meubelstukken meedoen in de ruimte. Maaskants luxe en dikwijls uit merkwaardige combinaties bestaande smaak in materialen komt naar voren in zijn toelichting op de inrichting van de zaal, die niets zegt over de ruimte zelf,
43 Tussen Berlage en Brutalisme
Ontwerpschetsen van Mart Stam voor de vergaderzaal en ontvangstruimte op de eerste verdieping.
den gevormd door een grote en een kleine rondgebogen betonnen koker, die als vreemdsoortige plastieken uit het gebouw steken, als de pendanten van de vergaderzaal in het hoofdgebouw. Daarmee eiste het technisch-wetenschappelijke karakter van het laboratorium een prominente plaats op, net als het kantoor dat deed bij het stadhuis. Bezoekers die vanuit het centrum kwamen, zagen het gebouw eenzaam in een zandvlakte liggen met leegte rondom en hun aandacht werd het eerst getrokken door de magnifieke windtunnels. Maaskant zorgde voor een scherpe scheiding tussen het werkgedeelte en het representatieve deel zonder dat het één aan het ander ondergeschikt is gemaakt en zonder terug te grijpen op de traditionele middelen van symmetrie en toegevoegd ornament. De directievleugel met vergader- en ontvangstzaal, gegoten in een massieve bakstenen vorm, krijgt nadruk door zijn uitkragende positie. Zijn zwaarte wordt onderstreept door de betonnen spanten op het trottoir die het volume met kennelijke moeite omhoog houden en door het contrast met de grote open hal waarin hij geschoven is. De verschillende activiteiten die zich in het gebouw afspelen, zijn aangegrepen als middel tot verbijzondering van de gevel. Zo is de borstwering van de uitkragende werkverdiepingen hoger opgemetseld ter plekke van toiletten of een bergruimte, wat de gevel levendiger maakt. De gebogen lijn speelt in het architectonische beeld een opvallende rol: in de betonspanten, het baksteenvolume, het spant boven de entreehal en natuurlijk de daken. Ook het hoofddak is halfrond, een schaaldak zoals Maaskant na de oorlog nog vele malen zou toepassen zowel in fabrieken als villa’s, en wipt aan de rand omhoog om een gootrand te vormen. Bovendien zijn op veel plekken in het in- en exterieur de hoeken van baksteenwanden, ramen en galerijen afgerond, een opvallende aanvulling in het vormenvocabulaire van Maaskant. Ondanks de elegante rondingen is de vormgeving van het Laboratorium het beste te karakteriseren als stoer, soms zelfs op het grove af. We zien veel ruige en zware vormen die we kennen uit utilitaire gebouwen van Maaskant, maar in dit geval is het resultaat aandoenlijk omdat de manier waarop volumes in elkaar geschoven zijn ruimten tot resultaat heeft die duidelijk op ‘menselijk samenzijn’ zijn afgestemd. Het is alsof een zwaarmoedige maar vriendelijke reus het ontwerp heeft gemaakt. Deze sfeer komt het beste tot uiting in de entreehal, die met zijn sombere bruine mozaïekvloer weliswaar kolossaal van afmeting was, maar volgens de architecten zeker niet monumentaal-statisch: het was ‘het levende middelpunt’ van het gebouw, waar alle openbare ruimten van directie, personeel en bezoekers op uitkwamen. De vide schept van vloer tot dak een enorme ruimte in het verder als kantoortjes langs een gang ingedeelde gebouw. In een bespreking van het gebouw wees Gerrit Rietveld vooral op de kwaliteit van openheid, die de hal de sfeer van een buitenruimte geeft: ‘Voor de grote hoge hal, die enigszins afzonderlijk gehouden is van de trappen is een spant weggelaten, door een dubbel brede overspanning te maken en zo sterk werkt de regelmaat der spanten, dat het is of een groot gat geslagen is op de plaats van de hal om ruimte voor binnentredenden te maken. Het is haast jammer, dat dit gat ter wille van koude wind en regen met glas is dicht gemaakt. Het open effect is echter niet verloren gegaan, want de hal heeft een sfeer van buiten-architectuur; werkt als exterieur; en de grote prachtig gemetselde baksteen wanden zijn als gevels van de daar achter liggende ruimten.’7 De overgang tussen binnen en buiten is minimaal: het bakstenen volume van de vergaderzaal breekt naar buiten door het glas en de binnengevels worden buiten voortgezet of andersom. De hal lijkt slechts met de grootste tegenzin dichtgemaakt. Rietveld beleefde aan de hal een persoonlijk esthetisch genoegen dat hij enigszins cryptisch omschrijft: ‘Ik voor mij houd er n.l. een principe op na, dat kunst in ’t algemeen en de bouwkunst in ’t bijzonder altijd enigszins abstract moet zijn, iets van het kristal moet hebben; dat abstracte is hier, nu dat de te ver weg geworpen beginperiode van de moderne architectuur reeds vergeten is, hier en daar door alles heen gekomen’.8
maar alleen over de toegepaste materialen: ‘Wanden geschilderd, vloer passe-partout parket met in koperen biezen gevat tapijt onder de vergadertafel. Vergadertafel marmer, houten stoelen met leer gestoffeerd (de stoffering met rubber kussens op geperforeerd plaatstalen ondergrond). Kleine tafeltjes en stoelen pitriet.’10 Rietveld vond de ruimte mooi, robuust en simpel, en zonder ‘gestoffeerde verwendheid’.11 Boven op de vergaderzaal, op het dak van het directievolume, was een kantine ingericht, enigszins verdwaald in de immense ruimte van de hal. Van een gezellige of herbergzame ruimte was hier nauwelijks sprake, maar wél van een machtig weids uitzicht rondom en naar beneden in de vide. Lopend op de galerijen rondom de hal, slechts met een dun ijzeren hekwerk van het gat afgescheiden, wordt de bezoeker die in de ijzingwekkend diepe hal neerkijkt herinnerd aan de missie van dit gebouw. Zo drukt het gebouw precies zijn betekenis uit: luchtvaart associeer je in dit gebouw met ruimte, met hoogtevrees en leegte.
Betonarchitectuur
10 ‘Ontwerp inrichting vergaderzaal en ontvangruimte voor het in aanbouw zijnde Nationaal Luchtvaart Laboratorium te Amsterdam’, de 8 en Opbouw 1940 nr. 11/12, p. 114. 11 G. Rietveld, ‘Het Nationaal Luchtvaart-laboratorium, de 8 en Opbouw 1941 nr. 10, p. 132. 12 H.A. Maaskant & W. van Tijen, ‘Het nieuwe gebouw van het “Nationaal Luchtvaart Laboratorium”’, de 8 en Opbouw 1941 nr. 10, p. 138. 13 Zie: P. Bak e.a. (red.), J. Duiker, bouwkundig ingenieur. Constructeur in stuc en staal, Delft 1982. 14 H.A. Maaskant & W. van Tijen, ‘Het nieuwe gebouw van het “Nationaal Luchtvaart Laboratorium”’, de 8 en Opbouw 1941 nr. 10, p. 138. 15 G. Bakker, ‘Toekomstmogelijkheden van het gewapende beton in de architectuur’, de 8 en Opbouw 1942 nr. 10, p. 114.
44 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Het laboratoriumcomplex met uitbreidingen, in de jaren vijftig.
Van Tijen en Maaskant streefden ernaar om ‘zowel ten opzichte van de vorm der bouwonderdelen, als van de materialen, concreet te zijn. Geen abstracties dus: geen “immaterialisatie” in de zin van Duiker.’12 Daarmee doelden ze op de manier waarop de in 1935 overleden J. Duiker, samen met Wiebenga een van de moderne Nederlandse pioniers in betonvormgeving, zijn gebouwen uit de jaren twintig en dertig ontwierp, zoals Sanatorium Zonnestraal, de Nirwanaflat of de Openluchtschool in Amsterdam. Duiker gebruikte het betonskelet om een zo groot mogelijk glasoppervlak te kunnen toepassen in dienst van een transparant en open architectonisch beeld. Bovendien stuukte hij de verschillende toegepaste materialen, texturen en naden, zodat het exterieur één doorgaande huid werd en het immateriële effect bereikt werd waarover Maaskant en Van Tijen spraken.13 Hoewel in de betonconstructies van Maaskant de invloed van Duiker duidelijk zichtbaar is, met name in de Kralingse Plaslaanflat, is hier vooral het verschil interessant: in de vormgeving van het Luchtvaart Laboratorium werd juist gebruikgemaakt van de materiële uitdrukking van de toegepaste materialen, van het verschil in textuur tussen hout, baksteen en natuursteen. Maar, haastten de ontwerpers zich te zeggen, dat betekende niet dat het bureau zich opeens conformeerde aan traditionalistische opvattingen over materiaalgebruik: naast die bekende materialen werden in het gebouw ook beton, triplex, tegels en houtgraniet gebruikt en openlijk en gelijkwaardig getoond. Maaskant streefde naar een materiële in plaats van een immateriële architectuur en in die zin onderstreept het ontwerp van het Laboratorium nog eens de afstand tot de architectuur van het Nieuwe Bouwen, slechts tien jaar eerder. De ruwheid en onbewerktheid van al die alomtegenwoordige materialen wijzen op een invloed die als een onderstroom aanwezig is in de wereld van het modernisme. We zien hier niet meer de gladde volumes van het machinetijdperk, maar de puurheid en alledaagsheid van gewone materialen zijn tot thema verheven, zoals alledaagsheid (het vanzelfsprekende en daarmee het menselijke!) een permanent thema was in het werk van Van Tijen en Maaskant. De esthetische kwaliteiten van de diverse materialen werden gebruikt als architectonisch expressiemiddel. Elk materiaal diende daarbij op de ‘juiste’ manier verwerkt te worden, zoals in de projecttoelichting werd uitgelegd: ‘De baksteen vormt – naar zijn aard – zelfstandig muren, maar deze dragen op de beton en de betonconstructie toont duidelijk op welke wijze de belastingen worden gedragen.’14 De architecten doelden daarbij bijvoorbeeld op de demonstratieve manier waarop het bakstenen directievolume werd gedragen door betonnen spanten. Met de plastische vormen die Maaskant in het Nationaal Luchtvaart Laboratorium ontwierp, schaarde hij zich in een lange rij van ingenieur-architecten die probeerden een nieuwe architectonische vormentaal op te bouwen met gebruikmaking van gewapend beton. In 1942 schreef ingenieur Gerrit Bakker over dit thema een artikel in de 8 en Opbouw waarin hij uiteenlopende pioniers in beton-design bijeenbracht en zo prijkte de entreehal van Maaskants Laboratorium opeens tussen werk van grootheden als Berlage en Freyssinet, Perret, Nervi en Moser. Beton was natuurlijk allang een algemeen toegepast constructiemateriaal, maar al te vaak werd het architectonische concept automatisch in de richting van skelet met losse pui-invulling gestuurd vanwege de economische voordelen. En dat terwijl de karakteristiek van beton volgens Bakker juist bestond uit zijn monolitische karakter. Hij formuleerde de uitgangspunten voor een juiste betonarchitectuur als volgt: ‘Erken de waardigheid van het materiaal en verneder het niet. Pas het niet slechts toe, wanneer ge toevallig gemak hebt van een betonlateitje, maar geef “het beton wat des betons is”(...) De eigenschappen van beton zijn zó veelzijdig, dat zij de mogelijkheid bieden, ons te bevrijden van de beperkende materiaal invloeden op het ruimtevormen en zij eisen, dat wij ons minstens in deze mogelijkheden verdiepen.’15 De sculpturale capaciteiten van het beton zouden volgens Bakker kunnen leiden tot een toekomst zonder ‘dozenbouwen’, want, zo redeneerde hij, de rechte lijn is wel eigen aan de baksteen maar niet aan het beton. Waarschijnlijk had hij dezelfde toekomstverwachting als Maaskant toen hij de wens uitsprak dat het beton zou leiden tot een nieuwe vorm van ruimtelijk bouwen en tot de ontwikkeling van een twintigste-eeuwse bouwstijl die eigen vormen zou verlenen aan oeroude thema’s: ‘Misschien kunnen we van deze architectuur verwachten, dat ze in staat zal blijken, het monumentale, dat sommige bouwprogramma’s in zich dragen, met eigen vormen tot uitdrukking te brengen, zonder te hoeven
16 Bakker (1942), p. 115-116. 17 Bakker (1942), p. 115. Hiermee kwamen Van Tijen en Maaskant tegemoet aan de tegenstanders van betonarchitectuur, die bezwaar maakten tegen de onmogelijkheid om aan beton de krachten af te lezen die zich erin afspeelden. Ook in de Kralingse Plaslaanflat was al geprobeerd de ‘schuifspanning’ te laten zien en daaraan tegelijk het architectonische beeld te ontlenen. 18 Drie bedrijven hadden samen het initiatief voor de stichting van de citrusveiling genomen: Jan van den Brink’s Im- en Exporthandel, Velleman en Tas en Citronas. Daarvan waren alleen de eerste twee in het nieuwe gebouw gevestigd. Gegevens ontleend aan: A.-M. Devolder & H. Damen (red.), Architectuur Rotterdam 1945–1970, Rotterdam 1992, vouwblad 18: ‘Rotterdamse citrusveiling’. 19 Zie bijvoorbeeld: R. Banham, The New Brutalism, Stuttgart 1966; K. Frampton, Moderne Architectuur. Een kritische geschiedenis, Nijmegen 1988, p. 324-331. 20 Zie: ‘New Brutalism en de architectuur van de verzorgingsstaat: Engeland 1949–1959’, in: Frampton (1988), p. 324-331.
teruggrijpen op de voor ons wel iets, maar de leekbeschouwer niets zeggende klassieke vormen. Is het uitdrukken van monumentaliteit in eigen vormen niet de kracht van alle stijlperioden geweest?’16 Bij het Nationaal Luchtvaart Laboratorium werd een voorzichtig begin gemaakt met een sculpturale betonarchitectuur. Dat is het duidelijkst zichtbaar in het uitkragende volume van de vergaderzaal. Toch is dit een dubbelzinnige vormgeving. De vloer en de poten onder de zaal zijn van beton, de gevels zijn van baksteen, terwijl de grote gaten die in de gevels zijn gemaakt onderstrepen dat deze geen dragende functie hebben. Het is een plastische vorm, maar gevormd door het bakstenen volume met zijn ronde hoeken, terwijl sculpturaliteit nu juist de eigenschap van beton is. Desondanks toont de vormgeving van het vergadervolume wel de kern van Maaskants architectuur van deze periode: een ostentatief afleesbare scheiding tussen de dragende en de ruimteomsluitende delen van de constructie. Ook in het interieur is het onderscheid benadrukt tussen de rechte kolommen en balken van het betonskelet en de baksteenwanden daartussen. De galerijvloeren zijn uitgevoerd als vrije betonvormen die de hoeken afronden. De wanden tussen de kolommen van het skelet zijn met hun glazige pui-indeling duidelijk vulling en geen constructie. De balken die in de hal de grote overspanning maken, tonen met hun gebogen vorm de krachten die zich erin afspelen, net als in de Kralingse Plaslaanflat. Deze krachten moeten af en toe vermoed kunnen worden vond Bakker (en Maaskant kennelijk ook), ‘gelijk een lichaamsdeel in het kleed van een Gotisch beeld’.17
Brutalisme De harde, ruwe vormen van het Nationaal Luchtvaart Laboratorium en het onbewerkte gebruik van allerlei alledaagse materialen lopen vooruit op een architectuurstroming die een tiental jaren later, in de jaren vijftig, opkwam en waartoe onder andere het werk van James Stirling en de Smithsons behoorde. De Hunstanton-school uit 1949–1954, met een combinatie van een strenge formele lay-out en het openlijk tonen van leidingen, golfplaat, baksteen en staal, wordt algemeen beschouwd als het eerste canonieke werk van deze stroming, het New Brutalism.19 De Smithsons vonden hun inspiratie in een allergie tegen de kleinburgerlijke, volkse versie van het modernisme dat in de Engelse wederopbouwperiode gemeengoed werd onder de benamingen ‘New Humanism’ en ‘People’s Detailing’.20 Tegenover die al te vriendelijke en goedbedoelende stijl van de verzorgingsstaat stelden zij zichzelf als doel een vitale, rauwe en anti-esthetische architectuur te ontwikkelen, met een niet-paternalistische volkse stijl. Het New Brutalism met zijn respect voor de intrinsieke waarde van elk materiaal beschouwde zichzelf als de voorzetters van een lijn die in het modernisme altijd aanwezig was geweest. De Smithsons verwezen naar Le Corbusier en Mies van der Rohe als hun grote voorbeelden. De laatste begon in 1940 aan de ITT-gebouwen, rechte dozen met een sobere en precieze combinatie van onbehandelde stenen, staal en glas. Ook voor Le Corbusier raakten aan het eind van de jaren dertig de uitdrukkingsmogelijkheden van de machine-esthetiek uitgeput. In het weekendhuisje in Bologne-sur-Seine (1935) refereerde hij met gemetselde schoorstenen, betonnen schaaldaken, plavuizen en een koeienhuid op de vloer rechtstreeks aan landelijke, vernacular bouwkunst, een trend die in de invloedrijke Maisons Jaoul (1955) werd voortgezet. Ook in Italië zijn dergelijke pre-brutalistische stromingen te bespeuren in het werk van architecten wier werk Maas-
45 Tussen Berlage en Brutalisme
Veel van deze ontwerpopvattingen vinden we terug in andere gebouwen van Maaskant; in de eerdergenoemde Zuidpleinflat (1940–1949), het industriegebouw aan de Goudsesingel (1945–1951), maar met name in het iets latere ontwerp voor de Rotterdamse Citrusveiling (1951–1955). Ook hier springt in het oog hoe de verschillende onderdelen van het gebouw expressief zijn gemaakt en zó zijn gemanipuleerd dat ze een visueel stempel drukken op het gebouw. Daarbij is het hoofdgebouw met de veilinghal het representatieve moment van het complex, dat verder bestaat uit kantoren en loodsen.18 De veilinghal is vormgegeven als een groot, maar elegant uitkragend bakstenen volume, gedragen door vijf betonnen kolommen. Daaronder bevindt zich de monsterhal en is met een mooie vondst een entresol gemaakt, die onder de schuin oplopende vloer van de veilinghal is geschoven. Beide ruimten hebben glazige gevels die niet concurreren met het zware volume van de hal maar daarentegen juist het onderlinge contrast optimaliseren. Ook hier zien we hoe beton en baksteen op de voor elk van de materialen kenmerkende manier toegepast zijn met een in het zicht gelaten betonskelet en baksteen voor de vlakinvulling. Maar het mooiste van alles zijn de telefooncellen voor de handelaren die uit het gebouw stulpen, symmetrisch gegroepeerd met de telefonistenkamer als middelpunt. Het zijn functionele ruimten die tegelijk als ornament de voorgevel sieren. Dat aan zo’n kleine functie zo’n grote beeldende werking werd ontleend, zei veel over de talenten van Maaskant als vormgever en ook over zijn wens om die uit te leven. Het decoratieve interieur wijkt sterk af van de nurkse ruimten in het Laboratorium. De veilinghal is door zijn aankleding met groene stoelen, glazen scheidingswanden, aluminium kozijnen en vooral het gebogen houten plafond met rupsvormige bovenlichten een weldadige, zachte ruimte die in sfeer en in vele details herinnert aan het werk van de Scandinavische meesters Alvar Aalto en Arne Jacobsen.
46 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) De Citrusveiling in Rotterdam (1951-1955). (onder) Gang met telefooncellen achter de veilingzaal.
47 Tussen Berlage en Brutalisme
(boven) Veilingzaal op de eerste verdieping. (linksonder) Een van de tien telefooncellen met uitzicht over de haven. (rechtsonder) Eerste verdieping.
kant goed kende, zoals Gio Ponti (1891–1979) en vooral Ernesto Rogers (1900–1969). Om het abstracte en schematische karakter van de moderne architectuur te overwinnen, zocht Rogers al voor de oorlog naar een manier om landelijke of streekeigen bouwkunst te integreren in het modernisme.21 Zijn tbc-sanatorium in Legnano uit 1937 werd door de New Brutalists na de oorlog als hun voorloper beschouwd vanwege het naakte gebruik van onbehandelde ‘gewone’ materialen, zoals stalen profielbalken en houten balken. Maaskants verwantschap met deze pre-brutalistische houding is te herkennen in de rauwe industrieverzamelgebouwen van beton en baksteen, in het dramatiseren van contrast tussen glas, staal en beton in het Nationaal Luchtvaart Laboratorium met zijn betonnen schaaldak en bijvoorbeeld ook in zijn halsstarrige weigering om het betonnen Groothandelsgebouw te schilderen: het materiaal moest puur blijven. Het optimistische machinetijdperk met zijn zekerheden en vooruitgangsgeloof was voorbij. De architectonische wereld was een illusie armer, maar kreeg veel vrijheid terug. Van Tijen zei in 1938: ‘Wij zijn vrijer, dan wij ooit waren, nu wij na alle voorgaande illusies ten slotte ook die van de “grande epoque de la machine” hebben moeten loslaten. Bovendien heeft Le Corbusier ons getoond, dat artistiek gesproken practisch alles mogelijk is. (...) Wij zijn kleine mannetjes op een wijde vlakte, zonder mogelijkheid van terug naar wat achter ons ligt, vol lust in het grote avontuur voor ons.’22
TBC-sanatorium, Ernesto Rogers, Legnano, Italië (1937).
21 Banham (1966), p. 128-129. 22 H.A. Maaskant & W. van Tijen, [reisverslag], de 8 en Opbouw 1938, nr. 21, p. 199-201. 23 Zie: Banham (1966).
48 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Vakantiehuisje, Le Corbusier, Bologne-sur-Seine (1935).
In 1966, toen het brutalisme was uitgegroeid tot een architectuurstroming met ook buiten Engeland vele navolgers, definieerde Reyner Banham het in esthetische zin als de architectuur van ruwe, onbewerkte materialen, die zich bedient van een primitief of archaïsch aandoende vormgeving met sterk gelede volumes van een prismatische duidelijkheid en die gebruikmaakt van een afleesbare en expressieve constructie. Hij karakteriseerde de gebouwen als in hoge mate autonoom en in zekere zin rauw en agressief door hun massa, zwaarte en plasticiteit.23 De verwantschap tussen het Nationaal Luchtvaart Laboratorium en het naoorlogse brutalisme wordt met deze typering nader ingevuld en gaat duidelijk nog iets verder dan alleen een gedeelde opvatting over materiaaltoepassing. Eerlijk materiaalgebruik was immers ook al diep ingebed in de Nederlandse traditie, zeker sinds Berlage. Juist in de grofheid van de vormgeving, de gedurfde plastiek van de directievleugel, de harde confrontatie tussen het bakstenen blok en het glazen gat doet het Laboratorium denken aan het brutalisme dat na de oorlog opgeld zou doen en dat zich ook in het werk van Maaskant doorzette. Het béton brut verscheen in vele projecten en de autonomie en de agressie van de vormgeving werd steeds sterker, met het raadhuis van Hazerswoude en het kantoor van Johnson Wax als hoogtepunten. De sociaal geëngageerde houding die bij de Engelse brutalisten hoorde, was natuurlijk afwezig bij Maaskant. De vraag van Reyner Banham of het brutalisme een kwestie van esthetiek of van ethiek was, had Maaskant ongetwijfeld beantwoord met: ‘esthetiek’.
49 Tussen Berlage en Brutalisme
De entreehal van het Nationaal Luchtvaart Laboratorium in Amsterdam (1938–1941), gezien vanaf het bordes op de eerste verdieping.
50 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Noordwestzijde. (onder) Begane grond (boven) en eerste verdieping.
51 Tussen Berlage en Brutalisme
(boven) Entreehal met mozaïekvloer. (linksonder) Vergaderzaal op de eerste verdieping. (rechtsonder) Ontvangstruimte gezien vanuit de vergaderzaal.
52 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Kopse gevel met de vergaderzaal op de eerste verdieping en de kantine erboven. (onder) Bovenste verdieping met op de achtergrond de kantine.
53 Tussen Berlage en Brutalisme
(boven) De beide windtunnelgebouwen. (onder) Doorsnede over het grootste windtunnelgebouw.