Tuinen en tuinieren
Woellust en
in Groningen
Welgelegen
Buitenplaats met koepel Detail van het geschilderde behang in het huis Martkstraat 13 te Groningen, vervaardigd door de Groninger behangselschilder Gerardus Franciscus Wieringa in 1791. Opdrachtgever was Herman Georg Homan. Het behang was bestemd voor Homans nieuwe woning in de stad Groningen. Het buiten verwijst naar ‘de soeticheydt des buyten-levens’.
86
V
Voorwoord
W
ie in de 18e eeuw de provincie Groningen op haar best wilde leren kennen, kreeg de raad met de trekschuit van de stad Groningen naar Winschoten te reizen of andersom. Dat laatste deed in 1797 de Duitser Georg Friedrich Rebmann en hij genoot van wat hij zag: vredige dorpen, weiden vol prachtige paarden en vette koeien, kanalen en ‘Lusthäusern’. Overal heerste ‘Wohlstand, Reinheit und Ueberfluss’. Het hele gebied ademde een sfeer van rust, het leek één grote tuin. Wie tegenwoordig aan Groningen denkt, denkt niet dadelijk aan buitens, tuinen, parken en plantsoenen en evenmin aan tuinbouw, bloemen- of fruitteelt. Een specifiek ‘Groninger’ tuin bestaat niet of het zou de ‘slingertoene’ moeten zijn bij de grote boerderijen. Maar hoe echt-Gronings de naam ook klinkt, de slingertuin zelf is ontleend aan een voorbeeld van elders. Toch blijkt bij nadere beschouwing dat in de provincie Groningen van alles op het gebied van tuinen en tuinieren is aan te treffen. Er zijn tuinen en tuinontwerpen uit de 18e, 19e en 20e eeuw, maar ook reconstructies van historische tuinen, die uiteenlopen van wetenschappelijk verantwoord tot pure fantasie. Er zijn allerlei parken die om heel uiteenlopende redenen zijn aangelegd: in Winschoten bijvoorbeeld met de bedoeling aan werklozen arbeid te verschaffen en de burgerij de mogelijkheid te bieden om te wandelen, in de stad Groningen om de gezondheid van de stadsbewoners te verbeteren, terwijl de gemeente Veendam parken en plantsoenen aanlegde om zichzelf allure te verschaffen als Veendam Parkstad. Dan zijn er de tuinen waar de bezoeker iets kan leren: de hortus van de Groninger academie en de niet meer bestaande proeftuin te Wehe of de heemtuinen van Pieterburen, Muntendam en Tolbert. Tenslotte is er door de eeuwen heen een grote verscheidenheid van particuliere tuinen en boomgaarden geweest. Zij variëren van een verzameling van bomen en heesters als het arboretum in Eenrum tot de siertuinen van kwekers en liefhebbers, waarvan een aanzienlijk aantal is opengesteld voor publiek. Niet alleen vroeger, ook nu nog weten tuinen schilders en dichters te inspireren. De volkstuin werd bezongen door Ede Staal in ‘Mien toentje’, de schilder Matthijs Röling koos meermalen zijn eigen tuin als onderwerp. De bundel Tuinen en tuinieren in Groningen 1700-2000 geeft een impressie van die veelheid en rijkdom. Daarbij is zowel aandacht voor wat verloren ging, zoals het buiten ‘Woellust’ van de puissant rijke Jan Albert Sichterman bij Wildervank, als voor wat behouden bleef zoals de tuin van ‘Welgelegen’ in Sappemeer. Woellust en Welgelegen vertegenwoordigen vele aspecten van het tuinieren, alleen al door hun naam en hun geschiedenis. Woellust verwijst hoogstwaarschijnlijk naar het genoegen dat het verbeteren van de afgegraven veengrond verschaft, Welgelegen naar het verblijven in een aangename omgeving. Waar Woellust staat voor pracht maar ook voor vergankelijkheid, bewijst de historie van Welgelegen de mogelijkheid van behoud en herstel, terwijl beide buitens de genoegens van het tuinieren zichtbaar maken.
IJnte Botke Herman Maring Samenstellers Woellust en Welgelegen
59
De kloosterhof
106
K
1 Kloosterhof en paleistuin ‘Een der zuiverste voorbeelden’ De kruidentuin van het klooster Ter Apel en de tuin van het Prinsenhof in Groningen: twee reconstructies IJnte Botke
I
n Groningen is geen tuin bewaard gebleven waarvan de aanleg dateert van voor de 18e eeuw. Wel zijn er twee tuinen van oudere datum ge(re)construeerd: in Ter Apel een kruidentuin in de kloosterhof van het voormalige Kruisherenklooster en in de stad de tuin die Garwer Peters in 1629 voor de stadhouder ontwierp. In hoeverre dat is gelukt, is echter de vraag.
Kloosterhof
Het klooster in Ter Apel is het best bewaarde middeleeuwse kloostergebouw in de provincie Groningen. Het werd in 1465 gesticht door de Orde van de Kruisheren en kreeg de naam Domus Novae Lucis. Het oudste deel van het complex was de kerk, in de zestiende eeuw werden de drie vleugels gebouwd die met de kerk een kloosterhof omsloten. Het klooster kwam in 1619 in handen van de stad Groningen. In 1755 werd de westelijke vleugel afgebroken, van de twee andere werd in 1834 de bovenverdieping verwijderd. Kerk en kloostergebouw werden in de jaren dertig van de 20e eeuw gerestaureerd onder leiding van de stadsingenieur C.L. de Vos tot Nederveen Cappel, die ook een kleine Geschiedenis en beschrijving van het voormalig klooster Ter Apel publiceerde. Daarin duidde hij de kloosterhof als ‘binnentuin’ en ‘kruidhof ’ aan. De StadGroninger tuinarchitect J.W. Verdenius maakte in 1932 het ontwerp voor de beplanting van de kloosterhof. Deze had na de Reformatie als begraafplaats gediend en was waarschijnlijk tot de invoering van de begrafeniswet van 1869 in gebruik gebleven. Over de oorspronkelijke situatie was niets bekend. Verdenius verzon daarom een ‘historische kruidentuin’ waarin ook plaats was voor een aantal van de aanwezige grafzerken. Het was zeker een aardig ontwerp, maar met de oorspronkelijke toestand had het niets te maken en een echte kloostertuin was het evenmin. Integendeel. Kloosterhoven waren in de middeleeuwen nooit de plek waar een kruidentuin werd aangelegd. Een kloosterhof bestond uit een door paden in vieren gedeeld grasperk met in het midden een fontein, put of boom. Hier behoorde rust te heersen. Moes- en kruidentuinen lagen buiten de kloostergebouwen, zij het binnen de ommuring. Verdenius’ ontwerp was een romantische fantasie, aantrekkelijk, maar ook misleidend. Na de Tweede Wereldoorlog raakte de tuin in verval. Wel werd ze ter gelegenheid van het vijfhonderdjarig bestaan van het klooster in 1964 opgeknapt, maar daarna viel ze opnieuw aan verwaarlozing ten prooi. Met de komst in 1973 van een nieuwe beheerder, Allie Eenjes, kwam hieraan een eind. Hij pakte de tuin voortvarend aan. Wat de keuze van de gewassen betreft, liet hij zich adviseren door de staf van de Groninger Hortus. Het resultaat was ‘een uitgekiende verzameling van medicinale kruiden, verfplanten en keukenkruiden’ in met buxus omzoomde perken. Die laatste zijn, waarschijnlijk om zuiver esthetische redenen ‘naar barokmotief ’ aangelegd. In 2000 kreeg de aan één kant open hof zijn vroegere beslotenheid terug door de bouw van een nieuwe vleugel, ontworpen door de Deense architect Johannes Exner. Met bijna 130 soorten planten geeft de nu geheel omsloten tuin een betrouwbare indruk van de gewassen die in middeleeuwse kruidentuinen voorkwamen. Ze worden echter gepresenteerd in een vorm en
Ontwerp voor de kruidhof door J.W. Verdenius, 1932
511
De tuin van de Menkemaborg De ‘lusthof ’ gezien vanaf het dak van de borg
in de tuin en door de eetkamer en grote zaal. In het midden van de gang lag het snijpunt van de assen. Dit valt te ontlenen aan een tuinplan in het huisarchief Menkema, dat zeer waarschijnlijk is getekend door Allert Meijer. Hij creëerde op deze wijze een eenheid tussen huis en tuin, wat kenmerkend is voor een barokke tuinaanleg. De oorsprong van de barokke tuin in de Nederlanden lag in Frankrijk. Daar schiep tuinarchitect André le Nôtre onder meer de beroemde tuinen van Versailles voor Lodewijk xiv. In Nederland werd deze stijl geïntroduceerd door Daniel Marot, een gevluchte Hugenoot, die voor koning-stadhouder Willem iii en zijn Engelse vrouw Mary de tuinen van paleis Het Loo ontwierp. In het tuinontwerp van de Menkemaborg is het gedeelte aan de westzijde meer gedetailleerd uitgewerkt. Voor het stenen gebouwtje aan de rand van de buitengracht zijn min of meer
186
ruitvormige vakken getekend rond een middenperk met paden ertussen. Verder zijn er poorten en nissen van latwerk te zien, evenals tuinvazen en bomen in diverse vormen gesnoeid. Dit gedeelte van de tuin wordt ook wel de lusthof genoemd en is het mooiste gedeelte van de tuin. Het is zichtbaar vanuit de belangrijkste vertrekken van de borg zoals de voorkamer en de grote zaal. Om de situatie in de 18e eeuw niet alleen in het interieur, maar ook in de tuin te laten zien, werd op grond van Allart Meijers originele tuintekening in de jaren tachtig van de vorige eeuw begonnen met de reconstructie van de lusthof. Bij de plaatsing van de houten poorten bleken in de grond nog resten van funderingen aanwezig te zijn, een bewijs, dat het tuinontwerp ook daadwerkelijk was uitgevoerd. De vier gereconstrueerde ruitvormige parterres de broderie worden gevormd door buxushaagjes, op de hoeken en in het midden nog met versieringen in de vorm van vierkanten, cirkels en
driehoeken. Het ronde grasveld in het midden wordt eveneens omringd door een buxushaagje, een zandstenen zonnewijzer uit 1722 vormt het centrum. In de border rond het grasperk groeien in het voorjaar historische tulpensoorten en verder vaste en eenjarige planten zoals veratrum, pioenroos, heliotroop en wonderboom. In de vier halve koepels staan beeldjes op 18e-eeuwse natuurstenen sokkels. Deze beeldjes zijn kopieën van originele 18e-eeuwse werken van J.P. Baurscheit. Tegen het latwerk van de vier halve koepels klimt kamperfoelie, tegen het latwerk van de beide poorten groeien klimrozen en seringen. Ter weerszijden van de paden staan zandstenen siervazen net als op het originele tuinplan. In het lange rechthoekig gedeelte van de lusthof liggen ter weerszijden van het middenpad en langs de dwarsas smalle parterres omgeven door buxushaagjes. Langs het pad bij de beukenhaag aan de buitengrachtzijde worden de parterres afgebakend door in kegelvorm geschoren taxusbomen. Tussen de taxuskegels is een vaste symmetrische indeling van vrijstaande planten te vinden, een kenmerk van de Hollandse formele tuin. De invulling van de vakken tussen de taxuskegels is ter weerszijden van het pad identiek. Er zijn geen
gegevens over de originele beplanting, maar de planten die er thans staan zijn soorten, die ook in de 17e en 18e eeuw bekend waren. Een belangrijke bron voor de keuze van de beplanting is het 17e-eeuwse tuinboek van Jan van der Groen, Den Nederlandtsen Hovenier. Rekening werd hierbij gehouden met een afwisseling in bloeitijd, kleur en vorm van de planten. Daardoor is hier een grote variëteit aan planten te zien, waaronder hosta, sedum, akelei, vuurwerkplant, bergamotplant, echinacea, wildemanskruid, acanthus, palmlelie, rozen, geraniums en irissoorten. In het voorjaar bloeien hier solitair staande historische tulpensoorten en helleborus. In het midden van de dwarsas staat, net als op het oude plan, een tuinbeeld van natuursteen. Aan het eind van de dwarsas is tegen de beukenhaag ter hoogte van de ronding en tussen de bolgeknipte beuken een 18e-eeuws terracotta beeld van Pallas Athene op een zandstenen sokkel geplaatst. Op het vroeg 18e-eeuwse tuinontwerp is de lusthof gedetailleerd uitgewerkt, maar van de rest van de tuin zijn alleen de paden aangegeven. Het gedeelte achter de borg heeft een symmetrische indeling gekregen van vakken rond een cirkel
519
De tuin van Dijksterhuis te Pieterburen 1791-1830 Een jonker over zijn borgtuin Goosen Geurt Alberda van Dijksterhuis
G
oosen Geurt Alberda is een van de weinige Ommelander jonkers die een egodocument heeft nagelaten: ‘Aantekeningen van jonker Goosen Geurt Alberda, heer van Dijxterhuis, geboren den 17 mai 1766 op het huis Menkema te Uithuizen’. Het is een terugblik op zijn familie, leven en werken, waarin hij iets laat zien van zijn persoonlijke gevoelens en opvattingen. In 1791 erfde hij de borg Dijksterhuis te Pieterburen met bijbehorende landerijen en rechten van zijn vader. Voordat hij hier ging wonen, liet hij de borg ingrijpend verbouwen. ‘Een fraai buitenverblijf’ noemde Jacob van Lennep het in 1823. In zijn ‘Aantekeningen’, schreef Alberda:
‘Anno 1791 werd ik heer van Dijxterhuis, in welk jaar zowel als in het volgende deed ik aanzienlijke kosten aan het Huis ten Dijke. (…) De geleegentheid van Dijxterhuis is voor iemant, welke het landleven gewoon is, niet onaangenaam, als bestaande de grond in de tuin en der singels uit een gemelleerde sandige aarde, zowel als de landerijen ten zuiden en agter de borg, terwijl aan de noordkant uit over de weg de landerijen uit vrij goede klei bestaan, makende dit agrement dat de eerst genoemde grond zeer geschikt is voor tuinvrugten, geboomte en bouwerij, daarentegen het andere gedeelte schoone weiderijen oplevert. (...) Een uitmuntend soort van flambosen heb ik van de heer Van Hengst uit Utrecht (= Hendrik Jacob van Hengst, een Patriot die na 1795 talrijke functies zowel in de provincie Utrecht als op landelijk niveau bekleedde en in 1805 lid van de Provinciale Commissie van Landbouw werd) gekregen. (...) Die heer had deeze flambosen uit Engeland ontboden en kosten hem een gulden per stuk. Zij hebben deeze eigenschap boven de gewoone zoort, dat eenige dagen vroeger rijpen, sterker dragen, grooter van stuk en zelden met wormen voorzien zijn. Aan de genoemde heer Van Hengst ben ik ook mijn vreemde zoorten van kruisbessen en roosen verschuldigt. De moerbezieboom tegen de stal is waarschijnlijk zo oud als het gebouw, waartegens hij staat. Door een lek in de goot is er wel eens een zwaare tak van dood gegaan, maar heeft zich spoedig weer hersteld. De aspersiebedden, ses in getal, zijn in den jaare 1794 en 1796 aangelegt, en zijn ten diepte van plus minus 6 voeten uitgegraven geworden, vervolgens met schersen blad en mest aangevuld. (...) Omtrent de vrugtbomen moet ik nog het een en ander melden, dat namentlijk in het voorjaar van 1794 de eerste appel-, peere-, pruim-, en karseboomen geplant heb, dat de appel- en peerebomen in dezelvde kwartieren, egter in eene andere rigting gepoot zijn, als waar ten tijde van mijn grootvader (= Gerhard Alberda van Dijksterhuis) stonden, zoals er ook nog eenigen, op Dijxterhuis mij etablisserende, heb gevonden, dan successivelijk zijn geremoveert geworden op eenige weinigen na, die behalven eenige enkelde peerebomen in het noordelijkste kwartier ter regterhand van de kastanje-allée nog bestaan. De eerste vrugtbomen bovengemeld heb ik uit Holland doen komen. De zoorten voldoen mij zeer wel. De boomen hebben wel gewassen, dan het heeft lang aangehouden eer dezelve van belang gedragen hebben. Ik heb mij vervolgens beter bevonden met dezelve uit Vriesland van de Joure van de boomkweker aldaar (= Crijn Wijbrens), en wel het best van Wildeman uit de Zeerijp te laaten komen als zijnde de grond en het climaat hetzelvde als dat van Dijxterhuis.’
‘Register van het jonge appelhoff ’ Het ‘register van de jonge appelhoff ’ werd bijgehouden door Goosen Geurts grootvader Gerhard toen hij een nieuwe boomgaard plantte. Het vermeldt een veertigtal soorten peren en een tiental appelsoorten, waaronder twee bomen van de Mijnheer van Dijxterhuis, een ‘mondappel’.
266
Panorama van Dijksterhuis met schathuizen, singels en tuinen Schilderij, olieverf op doek, door J.J. Stormer, 1860 De zondagsschilder J.J. Stormer vervaardigde in 1860 een schilderij van Dijksterhuis. Aan het begin van de oprijlaan staan links en rechts 18e-eeuwse tuinvazen op voetstukken. Op de noordoostkant van de tuin bevindt zich een boomgaard, mogelijk dezelfde als die door Goosen Geurt was geplant. Aan de zuidkant is een lange tuin aangelegd, met slinger paden. Van wanneer die aanleg dateert is onbekend. Het toegangshek naar het voorterrein van de borg staat thans aan het begin van de oprijlaan van de Menkemaborg te Uithuizen.
Ondergang
Na Goosen Geurts overlijden in 1830 kwam Dijksterhuis in handen van zijn zuster, die de borg naliet aan haar achterneef Gerhard Alberda van Menkema en Dijksterhuis. Deze bleef wonen op Menkema, waar hij was opgegroeid. Dijksterhuis kreeg een huisbewaarder. Aanvankelijk werd de borg goed onderhouden en jaarlijks schoongemaakt. In 1896 kwam hier echter een eind aan en jonkheer Gerhard Alberda verkocht allerlei stukken uit de inboedel. In 1902 stierf hij, ongehuwd. De erven verkochten het jaar daarop Dijksterhuis op afbraak. De rijksarchivaris in de provincie Groningen jonkheer Johan Adriaan Feith bracht kort voor de sloop nog een bezoek aan het huis. Hij schreef: ‘Rondom de buitengracht, links en rechts van de oprijlaan loopt in het vierkant de statige singel van zwaar geboomte’. Feith was hier in 1890 voor het eerst geweest. Sindsdien waren ‘de meeste meubels en de rijke inboedel; uit het huis verdwenen (...) de zwaarste eikenboomen waren geveld, sierlijke tuinvazen waren naar elders verhuisd’. In 2005 zou het borgterrein worden opgeknapt in het kader van de actie ‘Verborgen terreinen’.
527
Ook de Winschotenaren hadden de combinatie van een sterrenbos en begraafplaats. Aangeduid met de twee namen Sterrebos en Wandelbos was het park te Winschoten in 1827 op een formele wijze aangelegd op initiatief van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, mede als werkgelegenheidsproject voor de minderbedeelden. Naast dit park werd later de begraafplaats aangelegd. Dit leverde niet alleen wandelplezier op maar ook een aantal lessen over de voorzienigheid en de vergankelijkheid die aan de natuur te ontlenen zijn. Zoals de Lutherse predikant uit Winschoten Petrus Johannes Valentinus Dusseau verwoordde: ‘ Daar kweelt nu ’t vooglenkoor zijn hartbetoovrend lied, En prijst den grooten naam van Hem, die ’t al gebiedt (...) De nijvere armoê vindt verligting voor haar kommer In ’t kweeken van uw’grond; en leunende op een’ staf Verdient de grijze ’t brood, in ’t aanzien van zijn graf ’.
Het park en de begraafplaats werden verbonden door een folly, in de vorm van een verdedigingstoren waarvan de stenen afkomstig waren van de afgebroken Lutherse kerk van Winschoterzijl. Ook dit inspireerde Dusseau: ‘Uit bouwval door de kunst gevormd en opgerezen Uit puin eens tempels, waar het eeuwige opperwezen Werd aanbeden, deed mij ’t heilig schrift verstaan: De Almagtige woont niet in tempels, die vergaan’.
Winschoten Prentbriefkaart, 1949 Het bos in Winschoten inspireerde inwoners van de plaats tot poëzie. In de Groninger Volks-Almanak voor 1847 staat een lofzang op ‘Het bosch te Winschoten’. De auteur van het gedicht, Mathilde, had als voorbeeld Goethe’s Mignon voor ogen. ‘Kent gij het oord, waar de kastanjes bloeijen? Waar jeigdige eiken frisch en welig groeien? Waar men de donker bruine beuken ziet, Waar ’t loof der dennen koele schaduw biedt (...) Winchotens burger! Neem den vreemdling meè Naar ’t stil verblijf van kalme rust en vreè; (...) Hier bad men eens. - O! Hier wordt nog gebeden. Des wandlaars geest verwijlt hier bij ’t verleden; Aandachtig staart hij op den grijzen muur. Omringd door eene jeugdige natuur. Vol eerbied heft hij de oogen op van de aard, En .... ’t stil gebed stijgt plegtig hemelwaarts! Kent gij dat oord, dat lommerrijke oord? Daar heen, daar heen! O wandlaar, spoed u voort’!
Groningen. Watertoren Prentbriefkaart, uitgave van J.H. Schaefer, Amsterdam, ca. 1910
326
Het Noorderplantsoen te Groningen Landschappelijke stijl, 1874-1881
De overpeinzingen van Dusseau over eeuwigheid en vergankelijkheid sloten goed aan bij de landschapsstijl die in de 19e eeuw populair wordt. In 1883 werd het stervormige plan van het Sterrebos bij Groningen vervangen door een landschappelijke aanleg met slingerpaden en vijvertjes naar het ontwerp van de architect L.P. Zocher. Hetzelfde gebeurde met het Winschotense Wandelbos in 1902. Hier tekende de bekende landschaparchitect Leonard A. Springer voor het ontwerp. Bij de landschappelijke stijl creëerde men schilderachtige taferelen opgebouwd uit boomgroepen en heesters met slingerende paden langs open weiden en waterpartijen met natuurlijk glooiende oevers. Om dit ogenschijnlijk natuurlijke landschap te maken moest er flink worden ingegrepen. Aan het resultaat met zijn vele wisselingen van perspectief werd een helende werking toegeschreven voor de door stadse zorgen geplaagde mens en de grootsheid van de natuur zette aan tot overpeinzingen over de nietigheid van de mens.
Een voorbeeld van een park dat direct met deze kenmerken werd aangelegd is het Noorderplantsoen te Groningen. In 1874 mocht Groningen zijn wallen ontmantelen en raakte daarmee een belangrijke wandelmogelijkheid kwijt. Mede door de industrialisatie nam de bevolking van de stad na 1875 snel toe van 39.800 inwoners tot 74.600 in 1910. Met het groter worden nam ook in Groningen de behoefte toe om het landschap in de stad te halen. Mulock Houwer vertaalde de idealen van de landschappelijke stijl op nuchtere wijze: ‘Het plantsoen wordt in de stad gebracht (...). Men gunt den stadsbewoner behalve de beschikking over eene vriendelijke woning ook het genot in zijne nabijheid de opwekkende stem der natuur te mogen vernemen’ F.W. van Gendt, die door het Rijk was aangesteld om plannen te maken voor de terreinen die vrij kwamen na de ontmanteling van de vestingwerken, maakte in 1876 een eerste plan met een reeks singels, openbare voorzieningen en groenzones. De Haagse architect Bert Brouwer voegde daar twee jaar later nog een ovaalvormige ruimte aan toe, door hem modieus een square genoemd. Voor het park werd nooit een totaalontwerp gemaakt. Het eerste gedeelte werd in 1880 aangelegd tussen de Grote Kruisstraat en de Nieuwe Boteringestraat, ontworpen door stadsarchitect J.G. Beusekom samen met Bert Brouwer. Daarop volgde het gedeelte tussen de Nieuwe Boteringestraat en de Nieuwe Ebbingestraat in 1881, ontworpen door de opzichter der plantsoenen P.H. Harreveld. Het laatst kwam het gedeelte tussen de Grote Kruisstraat en het Reitdiep aan de beurt. Hiervoor kreeg in 1881 de Utrechtse landschapsarchitect Hendrik Copijn de opdracht.
Groningen. Noorderplantsoen Prentbriefkaart, ca. 1903
533
Tuinen met koepels binnen de dwingers van Groningen Jonkheer Johan Adriaan Feith
D
e rijksarchivaris in de provincie Groningen jonkheer Johan Adriaan Feith beschreef in een artikel in de Groningsche Volks-Almanak voor 1898 de talrijke koepels die er binnen de dwingers van de stad Groningen hadden gestaan voordat de wallen na het opheffen van de vestingwet in 1874 werden geslecht. De in 1858 geboren Feith kende de situatie uit zijn jeugd. ‘In de overige dwingers waren tuinen met koepels aangelegd. De koepels, van de meest Van de totaal zeventien dwingers waren er verscheidene en niet altijd sierlijke modellen, deden met eenige fantasie aan de paalvijf waar geen koepels of tuinhuisjes stonden. woningen der voorhistorische Zwitsers denken. De zitkamer van den koepel was zoo Dat waren de Heerendwinger, die als militair hoog boven den tuin gebouwd, dat men juist over den wal in het landschap daarbuiten exercitieterrein had gediend, en de Jacobijner kon zien. of Galgedwinger, die in gebruik was geIn den zomerachtermiddag trok de gelukkige bezitter naar zijn lustoord om zich weest als militaire executieplaats, de Oude met een gouwenaar gewapend, hetzij alleen, hetzij door een groot bezoek, voor een der Rondeelsdwinger, de Drenkelaarsdwinger, ramen van den koepel gezeten, te vermeien in het gezicht der passeerende wandelaars waar lege vrachtwagens werden neergezet en der groene weiden. De tuin zelf was doorgaans klein, want in elken dwinger waren en de Kranedwinger waar een vijver lag die vijf à zes van dergelijke door doornenhagen gescheiden lustoorden. gebruikt werd door mandenmakers om tenen De hooge boomen van den wal verhinderden den zon hare koesterende stralen in het te wateren.
“kruethoffien” te werpen; bloemen zoude men er tevergeefsch zoeken, slechts eenige kruisbessenboompjes trachtten onder de ziekelijke appel- en pereboomen hun leven te rekken; de bodem was vochtig en een paradijs voor slakken en pieren. Toch waren deze koepels bij onze voorouders, die slechts zelden den neus buiten de poorten hunner stad staken, zeer gewild. Men meende er van over den wal de frissche buitenlucht in te ademen en kon daar ongestoord tot laat in den avond blijven zonder door het uur van poortsluiten en dus betalen van poortgeld te worden opgeschrikt. Booze menschen hebben deze theekoepels wel eens gequalificeerd als tempels van Venus en Bacchus, waar soms onheilig vuur aan deze goden zou zijn geofferd.’
Stadstuinen van nu Graaf Adolfstraat 36 Ivo Da Rocha en Wim Timmerman, Graaf Adolfstraat 36, 9717 eg, Groningen. Oppervlakte 200 m2.
Op het eerste gezicht lijkt de tuin van Ivo Da Rocha en Wim Timmerman vooral mediterraan van karakter. Bij nadere beschouwing is het een eclectische tuin waarin naast vijgen en cyclamen ook Japanse mispels en Chinese palmen een plaats hebben gekregen. Da Rocha en Timmerman zijn vooral uit op verassende combinaties van kleuren en bladvormen. De 200 vierkante meter grote tuin is dicht beplant met een enorme verscheidenheid aan gewassen waarbij de eigenaren ook nog kans hebben gezien op harmonieuze wijze een vijver in de aanleg op te nemen.
Wim Timmerman
526
Achtertuin
Vijver
553
Tuinen als toonzalen Galerie en beeldentuin De Dilcht Familie Ezinga, Rijksstraatweg 17, 9752 aa, Haren. De villa De Dilcht werd in 1930 gebouwd naar een ontwerp van A. Rudolf Wittop Koning. De tuin van 9.000 m2 werd aangelegd door Jan Vroom jr. In 1943 kreeg Vroom van mr. J.A. Schroeder de opdracht de tuin te veranderen. Villa en tuin zijn rijksmonument. De tuin wordt thans benut als beeldentuin.
Galerie en beeldentuin De Dilcht. Haren
1206
Kwekerij Jacobs
Dori en Henk Jacobs, 5e Dalweg 4, 9699 ts, Vriescheloo. Oppervlakte 10.000 m2. Het bedrijf van Henk en Dori Jabobs in Vriescheloo ligt op enige afstand van het dorp, verscholen in het veld. Het heeft een oppervlakte van één hectare, tweederde daarvan bestaat uit een open tuin, die in twee fasen is aangelegd. Het oudste deel heeft schaduwborders, in het nieuwe deel zijn rond een natuurlijke vijver borders aangelegd waarin siergrassen een belangrijke rol spelen in combinatie met bijzondere vaste planten. De eigenaren van de kwekerij hebben een bijzondere liefde voor Heleniums.
Dori Jacobs
5121