Treurdichten over steden in Arabisch‐ en Hebreeuws Andalusische poëzie Een vergelijkend onderzoek tussen elegische poëzie van Abu alBaqā’ alRundī en Avraham Ibn Ezra in de periode van 9501492.
Auteur:
Studentnummer:
Khadija Zamri
5625432
Eerste begeleider:
A. Schippers
Tweede begeleider:
R.E. Kon
Datum:
25 februari 2011
Masterscriptie Arabische Taal en Cultuur
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van het afsluitend onderzoek voor de master Arabische Taal en Cultuur. Vanuit mijn bijzondere interesse voor Andalusië en meer in het bijzonder mijn bewondering voor het feit dat op enig moment in Andalusië drie geloven en bevolkingsgroepen naast elkaar leefden, ben ik op onderzoek uitgegaan. Sinds jaar en dag lijkt het erop dat Moslims en Joden niet zonder oorlog naast elkaar kunnen leven. Kijk bijvoorbeeld naar het hedendaagse Israel waar de Joden en de Moslims elkaar amper lucht gunnen. Andalusië van de middeleeuwen is echter het bewijs dat deze groepen wel vredig naast elkaar kunnen leven en zelfs op veel vlakken van elkaar hebben kunnen leren en dingen van elkaar overnamen. De verklaring voor de overeenkomsten tussen Arabisch-Andalusische poëzie en Hebreeuws-Andalusische poëzie was voor mij dan ook opmerkelijk. Mijn onderzoek op het gebied van Andalusische poëzie heeft mij in ieder geval een andere invalshoek laten zien en ik hoop dat ik dit ook onder de aandacht van de lezer van deze scriptie kan brengen. Ik heb met plezier aan deze scriptie gewerkt, met name daar waar het de bespreking van het elegische genre betrof. Dit was interessant nu daar logischerwijs uit bleek dat het genre de beslissende rol speelt in het verklaren van de overeenkomsten en niet de bevolkingsgroep waartoe de dichter behoort. Het was leuk om te zien dat de elementen die een elegie thuishoren terugkwamen in de gedichten van Abu al-Baqā’ al-Rundī, Avraham Ibn Ezra en andere dichters uit die tijd, zowel Arabisch-Andalusische als HebreeuwsAndalusische dichters. Tot slot heeft deze scriptie niet tot dit eindresultaat kunnen komen, zonder de steun van een aantal mensen. Ik wil in het bijzonder mijn scriptiebegeleiders bedanken voor de begeleiding en de kritische blik op mijn stukken. Verder wil ik ook graag een ieder bedanken die mij direct of indirect heeft gesteund tijdens het schrijven van mijn scriptie. Mij rest de lezer(s) veel leesplezier toe te wensen! 2
INHOUDSOPGAVE Inhoud
Pagina
Voorwoord
2
Inhoudsopgave
3
Inleiding
5
Hoofdstuk
1 1.1 1.1.1 1.1.2 1.1.3 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Kort historisch overzicht van Andalusië De stichting van Andalusië De Verovering van het Visgotisch rijk door moslims Het emiraat van Cordoba Het kalifaat van Cordoba De ineenstorting van het kalifaat en de verdeling van het koninkrijk De koninkrijken van de awā if Andalusië onder de Almoraviden Andalusië onder de Almohaden, en de voortgang van de Reconquista Het koninkrijk van Granada en het einde van de
7 7 7 8 8 9 9 10 10
Reconquista
11 12 12 12 12 12 17 23 23 23 26 31
Hoofdstuk
2 2.1 2.2· 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.4
Poëtische analyse Inleiding Arabisch-Andalusische poëzie Abu al-Baqā’ al-Rundī Het gedicht van Abu al-Baqā’ al-Rundī Analyse Hebreeuws-Andalusische poëzie Avraham Ibn Ezra Het gedicht van Avraham Ibn Ezra Analyse Overeenkomsten
Hoofdstuk
3 3.1 3.2
Genre 33 Inleiding 33 Genres en thema’s in Arabisch- en Hebreeuws Andalusische poëzie 33 De Arabische elegie 34 Structuur en motieven in de Arabische elegie 34 Deelname van het universum aan het verdriet 35 Troostmotieven 36 Lof en prijzing 38 Aanroeping en zegening 39 De Hebreeuwse elegie 39 De afhankelijkheid van Hebreeuwse poëzie van Arabische poëzie 39
3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.3.4 3.3.5 3.4 3.4.1
3
3.4.2 Deelname van het universum aan het verdriet 3.4.3 Troostmotieven
40 41
3.4.4 Lof en prijzing 3.4.5 Aanroeping en zegening
44 45
Conclusie
46
Lijst van geraadpleegde werken
4
Inleiding Het islamitische Spanje (Andalusië), dat gesticht werd als emiraat en vervolgens tot kalifaat werd uitgeroepen in 1912, kende grote ontwikkelen op economisch, cultureel, wetenschappelijk, commercieel en militair gebied. Echter, nadat er een machtsstrijd ontstond om de zeggenschap in Cordoba en het kalifaat uiteen viel in allerlei kleine koninkrijken, was het gedaan met het welvarende Andalusië. Enerzijds waren er de Almoraviden en later de Almohaden uit Marokko die Andalusië claimden, en anderzijds waren er de Christenen die grote gebieden konden heroveren door de instabiliteit die de Almoraviden en Almohaden hadden gecreëerd. Het eindresultaat was dat islamitisch Spanje geheel in de handen van de Christenen viel en er een einde kwam aan het welvarende Andalusië. Zowel de islamitische als de Joods-Andalusische gemeenschap die ook een welvarende periode had onder het islamitische bestuur, werden getroffen door de machtsstrijden. Poëzie is bij uitstek het medium voor politieke propaganda of als instrument voor acute maatschappelijke verandering. De machtsstrijd in Andalusië en het verlies van steden aan de vijanden zijn vertegenwoordigd in het genre van treurdichten, oftewel elegische poëzie. Derhalve is mijn nieuwsgierigheid gewekt om een literatuuronderzoek te doen naar hoe het getreur omtrent Andalusië naar voren komt in Arabisch-Andalusische en HebreeuwsAndalusische poëzie. Het onderzoek zal ik verrichten door een Arabisch-Andalusisch en een Hebreeuws-Andalusisch gedicht te analyseren en te onderzoeken welke overeenkomsten zij hebben en vervolgens een verklaring te vinden voor deze overeenkomsten vanuit het genre. Ik heb gekozen voor het gedicht ‘Rithā’ al-Andalus’ (1248) van de Arabisch-Andalusische dichter Abu al-Baqā’ al-Rundī, en het Hebreeuws-Andalusisch gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ (1146) van Avraham Ibn Ezra 1 . Derhalve luidt mijn onderzoeksvraag: Wat zijn de overeenkomsten tussen het gedicht ‘Rithā’ al-Andalus’ van Abu al-Baqā’ al-Rundī en het gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra omtrent het verlies van steden in Andalusië, en hoe zijn deze overeenkomsten te verklaren vanuit het genre? Vanuit mijn interesse voor de uiting van het verdriet voor verwoeste, verloren steden in Andalusische poëzie ben ik op zoek gegaan naar dichters die in dit genre hebben geschreven. Ik kwam terecht bij Abu al-Baqā’ al-Rundī en Avraham Ibn Ezra omdat al-Rundī één van de 1
In deze scriptie is de Engelse vertaling van Peter Cole van het jaar 2007 gebruikt, te vinden in: Cole, The Dream of the Poem, p. 181-182.
5
grootste Arabisch-Andalusische dichters is en Ibn Ezra’s carrière en werken representatief zijn voor de overgang van de Joodse cultuur en gemeenschap van Islamitisch Spanje naar Christelijk Spanje. Ik heb gekozen voor de nuniyya van Abu al-Baqā’ al-Rundī ‘Rithā’ alAndalus’ omdat het wordt omschreven als de meest gedenkwaardige Arabische elegie. 2 Voor ‘Lament for Andalusian Jewry’ heb ik gekozen omdat het zijn meest bekende gedicht is en dit tevens een elegie over Andalusië is. 3 Mijn scriptie zal een vergelijkend onderzoeksverslag worden waarin ik enerzijds laat zien dat Arabisch-Andalusische en Hebreews-Andalusische poëzie betreffende de val van Andalusië veel overeenkomsten vertoont, en anderzijds dat dit logisch te verklaren is wanneer de gedichten binnen het genre worden geplaatst. Het onderzoek zal ik laten vooraf gaan door een kort historisch overzicht waarin aan bod komt hoe de moslims in het Iberisch schiereiland aan de macht kwamen, hoe zij hun macht hebben uitgebreid en een welvarend rijk hebben opgebouwd. Echter, ook zal ik bespreken hoe dit rijk uiteindelijk afbrokkelde en ten onder ging. Dit komt allemaal aan bod in hoofdstuk 1. Vervolgens geef ik in hoofdstuk 2 een analyse van het Arabisch-Andalusische gedicht ‘Rithā’ al-Andalus’ van Abu al-Baqā’ al-Rundī en het Hebreeuws-Andalusische gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra. In dit hoofdstuk worden ook de overeenkomsten tussen de gedichten besproken. In hoofdstuk 3 worden de gedichten in het genre geplaatst. Tot slot, zal er in de conclusie een korte samenvatting worden gegeven en antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag.
Hoofdstuk 1. Kort historisch overzicht van Andalusië 1.1 De stichting van Andalusië 2 3
Hoque, ‘Elegy for Lost Kingdoms and Ruined Cities in Hispano-Arabic Poetry’. Bloom, ‘The Last Jewish Culture’.
6
1.1.1 De Verovering van het Visgotisch rijk door moslims Troepen, bestaande voor een groot deel uit Berbers die net bekeerd waren tot de islam en een minderheid van Arabieren, staken aan het begin van de achtste eeuw de zee over naar het Iberische schiereiland. Dit leger heeft op het juiste moment profijt gehad van de slechte situatie waarin het Visgotische Koninkrijk Spanje verkeerde. Doordat de situatie voor veel Spanjaarden en Joodse gemeenschappen ondragelijk was geworden onder het oude regime, kregen de moslims hulp van deze groepen bij de veroveringen. Mūsā Ibn Nu ayr kon daarom, en ook op basis van beloften van graaf Julian, de vertegenwoordiger van het Byzantijnse rijk, in de stad Ceuta de stap zetten om gebieden in Andalusië te veroveren zonder te overleggen met de kalief in Damascus. Graaf Julian vergemakkelijkte de inval van de Arabieren in Andalusië, en met name de inval op het eiland Tarifa ( jazīrat werd geleid door de Berberse officier van deze aanval moedigde
arīf) die
arīf. 4 Deze inval geschiedde in juli 710. Het succes
arik, de luitenant van Mūsā Ibn Nu ayr, aan om de oorlog te
beginnen en zich in april en mei 711 te vestigen op Andalusische grond. 5 Een paar weken later, op 19 juli 711, vond een aanval plaats vanuit Arabische zijde op de reguliere troepen van de Visgotische koning Roderic. Deze aanval wordt als de beslissende slag aangeduid en eindigde in een ramp voor de Visgoten. 6 De steden van het Gotische koninkrijk vielen de een na de ander. Cordoba werd in beslag genomen door Mugīth aan het begin van oktober 711 en Toledo viel ook zonder veel weerstand. Kort daarna, in juni 712, viel Mūsā Ibn Nu ayr Spanje weer binnen en deze maal veroverde hij achtereenvolgens Sevilla en Merida in juni en juli 713. Samen met
arik heeft hij vervolgens Zaragoza
veroverd. arik en Mūsā Ibn Nu ayr die oorspronkelijk uit Syrië kwamen, keerden in opdracht van kalief al-Walīd weer terug en verlieten Spanje. Hierna start een periode waarin gouverneurs (wālī’s) elkaar opvolgden als heersers van de nieuw veroverde gebieden. Dit deden ze met gedelegeerde bevoegdheden van de centrale autoriteit van Damascus of als afgevaardigden van de nominale gouverneur van al-Kayrawān. Het was een zeer duistere periode waarin de rivaliteit tussen Arabische clans opnieuw herleefde in Spanje. Dit resulteerde in grote politieke verwarring die gepaard ging met verschillende vruchteloze pogingen om de islamitische macht richting het Gallische gebied uit te breiden, namelijk de verovering van Barcelona, Gerona en Narbonne. Zodoende werden de steden Narbonnaise en 4 Balbás e.a., ‘al- Andalus , or 5 Ibidem. 6 Ibidem.
j azīrat al-Andalus’.
7
Toulouse in 719 tot 721 aangevallen. In 725 vonden ook veldtochten van de Rhône tot aan Bourgondië plaats. 7 De laatste poging tot een verovering in oktober 732 eindigde in een overwinning op de moslims bij Balā
al-šuhadā’, die algemeen bekend staat als de slag bij
Poitiers. 8 1.1.2 Het emiraat van Cordoba Op 15 mei 756 verslaat Abd al-Ra mān Ibn Mu āwiya ( Abd al-Ra mān I) de gouverneur Yūsuf Ibn
Abd al-Ra mān al-Fihrī vlakbij Cordoba, waar hij zich tevens benoemde tot amīr van
Andalusië. 9 Dit is het begin van een nieuw tijdperk, namelijk het emiraat van Cordoba dat meer dan anderhalve eeuw heeft bestaan. Deze periode kenmerkte zich door inspanningen van de amīrs om opstanden van Berbers, Arabieren en muwallads de kop in te drukken, en het voeren van een heilige oorlog aan de grenzen van het emiraat. Tevens begon in deze periode de Reconquista waarmee geleidelijk land werd teruggehaald. Onder meer werd Barcelona definitief heroverd. 1.1.3 Het kalifaat van Cordoba Tot aan de proclamatie van
Abd al-Ra mān III in 912 werd Andalusië geregeerd door een
aantal amīrs. Met het aantreden van
Abd al-Ra mān III werd een nieuw tijdperk ingeluid,
namelijk het kalifaat van Cordoba. 10 Het bewind van
Abd al-Ra mān III kan worden
verdeeld in twee belangrijke perioden: (1) een periode van interne verzoening die resulteerde in eenheid in het land en (2) een aanval op Christelijk Spanje en een strijd tegen het Fatimiden-rijk om de macht in Noord-Afrika. 11 De regeerperiode van vijftig jaar van
Abd
al-Ra mān III wordt beschouwd als de meest bloeiende periode in de geschiedenis van de moslims in Andalusië. 12 Ook het bewind van zijn opvolger al- akam was succesvol en welvarend. Cordoba was het meest actieve centrum van filologische, literaire en juridische cultuur in de hele islamitische wereld op dat moment. De Reconquista leek tevens tot stilstand te zijn gebracht. Echter, toen al- akam overleed, werd hij opgevolgd door zijn jonge zoon Hiŝām II, die zeer ongeschikt bleek om te regeren. Mu ammad Ibn Abī 7
Ibidem. Ibidem. 9 Ibidem. 10 Ibidem. 11 Lévi-Provençal, ‘ Abd al- Ra mān’. 12 Balbás e.a., ‘al- Andalus , or j azīrat al-Andalus’. 8
8
Āmir wist algauw aan de macht te
komen en het lot van het kalifaat met een dictatoriale hand te sturen. Ook zijn bewind was voornamelijk gericht op het strijden tegen de Christelijke koninkrijken, wat hem overigens ook redelijk goed gelukt was. Bij zijn overlijden in 1002, liet hij het islamitische Spanje intact en was hij er zelfs in geslaagd om de Andalusische politieke invloed uit te breiden over de gehele westerse Berber gebieden. 13 Mu ammad Ibn Abī Mālik Ibn Abī
Āmir werd opgevolgd door zijn lievelingszoon,
Abd al-
Āmir, die in de voetsporen van zijn vader trad. Echter, zijn overlijden in
1008 en zijn vervanging door zijn broer
Abd al-Ra mān, luidde een periode van
rampzalige gebeurtenissen in voor het kalifaat en leidde spoedig tot haar ondergang. 14 1.2 De ineenstorting van het kalifaat en de verdeling van het koninkrijk Het militaire beleid van Mu ammad Ibn Abī
Āmir had geleid tot de invoer van een groot
aantal huurlingen van Noord-Afrikaanse, Berberse afkomst. Deze vormden na zijn overlijden en het overlijden van zijn zoon, een blok van verzet tegen Andalusiërs. Echter, de druppel die de emmer deed overlopen was het aanwijzen van
Abd al-Ra mān (door Hiŝām II) als
erfgenaam van de troon. Het nieuws viel verkeerd in Cordoba, en een complot tegen
Abd al-
Ra mān volgde die tot zijn dood leidde. Vanaf dit moment ging het kalifaat een fatale periode tegemoet: personen die al dan niet aanspraak maakten op de troon werden gesteund door Berbers of vijanden hiervan en de val van het kalifaat werd versneld. De Andalusische slaven en Berberse groeperingen ( ā ifa, pl.
awā if) hadden al
voor de ondergang van het kalifaat het Andalusische gebied opgesplitst in kleine staatjes. De meesten hadden een kortstondig bestaan, maar er zijn ook een aantal grote politieke blokken uit voortgekomen: de Abbasieden van Sevilla, de Aftasieden van Badajoz, de Zirieden van Granada, de Dhul-Nunieden van Toledo en de Hudieden van Zaragoza. 15 1.3 De koninkrijken van de
awā if
De geschiedenis van Spanje in de elfde eeuw wordt gekenmerkt door energieke en gedreven Christelijke vorsten die de Reconquista leven inbliezen ten koste van de islam. Er was geen hoop op herstel van het kalifaat, en de toenemende zwakte van elk van de kleine opgerichte staatjes, die tevens in problemen raakten met elkaar, wekte de eetlust van de Christelijke vorsten. Vooral het beleid van koning Alfonso VI, was erg succesvol. Door een vaardige en 13
Ibidem. Ibidem. 15 Ibidem. 14
9
diplomatieke houding, met name door zichzelf als arbiter in geschillen tussen de koningen van de staatjes (mulūk al
awā if) op te stellen, slaagde hij erin om een vreedzame bezetting
van Toledo te verwezenlijken in 1085. Het gevaar dat de mulūk al
awā if voelden van de
Christelijke zijde werd zo groot dat zij geen andere oplossing zagen dan hulp te zoeken bij de Almoraviden. Het keerpunt kwam met de tussenkomst van Noord-Afrikaanse troepen die geleid werden door amīr Yūsuf Ibn Tāshufīn, en die de legers van Alfonso VI versloegen bij al-Zallā a op 2 november 1086. 16 Echter, doordat Yūsuf Ibn Tāshufīn algauw vermoeid raakte door de verdeeldheid van de Andalusische koningen en hun compromissen met de Christelijke koning, onttroonde hij de één na de ander en eigende zichzelf simpelweg een groot deel van Andalusië toe. Vanaf dat moment was islamitisch Spanje enkel nog ondergeschikt aan de Maghreb. 1.4 Andalusië onder de Almoraviden De bezetting van islamitisch Spanje door de Almoraviden werd voltooid door de herovering van Valencia in 1102. 17 Andalusië ervaarde in de periode van de Almoraviden verschillende perioden van welvaart. Doch slaagden de Almoraviden er niet in om Toledo te heroveren en Zaragoza viel ook in 1118 in de handen van Alfonso. De druk van Christelijke zijde op Andalusië nam toe, en doordat de zoon en opvolger van Yūsuf Ibn Tāshufīn zelf bedreigd werd door de Almohaden kon hij geen weerstand bieden aan de opstanden. 18 1.5 Andalusië onder de Almohaden, en de voortgang van de Reconquista Rond de helft van de twaalfde eeuw werd Andalusië onderworpen aan de autoriteit van de Almohaden dynastie. Ondanks dat de Reconquista elk jaar steeds meer aan grondgebied won, hadden de Almohaden voor bijna een eeuw lang grip op de delen van het schiereiland die nog tot de islam behoorden. Het gebied waarover de Almohaden heersten, werd kleiner nadat Ramón Berenguer IV in Catalonië achtereenvolgens Tortosa en Lerida bezette. De belangrijkste persoon echter in de Reconquista was koning Alfonso VIII van Castille (11581214), die Silves, Evora and Cuenca heroverde. De islamitische overwinning bij Alarces op 18 juli 1195, met aan de leiding Abu Yūsuf Ya qūb, had geen blijvend effect. Minder dan 15 jaar later, op 17 juli 1212, hadden de Christelijke legers uit Castille, Léon, Navarre en Aragon de moslims verslagen bij Las Navas de Tolosa en daarna vielen ook Ubeda en Baeza. De 16
Ibidem. Ibidem. 18 Ibidem. 17
10
verovering van Cordoba volgde 25 jaar later en de verovering van Valencia door Jacques I van Aragon volgde in 1238 en die van Sevilla in 1248 door Ferdinand III. 19 1.6 Het koninkrijk van Granada en het einde van de Reconquista Vanaf de verovering van Sevilla tot ongeveer twee en een halve eeuw later viel alleen het koninkrijk Granada nog onder islamitisch bestuur. De stichter van de zogeheten Nasriden dynastie, Mu ammad I al-Ghālib bi llāh, nam Granada in 1237-8 in zijn macht en zette in amrā
(Alhambra) een fort op met daarin zijn koninklijke paleis. Zijn beleid was er niet
opgericht om gebieden te heroveren of strijden aan te gaan. Hij stemde er namelijk mee in om een ondergeschikte van de koning van Castile, Ferdinand I, te zijn en daarna zijn opvolger Alfonso X. Ook het beleid van de navolgende koningen van Granada was erop gericht om een balans te vinden in hun allianties die zij sloten met de Christenen of met de Mariniden van Marokko. De laatstgenoemden intervenieerden militair in Andalusië en bezetten sommige gebieden. Marokkaanse samenwerking bleek een illusie toen sultan Abu al- asan werd verslagen bij Rio Salado in 1340. Granada behield nog een deel van zijn prestige door zijn monumenten en literaire bijeenkomsten. In de eeuw daarop, met de komst van de katholieke koningen, Ferdinand van Aragon en Isabella van Castille, werden de aanvallen op grotere schaal gecoördineerd en uitgevoerd. Loja viel in 1486, Vélez-Malaga, Malaga en Almeria het jaar daarop, Baza in 1489 en uiteindelijk werd Granada overgegeven aan de katholieke koningen op 3 januari 1492. 20
Hoofdstuk 2. Poëtische analyse 2.1 Inleiding
19 20
Ibidem. Ibidem.
11
In dit hoofdstuk analyseer en bespreek ik twee gedichten: ‘Rithā’ al-Andalus’ van de Arabisch-Andalusische dichter Abu al-Baqā’ al-Rundī en het Hebreeuws-Andalusisch gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra. In deze gedichten staat het rouwen om Andalusië en het lot van de eigen bevolking centraal. Allereerst volgt een korte autobiografie van de dichter. Vervolgens is de volledige tekst van elk van de gedichten opgenomen en vertaald. Aansluitend aan de vertaling van elk van de gedichten volgt de ontleding en becommentariëring van het gedicht. In de laatste paragraaf worden de overeenkomsten tussen de gedichten besproken. Het gedicht van Abu al-Baqā’ al-Rundī en van Avraham Ibn Ezra vormen de kern van het onderzoek en de bespreking van het genre in het laatste hoofdstuk zal in het kader staan van het vinden van een verklaring voor de overeenkomsten tussen de gedichten. 2.2 Arabisch-Andalusische poëzie 2.2.1 Abu al-Baqā’ al-Rundī 21 āli
Abu al-Baqā’ al-Ŝarīf al-Rundī was een dichter uit Ronda. Er is weinig bekend over
zijn leven. Zijn roem heeft hij te danken aan de nuniyya ‘Rithā’ al-Andalus’. Al-Rundī overleed in 1285. 2.2.2 Het gedicht van Abu al-Baqā’ al-Rundī
”رﺛـــــﺎء اﻷﻧـــﺪﻟــﺲ ﻓـﻼ ﻳُـﻐﺮﱡ ﺑـﻄﻴﺐ اﻟﻌﻴﺶ إﻧﺴﺎ ُن
ﻟـﻜﻞ ﺷـﻲ ٍء إذا ﻣـﺎ ﺗـﻢ ﻧﻘﺼﺎ ُن
.1
ٌهـﻲ اﻷﻣـﻮ ُر آـﻤﺎ ﺷﺎهﺪﺗﻬﺎ دُول
.2
وﻻ ﻳـﺪوم ﻋـﻠﻰ ﺣـﺎ ٍل ﻟﻬﺎ ﺷﺎن
وهـﺬﻩ اﻟـﺪار ﻻ ﺗُـﺒﻘﻲ ﻋﻠﻰ أﺣﺪ
.3
إذا ﻧـﺒﺖ ﻣـﺸْﺮﻓﻴّﺎتٌ وﺧُـﺮﺻﺎ ُن
ﻳُـﻤﺰق اﻟـﺪهﺮ ﺣـﺘﻤًﺎ آﻞ ﺳﺎﺑﻐ ٍﺔ
.4
آـﺎن اﺑ َﻦ ذي ﻳﺰَن واﻟﻐﻤﺪَ ﻏُﻤﺪان
ْوﻳـﻨﺘﻀﻲ آـ ّﻞ ﺳﻴﻒ ﻟﻠﻔﻨﺎء وﻟﻮ
.5
وأﻳـﻦ ﻣـﻨﻬﻢ أآـﺎﻟﻴﻞٌ وﺗﻴﺠﺎ ُن
أﻳـﻦ اﻟﻤﻠﻮك ذَوو اﻟﺘﻴﺠﺎن ﻣﻦ ﻳﻤ ٍﻦ
.6
وأﻳـﻦ ﻣـﺎ ﺷـﺎدﻩ ﺷـﺪﱠا ُد ﻓﻲ إر ٍم
.7
وأﻳـﻦ ﻋـﺎدٌ وﺷـﺪادٌ وﻗﺤﻄﺎ ُن
وأﻳـﻦ ﻣـﺎ ﺣﺎزﻩ ﻗﺎرون ﻣﻦ ذهﺐ
.8
ﺣـﺘﻰ ﻗَـﻀَﻮا ﻓﻜﺄن اﻟﻘﻮم ﻣﺎ آﺎﻧﻮا
أﺗـﻰ ﻋـﻠﻰ اﻟـﻜُﻞ أﻣﺮ ﻻ ﻣَﺮد ﻟﻪ
.9
ﻒ وﺳْﻨﺎ ُن ِ آﻤﺎ ﺣﻜﻰ ﻋﻦ ﺧﻴﺎل اﻟﻄّﻴ
وﺻـﺎر ﻣﺎ آﺎن ﻣﻦ ﻣُﻠﻚ وﻣﻦ َﻣﻠِﻚ
.10
وأ ﱠم آـﺴـﺮى ﻓـﻤﺎ ﺁواﻩ إﻳـﻮا ُن
وﻗﺎ ِﺗِﻠﻪ (دا َر اﻟـﺰّﻣﺎ ُن ﻋـﻠﻰ )دارا
.11
ﻣَـﻦ ﺳَـﺮﱠ ُﻩ زَﻣـﻦٌ ﺳﺎءَﺗ ُﻪ أزﻣﺎ ُن
وأﻳﻦ ﻣﺎ ﺳﺎﺳﻪ ﻓﻲ اﻟﻔﺮس ﺳﺎﺳﺎ ُن
21
De informatie in deze paragraaf is afkomstig uit: Monroe, Hispano-Arabic Poetry.
12
.12
ﺐ آـﺄﻧﻤﺎ اﻟﺼﱠﻌﺐ ﻟﻢ ﻳﺴْﻬُﻞ ﻟﻪ ﺳﺒ ُ
ﻳـﻮﻣًﺎ وﻻ ﻣَـﻠﻚَ اﻟـﺪُﻧﻴﺎ ﺳُـﻠﻴﻤﺎ ُن
.13
ع ﻣُـﻨﻮﱠﻋﺔ ﻓـﺠﺎﺋ ُﻊ اﻟـﺪهﺮ أﻧـﻮا ٌ
ت وأﺣـﺰا ُن وﻟـﻠـﺰﻣﺎن ﻣـﺴﺮّا ٌ
.14
وﻟـﻠـﺤﻮادث ﺳُـﻠـﻮان ﻳـﺴﻬﻠﻬﺎ
وﻣـﺎ ﻟـﻤﺎ ﺣـ ّﻞ ﺑﺎﻹﺳﻼم ﺳُﻠﻮا ُن
.15
دهـﻰ اﻟـﺠﺰﻳﺮة أﻣﺮٌ ﻻ ﻋﺰا َء ﻟﻪ
.16
أﺻﺎﺑﻬﺎ اﻟﻌﻴ ُﻦ ﻓﻲ اﻹﺳﻼم ﻓﺎرﺗﺰأتْ
ﺣـﺘﻰ ﺧَـﻠﺖ ﻣـﻨﻪ أﻗﻄﺎرٌ وﺑُﻠﺪا ُن
.17
ﻓـﺎﺳﺄل )ﺑﻠﻨﺴﻴ ًﺔ( ﻣﺎ ﺷﺄ ُن )ﻣُﺮﺳﻴ ًﺔ(
ﺟﻴﱠﺎ ُن( وأﻳـ َﻦ )ﺷـﺎﻃﺒﺔٌ( أمْ أﻳـ َﻦ ) َ
.18
وأﻳـﻦ )ﻗُـﺮﻃﺒﺔٌ( دا ُر اﻟـﻌﻠﻮم ﻓﻜﻢ
.19
ﺺ( وﻣﺎ ﺗﺤﻮﻳﻪ ﻣﻦ ﻧﺰ ٍﻩ وأﻳﻦ )ﺣْﻤ ُ
هـﻮى ﻟـﻪ أُﺣـﺪٌ واﻧـﻬﺪْ ﺛﻬﻼ ُن
ﻣـﻦ ﻋـﺎﻟ ٍﻢ ﻗـﺪ ﺳﻤﺎ ﻓﻴﻬﺎ ﻟﻪ ﺷﺎ ُن ب ﻓـﻴﺎضٌ وﻣﻶ ُن وﻧـﻬﺮهُﺎ اﻟـﻌَﺬ ُ
ﻖ أرآﺎ ُن ﻋـﺴﻰ اﻟـﺒﻘﺎ ُء إذا ﻟـﻢ ﺗﺒ َ
.20
ﻗـﻮاﻋﺪٌ آـ ﱠﻦ أرآـﺎ َن اﻟـﺒﻼد ﻓﻤﺎ
.21
ﻒ ﺗـﺒﻜﻲ اﻟﺤﻨﻴﻔﻴﺔَ اﻟﺒﻴﻀﺎ ُء ﻣﻦ أﺳ ٍ
.22
ﻋـﻠﻰ دﻳـﺎر ﻣـﻦ اﻹﺳﻼم ﺧﺎﻟﻴﺔ
.23
ﺣﻴﺚ اﻟﻤﺴﺎﺟﺪ ﻗﺪ ﺻﺎرت آﻨﺎﺋﺲَ ﻣﺎ
ﻓـﻴـﻬ ﱠﻦ إﻻ ﻧـﻮاﻗﻴﺲٌ وﺻُـﻠﺒﺎ ُن
.24
ﺐ ﺗﺒﻜﻲ وهﻲ ﺟﺎﻣﺪةٌ ﺣﺘﻰ اﻟﻤﺤﺎرﻳ ُ
ﺣـﺘﻰ اﻟـﻤﻨﺎﺑ ُﺮ ﺗﺮﺛﻲ وهﻲ ﻋﻴﺪا ُن
.25
ﻼ وﻟﻪ ﻓﻲ اﻟﺪه ِﺮ ﻣﻮﻋﻈﺔٌ ﻳـﺎ ﻏـﺎﻓ ً
.26
وﻣـﺎﺷﻴًﺎ ﻣـﺮﺣًﺎ ﻳـﻠﻬﻴﻪ ﻣـﻮﻃﻨ ُﻪ
.27
ﺗـﻠﻚ اﻟـﻤﺼﻴﺒ ُﺔ أﻧـﺴﺖْ ﻣﺎ ﺗﻘﺪﻣﻬﺎ
وﻣـﺎ ﻟـﻬﺎ ﻣﻊ ﻃﻮ َل اﻟﺪه ِﺮ ﻧﺴﻴﺎ ُن
.28
ﻳـﺎ راآـﺒﻴﻦ ﻋﺘﺎق اﻟﺨﻴ ِﻞ ﺿﺎﻣﺮ ًة
ﻖ ﻋﻘﺒﺎ ُن آـﺄﻧﻬﺎ ﻓـﻲ ﻣـﺠﺎل اﻟﺴﺒ ِ
.29
ف اﻟـﻬﻨﺪِ ﻣﺮهﻔ ُﺔ وﺣـﺎﻣﻠﻴﻦ ﺳـﻴُﻮ َ
آـﺄﻧﻬﺎ ﻓـﻲ ﻇـﻼم اﻟـﻨﻘﻊ ﻧﻴﺮا ُن
.30
وراﺗـﻌﻴﻦ وراء اﻟـﺒﺤﺮ ﻓﻲ دﻋ ٍﺔ
ﻟـﻬﻢ ﺑـﺄوﻃﺎﻧﻬﻢ ﻋـ ﱞﺰ وﺳـﻠﻄﺎ ُن
.31
ﺲ أﻋـﻨﺪآﻢ ﻧـﺒﺄ ﻣـﻦ أهـﻞ أﻧﺪﻟ ٍ
.32
آﻢ ﻳﺴﺘﻐﻴﺚ ﺑﻨﺎ اﻟﻤﺴﺘﻀﻌﻔﻮن وهﻢ
.33
ﻣـﺎذا اﻟـﺘﻘﺎُﻃﻊ ﻓﻲ اﻹﺳﻼم ﺑﻴﻨﻜ ُﻢ
.34
أﻻ ﻧـﻔـﻮسٌ أﺑﱠـﺎتٌ ﻟـﻬﺎ هـﻤﻢٌ
أﻣـﺎ ﻋـﻠﻰ اﻟﺨﻴ ِﺮ أﻧﺼﺎرٌ وأﻋﻮا ُن
.35
ﻳـﺎ ﻣـﻦ ﻟـﺬﻟ ِﺔ ﻗـﻮ ٍم ﺑﻌ َﺪ ﻋﺰﱢه ُﻢ
أﺣـﺎل ﺣـﺎﻟﻬﻢْ ﺟـﻮ ُر وﻃُـﻐﻴﺎ ُن
.36
ﺑـﺎﻷﻣﺲ آـﺎﻧﻮا ﻣﻠﻮآًﺎ ﻓﻲ ﻣﻨﺎزﻟﻬﻢ
.37
ﻓـﻠﻮ ﺗـﺮاهﻢ ﺣﻴﺎرى ﻻ دﻟﻴﻞ ﻟﻬﻢْ
ب اﻟـﺬلِ أﻟﻮا ُن ﻋـﻠﻴﻬ ُﻢ ﻣـﻦ ﺛـﻴﺎ ِ
.38
ﺖ ﺑـﻜﺎهُﻢ ﻋـﻨ َﺪ ﺑﻴﻌﻬ ُﻢ وﻟـﻮ رأﻳـ َ
ﻚ أﺣﺰا ُن ﻚ اﻷﻣـ ُﺮ واﺳﺘﻬﻮﺗ َ ﻟـﻬﺎﻟ َ
.39
ب أ ّم وﻃـﻔ ٍﻞ ﺣـﻴ َﻞ ﺑﻴﻨﻬﻤﺎ ﻳـﺎ ر ﱠ
ق أرواحٌ وأﺑـﺪا ُن آـﻤـﺎ ﺗـﻔـﺮ َ
.40
ﺲ إذ ﻃﻠﻌﺖ وﻃﻔﻠ ًﺔ ﻣﺜﻞ ﺣﺴ ِﻦ اﻟﺸﻤ ِ
.41
ﻳـﻘﻮدُهﺎ اﻟـﻌﻠ ُﺞ ﻟـﻠﻤﻜﺮوﻩ ﻣﻜﺮه ًﺔ
ﺐ ﺣﻴﺮا ُن واﻟـﻌﻴ ُﻦ ﺑـﺎآﻴ ُﺔ واﻟـﻘﻠ ُ
.42
ﺐ ﻣﻦ آﻤ ٍﺪ ب اﻟﻘﻠ ُ ﻟـﻤﺜﻞ هـﺬا ﻳﺬو ُ
ن“ إن آـﺎن ﻓـﻲ اﻟﻘﻠﺐِ إﺳﻼمٌ وإﻳﻤﺎ ُ
ﻒ هﻴﻤﺎ ُن آـﻤﺎ ﺑـﻜﻰ ﻟـﻔﺮاق اﻹﻟ ِ ﻗـﺪ أﻗـﻔﺮت وﻟـﻬﺎ ﺑﺎﻟﻜﻔﺮﻋُﻤﺮا ُن
ﺳ َﻨ ٍﺔ ﻓﺎﻟﺪه ُﺮ ﻳﻘﻈﺎ ُن إن آـﻨﺖ ﻓـﻲ ِ ﺺ ﺗَﻐ ﱡﺮ اﻟﻤﺮ َء أوﻃﺎ ُن أﺑـﻌﺪ ﺣﻤ ٍ
ﺚ اﻟﻘﻮ ِم رُآﺒﺎ ُن ﻓـﻘﺪ ﺳﺮى ﺑﺤﺪﻳ ِ ﻗـﺘﻠﻰ وأﺳـﺮى ﻓﻤﺎ ﻳﻬﺘﺰ إﻧﺴﺎن وأﻧـﺘﻢْ ﻳـﺎ ﻋـﺒﺎ َد اﷲ إﺧـﻮا ُن
واﻟـﻴﻮ َم هـﻢ ﻓﻲ ﺑﻼد اﻟﻜﻔ ﱢﺮ ﻋُﺒﺪا ُن
آـﺄﻧـﻤﺎ ﻳـﺎﻗـﻮتٌ وﻣـﺮﺟـﺎ ُن 22
Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 332-337.
22
13
“Klaaglied Andalusië 1. Alles neemt af na het bereiken van perfectie, laat daarom niemand bedrogen worden door de zoetheid van een aangenaam leven. 2. Zoals je hebt opgemerkt, dit zijn de wispelturige decreten: degene die door één moment gelukkig is gemaakt, is benadeeld door veel andere momenten. 3. En dit huis toont voor niemand medeleven, noch zal enige situatie hetzelfde blijven voor haar. 4. Het lot vernietigt onherroepelijk elke maliënkolder wanneer Maŝrifī zwaarden 23 en speren zonder effect blinken. 5. Het ontschedelt elk zwaard enkel om het te vernietigen, ook al is het een Ibn dhī Yazan en de schede Ghumdān 24 . 6. Waar zijn de gekroonde koningen van Jemen en waar zijn hun juweel bezaaide diademen en kronen? 7. Waar zijn [de gebouwen] die Ŝaddad 25 bouwde in Iram en waar is [het rijk] dat de Sassanieden regeerden in Perzië? 8. Waar is het goud dat Qārūn 26 eens bezat; waar zijn Ād 27 en Ŝaddad en Qa
ān 28 ?
9. Een onherroepelijk besluit overwon hen allemaal zodat ze overleden en het leek alsof de mensen nooit hadden bestaan. 10. De koninkrijken en koningen waren gekomen om te zijn als een slaper die heeft verteld over [zijn] droom visie. 11. Het lot keerde zich tegen Darius evenals zijn moordenaar 29 , en Chosroes 30 , geen gewelfd paleis bood hem bescherming. 12. Alsof geen enkele oorzaak ooit het lastige makkelijk te verdragen heeft gemaakt, en alsof Solomon nooit de wereld had geregeerd.
23
Maŝrifī zwaarden stonden er bekend om dat ze erg goed waren. Ibn dhī Yazan was een pre-islamitische Jemenitische koning, Ghumdān was zijn kasteel en zijn voornaam was Sayf, dat is ‘zwaard’. 25 Ŝaddad was een koning van de legendarische stam Ād van adramaut die een stad bouwde genaamd Iram. Komt ook in de koran voor. 26 Een legendarisch persoon, die erg rijk was en tevens in de koran genoemd is. 27 Is een oude stam, die vaak in de koran genoemd is. Het was een machtige volk, die leefden direct na de tijd van Nū en naar wie de profeet Hūd was gezonden. 28 Qa ān was de voorvader van de Zuid-Arabische stammen. Zijn nakomelingen hebben zich in twee groepen opgesplitst: imyar en Ka lān, zo wil de legendarische overlevering. 29 De moordenaar van Darius is Alexander de Grote. 30 De shah van Perzië. 24
14
13. De ellende die het Lot heeft meegebracht kent veel verschillende soorten, terwijl de Tijd vreugde en verdriet veroorzaakt. 14. Voor de ongevallen [van fortuin] is er een troost die ze verdraaglijker maakt, doch is er geen troost voor wat de islam is overkomen. 15. Een gebeurtenis die niet verdragen kan worden, heeft het schiereiland overvallen; zo één als waardoor U ud 31 is ingestort en
ahlān 32 is afgebrokkeld.
16. Het boze oog heeft [het schiereiland] geraakt in haar islam waardoor [het land] afnam totdat hele regio’s en districten waren beroofd [van geloof]. 17. Daarom vraag Valencia wat de stand is van Murcia; en waar Játiva is, of waar Jaén is. 18. En waar is Cordoba, de thuisbasis van de wetenschappen, en menig geleerde wiens rang daar ooit verheven was? 19. Waar is Sevilla en de geneugten die het bevat, evenals haar zoete rivier overlopend en tot de rand vol. 20. [Ze zijn] hoofdsteden die de pijlers van het land waren, maar als de pijlers verdwenen zijn, zal het niet lang meer duren! 21. De kraan met de witte wassing weent in wanhoop, als een hartstochtelijke liefhebber huilend vanwege het vertrek van de geliefde. 22. Een overschot aan woningen werd geleegd van de islam, eerst werden ze ontruimd en nu worden ze bewoond door ongeloof. 23. Waar de moskeeën kerken zijn geworden waarin enkel klokken en kruisen kunnen worden aangetroffen. 24. Zelfs de mi rabs wenen hoewel ze solide zijn, zelfs de kansels treuren hoewel ze van hout zijn. 25. O, u die onachtzaam blijft ondanks dat je een waarschuwing krijgt via de Tijd: als jij slaapt, de Tijd is altijd wakker. 26. En jij die weer blijmoedig loopt, terwijl je vaderland jou afleidt [van zorgen], kan een vaderland nog iemand bedriegen na [het verlies van] Sevilla? 27. Deze ramp heeft doen vergeten wat er aan vooraf is gegaan, maar evenmin zal welke Tijd dan ook haar doen vergeten. 28. O u die magere paarden berijden, volbloed paarden lijken adelaars op de renbaan.
31 32
U ud is een berg nabij Medina. a lān een berg vlakbij al-Riyā .
15
29. En u die zwaarden dragen, Indische bladen lijken op branden in de duisternis, veroorzaakt door de stofwolk [van de oorlog]. 30. En u die leven in luxe achter de zee, genietend van het leven, jullie hebben de kracht en vermogen in jullie vaderland. 31. Hebben jullie geen nieuws over het volk van al-Andalus, hebben ruiters niet doorverteld wat men zei [over hen]? 32. Hoe vaak hebben de zwakken, die werden gedood en gevangen genomen terwijl geen mens zich roerde, ons om hulp gevraagd? 33. Wat betekent dit verbreken van de banden van de islam volgens jullie, wanneer jullie, o aanbidders van God, [onze] broeders zijn? 34. Zijn er geen heldhaftige zielen met hoge ambities; zijn er geen helpers en beschermers van rechtvaardigheid? 35. O, wie zal de vernedering van een volk dat eens machtig was herstellen, een volk wiens staat is veranderd door onrecht en tirannen? 36. Gisteren waren zij koningen in hun huizen, en vandaag zijn zij slaven in de landen van de ongelovigen. 37. Dus als jij ze verbijsterd ziet, niemand om hen te begeleiden, dragend de kleding van schaamte in haar verschillende tinten. 38. En als je hun geween ziet bij het sluiten van het verdrag, dan zou angst je hart binnendringen en verdriet zou zich meester maken van jou. 39. Helaas, menig moeder en kind zijn van elkaar gescheiden zoals zielen en lichamen zijn gescheiden. 40. En menig meisje, zo schoon als de zon als deze opkomt, alsof ze robijnen en parels was. 41. Is tegen haar wil afgevoerd naar een gruwel door een barbaar, terwijl haar oog betraand is en haar hart verbijsterd. 42. Het hart smelt met smart op zo een [aanblik], indien er sprake is van enige islam of geloof in dat hart.” 2.2.3 Analyse Abu al-Baqā’ al-Rundī begint zijn gedicht met de filosofie van de opkomst en ondergang:
ﻓـﻼ ﻳُـﻐﺮﱡ ﺑـﻄﻴﺐ اﻟﻌﻴﺶ إﻧﺴﺎ ُن
16
ﻟـﻜﻞ ﺷـﻲ ٍء إذا ﻣـﺎ ﺗـﻢ ﻧﻘﺼﺎ ُن.1
“1. Alles neemt af na het bereiken van perfectie, laat daarom niemand bedrogen worden door de zoetheid van een aangenaam leven. ” Oftewel het wereldse leven zit zodanig in elkaar dat aan alles een eind komt. In de regels daarna wordt deze filosofie uitgelegd aan de hand van de geschiedenis en voorgaande volkeren en rampen. Het gedicht bevat veel historische voorbeelden van vernietigde koninkrijken, koningen, volken en personen waarvan de dichter gebruik maakt om de moeilijke omstandigheden waarin Andalusië verkeert te verzachten. In regel 6 haalt de dichter rijke koningen aan en vraagt zich af waar deze zijn gebleven: ﻦ ٍ أﻳـﻦ اﻟﻤﻠﻮك ذَوو اﻟﺘﻴﺠﺎن ﻣﻦ ﻳﻤ.6 “6. Waar zijn de gekroonde koningen van Jemen” In regel 7 vraagt de dichter zich af waar het geroemde Sassanieden rijk is gebleven, en in regel 8 waar de oude legendarische stammen en zeer bekende historische personen in de Arabisch-Islamitische wereld zijn gebleven: ن ُ وأﻳﻦ ﻣﺎ ﺳﺎﺳﻪ ﻓﻲ اﻟﻔﺮس ﺳﺎﺳﺎ
وأﻳـﻦ ﻣـﺎ ﺷـﺎدﻩ ﺷـﺪﱠا ُد ﻓﻲ إر ٍم.7
“7. Waar zijn [de gebouwen] die Ŝaddad bouwde in Iram en waar [het rijk] die de Sassanieden regeerden in Perzië?” ن ُ وأﻳـﻦ ﻋـﺎدٌ وﺷـﺪادٌ وﻗﺤﻄﺎ
وأﻳـﻦ ﻣـﺎ ﺣﺎزﻩ ﻗﺎرون ﻣﻦ ذهﺐ.8
“8. Waar is het goud dat Qārūn eens bezat; waar zijn Ād en Ŝaddad en Qa
ān?”
Het verschijnsel dat een dichter de vergankelijkheid van het leven benadrukt en zich afvraagt waar de koningen en dynastieën van vroeger zijn gebleven wordt onder de zogenaamde troostmotieven geschaard en wordt het ubi sunt motief genoemd. Ubi sunt betekent letterlijk ‘Waar zijn zij?’. Over dit motief zal ik later meer uitweiden. Hierna volgen een aantal dichtregels om de lezer ervan bewust te maken dat wat de islam in Andalusië overkomt dramatischer en fataler is dan alle voorgaande verliezen. Ze
17
benadrukken dat er voor alle voorgaande verliezen een troost is en het mogelijk is deze te vergeten, maar dat het verlies van Andalusië daar niet mee te vergelijken is.
وﻣـﺎ ﻟـﻤﺎ ﺣـ ّﻞ ﺑﺎﻹﺳﻼم ﺳُﻠﻮا ُن هـﻮى ﻟـﻪ أُﺣـﺪٌ واﻧـﻬﺪْ ﺛﻬﻼ ُن
وﻟـﻠـﺤﻮادث ﺳُـﻠـﻮان ﻳـﺴﻬﻠﻬﺎ.14 دهـﻰ اﻟـﺠﺰﻳﺮة أﻣﺮٌ ﻻ ﻋﺰا َء ﻟﻪ.15
“14. Voor de ongevallen [van fortuin] is er een troost die ze verdraaglijker maakt, doch is er geen troost voor wat de islam is overkomen. 15. Een gebeurtenis die niet verdragen kan worden, heeft het schiereiland overvallen; zo één als U ud is daardoor ingestort en
ahlān is afgebrokkeld.”
Abu al-Baqā’ al-Rundī heeft dit gedicht geschreven vanwege het eigen verdriet om het verlies van steden aan Christelijk Spanje. Eén voor één vielen de steden in de handen van Christelijke vorsten, en moest de islam ruimte maken voor Christelijke heerschappij. Deze verandering was in veel aspecten van het leven zichtbaar. De dichter vraagt zich af waar Cordoba en Sevilla, ten tijde van het islamitisch bestuur, zijn gebleven. Tegelijkertijd deelt de dichter zijn leed met zijn lezers door ze het betreurenswaardige lot van de steden en hun glorieuze verleden voor de geest te halen.
ﺣـﺘﻰ ﺧَـﻠﺖ ﻣـﻨﻪ أﻗﻄﺎرٌ وﺑُﻠﺪا ُن
ْ أﺻﺎﺑﻬﺎ اﻟﻌﻴ ُﻦ ﻓﻲ اﻹﺳﻼم ﻓﺎرﺗﺰأت.16
(ﺟﻴﱠﺎ ُن َ ) وأﻳـ َﻦ )ﺷـﺎﻃﺒﺔٌ( أمْ أﻳـ َﻦ
( ﻓـﺎﺳﺄل )ﺑﻠﻨﺴﻴ ًﺔ( ﻣﺎ ﺷﺄ ُن )ﻣُﺮﺳﻴ ًﺔ.17
ﻣـﻦ ﻋـﺎﻟ ٍﻢ ﻗـﺪ ﺳﻤﺎ ﻓﻴﻬﺎ ﻟﻪ ﺷﺎ ُن ب ﻓـﻴﺎضٌ وﻣﻶ ُن ُ وﻧـﻬﺮهُﺎ اﻟـﻌَﺬ ن ُ ﻖ أرآﺎ َ ﻋـﺴﻰ اﻟـﺒﻘﺎ ُء إذا ﻟـﻢ ﺗﺒ
وأﻳـﻦ )ﻗُـﺮﻃﺒﺔٌ( دا ُر اﻟـﻌﻠﻮم ﻓﻜﻢ.18 ﺺ( وﻣﺎ ﺗﺤﻮﻳﻪ ﻣﻦ ﻧﺰ ٍﻩ ُ وأﻳﻦ )ﺣْﻤ.19 ﻗـﻮاﻋﺪٌ آـ ﱠﻦ أرآـﺎ َن اﻟـﺒﻼد ﻓﻤﺎ.20
“16. Het boze oog heeft [het schiereiland] geraakt in haar islam waardoor [het land] afnam totdat hele regio’s en districten waren beroofd [van geloof]. 17. Daarom vraag Valencia wat de stand is van Murcia; en waar Játiva is, of waar Jaén is. 18. En waar is Cordoba, de thuisbasis van de wetenschappen, en menig geleerde wiens rang daar ooit verheven was? 19. Waar is Sevilla en de geneugten die het bevat, evenals haar zoete rivier overlopend en tot de rand vol. 20. [Ze zijn] hoofdsteden die de pijlers van het land waren, maar als de pijlers verdwenen zijn, zal het niet lang meer duren!” 18
De dichter beschrijft voorts hoe alles deelneemt aan het verdriet. Zo beschrijft Abu alBaqā’ al-Rundī dat kranen, mi rabs en kansels, hoewel ze levenloos zijn en normaliter geen emoties kunnen tonen, ook deelnemen aan het verdriet. Dit motief wordt aangeduid als ‘ de deelname van het universum aan het verdriet’. Ook hierover volgt later meer. Tevens wordt beschreven hoe de Reconquista invloed had op de verandering van religieuze ruimten.
ﻒ هﻴﻤﺎ ُن ِ آـﻤﺎ ﺑـﻜﻰ ﻟـﻔﺮاق اﻹﻟ
ﻒ ٍ ﺗـﺒﻜﻲ اﻟﺤﻨﻴﻔﻴﺔَ اﻟﺒﻴﻀﺎ ُء ﻣﻦ أﺳ.21
ﻗـﺪ أﻗـﻔﺮت وﻟـﻬﺎ ﺑﺎﻟﻜﻔﺮﻋُﻤﺮا ُن
ﻋـﻠﻰ دﻳـﺎر ﻣـﻦ اﻹﺳﻼم ﺧﺎﻟﻴﺔ.22
ﻓـﻴـﻬ ﱠﻦ إﻻ ﻧـﻮاﻗﻴﺲٌ وﺻُـﻠﺒﺎ ُن
ﺲ ﻣﺎ َ ﺣﻴﺚ اﻟﻤﺴﺎﺟﺪ ﻗﺪ ﺻﺎرت آﻨﺎﺋ.23
ﺣـﺘﻰ اﻟـﻤﻨﺎﺑ ُﺮ ﺗﺮﺛﻲ وهﻲ ﻋﻴﺪا ُن
ٌﺐ ﺗﺒﻜﻲ وهﻲ ﺟﺎﻣﺪة ُ ﺣﺘﻰ اﻟﻤﺤﺎرﻳ.24
“21. De kraan met de witte wassing weent in wanhoop, als een hartstochtelijke liefhebber huilend vanwege het vertrek van de geliefde. 22. Een overschot aan woningen kwamen leeg te staan van de islam, die eerst werden ontruimd en nu worden bewoond door ongeloof. 23. Waar de moskeeën kerken zijn geworden waarin enkel klokken en kruisen kunnen worden aangetroffen. 24. Zelfs de mi rabs wenen hoewel ze solide zijn, zelfs de kansels treuren hoewel ze van hout zijn.” Aansluitend is de vaak gehanteerde Tijd (al-dahr) in de Arabische poëzie aan de orde. Dit is een troostmotief dat benadrukt dat de Tijd met ons doet wat hij wil. Volgens al-Rundī heeft de Tijd een tweeledige functie: er moet lering uit getrokken worden en het doet ons doorgaans het verleden vergeten. Toch zal de Tijd het onheil van Andalusië niet doen vergeten. Op de functies van de Tijd dient volgens de dichter ingespeeld te worden.
ﺳ َﻨ ٍﺔ ﻓﺎﻟﺪه ُﺮ ﻳﻘﻈﺎ ُن ِ إن آـﻨﺖ ﻓـﻲ
ٌﻼ وﻟﻪ ﻓﻲ اﻟﺪه ِﺮ ﻣﻮﻋﻈﺔ ً ﻳـﺎ ﻏـﺎﻓ.25
ن ُ ﺺ ﺗَﻐ ﱡﺮ اﻟﻤﺮ َء أوﻃﺎ ٍ أﺑـﻌﺪ ﺣﻤ
وﻣـﺎﺷﻴًﺎ ﻣـﺮﺣًﺎ ﻳـﻠﻬﻴﻪ ﻣـﻮﻃﻨ ُﻪ.26
وﻣـﺎ ﻟـﻬﺎ ﻣﻊ ﻃﻮ َل اﻟﺪه ِﺮ ﻧﺴﻴﺎ ُن
ﺗـﻠﻚ اﻟـﻤﺼﻴﺒ ُﺔ أﻧـﺴﺖْ ﻣﺎ ﺗﻘﺪﻣﻬﺎ.27
“25. O, u die onachtzaam blijft ondanks dat je een waarschuwing krijgt via de Tijd: als jij slaapt, de Tijd is altijd wakker.
19
26. En jij die weer blijmoedig loopt, terwijl je vaderland jou afleidt [van zorgen], kan een vaderland nog iemand bedriegen na [het verlies van] Sevilla? 27. Deze ramp heeft doen vergeten wat er aan vooraf is gegaan, maar noch zal welke Tijd dan ook haar doen vergeten.” Hierna richt al-Rundī zich tot zijn andere geloofsgenoten, met name die in Marokko, voor hulp. Hoe kunnen moslims hun geloofsgenoten niet te hulp schieten, na wat hen heeft bereikt over Andalusië? De dichter speelt hiermee in op het geweten van de lezer.
ﻖ ﻋﻘﺒﺎ ُن ِ آـﺄﻧﻬﺎ ﻓـﻲ ﻣـﺠﺎل اﻟﺴﺒ
ﻳـﺎ راآـﺒﻴﻦ ﻋﺘﺎق اﻟﺨﻴ ِﻞ ﺿﺎﻣﺮ ًة.28
آـﺄﻧﻬﺎ ﻓـﻲ ﻇـﻼم اﻟـﻨﻘﻊ ﻧﻴﺮا ُن
ف اﻟـﻬﻨﺪِ ﻣﺮهﻔ ُﺔ َ وﺣـﺎﻣﻠﻴﻦ ﺳـﻴُﻮ.29
ﻟـﻬﻢ ﺑـﺄوﻃﺎﻧﻬﻢ ﻋـ ﱞﺰ وﺳـﻠﻄﺎ ُن
وراﺗـﻌﻴﻦ وراء اﻟـﺒﺤﺮ ﻓﻲ دﻋ ٍﺔ.30
ﺚ اﻟﻘﻮ ِم رُآﺒﺎ ُن ِ ﻓـﻘﺪ ﺳﺮى ﺑﺤﺪﻳ ﻗـﺘﻠﻰ وأﺳـﺮى ﻓﻤﺎ ﻳﻬﺘﺰ إﻧﺴﺎن
ﺲ ٍ أﻋـﻨﺪآﻢ ﻧـﺒﺄ ﻣـﻦ أهـﻞ أﻧﺪﻟ.31
آﻢ ﻳﺴﺘﻐﻴﺚ ﺑﻨﺎ اﻟﻤﺴﺘﻀﻌﻔﻮن وهﻢ.32
وأﻧـﺘﻢْ ﻳـﺎ ﻋـﺒﺎ َد اﷲ إﺧـﻮا ُن
ﻣـﺎذا اﻟـﺘﻘﺎُﻃﻊ ﻓﻲ اﻹﺳﻼم ﺑﻴﻨﻜ ُﻢ.33
أﻣـﺎ ﻋـﻠﻰ اﻟﺨﻴ ِﺮ أﻧﺼﺎرٌ وأﻋﻮا ُن
ٌ أﻻ ﻧـﻔـﻮسٌ أﺑﱠـﺎتٌ ﻟـﻬﺎ هـﻤﻢ.34
أﺣـﺎل ﺣـﺎﻟﻬﻢْ ﺟـﻮ ُر وﻃُـﻐﻴﺎ ُن
ﻳـﺎ ﻣـﻦ ﻟـﺬﻟ ِﺔ ﻗـﻮ ٍم ﺑﻌ َﺪ ﻋﺰﱢه ُﻢ.35
“28. O u die magere paarden berijden, volbloed paarden lijken adelaars op de renbaan. 29. En u die zwaarden dragen, Indische bladen lijken op branden in de duisternis, veroorzaakt door de stofwolk [van de oorlog]. 30. En u die leven in luxe achter de zee, genietend van het leven, jullie hebben de kracht en vermogen in jullie vaderland. 31. Hebben jullie geen nieuws over het volk van al-Andalus, hebben ruiters niet doorverteld wat men zei [over hen]? 32. Hoe vaak hebben de zwakken, die werden gedood en gevangen genomen, terwijl geen mens zich roerde, ons om hulp gevraagd? 33. Wat betekent dit verbreken van de banden van de islam volgens jullie, wanneer jullie, o aanbidders van God, [onze] broeders zijn? 34. Zijn er geen heldhaftige zielen met hoge ambities; zijn er geen helpers en beschermers van rechtvaardigheid? 35. O, wie zal de vernedering van een volk dat eens machtig was herstellen, een volk wiens staat is veranderd door onrecht en tirannen?”
20
Tenslotte vergelijkt Al-Rundī de situatie van de moslims van Andalusië met de situatie vóór het onheil. Ook in deze laatste dichtregels is de beschrijving gevuld met blaam voor het uitblijven van hulp en het inspelen op het geweten. De herhaaldelijke roep om hulp en de verwijten zijn logisch te verklaren, nu dit gedicht is geschreven met het doel om hulp te vragen van Noord-Afrikanen. 33
واﻟـﻴﻮ َم هـﻢ ﻓﻲ ﺑﻼد اﻟﻜﻔ ﱢﺮ ﻋُﺒﺪا ُن
ﺑـﺎﻷﻣﺲ آـﺎﻧﻮا ﻣﻠﻮآًﺎ ﻓﻲ ﻣﻨﺎزﻟﻬﻢ.36
ب اﻟـﺬ ِل أﻟﻮا ُن ِ ﻋـﻠﻴﻬ ُﻢ ﻣـﻦ ﺛـﻴﺎ
ْ ﻓـﻠﻮ ﺗـﺮاهﻢ ﺣﻴﺎرى ﻻ دﻟﻴﻞ ﻟﻬﻢ.37
ﻚ أﺣﺰا ُن َ ﻚ اﻷﻣـ ُﺮ واﺳﺘﻬﻮﺗ َ ﻟـﻬﺎﻟ
ﺖ ﺑـﻜﺎهُﻢ ﻋـﻨ َﺪ ﺑﻴﻌﻬ ُﻢ َ وﻟـﻮ رأﻳـ.38
ق أرواحٌ وأﺑـﺪا ُن َ آـﻤـﺎ ﺗـﻔـﺮ
ب أ ّم وﻃـﻔ ٍﻞ ﺣـﻴ َﻞ ﺑﻴﻨﻬﻤﺎ ﻳـﺎ ر ﱠ.39
آـﺄﻧـﻤﺎ ﻳـﺎﻗـﻮتٌ وﻣـﺮﺟـﺎ ُن
ﺲ إذ ﻃﻠﻌﺖ ِ وﻃﻔﻠ ًﺔ ﻣﺜﻞ ﺣﺴ ِﻦ اﻟﺸﻤ.40
ﺐ ﺣﻴﺮا ُن ُ واﻟـﻌﻴ ُﻦ ﺑـﺎآﻴ ُﺔ واﻟـﻘﻠ
ﻳـﻘﻮدُهﺎ اﻟـﻌﻠ ُﺞ ﻟـﻠﻤﻜﺮوﻩ ﻣﻜﺮه ًﺔ.41
ن ُ إن آـﺎن ﻓـﻲ اﻟﻘﻠﺐِ إﺳﻼمٌ وإﻳﻤﺎ
ﺐ ﻣﻦ آﻤ ٍﺪ ُ ب اﻟﻘﻠ ُ ﻟـﻤﺜﻞ هـﺬا ﻳﺬو.42
“36. Gisteren waren zij koningen in hun huizen, en vandaag zijn zij slaven in de landen van de ongelovigen. 37. Dus als jij ze verbijsterd ziet, niemand om hen te begeleiden, dragend de kleding van schaamte in haar verschillende tinten. 38. En als je hun geween ziet bij het sluiten van het verdrag, dan zou angst je hart binnendringen, en verdriet zou zich meester maken van jou. 39. Helaas, menig moeder en kind zijn van elkaar gescheiden zoals zielen en lichamen zijn gescheiden. 40. En menig meisje, zo schoon als de zon als deze opkomt, alsof ze robijnen en parels was. 41. Is tegen haar wil afgevoerd naar een gruwel door een barbaar, terwijl haar oog betraand is en haar hart verbijsterd. 42. Het hart smelt met smart op zo een [aanblik], indien er sprake is van enige islam of geloof in dat hart.” Tot slot, valt nog iets te zeggen over de parallelle structuren in de elegie. Het metrum in dit gedicht is basī
en bevat regelmatige eindrijm. Basī
is een rijmvorm met 4 syllaben
waarvan de eerste, tweede en vierde lang zijn en de derde kort. Eindrijm wil zeggen dat de rijmklanken aan het eind van het woord liggen. In de Arabische versie van het gedicht eindigt 33
Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 332.
21
bijvoorbeeld elke dichtregel met ان (uit te spreken als: ān). Het begint bij de eerste regel en houdt aan tot aan de laatste regel van het gedicht. Verder bevat het gedicht veel herhalingen en komen woorden zoals het ‘Lot’ en ‘ ramp’ veelvuldig voor. Later zal blijken dat deze structuur, rijm en herhalingen typerend zijn voor elegieën.
2.3 Hebreews-Andalusische poëzie 2.3.1 Avraham Ibn Ezra 34 Avraham Ibn Ezra werd tussen 1090 en 1093 geboren in Tudela. Ibn Ezra wordt – naast Moses Ibn Ezra, Samuel han-Nagid, Samuel Ibn Gabirol en Yehuda ha-Levi - ook wel beschouwd als de vijfde belangrijke dichter in de Andalusisch-Hebreeuwse ‘gouden eeuw’. Zijn leven en literaire werken zijn in twee perioden op te delen. De eerste periode behelst een periode van vijftig jaar die hij grotendeels in Toledo en het zuiden van het rijk heeft doorgebracht. Hoewel veel van zijn werken uit deze periode verloren zijn gegaan, blijkt dat hij voornamelijk poëzie in opdracht van anderen schreef en voor vrienden. Rond het jaar 1140 tekent zich een keerpunt in het leven van Ibn Ezra. Vanaf dat moment vangt ook de tweede periode aan. Ibn Ezra besloot in andere landen te vertoeven als gevolg van de vervolging van Joden door de Almohaden. Zijn gedicht ‘lament for Andalusian Jewry’ stamt uit deze periode, en heeft hij geschreven op basis van verhalen die hem bereikte in Frankrijk. Zijn poëzie vanaf het jaar 1140 betreft de stichting van Joodse gemeenschappen in Noord-Afrika, Italië, Provence, Noord-Frankrijk en England. Op het gebied van seculiere poëzie wordt hij daarom ook wel dichter van ballingschap genoemd. Andere onderwerpen die hij behandelde in zijn gedichten waren: schaken, vliegen, zijn gekwetste eer, zijn pech en de aanwezigheid van God op de wereld. Ibn Ezra heeft zijn roem te danken aan zijn werken uit deze periode. Ibn Ezra schreef vaker in het Hebreeuws dan in het Arabisch. Naast poëzie heeft Ibn Eza ook veel wetenschappelijke werken uit het het Arabisch naar het Hebreeuws vertaald en schreef veel Bijbelse commentaren die hedendag tot de belangrijkste behoren. Avraham Ibn Ezra overleed tussen 1164-1167. 2.3.2 Het gedicht van Avraham Ibn Ezra “Lament for Andalusian Jewry 35 34
De informatie in deze paragraaf is afkomstig uit: Cole, The Dream of the Poem, p. 173-174.
22
1. Calamity came upon Spain from the skies 2. and my eyes pour forth their streams of tears. 3. I moan like an owl for the town of Lucena, 4. where Exile dwelled, guiltless and strong, 5. for a thousand and seventy years unchanged – 6. until the day that she was expelled, 7. leaving her like a widow, forlorn, 8. deprived of the Scriptures and books of the Law. 9. As the house of prayer took folly in, 10. some men murdered and others sought shelter. 11. For this I weep and, mourning, wail: 12.
If only my head were a fountain of water.
13. I shave my head and bitterly keen 14. for Seville’s martyrs and sons who were taken, 15. as daughters were forced into strangeness of faith. 16. Córdoba’s ruined, like the desolate sea: 17. its nobles and sages have perished in hunger. 18. There are no Jews left in Jaén, 19. Majorca, Malaga, and Almería; 20. all traces of life are gone – 21. and those who survived were beaten down. 22. For this I wail in my grief and mourn – 23.
For they have melted away like water.
24. For Sijilmása I groan in distress – 25. city of sages whose light barred darkness – 26. its pillar of Talmud was toppled and broken; 27. its Mishnah was trampled, cursed, and crushed. 28. The upright were slaughtered and no one was spared. 35
Dit is de Engelse vertaling uit het Hebreeuws door Peter Cole, de Nederlandse vertaling is gebaseerd op de Engelse vertaling. Zie: Cole, The Dream of the Poem, p. 181-182.
23
29. Fez was razed and its brethren butchered. 30. Telmesen’s splendor shines no more. 31. For Meknes and Ceuta my cry is bitter. 32. For Der a I put on sackcloth and mourn: 33.
Their blood, on the Sabbath, was spilled like water.
34. What could I hope for or possibly say – 35. when this is the work of my own hand? 36. From God this calamity has come upon me, 37. and now within me my heart’s aflame 38. for my soul which has strayed from longed – for lands 39. and silently grieves in her trouble and shame. 40. She hopes for mercy from her Rock and strength, 41. for refuge beneath His wing’s shadow. 42. Whenever she thinks of His name she revives, 43. though she’ll face the hail of her handmaiden’s arrows – 44.
till the lord with compassion looks down from the skies.”
“Klaaglied voor Andalusische Jodendom 1. Onheil overviel Spanje vanuit de hemel 2. en mijn ogen gieten in een loop van tranen. 3. Ik kreun als een uil voor de stad Lucena, 4. waar ballingschap woonde, onschuldig en sterk, 5. voor duizend en zeventig jaar ongewijzigd 6. tot op de dag dat ze werd verbannen, 7. haar verlatende als een weduwe, troosteloos, 8. beroofd van de geschriften en boeken van het geloof. 9. Evenals het huis van het gebed dat veranderde in dwaasheid, 10. sommige mannen vermoord en anderen zochten beschutting. 11. Vanwege dit huil ik, en rouw, jammer: 12. Als enkel mijn hoofd een fontein was. 13. Ik scheer mijn hoofd en ben scherp verbitterd 24
14. vanwege de martelaren van Sevilla en de zonen die zijn meegenomen, 15. evenals voor dochters die werden gedwongen zich te vervreemden van het geloof. 16. Cordoba is geruïneerd, zoals de verlaten zee: 17. Haar nobelen en wijzen zijn omgekomen door honger. 18. Er zijn geen joden meer in Jaén, 19. Majorca, Malaga and Almería; 20. alle sporen van leven zijn verdwenen – 21. en degene die overleefden werden neergeslagen. 22. Vanwege dit huil ik in mijn verdriet en rouw – 23. want zij zijn gesmolten als water. 24. Uit ellende kreun ik voor Sijilmása 25. de stad van wijzen wiens licht de duisternis versperd 26. zijn pilaar van de Talmūd is omvergeworpen en gebroken 27. zijn Misjna werd vertrapt, vervloekt en verpletterd. 28. De deugdzamen werden afgeslacht en niemand werd gespaard. 29. Fez werd verwoest en haar broeders afgeslacht. 30. Telmesen’s pracht en praal schittert niet meer. 31. Voor Meknes en Ceuta is mijn geroep bitter. 32. Voor Der a draag ik een jute en rouw. 33. Hun bloed werd op de Sabbat vergoten als water. 34. Waar kan ik op hopen of kan ik mogelijkerwijs zeggen 35. wanneer dit het werk is van mijn eigen hand? 36. Van God is deze ramp op mij gekomen, 37. en nu in mijn binnenste staat mijn hart in vlam 38. voor mijn ziel die is afgedwaald van verlangen – voor landstreken 39. en stil treurt in haar problemen en schaamte. 40. Ze hoopt op genade van haar God en kracht, 41. voor een toevlucht onder de schaduw van Zijn vleugel. 42. Wanneer zij denkt aan Zijn naam, herleeft zij, 43. hoewel ze zal worden geconfronteerd met hagel van dienstmaagden pijlen – 44. totdat de Heer uit mededogen uit de hemel kijkt.” 2.3.3 Analyse
25
Avraham Ibn Ezra begint het gedicht met het toeschrijven van het onheil dat Andalusië is overvallen aan goddelijke krachten: “1. Calamity came upon Spain from the skies” Weinberger stelt dat deze openingszin een omkering is van de rabbanistische commentaar op Genesis Rabbah 51:3, dat niets kwaads van boven komt. 36 Vervolgens beschrijven de regels 3 tot en met 12 het verdriet om de stad Lucena. De stad was belangrijk was voor de Joodse gemeenschap vanwege haar rabbinale academie en lange traditie van de Hebreeuwse studie en schrift. De dichtregels beschrijven hoe het leven onmogelijk werd voor de Joden in Lucena, nadat deze in de handen van de Almohaden viel. “3. I moan like an owl for the town of Lucena 4. where Exile dwelled, guiltless and strong, 5. for a thousand and seventy years unchanged – 6. until the day that she was expelled, 7. leaving her like a widow, forlorn, 8. deprived of the Scriptures and books of the Law.” In deze dichtregels wordt tevens beschreven hoe in Lucena de Joodse religieuze ruimten veranderden in islamitische gebedshuizen. “9. As the house of prayer took folly in” In de laatste twee regels van de strofe komt het verdriet wederom tot uiting. Daarbij wordt een gelijkstelling gemaakt tussen water en tranen: “11. For this I weep and, mourning, wail: 12. If only my head were a fountain of water.” In de regels 13 tot en met 23 wordt het Lot van de Joodse gemeenschappen in Sevilla, Cordoba, Jaén, Almeria en Majorca betreurd. De dichter deelt zijn leed met zijn lezers door ze 36
Cole, The Dream of the Poem, p. 459.
26
het betreurenswaardige lot van de steden voor de geest te halen. De dichter wil benadrukken dat de effecten van de ballingschap niet alleen het individu raakten, maar een hele sociale ontwrichting betekenden voor de Joodse gemeenschappen. “13. I shave my head and bitterly keen 14. for Seville’s martyrs and sons who were taken, 15. as daughters were forced into strangeness of faith. 16. Córdoba’s ruined, like the desolate sea: 17. its nobles and sages have perished in hunger. 18. There are no Jews left in Jaén, 19. Majorca, Malaga, and Almería; 20. all traces of life are gone – 21. and those who survived were beaten down.” In de laatste twee regels van de strofe wordt nogmaals het extreme verdriet aan de lezer getoond. In de laatste regel van de strofe wordt ook de vergankelijkheid van het leven benadrukt. De dichter beschrijft hoe de mensen hebben opgehouden te bestaan zoals water wegvloeit alsof het er nooit was. Zoals eerder genoemd, is dit het zogenaamde ubi sunt motief. “22. For this I wail in my grief and mourn – 23. For they have melted away like water.” Met de voorgaande strofe wilde Ibn Ezra het contrast tussen de oude glorieuze Joodse gemeenschappen in Andalusië en het verwoeste Andalusië na het onheil tonen. In de regels 24 tot en met 33 wordt op dezelfde wijze de verwoesting van de Joodse gemeenschappen in Sijilmasa, Der a, Tlemcen, Ceuta, Fez en Meknes beschreven. “24. For Sijilmása I groan in distress – 25. city of sages whose light barred darkness – 26. its pillar of Talmud was toppled and broken; 27. its Mishnah was trampled, cursed, and crushed. 28. The upright were slaughtered and no one was spared. 29. Fez was razed and its brethren butchered. 27
30. Telmesen’s splendor shines no more. 31. For Meknes and Ceuta my cry is bitter. 32. For Der a I put on sackcloth and mourn: 33. Their blood, on the Sabbath, was spilled like water.” De strofen 1 tot en met 3 hebben dezelfde structuur. Met name de wijze waarop Ibn Ezra zijn extreme verdriet uitdrukt. Aan het begin en aan het einde van een strofe lijkt hij er bewust voor te kiezen om zijn gevoelens te uiten. In de strofen 1 tot en met 3 komen ook de parallelle structuren duidelijk naar voren. De enerlaatste dichtregel van een strofe bevat telkens 1 of meer van de volgende woorden: ‘wail’, ‘grief’ en ‘mourn’. Middels het vaak herhalen van deze woorden, wil Ibn Ezra de ernst van wat de Joodse gemeenschappen overkomt benadrukken. Het verschijnsel dat rijmende woorden gelijk zijn wordt aangeduid met ‘rijk rijm’. Deze vorm van rijm zien we ook terug in het feit dat de laatste dichtregel van de strofen 1 tot en met 3 altijd eindigt met het woord ‘water’. Oftewel, de strofen 1 tot en met 3 bestaan uit 10 dichtregels, waarvan de laatste 2 regels in elke strofe aan elkaar gekoppeld worden door gemeenschappelijke rijm. 37 Het gedicht is geschreven in een syllaben metrum, dat normaliter typerend is voor religieuze Andalusische poëzie. 38 “I moan like an owl for the town of Lucena,” (regel 3) “For this I weep and, mourning, wail: If only my head were a fountain of water.”(regel 11-12) “I shave my head and bitterly keen” (regel 13) “For this I wail in my grief and mourn – For they have melted away like water.” (regel 22-23) “For Sijilmása I groan in distress –” (regel 24) “For Der a I put on sackcloth and mourn: Their blood, on the Sabbath, was spilled like water.” (regel 32-33) De vierde strofe kent echter een andere structuur. De vierde strofe heeft in tegenstelling tot de voorgaande strofen 11 dichtregels. Tevens stopt Ibn Ezra met het beschrijven van de ellende en zijn verdriet, en werkt richting een poëtische oplossing. De
37 38
Zie ook: Brann, Power in the Portrayal, p. 122. Brann, Power in the Portrayal, p. 123.
28
vierde strofe behandelt twee thema’s en is daarom in twee passages in te delen. De eerste passage behelst regel 34 en 35, waarin de dichter zichzelf plotseling als boetvaardige neerzet. “34. What could I hope for or possibly say – 35. when this is the work of my own hand?” Waarschijnlijk doelt Ibn Ezra hier op het Andalusische volk die het zover heeft laten komen en andere landen die aan het onheil hebben bijgedragen door het uitblijven van hun hulp. Door deze dichtregels geeft hij blijk van het feit dat hij ballingschap als straf accepteert voor de zonde. Vanaf regel 36 krijgt het gedicht een andere wending, die aanhoudt tot het einde van het gedicht. Op een openhartige wijze bekent Ibn Ezra dat zijn ziel verbannen is door zijn zondigheid. “36. From God this calamity has come upon me,” In regel 37 tot en met 39 spreekt Ibn Ezra nog steeds over de ballingschap van het Joodse volk. Het is echter de vraag hoe deze regels opgevat moeten worden. Spreekt Ibn Ezra hier nog steeds over de ballingschap van het Joodse volk uit Andalusië? Daarmee verwijzend naar de religieuze gehechtheid aan Andalusië, die impliciet aanwezig is in sommige Andalusisch-Hebreeuwse seculiere teksten? Of bedoelt Ibn Ezra hier de ballingschap van het Joodse volk uit het land Israel? “37. and now within me my heart’s aflame 38. for my soul which has strayed from longed – for lands 39. and silently grieves in her trouble and shame.” De verwijzing in de regels 40 en 41 naar de beproevingen van Joden onder de islam, en de verlossing ervan lijkt te slaan op de bevrijding van de ballingschap en niet van de moslims. “40. She hopes for mercy from her Rock and strength, 41. for refuge beneath His wing’s shadow.”
29
Echter, volgens Ross Brann 39 lijkt deze vraag naar dubbelzinnigheid onbeantwoordbaar en hij kiest er daarom voor om de laatste strofe zo te interpreteren alsof het is bedoeld om de verdrijving van Joodse gemeenschappen uit Andalusië te vergelijken met de ballingschap van het Joodse volk uit Israel. 40 Indien we de interpretatie van Ross Brann volgen dan lijkt de dichter impliciet te zeggen dat historisch gezien de ballingschap zonder meer logisch is. Niets is oneindig, en de beschrijving van de geschiedenis verzacht de ballingschap van het Joodse volk uit Andalusië. De regels 42 tot en met 44 verzekeren de lezer van de verwachte bevrijding van de ballingschap zoals de Messiaanse beloften die zijn uiteengezet door de rabbijnse traditie bevestigen. “42. Whenever she thinks of His name she revives, 43. though she’ll face the hail of her handmaiden’s arrows – 44. till the lord with compassion looks down from the skies” 2.4 Overeenkomsten Voorgaande besproken gedichten van Abu al-Baqā’ al-Rundī en Avraham Ibn Ezra die de ondergang van Andalusië betreuren, vertonen, hoewel dit wellicht op het eerste gezicht niet duidelijk lijkt, grote overeenkomsten. Beide gedichten rouwen om het verlies van Andalusië, maar impliciet om het lot van de eigen gemeenschap. In het gedicht van Abu al-Baqā’ alRundī is het de islamitische gemeenschap van Andalusië en haar lot waar gerouwd om wordt. Daarbij wordt een reeks van historische glorieuze volken en personen opgesomd, die na grote successen ten onder zijn gegaan. In die historische context wordt datgene wat de moslims in Andalusië overkomt als een logische historische gebeurtenis verklaard. Hoewel, de ondergang van Andalusië uit het gedicht logisch blijkt, is de rouw erom niet minder. Deze structuur komt ook naar voren in het gedicht van Avraham Ibn Ezra waarin het lot van de Joden– de ballingschap van de Joodse gemeenschappen uit Andalusië - wordt vergeleken met de ballingschap van het Joodse volk uit het land Israel. Hiermee wellicht duidend op het feit dat het historisch gezien niet vreemd is dat Joodse gemeenschappen verjaagd worden uit Andalusië. Desondanks is het verdriet om de ballingschap uit Andalusië niet minder. Tevens is opmerkelijk de wijze waarop beide dichters treuren om het verlies van steden. Hoewel Abu al-Baqā’ al-Rundī treurt om het verlies van steden aan de Christenen en 39 40
Professor Judeo Islamitische Studies en de voorzitter van Nabije Oosten Studies aan Cornell University. Brann, Power in the Portrayal, p. 124.
30
Avraham Ibn Ezra aan de Almohaden, is het verdriet één. Steden, voornamelijk die voor de desbetreffende gemeenschap belangrijk zijn, worden alle opgesomd en één voor één betreurd. De manier waarop volgens Abu al-Baqā’ al-Rundī moskeeën worden omgezet in kerken, en synagogen volgens Avraham Ibn Ezra moskeeën werden, is kenmerkend voor het verdriet en bij beide voorkomend. Ook hoe meisjes vervreemdden van het geloof en families kapot werden gemaakt door moord en gevangenschap. Opmerkelijk is ook dat beiden dichters het lot van Andalusië toeschrijven aan de eigen schuld. Al-Rundī geeft met zoveel woorden aan dat indien men niet vecht voor Andalusië, en blijft genieten van het luxe leven zonder zich erom te bekommeren, het lot niet meer dan terecht zal zijn. Indien men bij het zien van alle ellende geen hulp biedt aan de Andalusiërs, dan is het hart naar het inzien van al-Rundī gevuld met ongeloof. Ibn Ezra werkt op precies dezelfde wijze in op de lezer, door hem als boetvaardige af te schilderen, omdat het lot van de Joodse gemeenschap het werk is van eigen handen. Tot slot, is er wat te zeggen over de parellelle structuren, zoals herhalingen en rijm in beide gedichten. Ook hierin zijn veel en opvallende overeenkomsten te vinden. In beiden gedichten is rijm nadrukkelijk aanwezig. Hoewel de dichters niet dezelfde metrum gebruiken, zien we wel dat er bij beiden spraken is van enige vorm van rijm. Tevens komen de woorden die gebruikt woorden in beide gedichten overeen. De woorden rouwen, treuren en huilen worden door beide dichters veelvuldig en herhaaldelijk gebruikt. Dit brengt mij tot het volgende punt, namelijk dat in beide gedichten herhalingen prominent zijn. Ze lijken de lezer er voortdurend aan te willen herinneren dat hetgeen gebeurt dieptreurig is en alsof nooit eerder een dergelijke gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Opmerkelijk is ook, dat hoewel het logisch is, beide dichters hetgeen Andalusië en haar volk is overkomen herhaaldelijk omschrijven met woorden als onheil en ramp. Andere woorden die ook beide gedichten typeren zijn schaamte, het Lot, de Tijd en andere verwijzingen naar geloofselementen. In beide gedichten speelt het geloof een zeer grote dan wel cruciale rol en voormelde woorden zijn in die zin niet vreemd. Het goddelijke lijkt te overheersen, maar menselijke toedoen zou het Lot positief kunnen sturen door in te grijpen.
31
Hoofdstuk 3. Genre 3.1 Inleiding De overeenkomsten die in voormelde paragraaf besproken zijn tussen het gedicht van Abu alBaqā’ al-Rundī en Avraham Ibn Ezra zijn niet vreemd wanneer men ze in het genre plaatst. In Andalusische werken, zowel Arabische als Hebreeuwse, werd na de val van Cordoba elegische poëzie geschreven in verband met de politieke en sociale onrust. Deze elegische poëzie werd ook voortgezet tijdens de Reconquista, de invasie van de Almoraviden en daarna de Almohaden. 41 In dit hoofdstuk zal het genre van de elegie besproken worden en op welke manier deze tot uiting komt in Arabisch-Andalusische poëzie en Hebreeuws-Andalusische poëzie. 3.2 Genres en thema’s in Arabisch- en Hebreeuws Andalusische poëzie In de Arabische poëzie zijn veel thema’s en genres te onderscheiden. Een cluster van thema’s wordt doorgaans als genre gedefinieerd. Echter, het bijzondere aan Arabische poëzie, is dat genres die van elkaar worden onderscheiden door inhoud, gewoonlijk dezelfde vorm hebben. 42 Tevens kunnen zij onderdeel zijn van de qa īdah. Qa īdah betekent letterijk intentie, heeft doorgaans meer dan 50 dichtregels en heeft een vorm van slagrijm die consequent wordt aangehouden. 43 In Arabische poëzie zijn er dus eigenlijk te weinig variaties in vorm, waardoor de betekenis van genre zoals hiervoor gegeven niet op een volledige wijze kan worden gehanteerd. In principe is er in Arabische poëzie geen relatie tussen vorm en inhoud, wel enigszins tussen bepaalde formele kenmerken die verband houden met bepaalde thema’s. 44 Over het algemeen kunnen alle thema’s in alle vormen met alle metra verschijnen. Alhoewel sommige metra, zoals
awīl, zullen doorgaans worden gebruikt bij formele
gedichten en andere metra voor minder formele gedichten.
41
Decter, ‘A Myrtle in the Forest’, p.141. Zie: Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 79. 43 Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 72-73. 44 Ibidem. 42
32
In theoretische werken worden vorm en inhoud apart behandeld. Daarom kan het onderscheid in thema’s en genres in theoretische werken verschillen van diwāns. Doch, wordt de Arabische elegie in zowel theoretische werken als in diwāns en poëtische bloemlezingen als een aparte genre erkend. 45 Ook de Hebreeuwse elegie, ook wel aangeduid als de qinot, wordt in diwāns als genre erkend. 46 Hoewel, de onderverdeling in genres van poëtische collecties van de vier dichters – Samuel Han-nagīd, Solomon Ibn Gabirol, Moses Ibn Ezra, Yehudah hal-lewi – van elkaar verschillen, is de elegie bij allen aanwezig is. 3.3 De Arabische elegie 3.3.1 Structuur en motieven in de Arabische elegie Het grootste genre in de Arabische literatuur is de qa īdah. In islamitisch Spanje, vonden Arabische dichters een strofische genre uit, de muwašša a, bestaande uit verschillende rijmen en metra. Beide vormen werden gebruikt in elegieën (marāthi). De thema’s en motieven van de elegieën vinden hun oorsprong in de poëzie van het Arabische schiereiland in de zesde eeuw. Elegieën werden doorgaans geschreven over het verlies van familieleden of belangrijke bekende personen. Mijn onderzoek betreft echter elegieën om het verlies van Andalusië en haar steden. Doch is literatuur over elegieën die over personen gaat onverkort van toepassing op dit onderzoek, nu zal blijken dat daar waar over personen gesproken wordt, dit vervangen kan worden door Andalusië en haar steden. Arabische elegieën begonnen met de volgende motieven: 1. De beschrijving van het gehuil, verdriet en leed. Daarin mengden zich soms berispers die de dichter vertelden dat hij genoeg gehuild had. Kenmerkend is ook de deelname van het universum (kosmos, dieren, duiven, andere mensen) in het verdriet van de dichter. 2. Troostmotieven: spreekwoorden over de onomkeerbaarheid van het Lot, de vergankelijkheid van het aardse leven, het verraad en trouweloosheid van de wereld en het feit dat elk levend schepsel gemaakt is om dood te gaan. 3. Het gehuil over de gewiste sporen van het graf van de overledene. De dichter probeert contact te maken met de begravene, maar dat lukt hem niet. 47 In het midden van de elegie vinden we de volgende motieven: 4. Lovende en prijzende passages over de overledene. 45 Op. cit., p. 79-84. 46 Op. cit., p. 84-91. 47
Schippers, ‘Hebrew Andalusian Elegies and the Arabic Literary Tradition’, p. 179
33
5. Condoleances door familieleden van de overledene; lovende passages over bekende personen en groepen. 48 Aan het eind van de elegie treffen we vaak: 6. Aanroeping van de overledene en zegeningen op hem en zijn graf: ‘Moge regen erop vallen!’. Dit motief toont een grote overlap met motief 3. 49 Verder is typerend voor elegieën: 7. Parallelle structuren, zoals rijm, herhaling van de naam van de overledene. 50 Op de Arabische elegie zal dieper ingegaan worden door middel van het bespreken van vier motieven: de deelname van het hele universum aan het verdriet, troost motieven, lof en prijzing en tot slot de zegeningformule en aanroeping van degene om wie gerouwd wordt. 3.3.2 Deelname van het universum aan het verdriet In elegieën speelt de beschrijving van verdriet en leed een belangrijke rol. Ritmische herhalingen leggen hier soms een bijzondere nadruk op. De dichter beschrijft niet alleen zijn eigen verdriet, maar betrekt daarbij het verdriet van het hele universum: andere mensen, dieren, en zelfs de levenloze wereld. De aarde, de zon, de maan, en de sterren worden vaak gepersonifieerd en reageren op de droefheid van de mensheid en nemen daarin deel. 51 Kenmerkend is ook dat bergen treuren, en bergtoppen instorten, sterren vallen, de aarde beeft, en de zon en de maan verduisteren. 52 Ibn al-Labbāna (overleden in 1113) beschrijft de bedroefde reacties van het universum op de val van Sevilla als volgt: “1. The heavens weep with their morning and evening rain clouds over those excellent lords, the Banū Abbād, 2. Over those [lofty] mountains whose very foundations have been demolished, though the earth was endowed with pegs thanks to them alone; 3. As for the plants on the hills, their flowers have faded and have appeared in the morning in the depressed vale [of Death].” 53
48
Ibidem Ibidem. 50 Op. cit., p. 180. 51 Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 251. 52 Ibidem. 53 Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 214. 49
34
Vaak wordt de dichter berispt door vrienden en familieleden voor zijn extreme verdriet, en verweert de dichter zich met het feit dat het verlies van hetgeen waarom gerouwd wordt het treuren waard is. De dichter moet zich weleens excuseren voor zijn extreme verdriet. Al-khansā’ (575-645) maakt hier ook gebruik van in een elegie: “Forgive me, when you see sadness in me; but an enemy takes malicious pleasure and a friend is doing bad things.” 54 In latere elegieën werd verdriet ook wel beschreven door een nevenschikking of een tegenstelling van water en vuur. Het water stond voor tranen en het vuur voor het brandende verdriet in het hart. 55 Ibn al-Darrāj al-Qas alli (958-1030) contrasteert in een elegie over de moeder van Hāšim al-Mu ayyad water en vuur ter uitdrukking van zijn verdriet: “The eyeholes of the lashes, which sprinkle and give water abundantly from thirsty hearts, are killing you; There is no breast but is scorched by a fire [of sadness], and no eyelid but is drowned in water.” 56 De beschrijving van het gerouw en het geween kan ook omslaan in retorische dialogen tussen ogen en tranen, of rode traanklieren, of tussen de dood en het graf en laatstgenoemde en de overledene. Ook is het mixen van bloed en tranen vanwege het geween door verdriet een gebruikelijk fenomeen. Veel voorkomend is ook de verwikkeling van de natuur in het uitdrukken van gevoelens. Dit wordt ook wel omschreven als een typisch Andalusisch motief. In de verbeelding van de dichter lijken de elementen van de natuur te overheersen over de gedachten omtrent het leven en de dood. Natuur wordt gezien als geheel in dienst te staan van degene die rouwt. 57 Dit blijkt bijvoorbeeld uit de elegie van koning Yūsuf III van Granada (1374-1417): “The horizon frowns at the announcement of their passing away, while the rain-cloud gives generously to help and support; 54 Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 252. 55
Op. cit., p. 253. Op. cit., p. 254. 57 Op. cit., p. 255. 56
35
So that I get the impression that the crescent of the horizon looks like them, because it has covered itself in order to threaten and chase away.” 58 3.3.3 Troostmotieven In de Arabische elegie zijn het Lot ( imām) en de Tijd (al-dahr) onontbeerlijk. Daarnaast vinden we de goddelijke voorbestemming (al-qadr), tegenslagen (al- adathān), de ‘dagen’ (al-ayyām), de onvoorspelbare omkeerbaarheid van het Lot (rayb al-zamān), en het lot van de dood (al-manūn). 59 Eén van de motieven die het meest gebruikt wordt in elegieën en die is ontwikkeld uit de hierboven genoemde motieven, is het zogenaamde troostmotief dat ‘elk mens zijn moment van doodgaan het hoofd moet bieden’. 60 De motieven van het Lot en de Tijd zien we in de volgende dichtregels van Ibn
Abdūn (1068-1134) betreffende zijn
verdriet om de val van de Aftasieden dynastie van Badajoz: “1. It is Fate [alone] that causes us distress, first by the blow itself and then by the traces it leaves; so what is the use of weeping over illusions and vain imagenings? […] 3. For fate is [like] wartime even though it manifests peace, while men of pure honor and chiefs of noble rank are like white swords and tawny lances. […] 6. What thing of Time’s – may God forgive our lapse! – belongs to Time, when the hand of fortune’s vicissitudes has betrayed it? 7. In each of its moments, in each of our members, it leaves wounds, even though they are hidden from sight; 8. It causes us to enjoy a thing, yet [only] that it may deceive us by means of it, just like the viper that rushes from the flower upon the [unsuspecting] gatherer. 9. How many a state that has ruled for its duration with divine aid is such that no trace remains of it – consult your memory!” 61 Soms is het troostmotief op een onvoorspelbare wijze gebruikt in elegieën: zelfs in absurde onrealistische situaties, kan men niet ontsnappen aan de dood. In latere poëzie probeert de dichter een deal te sluiten met de Dood en Tijd. Er bestaan ook troostmotieven die de 58
Ibidem. Op. cit., p. 260. 60 Ibidem. 61 Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 228. 59
36
vergankelijkheid van het wereldse leven benadrukken, het reeds eerder genoemde ubi sunt motief. 62 De dichter vraagt zich dan af waar de koningen en dynastieën van vroeger zijn gebleven. Een dichtregel over het aantal mensen dat is overleden in het verleden is daarbij niet vreemd. In het eerder aangehaalde gedicht van Ibn
Abdūn treffen we ook het gebruik
van het ubi sunt motief aan: “13. Nor did it spare the fair Yemenites, nor did it protect the lofty-goaled Mu arites. […] 16. It did not restore the wandering king [Imru’u al-Qais] to a sound state nor prevent the tribe of Asad from [killing] its lord
ujr.” 63
In de elegie van Ibn al-Labbāna over de val van Sevilla treffen we het ubi sunt motief op de volgende wijze aan: “15. If they were deposed, so were the Banū l- Abbās [before them], while before Seville, the land of Baghdad was likewise destroyed.” 64 Verder zijn er talrijke Arabisch-Andalusische elegieën die spreken over de onontkoombare dood, en andere personificaties van de Tijd, de wereld en verderf. 3.3.4 Lof en prijzing In de pre-islamitische periode werd de overledene extreem geprezen voor zowel zijn positieve als negatieve kanten. In de Arabisch-Andalusische elegie is lof en prijzing ook veelvuldig gebruikt. Er zijn talrijke gedichten aan te wijzen waarin Andalusië extreem is geprezen. Een voorbeeld is te vinden in het gedicht van Ibn al-Kha īb (1313-1374): “1. May the rain cloud be bountiful to you when the rain cloud pours, O time of love union in al-Andalus! 2. Union with you is but a dream during drowsiness, or the deceit perpetrated by a deceiver.”’ 65 62 Zie: Caskel, Schicksal, p. 55-56. 63
Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 228-230. Op. cit., p. 214. 65 Op. cit., p. 228. 64
37
De prijzing van degene of hetgeen waarom gerouwd wordt kan ook indirect geschieden. 66 Dit is te zien in de al hiervoor aangehaalde elegie van Ibn al-Labbāna over Sevilla: “6. O guest, the home of generous deeds has become vacant so prepare to depart and gather together the remaining provisions for the journey; 7. And O you who hoped to settle in their vale; the inhabitants have fled and the crops have withered in the valley.” 67 Veel lof passages in elegieën lijken eerder op hun plaats in het ‘lof genre’ (madī ). Daarom leek het vereist dat degene die geprezen werd daadwerkelijk iets groots en heldhaftigs had. Dichters hadden om die reden ook problemen met het schrijven van elegieën over vrouwen en kinderen die op een vroege leeftijd stierven. 3.3.5 Aanroeping en zegening Het motief van spreken tegen de overledene in het graf en het motief van de zegeningformule aan het eind van het gedicht, waarin de dichter om regen op het graf vraagt, treden vaak samen op. Zij stammen uit de pre-islamitische poëzie. In latere Arabische poëzie treden voormelde motieven ook op in elegieën. In het hiervoor aangehaalde gedicht van Ibn
Abdūn
over de val van de Aftasieden dynastie komen de motieven in het volgende voorbeeld terug: “56. May the fresh graves of al-Fa l and al- Abbās [his sons] be watered by a flowing [rain cloud] which, insofar as generosity is concerned, is related to them rather than to rain.” 68 Soms wordt de overledene door de dichter gevraagd naar de mysteries van de dood. In de laatste passages vinden we ook andere motieven, zoals het vernieuwen van de vriendschap met de overledene, een gebed voor de familie van de overledene, of mededogen met de overledene en God vragen om vergiffenis. 69 3.4 De Hebreewse elegie 3.4.1 De afhankelijkheid van Hebreeuwse poëzie van Arabische poëzie 66
Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 272. Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 214. 68 Monroe, Hispano-Arabic Poetry, p. 236. 69 Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 283. 67
38
Hebreeuwse dichters in Islamitisch Spanje begonnen seculiere Hebreeuwse poëzie te schrijven en huldigden daarmee ‘de gouden eeuw van Hebreeuws-Andalusische poëzie’ in. Deze bereikte haar hoogtepunt in de elfde eeuw. De Hebreeuwse dichters wilden aantonen dat wat betreft het schrijven van poëzie het klassieke Hebreeuws dezelfde mogelijkheden had als het klassieke Arabisch. 70 In het navolgende zal aangetoond worden dat HebreeuwsAndalusische elegische poëzie afhankelijk was van Arabisch-Andalusische elegische poëzie. Dit zal geschieden aan de hand van het bespreken van de vier motieven, zoals deze zijn besproken bij de Arabische elegie. 3.4.2 Deelname van het universum aan het verdriet Verscheidene motieven die eerder zijn besproken onder paragraaf 4.3.2 bij de ArabischAndalusische elegie, zijn ook terug te vinden in de Hebreeuws-Andalusische elegie. Eén van de prominentere motieven in Andalusisch-Hebreeuwse elegieën is het contrast tussen water en vuur. Naast dit thema zijn er ook andere thema’s ter uiting van het verdriet: de deelname van het universum aan het verdriet, de aankondiging van de dood – vooral door middel van fragmenten als ‘is overleden’ en ‘we hebben verloren’ – en tot slot het thema waarin de vrienden van de dichter hem berispen om de uitbundige wijze waarop hij zijn verdriet toont. Het contrast tussen water en vuur dat vaak gebruikt werd in de Hebreeuwse elegie, wordt door Moses Ibn Ezra (1055-1135/40) erg indrukkwekkend gebruikt in een van zijn gedichten: “176:1. By the sparks of weeping my soul has been burnt; by the weeping of the fire my face has been submerged.” 71 De tegenstelling van water en vuur komen we ook tegen bij Yahudah hal-Levi (1075-1141) in een elegie waarin hij de antithese uitbreidt naar twee regels: “1. Why, o friend, is there a blaze of fire in my intestiness? 2. And like a river my tears come down, while my bones are burning.” 72 De deelname van het universum aan het verdriet wordt door Samuel han-Nagīd (993-1055/56) beschreven in zijn elegie over de zoon van rabbi Nissīm: 70
Schippers, ‘Some Remarks on Hebrew Andalusian and Arabic Elegies’, p. 694. Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 256. 72 Ibidem. 71
39
“5. It is as if you [ungrateful human beings] did not know that heaven and its clouds are in great grief because of his calamity; 6. The harvest and vintage are in great pain and the rain and the lightning experiences disaster.” 73 In een andere elegie van Samuel han-Nagīd over rabbi Hay Ga’on treffen we ook het thema van de aankondiging van de dood aan. Samuel han-Nagīd kondigt de dood aan door te vertellen over zijn verdriet en dringt ook bij de mensen aan om te rouwen over het verlies van Hay Ga’on. Solomon Ibn Gabirol (1021-1058) kondigt de dood aan van Yequti’el in het volgende: “25. Yequti’el has perished. He was the one from whom those who perished derived their support; by him they became great; 26. He is an ornament (button) which was struck; thresholds which trembled; an upright pillar which has fallen and marbles that have been turned aside.”’ 74 Tot slot komen we in dezelfde elegie ook het thema van de berisping door vrienden tegen voor het extreme verdriet van de dichter. In deze elegie vertelt Ibn Gabirol zijn vrienden en geliefden hoe hij het boze gezicht van de wereld ziet, waarna hij wordt berispt door zijn vrienden voor zijn bittere gerouw: “22. I see the face of the World angry, o my friends, which is neither estranged nor discernible; 23. Therefore save yourselves from me, while I speak bitter words in weeping; why are you angry with me, why do you rebuke me? 24. Do not ask me what my lips are raving […], because my protection […] has left my head.”’ 75 3.4.3 Troostmotieven
73
Schippers, ‘Some Remarks on Hebrew Andalusian and Arabic Elegies’, p. 696. Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 258. 75 Op. cit., p. 259. 74
40
De Hebreeuws-Andalusische troostmotieven zijn grotendeels gelijk aan die in de Arabische elegie. In de Hebreeuws-Andalusische elegie zijn de volgende troostmotieven vaak aan de orde: a) de berusting van de dichter dat elk levend wezen dood zal gaan; b) de gedachte van de dichter dat hij te laat geboren is; c) het filosofische spreekwoord ‘het leven is als een droom’; d) de beschrijving van de verraderlijkheid van de Tijd en de Wereld. e) de taal en lessen in het beschrijven van graven en het ubi sunt motief. 76 Veel dichters spraken zich in hun gedichten uit over het feit dat elk levend wezen is geschapen om uiteindelijk dood te gaan. Zo heeft ook Samuel han-Nagīd van dit motief gebruik gemaakt. Samuel han-Nagīd begint en eindigt zijn elegie over rabbi Hay Ga’on met troostmotieven die blijk geven van zijn berusting voor het feit dat elk levend wezen de dood het hoofd zal moeten bieden: “1. Is there an escape from Death (is there a verdict possible against Death?); is it possible to avoid from the grave? 75. Every living being goes towards his end 76. You also, rab Hay, but the years of your live have not passed as with common creatures.” 77 Het concept van de Arabische dichters al-Mutanabbi (915-965) en Ma arri (9731058) van te laat in de tijd geboren zijn, is door veel Hebreeuws-Andalusische dichters overgenomen. Eén daarvan is Moses Ibn Ezra, die in het volgende fragment laat blijken dat hij te laat in de tijd geboren is, en maakt daarbij een contrast tussen eerdere en latere tijden: “38. In the last period of Time I came, whereas all its great men had come in the first period.” 78 In een ander gedicht schrijft hij:
76 Op. cit., p. 264. 77 78
Ibidem. Op. cit., p. 266.
41
“32. I came in the last period of Time, when the righteous had disappeared and the faithful had finished.” 79 Een andere thema dat is overgenomen van Arabische poëzie en veelvuldig werd gebruikt in de Hebreeuws-Andalusische poëzie, is het thema van het vergelijken van het leven met een droom. Dit thema typeerde niet uitsluitend de elegie, maar kwam ook in andere genres voor. Een voorbeeld van het gebruik van dit thema in een elegie treffen we aan in Ibn Gabirol’s elegie over Yequti’el: “2. Pay attention in order that you may know that Time arranges graves for people, when they are not even born! 3. Its Days take people and they give other people, so that I think that they make bargains with mankind. 4. I do not know it, just as all the wise people whose names are known did not know… 5. Whether the souls despised the bodies or the living spirits are urged to go up. 6. How foolish are those who say: ‘The World is a dream!’ How could they have forgotten a thing and not remember it anymore.” 80 De Tijd en de Wereld worden in de Hebreeuwse poëzie als verraderlijk beschreven. In een elegie van Avraham Ibn Ezra over een zoon, beschrijft hij de Tijd alsof deze wraak op hem neemt: “29. Time has quenched my final ember: 30. How could it do any worse to me, 31. having decreed my ruin forever, 32. and taken from me the light of my life?” 81 Tot slot zal ik ingaan op het thema van de lessen die worden gegeven door graven tezamen met het ubi sunt motief. De beschrijving van graven had tot doel de lezer hier lering uit te doen trekken. Dit thema wordt voornamelijk vertegenwoordigd door Samuel han-Nagīd.
79 Ibidem. 80 81
Op. cit., p. 267. Cole, The Dream of the Poem, p. 183.
42
In het volgende fragment van een gedicht combineert han-Nagīd zowel de beschrijving van graven als het ubi sunt motief. “5. And I wondered... What had become 6. of the people who dwelled here before us? 7. Where were the builders and soldiers, the wealthy 8. and poor, the slaves and their lords – 9. the mourners and grooms, sons and fathers; 10. the bereaved and the women in labor? 13. They settled across the back of the earth, 14. but rest in the heart of the ground – 15. their magnificent palaces turned into tombs 16. their pleasant courts to dust, 17. and if they could lift their heads and emerge, 18. they d’take our lives and pleasure.” 82 In het voorgaande fragment is in de eerste dichtregels het ubi sunt motief aan de orde. De dichter vraagt zich af waar volkeren zijn gebleven. In de laatste regels worden de dood en graven beschreven. 3.4.4 Lof en prijzing In de Hebreeuws-Andalusische elegie zijn de thema’s van lof en prijzing zonder meer aanwezig. Een voorbeeld is de elegie van Avraham Ibn Ezra over een zoon. De meeste geleerden menen dat de elegie de dood van de zoon van Avraham Ibn Ezra betreft en waar hij als vader zijnde om rouwt. Een andere kleine minderheid meent dat het niet om een werkelijk overlijden van de zoon van Ibn Ezra gaat, maar de zoon’s bekering tot de islam. 83 In ieder geval is ongeacht of het om Ibn Ezra’s zoon gaat, het getreur van de vader om zijn zoon uitbundig geuit. In dit verdriet is de aanprijzing van de zoon prominent: “1. Come, father, approach and mourn, 2. For the Lord our God has distanced from you 3. Your son, your one and only child4. Isaac whom you always loved. 82 83
Op. cit., p. 66. Op. cit., p. 460.
43
9. I’d always envisioned him offering comfort, 10. and being near me as I aged, 11. but all my labor has been in vain, 12. for I’ve given birth to my own dismay13. and how can I rejoice again 14. when Isaac has breathed his last and died?” 84 Het onderscheid tussen enerzijds elegieën over vrouwen en kinderen en anderzijds elegieën over beroemde personen is ook terug te vinden in de Hebreeuwse elegie. Kinderen en vrouwen waren ook in de Hebreeuwse elegie ondervertegenwoordigd. Tevens treffen we in de Hebreeuwse elegie een onderscheid aan tussen aan de ene kant informele en korte elegieën over familieleden en vrienden, en aan de andere kant formele elegieën over geleerden en beroemde personen. 85 3.4.5 Aanroeping en zegening De twee belangrijkste motieven van ‘spreken tegen de overledene in het graf’ en de ‘zegeningformule’ aan het eind van het gedicht, zijn ook aanwezig in de HebreeuwsAndalusische elegie. 86 In een elegie van Samuel han-Nagīd over de dood van zijn broer Isaac, spreekt hij tegen zijn broer in het graf: “18. I wept, 19. but you wouldn’t reply, 20. your tongue held 21. from speaking.” 87 Voorbeelden van de zegeningformule zijn ook in overvloed aanwezig. Samuel han-Nagīd spreekt in een andere elegie de zegeningformule uit voor een vriend: “26. May He drench his grave with clouds, may He shed morning showers on his dust.” 88
84 Op. cit., p. 182-183. 85
Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 275. Op. cit., p. 283. 87 Cole, The Dream of the Poem, p. 53. 88 Schippers, Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition, p. 283. 86
44
Maar ook andere dichters maakten gebruik van de zegeningformule. In de volgende dichtregel spreekt Moses Ibn Ezra in een elegie over de vrouw van Abu Ya yā Ibn al-Rabb de zegeningformule uit: “3. May He [...] drench the rock of her grave with the waters of a cloud so that she may never fear a desert.” 89
Conclusie Mijn onderzoek was erop gericht een antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvraag: Wat zijn de overeenkomsten tussen het gedicht ‘Rithā’ al-Andalus’ van Abu al-Baqā’ al-Rundī en het gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra omtrent het verlies van steden in Andalusië, en hoe zijn deze overeenkomsten te verklaren vanuit het genre? Het moge duidelijk zijn geworden dat het gedicht ‘Rithā’ al-Andalus’ van de ArabischAndalusische dichter Abu al-Baqā’ al-Rundī, en het Hebreeuws-Andalusisch gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra veel overeenkomsten vertonen. Beide gedichten rouwen om het verlies van Andalusië, en impliciet om het lot van de eigen gemeenschap. Allereerst wordt door beide dichters hetgeen de islam respectievelijk de Joodse gemeenschappen in Andalusië overkomt als een logische historische gebeurtenis verklaard. Doch laten de dichters blijken dat de rouw erom niet minder is. Tevens komt de wijze waarop beide dichters treuren om het verlies van steden overeen. Steden, voornamelijk die voor de desbetreffende gemeenschap belangrijk zijn, worden alle opgesomd en één voor één betreurd. De manier waarop volgens Abu al-Baqā’ al 89 Ibidem. 45
Rundī moskeeën worden omgezet in kerken, en synagogen volgens Avraham Ibn Ezra moskeeën werden, is kenmerkend voor het verdriet en bij beide voorkomend. Opmerkelijk is ook dat beide dichters het lot van Andalusië toeschrijven aan de eigen schuld. Het lot is het resultaat van het werk van eigen handen. Tot slot zijn er ook overeenkomsten tussen de parallelle structuren in beide gedichten. In beiden gedichten is rijm nadrukkelijk aanwezig. Tevens komen de woorden die gebruikt woorden in beide gedichten overeen. De woorden rouwen, treuren en huilen worden door beide dichters veelvuldig en herhaaldelijk gebruikt. Herhalingen zijn in beiden gedichten dan ook prominent. Ze lijken de lezer er voortdurend aan te willen herinneren dat hetgeen gebeurt dieptreurig is en alsof nooit eerder een dergelijke gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Opmerkelijk is ook in beide gedichten het benadrukken van de vergankelijkheid van het wereldse leven. In samenhang met het Lot en de Tijd wordt hierin troost gevonden voor hetgeen gebeurt. In beide gedichten speelt het geloof ook een zeer grote dan wel cruciale rol en het goddelijke lijkt te overheersen, maar menselijk toedoen zou het Lot positief kunnen sturen door in te grijpen. Voormelde overeenkomsten zijn logisch te verklaren nu duidelijk is geworden dat gedichten die het verlies van Andalusië betreuren, thuishoren in het genre van de elegische poëzie. In Andalusische werken, zowel Arabische als Hebreeuwse, werd na de val van Cordoba en ten tijde van de Reconquista, de invasie van de Almoraviden en de Almohaden elegische poëzie geschreven in verband met de politieke en sociale onrust. Doordat de Hebreeuwse dichters wilden aantonen dat het klassieke Hebreeuws dezelfde mogelijkheden had als het klassieke Arabisch met betrekking tot het schrijven van poëzie, is de Hebreeuws-Andalusische elegie grotendeels gefundeerd op de Arabische elegie. De Arabische elegie kent een bepaalde structuur en wordt gekenmerkt door een aantal motieven: de deelname van het hele universum aan het verdriet, troostmotieven, lof en prijzig en tot slot de zegeningformule en aanroeping van degene om wie gerouwd wordt. De plaats van deze motieven in de elegie bepalen de structuur. Een Arabische elegie begint met de beschrijving van het gehuil, verdriet en leed (deelname van het universum daaraan), troostmotieven (spreekwoorden over de onomkeerbaarheid van het Lot, de vergankelijkheid van het aardse leven, het verraad en trouweloosheid van de wereld en het feit dat elk levend schepsel gemaakt is om dood te gaan), en gehuil om het graf. In het midden van de elegie vinden we de volgende motieven: lovende en prijzende passages over de overledene, condoleances door familieleden van de overledene; lovende passages over bekende personen en groepen. Aan het eind van de elegie treffen we vaak: aanroeping van de overledene en zegeningen op hem en 46
zijn graf. Verder is typerend voor Arabische elegieën: parallelle structuren zoals rijm en herhaling. Zoals ik in mijn scriptie heb aangetoond aan de hand van verschillende gedichten van verschillende dichters, komt deze structuur en met name de motieven erg overeen. Voormelde motieven zien we namelijk ook terug bij de Hebreeuws-Andalusische elegie, al dan niet in een iets andere vorm en met al dan niet andere belangrijkere thema’s. Ter uiting van het verdriet is in bijvoorbeeld de Hebreews-Andalusische elegie het thema van het contrast tussen water er vuur het meest prominent. Hoewel dit thema ook aanwezig is in de Arabische elegie, is dit in veel mindere mate het geval. Met betrekking tot de troostmotieven blijkt niet of bepaalde thema’s verkozen worden boven andere. Wel staat vast dat de troostmotieven zoals deze besproken zijn bij de Arabische elegie alle aanwezig zijn. In de elegie ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra zien we namelijk ook de Tijd, het Lot en het ubi sunt motief. Tot slot kan niet getwist worden over de aanwezigheid van lof, prijzing en de zegeningformule in de Hebreeuws-Andalusische elegie. De afwijkingen in de structuur of thema’s van de Hebreeuws-Andalusische elegie doen er niet aan af dat de Hebreeuwse elegie grote overlap vertoont met de Arabische elegie. Er is wellicht sprake van een eigen invulling in de Hebreeuwse elegie en het leggen van de nadruk op andere thema’s en motieven, echter is het dan ook niet vereist dat in een HebreewsAndalusische elegie alle motieven en in exact dezelfde structuur terugkomen om te kunnen spreken van overlap. Aldus zijn de overeenkomsten tussen het gedicht ‘Rithā’ al-Andalus’ van Abu al-Baqā’ al-Rundī, en het gedicht ‘Lament for Andalusian Jewry’ van Avraham Ibn Ezra te verklaren vanuit het elegische genre.
47
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN Boeken: Brann 2002 Brann, Ross. Power in the Portrayal: Representations of Jews and Muslims in Eleventh- and Twelfth- Century Islamic Spain. New Yersey: Princeton University Press 2002. Caskel 1926 Caskel, Werner. Das Schicksal in der altarabischen Poesie. Leipzig 1926. Cole 2007 Cole, Peter. The Dream of the Poem: Hebrew Poetry from Muslim and Christian Spain 950-1492. New Yersey: Princeton University Press 2007. Schippers 1994 Schippers, Arie. Spanish Hebrew Poetry and the Arabic Literary Tradition: Arabic Themes in Hebrew Andalusian Poetry. Leiden: Brill 1994. Monroe 1974 Monroe, James. Hispano-Arabic Poetry. Berkely en Los Angeles: University of California Press 1974. Bijdragen in verzamelbundels: 48
Decter, Jonahtan P., ‘A Myrtle in the Forest: Landscape and Nostalgia in Andalusian Hebrew Poetry’. In: Prooftexts. Indiana University Press: 2004, p. 135-166. Schippers, Arie. ‘Hebrew Andalusian Elegies and the Arabic Literary Tradition’. In: Hidden Futures: Death and Immortality in Ancient Egypt, Anatolia, the Classical, Biblical and Arabic-Islamic World. J.M. Bremer en P.J. van de Hout eds. Amsterdam University Press: 1994, p. 178-194. Schippers, Arie. ‘Some Remarks on Hebrew Andalusian and Arabic Elegies’. In: Jewish Studies in a New Europe, Proceedings of the Fifth Congress of Jewish Studies in Copenhagen 1994. C.A. Reitzel. Copenhagen: 1998, p. 694-702. Artikelen: Bloom, Harold, ‘The Last Jewish Culture’. http://www.nybooks.com/articles/archives/2007/jun/28/the-lost-jewishculture/?pagination=false (geraadpleegd op 13 november 2010) Torres Balbás, L.; Lévi-Provençal, E.; Latham, J.D. "al- Andalus , or
j azīrat al-
Andalus." Encyclopaedia of Islam, Second Edition. Edited by: P. Bearman; , Th. Bianquis; , C.E. Bosworth; , E. van Donzel; and W.P. Heinrichs. Brill, 2010. Brill Online. Vrije Universiteit Amsterdam. 06 October 2010
Lévi-Provençal, E. " Abd al-Ra mān." Encyclopédie de l'Islam. Comité de redaction: P. Bearman; Th. Bianquis; C.E. Bosworth; E. van Donzel; H.A.R. Gibb (Volume I: 1-320); W.P. Heinrichs; J.H. Kramers; G. Lecomte; E. Lévi-Provençal; B. Lewis; V.L. Ménage; Ch. Pellat; J. Schacht. Brill, 2011. Brill Online. Vrije Universiteit Amsterdam. 18 January 2011 Hoque, Zubair Mu ammad E sān. ‘Elegy for Lost Kingdoms and Ruined Cities in Hispano-Arabic Poetry’. http://jannah.org/madina/index.php?action=dlattach;topic=33.0;attach=2123 (geraadpleegd op 13 februari 2011)
49
50