TRAINING interactievaardigheden BSO Tweede bijeenkomst: Iedereen is anders Leerdoelen van de tweede bijeenkomst:
•
De pedagogisch medewerkers kunnen op individuele behoeften inspelen
•
De pedagogisch medewerkers weten wat sensitieve responsiviteit is en kunnen deze vaardigheid inzetten.
•
De pedagogisch medewerkers weten de algemene ontwikkelingen op het gebied van sociale en emotionele ontwikkeling en kunnen activiteiten op deze ontwikkelingsgebieden herkennen en inzetten.
•
De pedagogisch medewerkers weten wat meervoudige intelligentie inhoudt en kunnen hier in de praktijk rekening mee houden.
Duur van de bijeenkomst: De pedagogisch medewerkers lezen vooraf uit de handleiding
Benodigdheden:
Deze bijeenkomst duurt 3 uur.
•
Stukje over sensitieve responsiviteit
•
Stukje over sociale ontwikkeling
•
Stukje over emotionele ontwikkeling
•
Presentatie bijeenkomst 2
•
Laptop, beamer en scherm
•
Hand-outs voor alle deelnemers
•
Flapover en stiften
•
Ontwikkelingsschema
•
Blinddoek
•
Opdrachtkaartjes opdracht 4
•
Casussen opdracht 7 voor alle deelnemers
•
Huiswerkopdracht voor alle deelnemers
Voorbereiding:
•
Lees de theorie van deze bijeenkomst uit de handleiding door en check of je deze begrijpt. Indien nodig kan aanvullende informatie opgezocht worden.
1: Opening en programma
Doelen:
De deelnemers •
kennen programma van de dag
Duur:
5 minuten
Nodig:
•
Werkvorm
De trainer vertelt
werkwijze
•
De trainer heet iedereen kort welkom.
•
De trainer checkt of de iedereen de teksten uit de handleiding voor vandaag gelezen
De agenda in de presentatie (dia1)
heeft. •
De trainer vertelt kort wat de onderwerpen voor vandaag zijn (dia1).
2: Huiswerkopdracht bespreken
Doelen:
•
Duur:
25 minuten
Nodig:
•
De deelnemers krijgen feedback op hun opdracht
De huiswerkbespreking in Powerpoint (dia2)
Werkvorm
Bespreken en elkaar feedback geven.
Werkwijze
Herhaal heel kort de stof van vorige week en bespreek de huiswerkopdrachten. Hierbij gaat het om van elkaar te leren. Zorg daarom voor een open sfeer, het is nooit erg om fouten te maken, daar kun je van leren.
Bespreekpunten
Mogelijke bespreekpunten: •
De trainer vraagt of iedereen de huiswerkopdracht gemaakt heeft.
•
Hoe vonden ze de opdracht?
•
Hoe was het om te observeren?
•
Hoe vonden ze het activiteitenboek?
•
Wat was moeilijk?
•
Hoe ging de uitvoering?
•
Nu ze op de autonomie van de kinderen moesten letten, wat heb je anders gedaan dan anders? Waar heb je op gelet?
•
Hoe reageerden de kinderen op hun begeleiding?
•
Waar liepen ze tegen aan, en wat viel op? (De deelnemers kunnen de gemaakte verslagen gebruiken als geheugensteun.)
•
Merkten ze verschillen met andere keren nu ze bewuster naar de autonomie van een kind keken?
•
Wat kan een volgende keer beter?
•
Hebben de anderen nog tips?
(dia 2)
3. Sociale en emotionele ontwikkeling
Doelen:
De deelnemers •
worden zich bewust van de kenmerken van sociale en emotionele ontwikkeling
Duur:
30 minuten
Nodig:
•
Post-its
•
pennen
•
Flap-over
•
Het op post-its schrijven van ontwikkelingen op sociaal en emotioneel gebied
•
Verzinnen van passende activiteiten, waar moeten deze aan voldoen?
Werkvorm
Werkwijze
Maak een flap-over voor de sociale ontwikkeling en eentje voor de emotionele ontwikkeling en verdeel deze in de drie leeftijdsgroepen. In iedere leeftijdsperiode laten kinderen weer nieuw gedrag op deze gebieden zien, omdat ze zich weer verder ontwikkeld hebben. Laat de groep dit gedrag/deze kenmerken op de post-its schrijven voor de verschillende leeftijdsgroepen, op deze 2 ontwikkelingsgebieden. In de handleiding staat dit gedrag voor deze drie leeftijdsperioden beschreven. Maak hier eventueel gebruik van. Deze post-its kunnen ze op de flappen plakken in de juiste categorie. Bespreek ze daarna met de hele groep. Verwerk de ontwikkelingspunten in het groeidocument over de ontwikkeling van kinderen. Een voorbeeld is in het ontwikkelingsschema opgenomen.
Inleiding
Check of de deelnemers de tekst uit de handleiding hebben gelezen en begrepen. Ga in op dingen die ze niet hebben begrepen.
Bespreking Bespreekvragen: •
Zijn er algemene lijnen in te ontdekken?
•
Wat betekenen deze ontwikkelingen voor de begeleiding van de verschillende leeftijdsgroepen?
•
Wat betekent dit voor onze groep?
•
Wat voor soort activiteiten stimuleren de sociale ontwikkeling?
•
Welke bij de emotionele ontwikkeling?
•
Welke activiteiten passen binnen onze BSO (denk ook aan de uitgangspunten die de vorige keer besproken zijn).
•
Wat doen we nu al met sociale en emotionele ontwikkeling?
•
Welke genoemde activiteiten vindt je lastig uit te voeren?
•
Welke (soort) activiteiten of welke ontwikkeling kunnen meer verdiept worden?
•
Hoe doe je dit?
Extra
Voorbeelden van type activiteiten om de sociale ontwikkeling te stimuleren:
informatie
samenwerkingsopdrachten, rollenspel, sport- en spelactiviteiten,…
voor de trainer, te
Voorbeelden van type activiteiten om de emotionele ontwikkeling te stimuleren: Voorlezen
gebruiken
(en napraten) uit boeken die over emoties gaan, rollenspel, uitbeeldingactiviteiten, creatieve
bij de
activiteiten.
bespreking Verschil tussen emotionele en sociale ontwikkeling: Emotionele ontwikkeling: -
Zelfbeeld
-
Emotionele onafhankelijkheid
-
Realiteitsbesef
-
Morele ontwikkeling
-
Angsten
-
Impulscontrole
-
Regulatie van emoties
Sociale ontwikkeling: -
Contactlegging
-
Sociale onafhankelijkheid
-
Morele ontwikkeling
-
Impulscontrole
-
Ik-bewustzijn in sociale context
-
Sociaal inschattingsvermogen
-
Sociale vaardigheden
-
Relatie tot autoriteit
-
Sociale aspecten van de seksuele ontwikkeling
Zie voor een overzicht van de kenmerken van alle ontwikkelingsgebieden ook de bijlage 'Schema ontwikkelingsgebieden'.
Tip
Om de nadruk meer te leggen op de bespreking wat je met deze ontwikkelingen kan doen kun je de ontwikkelingen vantevoren al op een flap-over schrijven of in de presentatie opnemen en na deze ontwikkelingen kort doorlopen te hebben doorgaan met de bespreekvragen.
4: Sensitieve responsiviteit
Doelen:
•
De deelnemers zijn zich bewust van het belang sensitief op individuele signalen te reageren.
Duur:
Nodig:
30 minuten
•
Blinddoek
•
Opdrachtkaartjes
•
Dia 3
Werkvorm
Blindemannetje parcours
Werkwijze
De trainer geeft aan dat er een spel gespeeld wordt en vraagt of er 2 deelnemers voor dit spel zijn. Deze deelnemers wordt gevraagd even op de gang of een andere ruimte te wachten. Aan de achterblijvers wordt verteld dat er een variant van blindemannetje wordt gespeeld. Verschuif samen de tafels en stoelen zodat er een parcours ontstaat. Vraag of iemand de eerste deelnemer wil begeleiden en geef deze begeleider opdrachtkaart 1 (zie bijlage). In de opdrachtkaartjes is de sensitieve responsiviteit wel of juist niet verwerkt. Alleen de begeleider mag weten wat de eigen opdracht is, De rest zal observeren aan de hand van de vragen op de dia (dia3). Check of de opdracht begrepen wordt. Als de begeleider vragen heeft over de opdracht kan deze even apart genomen worden in een andere ruimte. Vervolgens wordt de eerste deelnemer op de gang al geblinddoekt en zo het lokaal binnenleidt door de begeleider. Als het parcours doorlopen is mag de blinddoek af en mogen ze tussen de anderen gaan zitten. Er wordt een tweede begeleider gevraagd. Deze krijgt het tweede opdrachtkaartje. Check ook hier of de opdracht begrepen wordt en laat de begeleider vervolgens de deelnemer op de gang blinddoeken en halen. Ook dit koppel doorloopt het parcours. Als alle twee de koppels aan de beurt zijn geweest wordt het spel geëvalueerd. Eerst wordt het woord gegeven aan degenen die het spel gespeeld hebben en hen wordt gevraagd hoe ze het ervaren hebben. Daarna komt de rest aan het woord.
Tip: Indien de groep erg klein is kan de trainer er eventueel voor kiezen zelf de rol van één of twee begeleiders op zich te nemen.
Bespreking
•
Wat valt je bij beiden op aan de manier van begeleiden?
•
Wat vindt je van deze manier van begeleiden?
•
Past dit bij jouw manier van begeleiding?
Bespreking
Bespreek de ervaringen aan de hand van onderstaande vragen: •
Hoe werd deze manier van begeleiden door de ‘blindemannen’ ervaren? Waarom?
Hierna worden de opdrachten van de kaartjes voorgelezen. •
Hoe werd dit door de begeleider ervaren?
•
Past deze wijze van begeleiden bij jou?
•
Wat vonden de observatoren van deze manier van begeleiden? Waarom?
•
Wat valt je op aan de manier van begeleiden?
•
Wat was het verschil in reactie op de twee verschillende manieren van begeleiden?
Dia 3 Belangrijk is dat in de nabespreking het volgende naar voren komt: •
Wat de eigen begeleidingsstijl is. De begeleiders moesten een opdracht uitvoeren, die mogelijk niet bij hun eigen stijl van leidinggeven past. Dat is misschien ook uit het uitvoeren van de opdracht gebleken. Misschien hebben ze zich (bewust of onbewust) niet (helemaal) aan de opdracht gehouden;
•
hoe het voelt om geleid te worden en het verschil tussen de verschillende wijzen van leiding geven;
•
de vertaalslag van deze oefening naar het dagelijks werk in de bso. Vooral de jongste kinderen kunnen nog niet altijd goed onder woorden brengen hoe ze iets ervaren. Belangrijk is dan om goed op te letten en ook naar hun lichaamstaal te kijken.
•
Leg daarbij ook de link naar sensitief responsief reageren en het belang daarvan voor de sociale en emotionele ontwikkeling.
Afsluiting
Vraag of er naar aanleiding van deze oefening of de tekst van sensitieve responsiviteit uit de handleiding nog vragen zijn.
Vertrouwensspel Opdracht voor begeleider 1 Loop op de geblinddoekte deelnemer af en neem haar bij de hand. Vertel niet wat de bedoeling is van het spel en niet wat zij moet doen en wat zij onderweg tegenkomt, maar leid de deelnemer aan de hand door het parcours.
Vertrouwensspel Opdracht voor begeleider 2 • Loop op de geblinddoekte deelnemer af en zeg haar wat de bedoeling is van het spel:zeg haar dat zij jouw aanwijzingen moet volgen en dat jij haar zo door het parcours zal leiden. • Neem haar bij de hand en kijk goed of zij het prettig vindt om op deze manier begeleid te worden. • Wanneer zij het niet prettig vindt, laat haar hand dan los en leid haar alleen door middel van mondelinge aanwijzingen. • Leid haar anders zowel aan de hand als met behulp van mondelinge aanwijzingen. • Let tijdens het lopen op hoe ze reageert op de wijze waarop je haar begeleidt en pas je begeleiding eventueel aan. Als het niet duidelijk voor je is, of ze iets prettig of vervelend vindt, mag je er ook naar vragen. • Vertel haar ook wanneer zij door het parcours loopt, wat er te zien is op het parcours. Jij kunt de parcours namelijk zien en zij niet.
5.
Pauze
Pauze
15 minuten
6.
Doelen:
Meervoudige intelligentie
De deelnemers •
Wat meervoudige intelligentie in het kort inhoud
•
Wat dit betekent voor de begeleiding van kinderen.
Duur:
30 minuten
Nodig:
•
Werkvorm
Eerst theorie bespreken
Inleiding
Ieder kind is uniek en heeft zijn eigen sterke en zwakkere punten. Denk bijvoorbeeld aan de
Casussen
Dan casussen bespreken
wiskunde of talenknobbels waar nog wel eens over gesproken wordt. Men heeft het vaak over intelligentie, wat we kunnen aantonen met een getal, en je intelligentie zou je niet kunnen verhogen. Howard Gardner is het hier niet mee eens. Intelligentie is vooral het probleemoplossend vermogen en het vermogen iets te kunnen maken of vragen te stellen. Hij onderscheid 8 intelligenties: •
Verbaal linguïstische intelligentie (woordknap) (Taal, verhalen, gedichten)
•
Logisch mathematische intelligentie (rekenknap) (Logisch denken, problemen oplossen cijfermatig)
•
Visueel ruimtelijke intelligentie (beeldknap) (tekenen, schilderen, heeft vaak een goed richtingsgevoel)
•
Muzikaal ritmische intelligentie (muziekknap) (muziek maken, luisteren en herkennen)
•
Lichamelijk kinesthetische intelligentie (beweegknap)(lichamelijk inspanning, knutselen, fysieke ervaringen)
•
Naturalistische intelligentie (natuurknap) (planten, dieren, natuurlijke omgeving)
•
Interpersoonlijke intelligentie (mensknap) (zorgen voor en werken met anderen, communiceren)
•
Intrapersoonlijke intelligentie (zelfknap) (eigen gevoelens, alleen zijn, fantasieën)
(dia 4) Door te kijken waar een kind goed in is kun je gebieden waar het minder goed in is stimuleren. Bij een kind dat niet goed is in rekenen, maar wel in taal, kun je proberen het rekenen te stimuleren door het talig aan te bieden. Ook bij het uitleggen van spellen is het handig om te weten op welke manieren een kind 'knap' is. Een kind dat sterk beeldknap is ingesteld en minder woordknap, kun je bij de uitleg beter laten zien wat je bedoelt, dan dat je het alleen mondeling uitlegt. Merk je dat een kind
het op de ene manier niet goed begrijpt, dan kun je het vanuit een andere invalshoek proberen uit te leggen. Herkennen de deelnemers dit en hebben ze hier misschien voorbeelden van? Opdracht
Bespreek de onderstaande casussen. Casus 1: Nick (10 jaar)moet voor school een werkstuk maken over het park. Hij heeft uit de bibliotheek 2 boeken over het park meegenomen, maar hij zit een beetje ongelukkig aan tafel met de boeken en weet niet goed waar hij moet beginnen. Hoe kun je hem helpen? Vragen ter stimulering:
•
Welke intelligentie of intelligenties worden hier van hem verwacht? (oa. woordknap en natuurknap)
•
Zijn er intelligenties die ondersteunend zouden kunnen werken? (denk aan beeldknap --> plaatjes met informatie of op de computer, zoek de bomen die je in werkelijkheid in het park ziet op in het boek of op de computer, rekenknap en beweegknap --> ga naar het park, hoeveel eenden zie je in de eendenvijver, wat zie je tijdens je wandeling in het park, wat kun je doen in het park.)
Casus 2: Marit (7 jaar) komt 3 keer per week naar de bso. Ze is vrij stil en het is moeilijk om een goed contact met haar te krijgen. Als Ineke, de pedagogisch medewerker vraagt hoe het op school was, zegt ze ‘goed’, ‘leuk’ of ‘saai’. Maar komt er verder niet veel uit. Ze gaat rustig haar gang en observeert de rest van de groep soms vanuit haar hoekje. Hoe kun je proberen om een beter contact te krijgen? Vragen ter stimulering:
•
Welke intelligenties werden door Ineke aangesproken? (vooral woordknap)
•
Welke intelligentie uit Marit vooral? Kun je hier iets mee? (zelfknap, op zichzelf gericht)
•
Zijn er andere intelligenties die je kunt gebruiken om te proberen contact te krijgen? (denk aan beeldknap --> laat een tekening over bijvoorbeeld school maken aan de hand waarvan je een gesprek kan aanknopen, muziekknap --> maak samen een liedje over hoe je dag was of natuurknap --> wat voor dier zou je willen zijn?)
Tip
Laat de deelnemers een eigen casus uit de groep nemen om te bespreken. Het is een vrij ingewikkeld onderwerp en hiermee kan het concreter worden.
7.
Jongens versus meisjes
Doelen:
De deelnemers •
Worden zich bewust van de verschillen tussen jongens en meisjes
Duur:
30 minuten
Nodig:
•
Werkvorm
Casussen bespreken
Werkwijze
Bespreek de casussen:
Casussen
Casus 1: Sem Het is themaweek herfst. Als creatieve activiteit heeft de leiding bedacht dat het leuk was om een notendorp te maken. Iedereen maakt een huisje en beestjes en/ of mannetjes van takjes, herfstblaadjes, kastanjes en eikels met satéprikkers. Sem heeft geen zin in knutselen. Hij gaat liever buiten voetballen, ook al regent het. De pedagogisch medewerker vindt het geen weer om buiten te spelen en wil toch dat hij helpt bij het notendorp. Volgende week is de thema-afsluiting met een tentoonstelling waar ook de ouders komen kijken. Dan is het toch leuk als zijn ouders ook iets van hem zien? Sem gaat met een chagrijnig gezicht zitten, knikkert wat eikels naar z’n overbuurman, rommelt wat in de stapel herfstbladen zodat verschillende bladen stuk gaan of van de tafel vallen en prikt 10 stokjes in een kastanje. Vraag: Wat vindt jij dat de pedagogisch medewerker moet doen? Bespreking: Laat de groep eerst zelf komen met ideeën. Als er niets los komt kun je de vraag stellen waarom Sem mee moet doen om de discussie op gang te brengen. Het gaat hier buiten het verschil tussen jongens en meisjes er ook om of een kind altijd moet doen wat jij vindt dat het moet doen. Wat is het probleem als hij nu niet mee knutselt? Wellicht dat het op een ander moment ook kan? Casus 2: Elise Een pedagogisch medewerker gaat buiten een balspel doen met de groep 7 tot 9 jarigen. Elise van 7 jaar blijft zo lang mogelijk treuzelen in het lokaal en bij de jassen. De pedagogisch medewerker spoort haar aan op te schieten en gaat vast naar buiten. Als iedereen buiten is legt de pedagogisch medewerker het spel uit en beginnen ze. Elise gaat in een hoekje van het veld staan en krijgt daarmee de bal niet. De pedagogisch medewerker die zelf ook in het spel meedoet ziet dat. Ze zorgt dat de bal bij Elise komt. Elise probeert de bal te vangen, maar dit lukt niet, waarmee zij haar team benadeelt. Een kind uit de groep gaat op in het spel en roept ‘Oh stommerd!’.
Vraag: wat denk jij dat de pedagogisch medewerker zou moeten doen? Bespreking: In de bespreking zul je merken dat je eigenlijk meer wil weten. Bespreek met de groep wat je meer zou willen weten en hoe je daar achter komt. Neem eventueel daarna een paar dingen aan om verder te gaan in de casus. Bijvoorbeeld: Het meisje kan niet goed vangen en is bang voor harde ballen. Hoe geef je haar toch een geschikte rol in het spel? Casus 3: Klei-opdracht In de jongste BSO groep gaan ze met zijn allen kleien. Het thema die maand is herfst. De pedagogisch medewerkers geven de opdracht aan de kleuters lekker te gaan kleien en geven ze geen specifieke klei-opdracht mee. Ze delen de groep op in een groep jongens en een groep meisjes. Vraag: Wat gebeurt er denk je? Bespreking: Achtergrond: In een onderzoekssetting is de opdracht om vrij te gaan kleien wel eens gegeven. Daarbij zaten de jongens en meisjes apart. De jongens gingen de klei ontdekken: smeerden het over tafel, rolden er ballen en slangen van enz. De meisjes gingen allerlei voorwerpen en figuren kleien. Aan het eind hadden de jongens geen concrete producten zoals de meisjes wel hadden. De jongens hadden echter wel het materiaal onderzocht op allerlei eigenschappen. Dit voorbeeld wil niet zeggen dat dit altijd gebeurt, maar vaak zit er wel degelijk verschil tussen de manier van kleien tussen de 2 groepen.
Casussen
Casus 1: knutselen vs buitenspelen (Sem) Casus 2: Een kind heeft geen zin om mee te doen (Elise) Casus 3: klei-opdracht
Alternatief
Zoek op internet een filmpje om te bespreken in plaats van bovenstaande casussen. Zorg er hierbij voor dat je een filmpje hebt waarbij duidelijk wordt dat er geen rekening gehouden wordt met de verschillen tussen jongens en meisjes. Bespreek vervolgens hoe je het beter aan zou kunnen pakken. Goede voorbeelden kunnen daarnaast ook gebruikt worden. Bespreek dan waar aan je kan zien dat het een goed voorbeeld is.
8: Huiswerkopdracht
Doelen
•
Duur
10 minuten
Nodig
•
Werkvorm
Huiswerkopdracht uitleggen
Werkwijze
Leg de huiswerkopdracht uit. Verdeel de onderwerpen over de groep zodat niet iedereen
Toepassen van het geleerde in de praktijk
Huiswerkopdracht
dezelfde type opdrachten doet en een bso groep niet overbelast wordt door 1 type activiteiten. Geef de onderwerpen 'spelontwikkeling', 'praten en uitleggen' en 'begeleiden van interacties' op die ze uit de handleiding moeten lezen.
Huiswerkop dracht
Maak tweetallen. Zoek allebei in het activiteitenboek een activiteit uit over sociale ontwikkeling of over emotionele ontwikkeling. De één let sterk op om sensitief te begeleiden. Bedenk van tevoren waar je op kan letten en aandacht aan kan besteden. De ander besteed hier weinig aandacht aan in de opdracht. Observeer bij elkaars opdracht en schrijf allebei een kort verslagje over de activiteit. Verwerk hierin de volgende punten: •
Wat viel je op tijdens de activiteit?
•
Hoe reageerden de kinderen op jouw begeleiding?
Alternatieve Zoek een kind uit je groep waarvan je merkt dat deze in één van de intelligenties minder sterk ontwikkelt is. Zoek een activiteit in het activiteitenboek die de minder ontwikkelde huiswerkopdracht
intelligentie stimuleert. Dit kan ook een activiteit zijn waarbij meerdere kinderen meedoen. Probeer in de activiteit gebruik te maken van de sterker ontwikkelde intelligenties bij het kind. Bedenk van tevoren hoe je deze kan inzetten.
Alternatieve Voer de klei-opdracht uit de derde casus van opdracht 7 uit. Verdeel de jongste groep in jongens en meisjes en laat ze lekker kleien. Wat zie je gebeuren? huiswerkopdracht 2