Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2008-2009
Toponymie van Knesselare tot 1650
Annelies De Mulder Promotor : prof. dr. Magda Devos Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde: Nederlands-Duits
2
Woord vooraf Hoewel het schrijven van mijn bachelorpaper vorig jaar niet zonder slag of stoot verliep, vond ik de combinatie van historische taalkunde en een flinke brok lokale geschiedenis boeiend genoeg om dit jaar mijn masterproef aan hetzelfde onderwerp te wijden. Ook dit keer verliep het etymologisch verklaren en lokaliseren van de microtoponiemen niet altijd zonder problemen, maar opnieuw was de voldoening op het einde groot. Ik had dit alles uiteraard niet tot een goed einde kunnen brengen zonder de hulp van enkele mensen die mij met raad en daad bijstonden. In de eerste plaats wens ik mijn promotor, prof. dr. Magda Devos, te bedanken, die met haar vakkundige kennis en goede raad een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot het uiteindelijke resultaat. Daarnaast gaat mijn dank uit naar Ignace Van Driessche van de Provincie Oost-Vlaanderen voor het ter beschikking stellen van heel wat kaartmateriaal. Ook mijn familie en vrienden wil ik bedanken voor de broodnodige morele steun, hulp bij het opsporen van onvindbare boeken en dies meer. Tot slot gaat mijn dank uit naar mijn vader, Chris De Mulder, die de tekst controleerde op tikfouten.
3
Inhoud Woord vooraf
3
0.
6
1.
Inleiding 0.1.
Microtoponiemen
6
0.2.
Bronnen en materiaalselectie
6
0.3.
Werkwijze
7
Knesselare
9
1.1.
De naam Knesselare
9
1.2.
Het ontstaan van Knesselare
10
1.3.
Feodale structuren
11
2.
Wijken en gehuchten
12
3.
Landschappelijke complexen
17
4.
Straatnamen
28
5.
4.1.
Kernbestanddelen in straatnamen
28
4.2.
Benoemingsmotieven voor straten
29
Hoeven en herbergen 5.1.
7.
8.
40
5.1.1.
Kernbestanddelen in hoevenamen
40
5.1.2.
Benoemingsmotieven voor hoeven
41
5.2. 6.
Hoeven
40
Herbergen
47
Terreinnamen
49
6.0.
Inleiding
49
6.1.
Kernbestanddelen in terreinnamen
50
6.2.
Benoemingsmotieven voor terreinnamen
57
6.2.1.
Akker- en grasland
57
6.2.2.
Bossen
83
6.2.3.
Onontgonnen grond
87
Heuvels en hoogten
89
7.1.
Kernbestanddelen in hoogtenamen
89
7.2.
Enkele hoogtenamen
89
Waternamen 8.1.
Kernbestanddelen in waternamen
91 91 4
9.
8.2.
Waterlopen
91
8.3.
Vijvers
93
8.4.
Putten
94
Werkelijkheid onbekend
Bibliografie
95 99
Index
105
Bijlage 1: Glossarium
110
Bijlage 2: Losse kaart
139
5
0. Inleiding Deze masterproef bestaat uit een studie van oude Knesselaarse microtoponiemen. Hij is gebaseerd op een glossarium dat ruim driehonderd toponiemen bevat. De toponiemen werden geclassificeerd volgens werkelijkheidscategorie (en eventueel ook volgens benoemingsmotief), etymologisch verklaard en gelokaliseerd.
0.1.
Microtoponiemen
Microtoponiemen zijn toponiemen met een beperkt gebruiksdomein (doorgaans beperkt tot één stad, dorp of gehucht) en verwijzen naar betrekkelijk kleine ruimtelijke entiteiten (b.v. wijken, beken, straten,…). Microtoponiemen zijn eigennamen en in die hoedanigheid semantisch leeg, maar toch kan aan microtoponiemen in de meeste gevallen een betekenis gekoppeld worden. Dat komt doordat we in microtoponiemen vaak nog de soortnamen herkennen waaruit ze zijn ontstaan. Wanneer we ons de vraag stellen wat de betekenis is van een microtoponiem, vragen we ons eigenlijk af wat de betekenis was van de soortnaam voor hij tot eigennaam versteende. Door hun etymologische betekenis zijn toponiemen een bron van kennis. Niet alleen taalkundigen, maar ook (en misschien zelfs vooral) historici hebben baat bij inzicht in de totstandkoming en ontwikkeling van microtoponiemen. Ze bevatten namelijk een schat aan informatie over de mens en het landschap waarin hij eeuwen geleden leefde. Vaak zijn microtoponiemen (samen met archeologische vondsten) de enige getuigen van een ver verleden waaruit geen geschreven bronnen zijn overgeleverd.
0.2.
Bronnen en materiaalselectie
Het glossarium dat als basis voor deze toponymische studie diende, werd samengesteld door wijlen Jozef Vandeveire en ter beschikking gesteld door de Stichting Achiel De Vos. Het glossarium bevat 359 lemma’s. De oudste attestatie dateert van 1128, de recentste van 1644. Niet alle lemma’s komen in deze studie aan bod, en wel om de volgende redenen. Van een aantal woorden kunnen we met zekerheid zeggen dat het geen toponiemen zijn (b.v. molen en gasthuis). Bovendien bevat het glossarium een aanzienlijk aantal toponiemen dat slechts één keer is geattesteerd. In sommige van 6
die gevallen was het onmogelijk om de geattesteerde woordvorm etymologisch te verklaren, wat het vermoeden deed rijzen dat het om een corrupte attestatie ging (b.v. hauden huebele en beantbosch). Uiteindelijk bleven 336 toponiemen over. Bij een beperkt aantal lemma’s bestaat er twijfel over het feit of ze al dan niet als toponiemen kunnen worden beschouwd (b.v. Heindricx Hops Land/Bilk en Jan Boudins Stede). Ik heb beslist om ze het voordeel van de twijfel te gunnen en ze als toponiemen te behandelen. 86 toponiemen – die tot de categorieën wijken en gehuchten, straten en landschappelijke complexen behoren – waren vorig jaar al het onderwerp van de bachelorpaper die ik toen schreef. Zij zijn – met de nodige aanpassingen – in deze masterproef geïntegreerd.
0.3.
Werkwijze
Het onderzoek dat tot deze masterproef leidde, bestond uit drie delen: classificeren, etymologisch verklaren en lokaliseren. Classificeren Op basis van het beschikbare bronmateriaal heb ik geprobeerd om na te gaan naar wat voor materiële entiteiten de toponiemen verwezen op het moment dat ze geattesteerd werden. Daarbij heb ik de volgende werkelijkheidscategorieën onderscheiden: wijken en gehuchten, landschappelijke complexen, straatnamen, hoeven en herbergen, terreinnamen, heuvels en hoogten en waternamen. De categorie terreinnamen is onderverdeeld in de subcategorieën akker- en grasland, bos en onontgonnen grond. Toponiemen die niet in één van de zonet vermelde rubrieken konden worden ondergebracht, heb ik opgenomen in een restrubriek (werkelijkheid onbekend). Binnen een aantal categorieën heb ik de toponiemen vervolgens gerangschikt volgens benoemingsmotief (b.v. naar de eigenaar, de ligging, de begroeiing,…). Etymologisch verklaren Om microtoponiemen te verklaren, is het belangrijk om van de oorspronkelijke naamsvorm te vertrekken. Om die te bepalen, heb ik zo veel mogelijk rekening gehouden met de oudste attestatie(s).
7
Na het reconstrueren van de originele vorm heb ik geprobeerd de betekenis van het appellativum dat aan de basis van het toponiem lag te achterhalen. Daarbij waren vooral de toponymische dorpsmonografieën uit de reeks Meetjeslandse Toponiemen tot 1600 en de historische woordenboeken (het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam en het Vroegmiddelnederlands Woordenboek) een grote hulp. Maar ook andere werken (b.v. de bibliografische scripties over het werk van Maurits Gysseling en Jan Lindemans) en de talrijke raadgevingen en suggesties van professor Magda Devos zetten mij vaak op de goede weg. Een uitvoerig overzicht van de geraadpleegde werken is achteraan in de bibliografie terug te vinden. Achter een aanzienlijk aantal toponiemen gaat een persoonsnaam schuil. Omdat het vaak om namen gaat die vandaag niet meer bekend zijn, heb ik ervoor geopteerd hun herkomst te vermelden - hoewel die uiteraard geen enkele rol heeft gespeeld in de totstandkoming van de desbetreffende toponiemen. Daarvoor heb ik mij gebaseerd op het Woordenboek van de familienamen in België en NoordFrankrijk van Frans Debrabandere (2003). Bij categorieën waar telkens opnieuw dezelfde kernbestanddelen opduiken, worden die bestanddelen verklaard aan het begin van het desbetreffende hoofdstuk. Voor hun verklaring heb ik mij steeds gebaseerd op de band Ursel uit de reeks Meetjeslandse Toponiemen tot 1600 (Vandeveire & Devos 2008). Lokaliseren Bij het lokaliseren van de microtoponiemen heb ik vooral gebruik gemaakt van de kaarten in Feodaal Knesselare (Ryserhove 1965: 97-187), waarvoor de auteur zich heeft gebaseerd op de kadastrale kaarten van 1810. Ook de kaarten van Popp en Ferraris, de Atlas van de buurtwegen en de Atlas van de Onbevaarbare Waterlopen, en een aantal andere werken (die in de bibliografie zijn opgenomen) werden geconsulteerd. Er dient rekening mee te worden gehouden dat er geen kaarten uit de tijd waarin de toponiemen zijn geattesteerd zijn overgeleverd. Bijgevolg is de kans reëel dat de lokalisatie niet volledig accuraat is. Bovendien kon een groot aantal microtoponiemen bij gebrek aan bronmateriaal niet worden gelokaliseerd.
8
1. Knesselare 1.1.
De naam Knesselare
De oudste attestatie van de dorpsnaam dateert van de twaalfde eeuw, in de vorm Cnislara (1128). Door de eeuwen heen doken verschillende varianten op, waaronder Cneslar, Clesnar en Chnesselare. In het verleden zijn verschillende pogingen ondernomen om de plaatsnaam etymologisch te verklaren. Jan Broeckaert en Frans De Potter (1864-1870: 2-3) geven in hun historische monografie over Knesselare een overzicht van de verklaringen die in de negentiende eeuw in omloop waren:
Een zekere Willems meende in knesse het oude werkwoord knesschen ‘kneuzen’ te herkennen.
Ene Schellinck bracht knesse in verband met knessel ‘gebeente’ en verklaarde Knesselare als ‘dodenveld’.
Kanunnik De Smet beschouwde knesse eerst als een vorm van nesse. Nesse lare zou dan ‘waterachtige grond’ betekenen. Later raakte hij ervan overtuigd dat knesse
verwant
is
met
het
Oudsaksische
woord
voor
‘breken,
losmaken’(knisschen). Broeckaert en De Potter beschouwen deze laatste verklaring als de beste. De soms harde, moeilijk te bewerken Knesselaarse grond sterkt hen in hun overtuiging. Lindemans geeft in zijn Kleine Leidraad bij de Studie der Plaatsnamen (1924: 30) voor het bestanddeel laar de verklaringen ‘open plaats in een bos’ en ‘onbebouwde grond, gemene weide’, maar verwijst voor Knesselare naar een zekere Dassonville, die de dorpsnaam terugleidde tot Clessonaria, een afleiding van de plantnaam clesse (kaardendistel) met een Romaans suffix. Ook de plaatsnamen Varsenare en Vracene zouden op die manier gevormd zijn. Maurits Gysseling verklaart Knesselare in zijn Toponymisch Woordenboek (1960: 566) als een samenstelling van de Germaanse woorden klisjō (‘klis’ of ‘klei’) en hlaeri ‘bosachtig, moerasachtig terrein’. In het lemma Knesselare voor het toekomstig etymologisch woordenboek van Vlaamse gemeentenamen, dat medeauteur Magda Devos mij in een eerste versie bezorgde, wordt de betekenis ‘klei’ achterwege gelaten. De dorpsnaam wordt er 9
verklaard als een samenstelling van de plantnaam klis (West-Vlaams klesse) ‘kleefkruid’ en lare. De l in de medeklinkercombinatie aan het woordbegin is ontstaan door dissimilatie of ongelijkmaking ten opzichte van de l van het grondwoord Wat lare betreft, is het duidelijk dat etymologen het erover eens zijn dat het een benaming is voor onontgonnen gronden die wel het één of andere economische belang hadden voor de boerengemeenschap (b.v. om er vee te laten grazen of hout te sprokkelen). Over de precieze aard van die gronden heerst onenigheid. Sommigen denken dat een laar een open plek in een bos of een stuk heidegrond was, anderen (zoals Gysseling) beschouwen een laar als een moerassig gebied, al dan niet begroeid met waterziek bos (Devos 1991: 7). Het toponymisch bestanddeel lare duikt in verschillende Knesselaarse plaatsnamen op, zoals Buntelare en Hillarestraat. Het oorspronkelijke klisselaar zou zich uitgestrekt hebben van achter het huidige klooster tot aan de Kluizestraat (Ryserhove 1976: 11). Naast Knesselare verwijzen ook de straatnamen Klissestraatje en Kluizestraat vandaag nog naar de vroegere toestand van het gebied.
1.2.
Het ontstaan van Knesselare
In de ontstaansgeschiedenis van Vlaamse dorpen hebben nederzettingen uit de Frankische tijd vaak een cruciale rol gespeeld. Ook Knesselare is volgens Ryserhove (1971: 5-7, 1976: 9-11) uit een Frankische nederzetting ontstaan, met name de grafelijke hoeve Prinsengoed, één van de oudste nederzettingen uit de streek. Het Prinsengoed bevindt zich echter niet in het centrum van de gemeente. Volgens Ryserhove ontwikkelden het Prinsengoed en het dorp van Knesselare zich beide aan een andere kant van het terrein waaraan Knesselare zijn naam te danken heeft. Ook in het huidige centrum van Knesselare bevond zich in de middeleeuwen een grote landbouwontginning, maar die was waarschijnlijk jonger dan het Prinsengoed (Ryserhove 1976: 11), zodat het grafelijk goed wel degelijk als het prille begin van het huidige Knesselare kan beschouwd worden. Goegebuer (1960: 116) uit het vermoeden dat de bewoners van de eerste nederzetting rond het Prinsengoed zich later rond de Schuurdries (d.i. het huidige dorpscentrum) gevestigd hebben, nadat ze vastgesteld hadden dat het gebied rond het 10
Prinsengoed vaak onder water stond. De Schuurdries ligt een stuk hoger (ongeveer 18,5 meter boven de zeespiegel, niet min voor deze streek), dus was de kans op wateroverlast daar heel wat kleiner. Het is opmerkelijk dat de naam Prinsengoed niet voorkomt in het glossarium dat als basis voor deze toponymische studie diende. Ook de andere namen die volgens Verstraete en Ryserhove (1951: 9) voor dit goed gebruikt werden, ontbreken. Ik vermoed dat het in 1481 geattesteerde Knesselarehof een andere naam voor het Prinsengoed zou kunnen zijn, maar bij gebrek aan informatie bestaat daarover geen zekerheid.
1.3.
Feodale structuren
Door het feodale systeem zag de verdeling van het grondgebied er vroeger heel anders uit dan tegenwoordig het geval is. Ryserhove beschrijft in Oud Knesselare (1976) de situatie als volgt: Gans het huidig grondgebied van Knesselare, Wulfsberge op Oedelem (Zeldonk), het Knesselaarse op Oedelem (Oostveld), een deel van Sint-Joris-ten-Distel en een klein deel van de zuidkant van Maldegem (Burkel) vormden oorspronkelijk het bezit van de heren die de familienaam van Knesselare voerden. Deze edelen waren verwant aan het geslacht van Zomergem en Woestine. Sint-Joris werd reeds afgescheiden als parochie, uit Knesselare en Beernem, in 1242 door Walter van Marvis. Het overige gebied viel onder Lodewijk van Male uiteen in vier stukken: de Gravelijkheid in Knesselare, het Knesselaarse deel van het Land van de Woestijne (zetel onder Aalter, Woestijnegoed), het Knesselaarse op Oedelem en wellicht ook Wulfsberge op Oedelem. Dit werden nu vier afzonderlijke heerlijkheden, die elk hun eigen weg zouden volgen, tot aan het einde van het ancien régime. (Ryserhove 1976: 11-13)
Knesselaarse: Met het toponiem (Het) Knesselaarse wordt de heerlijkheid die deel uitmaakte van het grondgebied van het Brugse Vrije bedoeld. De heerlijkheid maakt tegenwoordig geen deel uit van Knesselare, maar ligt op het grondgebied van Oedelem. Het Knesselaarse hing af van het leenhof Prinsengoed (Ryserhove 1965: 116).
11
2. Wijken en gehuchten Een duidelijk onderscheid maken tussen wijken en gehuchten ligt niet voor de hand. Dat we hier te maken hebben met een middeleeuwse situatie maakt de zaak nog complexer. Het verschil tussen beide is dat een wijk uit een behoorlijk aantal woningen bestaat, terwijl de term gehucht gebruikt wordt om kleinere groepjes huizen tussen de wijken in te benoemen. Gehuchten bestonden soms uit niet meer dan twee, drie of vier woningen. (Vandeveire & Devos 2008: 14) Buntelare: De wijk Buntelare bestaat vandaag nog steeds en strekt zich uit aan weerszijden van de grens tussen Knesselare en Aalter. De oudste attestatie in documenten met betrekking tot Knesselare dateert van 1548. Uit het bronmateriaal met betrekking tot Aalter blijkt echter dat er al in 1242 sprake is van Bon(c)lare. Dit moet een vroege voorloper van Buntelare zijn (Devos 1991: 92). Buntelare is een samenstelling van bunt en lare. Het woord bunt is een afleiding van het Germaanse bon ‘riet’ met het collectiefsuffix –t. Een bunt was dus een plek waar veel riet groeide. Het element lare treffen we ook aan in Knesselare (voor de betekenis van lare, zie 1.1. De naam Knesselare). De aanwezigheid van riet is een indicatie dat de lare in Buntelare als ‘moerasachtig gebied’ dient te worden verklaard. Dries: Zie Pietendries. Eekhout: Dit gehucht heeft zijn naam te danken aan een vlakbij gelegen eikenbos. Eentveld: Volgens Broeckaert en De Potter (1864-1870: 6) was Eentveld (dat vandaag de dag nog steeds als wijk bestaat) in de middeleeuwen een belangrijk leengoed, dat in 1333 door een zekere Jan van Schuervelde aan de graaf van Vlaanderen werd verkocht. Over de etymologisch juiste vorm bestaat onduidelijkheid. De oudste vorm hietvelde wordt door Ryserhove (1945: 42, 1971: 16) verklaard als ‘heideveld’. Deze verklaring is niet correct (tenzij we te maken hebben met een corrupte attestatie), want ie en ei zijn niet verwant. Mogelijk is eent een variant van ende en werd Eentveld zo genoemd omdat het dicht bij de grens met Maldegem, dus ‘aan 12
het einde’ van Knesselare lag. Problematisch is echter dat niet enkel in hietvelde, maar ook in de twee attestaties die daarop volgen de –n- ontbreekt. Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Hoeke: Uit de excerpten kunnen we opmaken dat Hoeke niet alleen de naam van een gehucht, maar ook een huisnaam was. Wanneer we rekening houden met de betekenissen ‘wijk’ en ‘uithoek’ die Devos (1991: 13) met hoek verbindt, lijkt het aannemelijk dat de gehuchtnaam ouder is dan de huisnaam. Kerckhaert (1981: 132) ondersteunt dit vermoeden door te stellen dat de huisnaam (Goed ten) Hoeke verband houdt met een oudere plaatsnaam. Hoeke ligt aan de Brugse Zuidleie, aan het einde van de huidige Hoekestraat, die in de middeleeuwen nog Haringweg werd genoemd. Zie ook 5. Hoeven en herbergen: Hoeke. Hulle: Hul(le) is afkomstig van het Germaans woord hulja en betekent ‘hoogte’, ‘heuvel’. In tegenstelling tot berg werd hul(le) vooral gebruikt voor kleine bulten en heuveltjes in het landschap. Met umlautsontronding ontstonden het West-Vlaamse hil en het Engelse hill (Vandeveire & Devos 2008: 134). De wijk Hulle bevindt zich in het zuiden van Knesselare, dicht bij de grens met Aalter. De moderne straatnaam Hulhoek is een herinnering aan de oude wijk. Kalseide(wijk): Kalsei(de) is een oude benaming voor ‘kassei’. De Kalseide(wijk) was dus een wijk in de buurt van een straat die met kasseien bedekt was (vermoedelijk de enige toen in Knesselare). De wijk bevond zich in het centrum van Knesselare, in de buurt van de kerk. Ryserhove (1976: 81) situeert “tgheweste vande Caulsije” tussen de huidige lagere school in de Kloosterstraat (de vroegere jongensschool) en het huis van de familie Martens in de Urselseweg. Het gaat dus om een stuk van de Gentweg. Kerkwijk: De betekenis van dit microtoponiem spreekt voor zich: Kerkwijk is de wijk rondom de kerk. Het toponiem duikt voor het eerst op in 1571. De kerk waarvan in de excerpten sprake is, is niet de huidige kerk, maar de oude kerk van Knesselare, die in de tweede helft van de vijftiende eeuw gebouwd werd. De kerk werd in de periode 1583-1590 geplunderd en verwoest door geuzen en enkele decennia later terug opgebouwd. Na talrijke verbouwingen zou de kerk in 13
1885 gesloopt worden om plaats te maken voor de huidige kerk. (Ryserhove 1976: 38-46) Malsem: In het bestanddeel –em herkennen we haim of heem, dat ‘woonplaats’ betekent. Een andere mogelijkheid is dat –em uit het Germaanse hamma ‘vooruitspringende landstrook in geregeld overstromend gebied’ is ontstaan (Taeldeman 1990: 13). Het element mals is moeilijker te verklaren. Misschien is het een verbastering van een oude Germaanse persoonsnaam. De wijk Malsem lag wellicht in de buurt van de huidige Malsemstraat. Mesvoorde: De wijk Mesvoorde bevond zich in het uiterste oosten van Knesselare. Ook landerijen en bossen die op Ursels grondgebied lagen, werden vaak als deel van Mesvoorde beschouwd. Mesvoorde ligt op de plaats waar de Gentweg (de weg die Ursel en Knesselare verbindt) en de Dam- of Driesbeek elkaar kruisen. Daar moet vroeger een voorde (d.i. een doorwaadbare plaats) zijn geweest. Het woord mes betekent ‘mest, drek’ en wijst op een natte bodem, vuil en drekkig als mest. (Devos 1991: 53) Tegenwoordig heet de wijk Westvoorde, een benaming die rond de zeventiende eeuw volksetymologisch uit mes(t)voorde is ontstaan. De wijk lag ten westen van het Urselse Goed van Wessegem. (Vandeveire & Devos 2008: 18) Pieten: Zie Pietendries. Pietendries: De Pietendries is een wijk in het zuidoosten van Knesselare. Een klein stuk van de Pietendries ligt in Ursel en Aalter, maar het grootste deel ligt op Knesselaars grondgebied. Pietendries wordt ook afgekort tot Pieten of Dries. Het
woord
dries
heeft
een
complexe
Kernbestanddelen in tereinnamen).
betekenisgeschiedenis
(zie
6.1.
Voor deze dries geldt vermoedelijk de
etymologische betekenis ‘pleintje in een dorpscentrum of een belangrijk gehucht’. Ter hoogte van het raakpunt van de grenzen van Knesselare, Ursel en Aalter bevond zich vroeger namelijk een belangrijk gehucht met een eigen kapel. De oudste vermelding van de kapel, die Pietenkapelle werd genoemd, dateert van 1487, maar ze zou al in 1360 zijn opgericht. De pastoors van Aalter, Knesselare en Ursel hielden er om de beurt mis. Nadat de kapel (die ongeveer tien meter lang en 14
dus vrij groot was) op het einde van de zestiende eeuw door Hollandse vrijbuiters verwoest was, werd ze niet meer heropgebouwd. (Verhoustraete 1955-1956: 110). Het element piet(en) komt in verschillende microtoponiemen in de buurt van de Pietendries voor.
Zo zijn er in Knesselare bijvoorbeeld een Pietdam, een
Pietstraatje en een Pietweg geattesteerd. In Aalter is er onder andere sprake van Pietemeersen en een Pietegoed. Over de precieze betekenis van piet(en) heerst onduidelijkheid. Devos (1991: 11-12) onderscheidt in de toponymische monografie over Aalter volgende theorieën:
Piet is (mogelijk via het Oudfrans) ontleend aan het Latijnse ped- ‘voet’ of pedestris ‘te voet gaand’ en betekende oorspronkelijk ‘bruggetje waarover men te voet gaat’. Relicten hiervan treffen we aan in verschillende West- en OostVlaamse dialecten, waar piete de benaming is voor een houten bruggetje over een beek. Later werd piete ook voor bredere houten bruggen gebruikt. Volgens Verhoustraete (1962: 227) heeft de wijk Pieten zijn naam te danken aan de piete waar het Pietstraatje de Aalterse Woestijnebeek dwarst.
Piet kan in verband gebracht worden met de persoonsnaam Pieter. Doorgaans moet dan gedacht worden aan een klooster, abdij of kerk met de naam SintPieter. Taalkundig is tegen de afleiding pieten uit Pieter niets in te brengen. Tot voor kort werd in het West-Vlaams pieten nog vaak gebruikt als versterkende vorm van Pieter, Pierre of Petrus. Of deze verkaring voor de Knesselaarse piet(en)-toponiemen bruikbaar is, is moeilijk te achterhalen. Er zijn namelijk geen gegevens bekend over een klooster of andere kerkelijke instantie met Sint-Pieter als patroonheilige of een persoon die naar de naam Pieter luisterde, maar dat wil uiteraard niet zeggen dat ze niet kunnen hebben bestaan.
Piet zou etymologisch verband kunnen houden met het element pith dat we in verschillende Friese en Groningse toponiemen aantreffen (b.v. Pithelo, nu Pittelo). Dit pith stemt overeen met het Oudengelse pitha (‘veen’ of ‘taaie veenmassa’). Pitha is geëvolueerd tot peat ‘turf, laagveen’ en pith tot pit ‘merg’, in stengels van planten. Pith of piet is dan tot moerasbenaming geëvolueerd, naar analogie met bijvoorbeeld moer, dat vroeger ook zowel ‘turf’ als ‘moeras’ heeft betekend. Volgens deze verklaring zou Pieten oorspronkelijk een plaats in of nabij een moerassig gebied zijn geweest. 15
Wanneer we rekening houden met de ligging van Pieten, lijkt deze verklaring plausibel. De wijk ligt namelijk vrij laag. Taalkundig zijn er echter bezwaren. Zo is er niet alleen onduidelijkheid over hoe de overgang van korte i (pit) naar lange ie (pieten) voor een t klankwettig kan worden verklaard, er is ook in de hele Nederlandse woordenschat geen enkel piet terug te vinden dat enigszins in verband kan worden gebracht met moeras- of veenbenamingen.
Piet(en) kan tenslotte ook verwant zijn met het werkwoord pittepalen (de westelijke variant van puttepalen). Dit werkwoord was tot voor kort nog bekend in het West-Vlaams en betekent ‘afpalen, afgrenzen van land’. In die betekenis werd het al in de middeleeuwen geattesteerd in documenten van het Brugse Vrije. Pit zou dan ‘grens’ betekenen, palen ‘afbakenen’. De ligging van de wijk Pieten, op de grens van Knesselare, Ursel en Aalter ondersteunt deze verklaring. Toch zijn er ook hier een aantal bezwaren. Opnieuw kan de overgang van korte i naar lange ie niet klankwettig verklaard worden en bovendien zijn er te weinig andere toponymische vindplaatsen om deze verklaring te onderbouwen.
Uitsluitsel over welke verklaring de juiste is, is er voorlopig dus niet. (Ter) Straten: Ter Straten is een versteende uitdrukking, bestaande uit de datiefvorm van het plaatsbepalend voorzetsel te en het substantief straat (ook in datiefvorm), met de betekenis ‘aan de straat’ (Mattheeuws & Devos 1997: 23). Waar de wijk Ter Straten zich bevond en welke straat aan de basis van deze wijk lag, is niet duidelijk.
16
3. Landschappelijke complexen Onder landschappelijke complexen verstaan we grote aaneengesloten gehelen, die niet in één van de andere gangbare categorieën (zoals wijken of gehuchten) kunnen worden ondergebracht. Doorgaans zijn er op deze complexen geen aanwijzingen van bewoning terug te vinden. Deze landelijke buurten worden in archiefstukken vaak genoemd als referentiepunten bij de lokalisering van grondbezit. (Vandeveire & Devos 2008: 22) Ameldonk: Amel doet aan hamel denken. Dit woord werd meestal gebruikt in de betekenis ‘gecastreerde ram’, maar ook in de algemenere betekenis ‘iets dat geschonden, verminkt, geknot is’ (WNT). Het is echter moeilijk, zo niet onmogelijk, om deze betekenissen in verband te brengen met het kernbestanddeel donk. Waarschijnlijk moet Amel hier als persoonsnaam worden opgevat, dus als de naam van de eigenaar of een omwonende van de donk. Bij Lindemans vinden we twee verschillende verklaringen voor de naam Amel: ofwel is het een verkorte vorm van de Germaanse vrouwennaam Amelberga (1930: 24), ofwel van de – eveneens Germaanse – mannennaam Amalhari (1934: 8). Debrabandere (2003: 58) beschouwt de naam Amel dan weer als een familienaam die is ontstaan uit de Latijnse heiligennaam Amelius. Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen. Het complex Ameldonk bevindt zich in het zuiden van Knesselare, in de buurt van de wijk Buntelare. Bedelf: De naam Bedelf wijst op een vorm van exploitatie. Met bedelven bedoelde men vroeger het graven van evenwijdig lopende afwateringsgreppels in een terrein, om zo de waterhuishouding te optimaliseren. Een stuk grond dat op die manier bewerkt was noemde men een bedelf. Het woord kon voor akkerland, bossen en (vermoedelijk) grachten gebruikt worden (Vandeveire & Devos 2008: 89). Aangezien in de bronnen sprake is van “upde langhe meirsch int bedelf” kunnen we aannemen dat Bedelf de naam van een groter complex was. Bedelf bevond zich in het zuidwesten van Knesselare, iets ten noorden van de Brugse Zuidleie.
17
Bergeland: Dit landschappelijk complex werd genoemd naar zijn ligging op een hoogte in het landschap. In het Meetjesland komen uiteraard geen echte bergen voor, maar er zijn berg-toponiemen in overvloed. In Vlaanderen wordt namelijk elke hoogte die enkele meters boven het maaiveld uitsteekt berg genoemd (Vandeveire & Devos 2008: 137). Het Bergeland lag ten zuiden van de Gentweg, in de buurt van het Pietstraatje en de Pietweg. Op de kadastrale kaarten van 1810 komt het toponiem Bergeland als zodanig niet meer voor, maar er worden wel heel wat toponiemen vermeld die bergeland bevatten, zoals Bergelantdreve en Bergelantbosschen. Berrent: Berren is door assimilatie ontstaan uit bernen, een oude vorm van het huidige werkwoord branden. Het suffix –t was oorspronkelijk een collectiefsuffix dat vooral met plantennamen gecombineerd werd, maar na verloop van tijd werd het ook aan andere substantieven gehecht en verruilde het de betekenis ‘veelheid van’ voor een vage plaatsaanduidende functie (Vandeveire & Devos 2008: 79). Berrent was een plek waar de natuurlijke vegetatie afgebrand werd, om de grond op die manier klaar te maken voor ontginning. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel werden boomstronken en andere natuurlijke vegetatie afgebrand vooraleer de grond omgeploegd werd, ofwel gaat het om heideachtige stukken grond waar het opschietend kreupelhout regelmatig werd afgebrand om op die manier beweiding mogelijk te maken (Mattheeuws & Devos 1997: 100). Bulskampveld: Het Bulskampveld was een heidezone die zich uitstrekte van Bellem over Aalter, Beernem, Wingene en Ruddervoorde tot Aartrijke en Torhout. Slechts een heel klein stukje van het Bulskampveld, in het uiterste zuidwesten, lag op Knesselaars grondgebied (20 van de 10160 hectare in 1650). Binnen het woeste veld bevonden zich ook stukjes bos en landbouwgrond, maar de echte ontginning van het veld startte pas in de achttiende eeuw. (Verhoustraete 1959: 268-269). Het gebied werd genoemd naar een gehucht dat de naam Bulskamp droeg. Vroeger droegen meerdere gehuchten die naam (o.a. in Beernem en Aalter), maar Verhoustraete situeert het originele Bulskamp in Wingene. Bulskamp is een samenstelling van bulle, met genitiefsuffix, en kamp. Bulle wordt beschouwd als een zustervorm van het Engelse bull ‘stier’. Kamp is ontleend aan het Latijnse campus, dat oorspronkelijk ‘veld’ betekende maar waarvan
de 18
betekenis in het Nederlands geëvolueerd is tot ‘omheinde plaats’. Een bulskamp was dus een omheinde plaats waar stieren werden gehouden. (Devos 1991: 59-60) Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Cobbou(d)t: Dit landschappelijk complex werd genoemd naar een persoon met de naam Cobbou(d)t. Deze familienaam (i.v. Cobbaut of Cab(b)aut) heeft volgens Debrabandere (2003: 257) twee mogelijke oorsprongen: ofwel is hij ontstaan uit de bijnaam voor iemand met een kleine gestalte (het Middelnederlandse cobbout betekende ‘kabouter’), ofwel is het een patroniem dat ontstaan is uit de Germaanse voornaam cuth-bald. Dal(e): Dit landschappelijk complex werd Dal(e) genoemd vanwege zijn ligging in een inzinking of diepte in het landschap. Uit de excerpten kunnen we opmaken dat voor hetzelfde complex ook de benaming Kleit werd gebruikt. Derendonk: Deren is een Middelnederlandse samentrekking van die heren (of ‘de heren’). Het complex Derendonk moet vroeger aan een adellijk geslacht toebehoord hebben. Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen. Doedin: Dit is wellicht een landschappelijk complex dat zijn naam te danken heeft aan een persoon met de naam Doedin. Volgens Debrabandere (2003: 388) is deze familienaam een patroniem dat is ontstaan als vleivorm van de Germaanse bakernaam Dodo. Dongels: Dongels is vermoedelijk samengesteld uit donk, het oude diminutiefsuffix –el en de meervoudsuitgang –s.
Wanneer deze analyse klopt, werd het
landschappelijk complex - dat uit drie percelen bestond - genoemd naar hoger gelegen, zandige plekjes in een moerassig gebied die zich daar vroeger moeten hebben bevonden. We kunnen echter niet uitsluiten dat het toponiem een andere herkomst heeft. Dongels als afleiding uit donk is namelijk in verschillende opzichten ongewoon. Op fonetisch gebied kan de deletie van de eindocclusief van donk niet worden verklaard, op morfologisch gebied is het verkleinsuffix -el hoogst ongewoon in het Meetjesland.
19
Het courante en in de toponymie veel voorkomende Vlaamse diminutief van donk is donksken. Dongelt: Net als Dongels is Dongelt wellicht een afleiding uit donk met het oude diminutiefsuffix –el. Daaraan werd het plaatsaanduidend suffix –t toegevoegd. Oorspronkelijk betekende dongelt dus ongeveer ‘plaats in moerassig gebied waar veel kleine hoger gelegen, zandige plekjes zijn’. Dongelt kon niet worden gelokaliseerd, maar ik vermoed dat het in de buurt van Dongels en Lange Donk(t) lag. Es(sen)donk: Deze donk werd genoemd naar de boomsoort die erop of in de buurt groeide, namelijk de es. Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen. Gavere: Gaver is (net als broek en moer) een woord dat gebruikt werd om drassige, moerassige gronden te benoemen. Volgens Gysseling (1960: 383) is het een Belgisch substraatwoord, dat dateert van voor de germanisering van onze streken. Gever: De naam Gever kan erop wijzen dat het complex waarvan hier sprake is vroeger erg vruchtbaar was en veel opbracht. Een andere mogelijke verklaring is dat het genoemd werd naar iemand die Gever heette met zijn bij- of familienaam. Goedeken: Goedeken was een klein landschappelijk complex op Eentveld, dat onder andere uit bos bestond. Waarschijnlijk bevond er zich op het terrein vroeger een hoeve die in verval was geraakt. ’s Graven: Dit is de verkorte vorm van des graven. Oorspronkelijk behoorde deze grond waarschijnlijk toe aan een graaf. Van welke graaf hier sprake is, is niet duidelijk. Een andere mogelijkheid is dat achter dit toponiem de familienaam De Grave schuilgaat. Het complex lag ten noorden van de Brugse Zuidleie. Heiken: In Heiken herkennen we hei(de) en het diminutiefsuffix –ken. Het moet dus een klein complex geweest zijn waar vroeger heide op groeide.
20
Herrent: Herrent is vermoedelijk een afleiding van het Germaanse hirn ‘haagbeuk’ met het collectiefsuffix –t (Vandeveire & Devos 2008: 128). Herrent was dus een plek waar veel haagbeuken groeiden. Hoewel de vorm herrent in sommige gevallen afkomstig kan zijn van herrente(e)r, oorspronkelijk een samenstelling van hirn en teer, dat ‘boom’ betekent (cf. het Engelse tree), is dat hier waarschijnlijk niet het geval. In sommige dialecten wordt de haagbeuk nu nog steeds hernter of herentree genoemd, maar aangezien het Knesselaarse dialectwoord voor ‘haagbeuk’ her(re)laar is (WVD III, Afl. 3: 87) , is de kans dat herrente(e)r daar ooit gangbaar was klein. De haagbeuk wordt tegenwoordig vooral in hagen aangeplant, maar vroeger werd hij vanwege zijn hoog rendement als brandhout ook in bossen aangeplant. (Vandeveire & Devos 2008: 128) Hesdonk: Zie Esdonk. Heu(t)te: Waarschijnlijk heeft Heut(t)e zijn naam te danken aan een hut (een klein gebouwtje, al dan niet bestemd voor bewoning), die zijn naam aan het omringende terrein gegeven heeft. Hoge Langedonk: Dit complex moet vroeger een langwerpige hoogte in een moerassig gebied geweest zijn. Door toevoeging van het adjectief hoge werd de hoogte van het complex beklemtoond en kon het onderscheid gemaakt worden met Lange Donk(t). Zie ook Lange Donk(t) en Oude Langedonk. Hout: Hout, uit Germaans hulta, was tot in de veertiende eeuw het gewone woord voor bos, in het bijzonder voor hoogstammig bos (Van de Woestijne 1994: 105). Vermoedelijk werd met “upden hout” (1620) verwezen naar een complex waar vroeger een bos was. Houw: Houw was in het Middelnederlands de gangbare term voor ‘hakbos’, een bos waar het hout regelmatig werd afgehakt (Vandeveire & Devos 2008: 128). Op het moment van de attestatie was de naam vermoedelijk al tot benaming van een landschappelijk complex geëvolueerd.
21
Hulsbroek: Huls stamt af van het Germaanse hulisa en is een oude vorm van de plantnaam hulst (Mattheeuws & Devos 1997: 17-18). Hulst: Hulst kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: ofwel is het de plantnaam hulst zoals we die ook vandaag nog kennen, ofwel is het de voorloper ervan, huls, gecombineerd met het collectiefsuffix –t. Dit complex dankt zijn naam dus aan de voormalige aanwezigheid van een hulstbos. Klaverdries: De Klaverdries was een groot landschappelijk complex ten zuiden van de dorpskern, tussen de Aalterweg en de Haringweg. Het werd Klaverdries genoemd omdat er vroeger opvallend veel klaver op groeide. Voor dries, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Kleit: Het toponiem Kleit is een afleiding van het grondwoord klei ‘aarde die vet en taai is’ met het collectiefsuffix –t (‘veelheid van’ of plaatsaanduiding). De betekenis van Kleit is dus ‘veelheid van klei’, ‘kleiige plaats’. Uit de excerpten blijkt dat aan het begin van de zeventiende eeuw voor dit landschappelijk complex ook de naam Dal(e) gebruikt werd. Tegenwoordig bevindt er zich op het voormalige complex nog een straatje met de naam Kleiten. Kruintjes: Dit complex bestond vermoedelijk uit kleine perceeltjes die op een ronde hoogte in het landschap lagen. Mogelijk lagen ze op dezelfde hoogte als de akker Kruine, maar dat is niet zeker. Zie ook 6. Terreinnamen: Kruine. Lange Donk(t): Lange Donk(t) was oorspronkelijk een langwerpige hoogte in een moerassig gebied. Het complex lag in het westen van Knesselare. Zie ook Hoge Langedonk en Oude Langedonk. Lent: Lent is een oude benaming voor de linde (ONW). Het toponiem Lent is vandaag de dag niet meer bekend in Knesselare, maar er is wel nog een Lentedreef. Het landschappelijk complex lag in het noorden van Knesselare, net onder de Brugstraat en ten oosten van de Haringweg.
22
Lerendonk: Een bevredigende etymologische verklaring voor leren werd niet gevonden. Mogelijk werden de l en de h met elkaar verward en moet Lerendonk eigenlijk Herendonk zijn. Zie Derendonk. Levendale/ Leefdale: Hoewel Levendale op het eerste gezicht een makkelijk te analyseren toponiem lijkt, is een etymologische verklaring niet vanzelfsprekend. ‘Dal waar leven is’ blijkt een te voor de hand liggende en onbevredigende uitleg. Waarom zou een dal naar het leven genoemd worden, als er zich ook rondom die plek leven bevindt? Het kernbestanddeel dal kan hier gezien de reliëfkenmerken van de streek uiteraard niet als een benaming voor een vallei beschouwd worden. Volgens het VMNW werd dal in het Middelnederlands echter ook gebruikt om een laag gelegen terrein of kom in het landschap te benoemen. Ongetwijfeld is die laatste betekenis van toepassing op dit toponiem. Wat leven betreft, lezen we in de aflevering Akkerland en weiland van het WVD dat in Maarke-Kerkem - een dorp in het zuidwesten van Oost-Vlaanderen - de uitdrukking grond die leeft gebruikt wordt in de betekenis ‘grond die verschuift’ (WVD I, Afl. 1: 68). Hoewel Maarke-Kerkem en Knesselare ver van elkaar verwijderd zijn, kunnen we niet uitsluiten dat in Levendale een gelijkaardige betekenis verscholen zit en dat het laag gelegen terrein zo genoemd werd vanwege grondverschuivingen die er plaatsvonden. Daarnaast dient ook de etymologische verklaring van de Vlaams-Brabantse dorpsnaam Leefdaal in overweging genomen te worden. Carnoy (1948: 397) verklaart Leefdaal als ‘de vallei van de stroom Leven’. Leven is volgens hem een van oorsprong Keltische naam, die ontstaan zou zijn uit lav-anna ‘de stroom’. Paul Kempeneers beschouwt Leefdaal in het toekomstig etymologisch woordenboek van Vlaamse gemeentenamen als een samenstelling uit de waternaam Leve (vergelijkbaar met de Lieve in Vlaanderen, variant van de Leie) en dal. Volgens Gysseling (1986: 6) werd de beeknaam gevormd met de stam leiw- ‘schitterend’, die te vergelijken is met het Latijnse līvidus ‘blauwachtig’. Op basis van deze verklaringen zouden we kunnen aannemen dat het Knesselaarse Levendale oorspronkelijk een diepte in het landschap was waar een stroom(pje) doorliep. 23
Volgens Verhoustraete (1962: 229) lag Levendale ten oosten van de Heerstraat, ten noorden van het Goed van Lembeke. Het zou in 1473 aan Jan de Baenst, heer van Lembeke, toebehoord hebben en bestond uit land, meers en bos. Oosterveld: Dit complex moet zich oorspronkelijk ten oosten van een andere entiteit bevonden hebben. Ten oosten waarvan kon echter niet achterhaald worden, aangezien Oosterveld niet kon worden gelokaliseerd. Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Oude Langedonk: Dit complex was oorspronkelijk een langwerpige hoogte in een moerassig gebied. Vermoedelijk werd het aanvankelijk gewoon Lange Donk genoemd, totdat men die naam ging gebruiken voor een ander complex. Om verwarring te vermijden werd het adjectief oude toegevoegd. Zie ook Lange Donk(t) en Hoge Langedonk. Remburg: Vermoedelijk was de oorspronkelijke naam van dit complex Ter Hemburg en is de naam door verschuiving van de woordgrens in de loop der jaren geëvolueerd tot Remburg. Hem is waarschijnlijk het Germaanse hamma ‘vooruitspringende landstrook in geregeld overstromend gebied’. Over de etymologie van burg bestaat nog steeds geen zekerheid. De meeste etymologen gaan uit van een verwantschap met berg, maar volgens sommigen bestaat er ook een verband met het werkwoord bergen. Burg kan dus zowel ‘hoger gelegen plaats’ als ‘veilige plaats’ betekenen. Etymologische woordenboeken wijzen meestal ook op de gelijkenis tussen burg en het Griekse pyrgos ‘(wacht)toren’, die beide uit een pre-Indo-Europees substraat zouden stammen. De vermeende overeenkomst tussen burg en pyrgos is echter niet conform de klankwetten. Wat de semantiek van het Germaanse burg betreft, zijn er grote verschillen van periode tot periode en van taal tot taal. Daardoor is bij etymologen de idee ontstaan dat woorden van verschillende origine in burg zijn samengevallen. (Van Loon 2000: 20-24) Schouwbroek: Schouw (ook wel schou of schoud) is een oude plantnaam (afkomstig van het Germaanse skaldu), meer bepaald de benaming voor de gele lis en aanverwanten, een plant die op vochtige gronden (zoals broeken of moerassen) 24
groeit . Het element schouw treffen we in het Nederlands tegenwoordig enkel nog in eigennamen aan. In het Engels bestaat de plantennaam wel nog, in de vorm shalder. (Mattheeuws & Devos 1997: 21) Voor de etymologische verklaring van broek, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinamen. Schuurdries: De Schuurdries was de dries (d.i. het dorpsplein) van Knesselare. Volgens Ryserhove (1971: 23) was deze dries oorspronkelijk zeer groot en omvatte hij niet alleen de gronden waarop zich nu de kerk, het kerkhof en de pastorie bevinden, maar strekte hij zich nog verder oostwaarts uit. Voor het bestanddeel schuur zijn verschillende verklaringen denkbaar. Het zou een hypercorrecte ronding van schier kunnen zijn, een woord dat we ook aantreffen in Schiervelde (een op meerdere plaatsen geattesteerd toponiem waarvan ook de variant Schuurvelde bestaat). Schier stamt af van het Germaanse skiri dat oorspronkelijk ‘helder, wit, glanzend’ betekende en later is geëvolueerd tot de Middelnederlandse betekenis ‘grijs, grauw, kleurloos, vaal’ (Devos 1991: 19). Rekening houdend met de oorspronkelijke betekenis van schier bestaat de mogelijkheid dat met de toponiemen Schuurdries en Witte Dries naar dezelfde dries verwezen werd. De dries zou dan begroeid geweest zijn met een lichtgekleurd gewas. Waarschijnlijk echter werd de dries genoemd naar een schuur (oorspronkelijk houten gebouw, dat dient om gewassen en landbouwgereedschap op te bergen) die er vroeger stond. Ryserhove (1983: 10) vermeldt namelijk een tiendenschuur, bedoeld om de graantienden in natura op te slaan, die vroeger op de Schuurdries zou gestaan hebben. Voor de verklaring van dries, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Slokt: Dit toponiem doet denken aan de stam van het Middelnederlandse werkwoord slocken ‘vreten, zwelgen, gulzig slikken, slokken’, gecombineerd met het suffix –t, dat hier wellicht niet langer als collectiefsuffix dienstdoet, maar een louter plaatsaanduidende functie heeft. Slokt was waarschijnlijk een plek met een droge, zandige bodem, die het water dat er neerviel zeer snel opslorpte. Varkenbroek: Dit broek deed na het hooien dienst als nagrasweide voor varkens. 25
Voor de etymologische verklaring van broek, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Veld: In westelijk Vlaanderen en in het Meetjesland is veld vanouds de gangbare term voor ongecultiveerde grond (Vandeveire & Devos 2008: 86). In dit geval is veld echter geëvolueerd tot naam van een landschappelijk complex. Velde(ken)put: Velde(ken) Put was aanvankelijk een putbenaming, maar wellicht benoemde het toponiem op het moment van de attestatie al een landschappelijk complex. Er is namelijk sprake van “een stic lants ligghende upde velde pitte”. Het benoemingsmotief is onduidelijk. De oorspronkelijk put kan genoemd zijn naar zijn ligging op Veld, op Veldeken of op een veld, maar ook naar een eigenaar of gebruiker met de naam (Van) de Velde. Voor de verklaring van veld, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen; voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. Westbroek: Dit landschappelijk complex werd Westbroek genoemd omdat het ten westen van een referentiepunt lag. Wat dat referentiepunt precies was, kon niet worden achterhaald. Voor de etymologische verklaring van broek, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Witte Dijk: Het complex Witte Dijk werd genoemd naar zijn ligging vlak bij een dijk aan een beek die in de Brugse Zuidleie uitmondde. Het adjectief wit verwijst mogelijk naar de kleur van de begroeiing. Witte Dries: Het adjectief wit verwijst vermoedelijk naar de kleur van de begroeiing van de dries, al is een verband met de familienaam (De) Witte ook niet uitgesloten (Vandeveire & Devos 2008: 134). Voor de verklaring van dries, zie 6.1. Kernbestanddelen in terreinnamen. Wormstal: Van Durme (1986: 248-250) geeft in zijn studie over VelzekeRuddershove en Bochoute een overzicht van de mogelijke betekenissen van het element worm. De belangrijkste verklaringen zijn ‘warm’ (Förstemann, Mansion en Carnoy), en ‘vochtige plek’. Het woord komt ook in waternamen voor (Krahe). Of één van deze verklaringen op Wormstal van toepassing is, is moeilijk in te schatten. 26
Bij stal denken we in de eerste plaats aan de betekenis ‘bouwwerk waar dieren worden gestald’. Dit blijkt moeilijk in verband te brengen met de verklaringen van worm. De etymologische betekenis van Wormstal blijft voorlopig onopgehelderd. Zaling: Blok (1980: 38) vermeldt in een artikel in Naamkunde twee toponiemen Zaling(en) in Nederland, die ook in de vormen Zalen (volgens hem misschien een landmaat) en Zalick voorkomen. Of er een verband bestaat tussen de toponiemen Zalick en Zelk/Zellik (bouwland- of nederzettingsnaam) is volgens Blok helemaal niet zeker. Het ontbreken van een Zalick in Knesselare (enkel varianten van Zaling zijn geattesteerd), maakt de verklaring in dit geval echter weinig waarschijnlijk. Zavelput: Wellicht was Zavelput op het moment van de attestatie al een landschappelijk complex en werd het genoemd naar een put waar zavel (d.i. een grondsoort bestaande uit klei en zand) werd opgegraven. Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. Zuring: Zuring verwijst naar de bodemgesteldheid. De bodem was er zuur.
27
4. Straatnamen 4.1.
Kernbestanddelen in straatnamen
Dam Dam is ontstaan uit het Germaanse damma en kan drie betekenissen hebben: ‘afdamming of waterkering’, ‘dijk’ (bescherming tegen overstromingen) of ‘verhoogde weg door een moerassig gebied’. (Vandeveire & Devos 2008: 27) Dreef Dreef is ontstaan uit het werkwoord drijven en was oorspronkelijke de benaming voor een weg die gebruikt werd om het vee naar graasplaatsen te drijven. Later werd dreef in ruimere zin gebruikt om brede en onverharde landwegen aan te duiden, meestal aan beide zijden voorzien van een bomenrij. Zulke dreven waren vaak toegangswegen tot een kasteel of een belangrijke hoeve. (Vandeveire & Devos 2008: 27) Straat(je) Straat komt uit het Latijnse via strata en was oorspronkelijk een benaming voor een geplaveide of verharde weg. De oudste straat-toponiemen verwijzen vermoedelijk naar dat soort wegen uit de Romeinse tijd. Het woord onderging echter betekenisuitbreiding en werd later ook gebruikt voor al dan niet verharde wegen die breed genoeg waren om een gespan door te laten. (Vandeveire & Devos 2008: 27) Weg, wegel(ken) Weg is ontstaan uit het Germaanse wegga. Het is sinds eeuwen het ruimst toepasbare woord ter aanduiding van een weg of straat. Een weg kan smal of breed zijn, verhard of onverhard, doorlopend of doodlopend. Wanneer wegen kort of niet erg belangrijk waren, werd doorgaans het diminutief wegje of weggetje (of een dialectische variant ervan) gebruikt. Ook het diminutiefsuffix –el (aan het Romaans ontleend) kon aan weg gehecht worden. Wegel was in het Middelnederlands de gewone benaming voor onverharde voetwegen door de velden. Later werd dit oude diminutiefsuffix niet meer als 28
zodanig herkend en voegde men er soms nog een extra suffix aan toe, met name het inheemse –ke(n), waardoor wegelken ontstond. (Vandeveire & Devos 2008: 28)
4.2.
Benoemingsmotieven voor straten
a) Naar de ligging, het beginpunt of het eindpunt van het traject De meeste straten zijn vernoemd naar een plaats waar ze vandaan komen, naartoe gaan of passeren. Dat kan een dorp of stad zijn, maar ook wijken, complexen en andere landschappelijke elementen komen in aanmerking als benoemingsmotief. Aalterweg: De Aalterweg verbond het centrum van Knesselare met dat van de zuidelijk gelegen buurgemeente Aalter. De huidige Aalterseweg is er een restant van (Ryserhove 1971: 14). Op het grondgebied van Aalter volgde hij ongeveer het traject van de de huidige Aalterweg daar (N44), de Brugstraat en de Stationsstraat (Devos 1991: 27). Hoewel in het excerpt van 1577 sprake is van “tgoet te lembeke op de westzijde den haelterwech oost” loopt de zonet beschreven weg niet langs het Goed van Lembeke. Misschien werd de naam Aalterweg ook gebruikt om de weg die van Mesvoorde naar Pieten liep te benoemen. Op de kadastrale kaarten van 1810 komt de benaming Aalterweg voor die verbindingsweg echter niet voor. Aardenburgse Weg: Deze weg liep van Woestijne in Aalter via Westvoorde, Kleit en Maldegem naar Aardenburg (Vandeveire & Devos 2008: 28, Ryserhove 1971: 16). Een deel van de weg heet nu nog Aardenburgse Heerweg. Brugstraat: De Brugstraat was een deel van de vroegmiddeleeuwse weg die Gent en Brugge met elkaar verbond. In tegenstelling tot de recentere Gentweg liep deze weg niet door het dorp, maar over de heuvelkammen in het noorden van het grondgebied (Mattheeuws & Devos 1997: 43). De weg loopt gelijk met de grens Knesselare-Maldegem. Westwaarts volgt hij de grens Sijsele–Oedelem, oostwaarts loopt hij dwars door het Drongengoed richting Ursel, waar hij sinds de Tweede Wereldoorlog onderbroken wordt door een vliegveld.
29
In Ursel heet het gedeelte van de weg ten westen van de verbindingsweg Ursel– Eeklo nog steeds Brugstraat (Vandeveire & Devos 2008: 30). In Knesselare is de weg nog bekend onder de naam Oude Brugseweg. Eentveldstraat: De Eentveldstraat liep ongetwijfeld door of naar de wijk Eentveld. Of deze weg gelijkloopt met de huidige Eentveldstraat is echter niet zeker. Zie 2. Wijken en gehuchten: Eentveld. Gentweg: De Gentweg was een deel van de verbindingsweg tussen Gent (Brugse Poort) en Brugge (Gentpoort), die vooral in de late middeleeuwen een belangrijke Europese handelsweg was en tot in Keulen doorliep. De weg werd in zowat alle dorpen waar hij doorliep Gentweg (of een variant daarop) genoemd, omdat Gent toen als residentiestad van de graaf van Vlaanderen de belangrijkste stad van het graafschap was. (Mattheeuws & Devos 1997: 40) De benaming Gentweg bestaat nu niet meer in Knesselare. In deelgemeente Ursel is er wel nog eens stukje dat Gentseweg heet (Vandeveire & Devos 2008: 31). Tegenwoordig bestaat het Knesselaarse traject van de weg uit drie verschillende straten met elk een eigen naam, met name Urselseweg, Veldstraat en Kloosterstraat. Hillarestraat: Deze straat liep naar het perceel Hillare. Zie 6. Terreinnamen: Hillare. Hullestraat: De Hullestraat liep naar de wijk Hulle in het zuiden van Knesselare. Zie 2. Wijken en gehuchten: Hulle. Kerkenbosstraat: De Kerkenbosstraat liep door een bos dat aan de kerk toebehoorde. Kerkweg: De meeste dorpen beschikten over meerdere kerkwegen. Dat waren voetpaden die de wijken aan de rand van de gemeente met de kerk verbonden en vaak dwars door akkers en velden liepen (Vandeveire & Devos 2008: 33). In de bronnen voor Knesselare treffen we echter maar één kerkweg aan. Waar die precies liep, kon niet worden achterhaald. Kleitstraatje: Het Kleitstraatje liep door het landschappelijk complex Kleit. Zie 3. Landschappelijke complexen: Kleit. 30
Langedonkstraat: Deze straat liep door Lange Donk(t). Ze bestaat nog steeds. Zie 3. Landschappelijke complexen: Lange Donk(t). Leenstraat: De term leen is een duidelijk verwijzing naar de feodale structuren die in de middeleeuwen gebruikelijk waren. De Leenstraat (die wellicht ook wel Leendreef genoemd werd) leidde naar percelen die onder het leenstelsel vielen. Mesvoordestraatje: Dit straatje liep door de wijk Mesvoorde (nu bekend als Westvoorde). Met Mesvoordestraatje werd vermoedelijk niet de huidige Westvoordestraat bedoeld, want die werd vroeger Aardenburgse Weg genoemd. Zie 2. Wijken en gehuchten: Mesvoorde. Moerweg: Moer is een oud woord dat afstamt van het Germaanse mora en ‘moeras’ betekent. In Vlaamse toponiemen komt moer doorgaans in de gespecialiseerde betekenis ‘moerassig terrein waar turf ontgonnen wordt’ voor. Dat soort moeren treft men vooral aan in het noorden van het Meetjesland en aangrenzend West-Vlaanderen (Vandeveire & Devos 2008: 64). Uit de excerpten blijkt dat de Moerweg zich in de buurt van de Pietweg bevond, maar de precieze ligging is onbekend. Hij werd wellicht Moerweg genoemd omdat hij naar het perceel Hoge Moer of naar Moerkens liep, al kan ook een ander (verdwenen) moer-toponiem als benoemingsmotief hebben gefungeerd. Molenstraatje: Knesselare heeft in het verleden verschillende molens gehad. De Pietendriesmolen is de enige die er ook nu nog staat. Van drie molens is zeker dat ze al voor 1577 (de enige attestatie van Molenstraatje) bestonden, namelijk een rosmolen die eigendom was van een zekere Pieter van de Velde, de Plaatsemolen en de Pietendriesmolen. De rosmolen, die in 1571 geattesteerd werd, bevond zich “in tgheweste vande Caulsije”, langs het enige stuk weg in Knesselare dat met kasseien bedekt was. Ryserhove (1976: 81) situeert dit stuk kasseiweg in het centrum van Knesselare. De Plaatsemolen bestond al in 1365, was de heerlijke banmolen van Knesselare en bevond zich in de buurt van het Prinsengoed (Ryserhove 1976: 78). In de bronnen is sprake van “ant meulenstraetgen dat compt van knesselaere naer haeltere”. Rekening houdend met deze beschrijving is de kans klein dat het Molenstraatje naar één van de zonet vermelde molens vernoemd is. De 31
Pietendriesmolen, die vermoedelijk in 1563 werd gebouwd (Verhoustraete 1962: 225) komt door zijn ligging wel in aanmerking als benoemingsmotief voor het straatje. Met de huidige Molenstraat heeft het hier vermelde Molenstraatje niets te maken, aangezien de molen daar pas in de negentiende eeuw werd opgericht. Oude Aardenburgseweg: Deze straatnaam zou als een variant van Aardenburgse Weg kunnen worden beschouwd. In Oude wegen in het Meetjesland (Verstraete 1949: 49-58) is echter sprake van een zeer oude weg die van Aardenburg over Maldegem, Kleit, Knesselare en Aalter liep (waar hij uitkwam op de Oudenaardse Heerweg). Die weg zou tussen Maldegem en Knesselare Aerdenburgse Harinckweg geheten hebben en een vertakking gehad hebben die over Westvoorde en Ter Pieten liep. Rekening houdend met deze beschrijving lijkt het plausibeler om Oude Aardenburgseweg als een andere naam voor de Haringweg dan voor de Aardenburgse Weg te beschouwen. Pietdam: De Pietdam was een dam of verhoogde weg op de wijk Pieten. Voor de verklaring van piet, zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries. Pietstraatje: Het Pietstraatje dankt zijn naam aan de wijk Pieten, waar het naartoe liep. Volgens Verhoustraete (1962: 226) was het een zijstraatje van de Heerstraat, maar op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187) is te zien dat er zich ook meer naar het noorden toe een Pietstraatje bevond, dat ten zuiden van het landschappelijk complex Bergeland liep. Voor de verklaring van piet, zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries. Pietweg: De Pietweg liep van de Gentweg naar de wijk Pieten. Voor de verklaring van piet, zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries. Veldstraat: De Veldstraat liep door of naar een veld (voor de verklaring van veld, zie 7.1. Kernbestanddelen in terreinnamen). Waar we de Veldstraat precies moeten situeren, is niet helemaal duidelijk. Ryserhove (1976: 119) onderscheidt twee Veldstraten: één in Eentveld en één in het dorp (de huidige Veldstraat), die oostwaarts liep.
32
Westbroekstraatje: Dit straatje liep wellicht door of langs het landschappelijk complex Westbroek. Zie 3. Landschappelijke complexen: Westbroek. b) Naar een eigenaar, een aangelande of een andere persoon Loys Dreve: Loys Dreve lag op Eentveld en was vroeger wellicht de toegangsdreef tot de hoeve van ene Loys. Loys is een familienaam, ontstaan uit hetzij de voornaam Louis (d.i. de Franse vorm van Lodewijk), hetzij Looi, de korte vorm van Elooi (een variant van de heiligennaam Eligius) (DB: 790). Storms Straatje: Dit straatje liep naar of langs de hoeve die met de naam Storms (Goed) werd aangeduid. Zie Storms Goed. Wouter Louwaerts Dreve: Deze dreef was eigendom van een zekere Wouter Louwaert. Wie die man was, is niet bekend. Ook de ligging van de dreef kon niet worden achterhaald. c) Naar de bedekking, de begroeiing of het uitzicht Brede Dreve: Dit is een toponiem met een doorzichtige betekenis. De Brede Dreve was oorspronkelijk een dreef die als opvallend breed beschouwd werd. Holstraat: Volgens Willy Stevens (1990: 41-42) verwijst hol hier naar de uiterst slechte staat van het wegdek, vol putten en kuilen. Hij haalt als argument voor deze verklaring aan dat de baljuw van Knesselare in 1516 (vijf jaar voor de attestatie van Holstraat) veroordeeld werd omdat de wegen er zeer slecht werden onderhouden. Waarschijnlijk echter moet hol hier gewoon als adjectief bij straat geïnterpreteerd worden en was de Holstraat oorspronkelijk een straat tussen verhoogde bermen. d) Naar de functie Haringstraat: Zie Haringweg. Haringweg: De Haringweg (vermoedelijk identiek aan de Haringstraat) is tegenwoordig niet meer bekend in Knesselare. Volgens Ryserhove (1976: 16) was 33
het één van de oudste wegen van Knesselare en liep hij van Sint-Maria-Aalter via de huidige Hoekestraat en Maldegemseweg verder richting Kleit en Maldegem. In Maldegem-Kleit is er nog steeds een straat die Harinkweg heet. Het is een restant van de oude Haringweg, die een weg van bovenlokaal belang was. Ryserhove (1976: 118) brengt haring in verband met herynck, dat ‘derrie, turf’ zou betekenen. De verklaring van Taeldeman (1990: 23) ligt meer voor de hand. Hij stelt dat de weg werd gebruikt om vanuit de omgeving van Aardenburg haring en andere vis naar het binnenland te transporteren. Haring was in de middeleeuwen een belangrijk voedingsmiddel voor het gewone volk. Heer(t)straat: Voor de herkomst van het woord heer zijn er twee mogelijke verklaringen. De eerste mogelijkheid is dat heer (ook wel heir of her, zoals in herberg) afstamt van het Germaanse harja ‘leger’. Een heerweg was dus een weg die door het leger werd gebruikt om zich te verplaatsen. Later onderging het woord betekenisverruiming en werd het de gangbare benaming voor verharde wegen in het algemeen, of ze nu door het leger gebruikt werden of niet. De tweede mogelijkheid is dat heer dient opgevat te worden als het huidige substantief heer (‘heerser’, ‘machthebber’ dus). In dat geval is een heerweg dus een weg die toebehoort aan een (feodale) heer. Ook hier is er sprake van betekenisverruiming. Het woord werd al in de middeleeuwen gebruikt voor (al dan niet verharde) wegen van bovenlokaal belang. (Mattheeuws & Devos 1997: 51-52) Over de ligging van de Heer(t)straat heerst onenigheid. Volgens Verstraete (1949: 49-58) was Heerstraat een alternatieve naam voor de Brugstraat. Volgens Verhoustraete was de Heerstraat echter een weg die ten oosten van het centrum van Ursel van de Gentweg aftakte. Hij liep via Berken, volgde de grens van achtereenvolgens Ursel en Bellem en Ursel en Aalter, kwam ter hoogte van de Dries op Knesselaarse grondgebied en liep vervolgens verder, voorbij de Driepikkel, om tenslotte weer samen te komen met de Gentweg. Een stukje van het net beschreven traject heet in Ursel tegenwoordig nog Heirstraat (Verhoustraete 1955-1956: 109, 1962: 227). Heerweg: Volgens Verhoustaete (1962: 228) waren de Heerstraat en de Heerweg allebei vertakkingen van de weg Gent-Brugge. Daarom worden ze wel eens met elkaar gelijkgesteld, maar Verhoustraete wijst erop dat beide straten niet met 34
elkaar mogen worden verward. De Heerweg liep volgens hem ten noorden van het Koningsgoed (tot de zeventiende eeuw Goed van Wessegem) op Ursel, terwijl de Heerstraat ten zuiden van het goed liep. De Heerweg scheidde zich ter hoogte van de wijk Roze in Ursel van de Gentweg af, passeerde dicht bij het Koningsgoed en kwam uiteindelijk weer uit op de Gentweg, iets ten oosten van de plaats waar ook de Heerstraat op de Gentweg uitkwam, in de buurt van de Knesselaars-Urselse grens. Volgens Vandeveire & Devos (2008: 41) was Heerweg in Ursel een andere benaming voor de Gentweg, de weg tussen Brugge en Gent. We kunnen niet uitsluiten dat ook in Knesselare de naam Heerweg voor die verbindingsweg gebruikt werd, temeer daar blijkens de kaarten in Feodaal Knesselare (Ryserhove 1965: 97-187), waarvoor Ryserhove zich op de kadastrale kaarten van 1810 baseerde, voor die weg later ook de naam Gentse Heerweg gangbaar was. Voor de verklaring van heer, zie Heer(t)straat. Paardenwegelken: Uit het glossarium blijkt dat Paardenwegelken oorspronkelijk een straatnaam was, waarschijnlijk voor een weg die net breed genoeg was voor ruiters te paard, maar te smal voor paarden met een gespan (Mattheeuws & Devos 1997: 50). De latere attestaties (b.v. “een lijne lants van mathijs vrient stede gheheeten tpeirdeweghelken”) wijzen erop dat de straatnaam later geëvolueerd is tot benaming voor een stuk land. Zie ook 6. Terreinnamen: Paardenwegelken. Sacramentstraatje: Langs het Sacramentstraatje ging vroeger de processie ter ere van het Heilig Sacrament uit. De viering van de feestdag van het Heilig Sacrament was in 1264 door paus Urbanus IV aan heel de katholieke kerk opgelegd, maar pas enkele eeuwen later deed deze verering haar intrede in Knesselare en omstreken. Aan de basis van deze feestdag lag Juliana van Cornillon, een twaalfde-eeuwse vrouw die later een bekende heilige zou worden. Zij kreeg vanaf 1210 herhaaldelijk visioenen waarin zij de maan zag waaruit een stuk verdwenen was. Die visioenen interpreteerde zij als een aansporing om een nieuw kerkelijk feest te stichten, ter ere van het H. Sacrament van het lichaam en bloed van Christus. (Stockman 1993: 147-148, Arnaut 1996: 209) 35
Een klein stukje van het vroegere Sacramentstraatje is vandaag nog bekend onder de naam Heilig Sakramentstraat. e) Ander of onduidelijk benoemingsmotief Beerdewegelken: Beerde kan een variant van berd ‘plank’ zijn. Het Beerdewegelken zou dan een weggetje geweest zijn dat over een houten plank (b.v. over een kleine waterloop) liep. Minder waarschijnlijk is dat Beerdewegelken een variant is van Paardenwegelken (zie Paardenwegelken). Een overgang p>b vóór een beklemtoonde klinker aan het woordbegin is fonetisch onwaarschijnlijk en ligt volksetymologisch al evenmin voor de hand: waarom zou een alombekend woord als peerd ondoorzichtig zijn geworden zodat het werd verbasterd? Besenstraat: Vermoedelijk is de Besenstraat vernoemd naar de bessenstruiken die langs de weg groeiden. Beze is namelijk de gewone Meetjeslandse dialectvorm van bes. Een andere mogelijkheid is dat besen in Besenstraat (slechts één attestatie) een foute notatie is van hetzij biesen ‘dun, hoog oevergewas’, hetzij bezem. In het laatste geval zou de Besenstraat vernoemd zijn naar de bezembinders die er woonden. Of dit ambacht in Knesselare veel voorkwam, is niet bekend. De bewoners van het gehucht Kleit (dat aan Knesselare grenst) stonden wel bekend als bezembinders. Diefweg: Het element dief wordt in plaatsnamen gebruikt om afgelegen plaatsen of wegen aan te duiden, die door hun ligging ver weg van het centrum ideaal zijn voor dieven en andere onbetrouwbare personen (Andries 1993: 14). Of de weg ook daadwerkelijk door dieven gebruikt werd, is niet bekend. Dielstraatje/ Dulstraatje: Diel kan een weergave zijn van de Oost-Vlaamse dialectuitspraak van het substantief deel. Het Dielstraatje zou dan een straatje geweest zijn dat vroeger een deel was van een grotere straat die in tweeën gesplitst werd, zelf één of ander stuk grond in tweeën deelde of door meerdere eigenaars gedeeld werd. We moeten er echter rekening mee houden dat ruim zeventig jaar na Dielstraatje ook de variant Dulstraatje geattesteerd is.
36
Hoewel het WNT zeg dat dul een plantnaam is die zowel voor de gele lis als voor de lisdodde gebruikt werd, is het onwaarschijnlijk dat één van deze twee planten tot de naam Dulstraatje geleid heeft. De gele lis wordt in Knesselare namelijk beeklis genoemd (WVD III, Afl. 3: 413-415). Voor de lisdodde is er geen Knesselaars dialectwoord opgetekend, maar de kans dat het dul zou zijn, is uiterst klein, aangezien in de ons omringende dorpen woorden als bielebout (Maldegem), liskat (Sint-Maria-Aalter) en rietkat (Beernem en Aalter) gebruikt worden (WVD III, Afl. 3: 406-408). Daarnaast is dul ook de westelijke variant, met spontante palatalisatie, van het AN dol. Het WNT geeft voor het adjectief dul verschillende betekenissen die allemaal een negatieve connotatie hebben. Dulstraatje zou dus iets in de zin van ‘slecht straatje’ kunnen betekenen. Het bestaan van twee varianten die allebei etymologisch verklaarbaar zijn, kan voor verwarring zorgen. Wordt met Dielstraatje en Dulstraatje wel naar dezelfde straat verwezen? Aangezien ze in een sterk gelijkende formulering opduiken, kunnen we ervan uitgaan dat dat wel degelijk het geval is. Dan rest ons enkel nog de vraag welke van beide vormen de oorspronkelijke is. Doordat Dielstraatje ruim zeventig jaar voor Dulstraatje is geattesteerd, lijkt het erop dat Dulstraatje een verschrijving of volksetymologische verbastering van Dielstraatje is. Uit het Woordenboek der toponymie van De Flou (1921-1938) blijkt echter dat in westelijk Vlaanderen straatnamen met dul veel vaker voorkomen dan straatnamen met diel/deel. Vermoedelijk is het in 1620 geattesteerde Dulstraatje de etymologisch correcte vorm en is de in 1548 geattesteerde vorm Dielstraatje een vergissing van de kopiist. Het straatje lag in het westen van Knesselare, niet ver van het Prinsengoed. Dorp: Hoewel Dorp niet kon worden gelokaliseerd op basis van oud kaartmateriaal, is het aannemelijk dat met dit toponiem naar het huidige dorpscentrum verwezen werd. In het excerpt staat namelijk “in Lammens ackere bij den durpe” en uit oude kaarten blijkt dat Lammens Akker niet al te ver van de huidige dorpskern verwijderd was. Andries (1993: 14) geeft in de toponymische monografie over Lovendegem een overzicht van de verschillende betekenissen die met dorp in verband gebracht worden: sommigen zijn van mening dat de oorspronkelijke betekenis van dorp 37
gewoon ‘nederzetting’ was, anderen gaan uit van de complexere betekenis ‘secundaire (kleine) nederzetting, die werd gesticht van uit een andere, oudere nederzetting’. De betekenis ‘centrale huizengroep bij de kerk’ of ‘dorpsplein’ zou pas in de zeventiende of achttiende eeuw zijn ontstaan. Het toponiem dorp is in Knesselare maar één keer geattesteerd, aan het begin van de zeventiende eeuw. Vermoedelijk is op het moment van attestatie de betekenis ‘centrale huizengroep bij de kerk’ al van toepassing, maar ook de oudere betekenis ‘secundaire nederzetting’ kan bij dit toponiem een rol gespeeld hebben. Goegebuer (1996: 116) vermoedt namelijk dat de bewoners van de eerste Frankische nederzetting in de buurt van het Prinsengoed zich later ter hoogte van het – hoger gelegen - huidige dorpscentrum gevestigd hebben nadat ze met wateroverlast te kampen hadden gehad. Plaatse: In heel wat Vlaamse gemeenten is Plaats of Plaatse de courante naam voor het dorpsplein. Ook in andere talen komt de benamig voor: place in het Frans, Platz in het Duits, piazza in het Italiaans en plaza in het Spaans. Deze woorden stammen af van het Latijnse platea, wat ‘plein in de stad’ betekent (Vandeveire & Devos 2008: 19). Plein: Het EWN leert ons dat plein ontleend is aan het Oudfranse plain ‘vlakte’, dat zich uit het Latijnse plānum ‘vlakte, oppervlakte’ heeft ontwikkeld. De huidige betekenis ‘open vlakte in de stad’ was in het Middelnederlands nog vrij zeldzaam. Meestal werd voor die betekenis het woord plaetse gebruikt. Het MNW geeft voor plein de overkoepelende betekenis ‘vlakte, vlakke veld’ en vermeldt een aantal subbetekenissen, waarvan ‘in tegenstelling met de steden of de bebouwde gedeelten van het land’ voor dit Knesselaarse toponiem het meest geschikt lijkt. Volgens het bronmateriaal bevindt het Plein zich in de buurt van de Pietendries. Mogelijk wordt met Plein verwezen naar het oorspronkelijke pleintje (of de dries) waaraan de wijk haar naam te danken heeft. Dat pleintje situeert men doorgaans op het punt waar de Heerstraat en het Pietstraatje samenkomen (Verhoustraete 1962: 225). Smeetstraat: Deze straat is vermoedelijk genoemd naar een smidse die er vroeger gevestigd was. Tegenwoordig is er nog een Smissestraat in Knesselare. Ook dat 38
toponiem verwijst naar de vroegere aanwezigheid van een smidse, maar of het om dezelfde smidse gaat, is niet duidelijk. Een andere mogelijkheid
is dat in de Smeetstraat iemand woonde met de
familienaam Smeet(s). Zorgstraatje: Het Middelnederlandse sorge betekent ‘zorg, bekommering, vrees’, maar ook ‘gevaar’ (MNW). Misschien verwees zorg naar de ellendige levensomstandigheden van de bewoners. Een andere mogelijkheid is dat het Zorgstraatje een onveilig straatje was waar je als passant of bewoner maar beter op je tellen kon passen, wegens één of ander dreigend gevaar (b.v. rovers).
39
5. Hoeven en herbergen 5.1.
Hoeven
5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen De meest voorkomende kernbestanddelen in hoevebenamingen zijn goed, hof, stede en hofstede. Deze woorden kunnen zowel naar de gebouwen zelf als naar het hele boerenerf (de gebouwen en de grond ertussen en eromheen) als naar de hele landbouwexploitatie verwijzen (de gebouwen, het erf en de landerijen). (Vandeveire & Devos 2008: 43) Goed De term goed wordt doorgaans gebruikt om een landbouwbedrijf van enige omvang te benoemen. Goed wordt echter niet enkel als hoevenaam gebruikt, maar kan ook ‘grondbezit in het algemeen’ betekenen. Hoewel een toponiem met het kernbestanddeel goed dus niet altijd naar een hoeve verwijst, blijkt dat meestal wel het geval te zijn, zeker als het een leengoed betreft. (Vandeveire & Devos 2008: 43) Hof Hof is ontstaan uit het Germaanse hofa, dat een zeer algemene boerderijbenaming was. Tussen de negende en twaalfde eeuw kreeg hof in het kader van het domaniale stelsel of hofstelsel een specifiekere betekenis. Het werd de benaming voor de centrale domeinhoeve. Hof werd daardoor geassocieerd met ‘groot, belangrijk’. Deze associatie is na het domaniale tijdperk blijven voortbestaan, tot op vandaag. (Vandeveire & Devos 2008: 43) Stede(ken) en hofstede Toponiemen met stede of hofstede benoemen doorgaans boerderijen die kleinschaliger zijn dan goed- en hof-toponiemen. Stede is ontstaan uit het Germaanse stadi ‘plaats, plek’ en werd vroeger vooral gebruikt voor de plaats waar iemand woont. Stede verwijst dus niet enkel naar boerderijen, maar ook naar gewone huizen (inclusief de grond die erbij hoort). De samenstelling hofstede stamt uit het domaniale tijdperk en was de benaming voor het perceel en de woning van de onvrije of halfvrije boer, die verplicht was karweien 40
uit te voeren op de centrale domeinhoeve of het hof. Na de teloorgang van het domeinstelsel en de lijfeigenschap kreeg hofstede een ruimere betekenis en werd het een benaming voor boerderijen die niet als hof konden worden beschouwd. Stede en hofstede werden dus synoniemen. In het Knesselaarse bronmateriaal treffen we slechts één hofstede-toponiem aan, wat weinig is in vergelijking met andere Meetjeslandse dorpen. Stede-toponiemen komen daarentegen veelvuldig voor. (Vandeveire & Devos 2008: 43) 5.1.2. Benoemingsmotieven voor hoeven a) Naar de eigenaar, pachter of gebruiker Veel hoevenamen bestaan uit een kernbestanddeel dat voorafgegaan wordt door een persoonsnaam. Die persoonsnaam kan zowel een voornaam of familienaam (b.v. Ackermans Goed, Pannekoeks Stede, Wouters Hof) zijn als een combinatie van beide (b.v. Jan Boudins Stede, Mathijs Vrient Stede, Zegher Eckaert(s) Stede). In de meeste gevallen wordt de genitiefvorm gebruikt, maar er zijn ook enkele toponiemen zonder de genitiefuitgang -s. Daarnaast zijn ook enkele hoeven genoemd naar een onpersoonlijke eigenaar, zoals het Kloostergoed en het Sint-Jansgoed. Ackermans Goed: Debrandere (2003: 48) geeft twee mogelijke verklaringen voor de familienaam Ackerman: ofwel gaat het om een afleiding van Van Acker, ofwel is de naam afkomstig van de beroepsnaam van de akkerman of landbouwer. Uit het excerpt van 1548 blijkt dat Ackermans Goed in de buurt van Godevaarts Leen lag, maar geen van beide kon worden gelokaliseerd. Goed van Lembeke: Het Goed van Lembeke was een leen van het hof van Wessegem en lag op de grens tussen Knesselare en Ursel. De oorspronkelijke naam van het goed was Zegher Onnishof. Zeger Honin, die onder andere schepen van Brugge was, was de schoonvader van Jan de Baenst, heer van Lembeke, naar wie het hof later genoemd werd. Jan de Baenst was heer van Lembeke te Monnikenrede bij Damme en had dus niets te maken met Lembeke, deelgemeente van Kaprijke. Later werd het goed Driepikkel genoemd. (Vandeveire & Devos 2008: 47, Ryserhove 1965: 157-160)
41
Jan Boudins Stede: Deze hoeve was ooit eigendom van of werd gepacht door een zekere Jan Boudin. De familienaam Boudin is ontstaan uit de vleivorm van de voornaam Boudewijn (DB: 165). Calle Boghaerts Stede: Deze stede behoorde wellicht toe aan iemand die naar de naam Calle Boghaert luisterde. De naam Calle is volgens Debrabandere (2003: 216) een korte vorm van Catharina of Katelijne. Het is dus een vrouwennaam, wat vrij zeldzaam is in de toponymie. De familienaam Boghaert is vanzelfsprekend afgeleid van de soortnaam boghaert ‘boomgaard’. Kloostergoed: Dit goed was eigendom van een klooster. Om welk klooster het gaat, kon niet worden achterhaald. Het huidige Knesselaarse klooster kan in ieder geval uitgesloten worden als benoemingsmotief, want dat werd pas in 1856 opgericht (Ryserhove 1976: 127). Cool Rijcaerts Stede: De voornaam Cool (i.v. Kool) is een korte vorm van de heiligennaam Nikolaas (DB: 698). Rijcaert (i.v. Rijckaert) wordt door Debrabandere (2003: 1067) verklaard als een patroniem, afgeleid van de Germaanse voornaam rîkhard ‘machtig-sterk’. Martin Hofstede: Martin kan een voornaam zijn, maar ook een familienaam die van een voornaam is afgeleid. De naam is ontstaan uit de Latijnse heiligennaam Martinus (DB: 796). Mathijs Vrient Stede: Volgens Debrabandere (2003: 1286) kan de familienaam Vrient twee mogelijke oorsprongen hebben: ofwel is hij ontstaan uit de bijnaam voor ‘partijgenoot’, ‘bondgenoot’, ‘minnaar’, ‘beminde’ of ‘verwante’, ofwel ligt zijn oorsprong in de naam Godefrind. Pannekoeks Stede: Deze stede was vroeger wellicht eigendom van iemand met de familienaam Pannekoek. Eén van de voorvaderen van deze persoon moet bekend gestaan hebben als pannenkoekenbakker of –liefhebber (DB: 940). Pieter Geerts Stede: De familienaam Geerts is een patroniem, ontstaan uit de korte vorm van de Germaanse voornaam Ger(h)ard (DB: 497).
42
Sint-Jansgoed: Dit goed moet eigendom van het Sint-Janshospitaal van Brugge zijn geweest. Het hospitaal had sinds de twaalfde eeuw door schenkingen en aankopen verschillende Meetjeslandse bezittingen verworven (Himpens 1982: 86). Stijbaert: Hoogstwaarschijnlijk gaat achter dit toponiem een persoonsnaam schuil. Op basis van de attestaties van 1548 en 1620 zouden we kunnen denken dat het om de naam Tybaert, voorafgegaan door een genitief-s, gaat, maar die verklaring is moeilijk verenigbaar met de oudste attestatie stribaert. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een andere naam, die in de middeleeuwen nog in omloop was, maar nu is uitgestorven. Stokers Stede: Deze hoeve was vroeger eigendom van iemand die naar de familienaam (De) Stoker luisterde of als stoker bekend stond. Voor de soortnaam stoker zijn er volgens het WNT meerdere verklaringsmogelijkheden, waaronder verschillende beroepen: iemand die de koeien aandrijft, iemand die het onderhouden van vuren tot taak of beroep heeft, iemand die alcohol stookt. Daarnaast kan stoker ook figuurlijk geïnterpreteerd worden als ‘iemand die onenigheid aanstookt’. Storms (Goed): Deze hoeve moet eigendom zijn geweest van iemand die naar de naam Storm(e) of Storms luisterde. Debrabandere (2003: 1175) geeft drie mogelijke verklaringen voor de familienaam: ofwel is hij ontstaan als beroepsbijnaam voor de luider van de stormklok, ofwel was het aanvankelijk een bijnaam, geïnspireerd door het stormachtige of onstuimige karaker van de persoon in kwestie, ofwel is het een patroniem dat ontstaan is uit de Germaanse voornaam Sturm(i). Storms (Goed) lag op het Knesselaarse, niet ver van Nieuwenhove. Wouters Hof: Het is niet duidelijk of we hier met de voornaam Wouter of met de daaruit ontstane familienaam Wouters te maken hebben. Vast staat dat de naam zich uit de Germaanse voornaam wald-hari ‘heerser-leger’ heeft ontwikkeld (DB: 1338). Zegher Eckaert(s) Stede: De voornaam Zegher stamt van het Germaanse sigi-hari ‘zege-leger’ (DB: 1116). De familienaam Eckaert is ontstaan uit de Germaanse voornaam agi-hard ‘zwaard-sterk’ (DB: 424). 43
b) Naar de ligging Goed te Boekhoute: Dit goed dankt zijn naam aan zijn ligging op Boekhout(e), een gehucht dat als zodanig niet geattesteerd is in Knesselare. Uit de toponymische monografie over Aalter (Devos 1991: 7) blijkt dat het gehucht Boekhout(e) op Aalters en Knesselaars grondgebied lag en genoemd werd naar een beukenbos dat daar vroeger moet gestaan hebben. Boek is een oude vorm van de boombenaming beuk. Hout, dat ontstaan is uit het Germaanse hulta, is vanouds een stofnaam voor ‘hout’ en was in het Vroegmiddelnederlands ook de gewone benaming voor hoogstammig bos (Vandeveire & Devos 2008: 23). Goed ter Hage(n): Hage (of haag) kan verschillende betekenissen hebben, zoals ‘bosje met struikgewas’ of ‘afzomend struikgewas’. Haag komt ook voor als benaming voor een omheind perceel (Vandeveire & Devos 2008: 61). Welke betekenis hier van toepassing is, is onduidelijk. Vast staat dat het goed waarvan sprake zich in de buurt van één of andere ‘haag’ moet bevonden hebben. Over het Goed ter Hage(n) is weinig bekend. Noch Broeckaert en De Potter, noch Ryserhove vermelden het. Toch moet het volgens Kerckhaert (1977a: 156) een vrij belangrijk goed zijn geweest. In 1535 was het “een hofstede met allen den huusen ende boomen daerup staende groot LXVI ghemeten landts […]. Goed ten Hulle: Dit goed bevond zich op de wijk Hulle, vlak bij de grens met Aalter. Zie 2. Wijken en gehuchten: Hulle. Goed te Lake: Lake is ontstaan uit het Germaanse laku. Het woord is etymologisch verwant met het werkwoord lekken. In het Oudnederlands had lake de betekenis ‘waterloop, riviertje, beek’. Later werd de betekenis beïnvloed door het Latijnse lacus en werd lake een benaming voor stilstaand water (poelen, plassen of meren ). (Devos 1991: 39) Doordat in de excerpten sprake is van “ande leye an tgoet te lake”, bestaat het vermoeden dat lake in dit geval op de Oudnederlandse manier dient te worden geïnterpreteerd, maar zeker is dat niet.
44
Het Knesselaarse Goed te Lake mag niet verward worden met het gelijknamige goed op Aalter. Beide hoeves lagen ten zuiden van de Brugse Zuidleie, maar ze waren een vijftal kilometer van elkaar verwijderd (Ryserhove 1965: 173). Goed ter Pieten: Dit goed lag op de wijk Pieten, op de grens met Ursel. De hoeve is tegenwoordig bekend onder de naam Blauwgoed (Devos 1991: 10). Zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries. Goed te Ruwerschure: Dit goed werd waarschijnlijk genoemd naar een schuur die er vlak bij stond of er deel van uitmaakte. De schuur deed vermoedelijk dienst als opslagruimte voor ruwkoren of baardtarwe (Triticum turgidum), een graangewas dat volgens het WNT in West-Vlaanderen ruw genoemd werd. Het goed lag in het westen, op het Knesselaarse, maar de precieze ligging is onbekend. Knesselarehof: Knesselarehof is slechts één keer geattesteerd, in 1481. Het toponiem wordt in geen enkele van de heemkundige publicaties over Knesselare vermeld en komt niet voor op de oude kaarten. Ik vermoed dat het een benaming voor de centrale domeinhoeve van de heerlijkheid van het Knesselaarse zou kunnen zijn, maar bij gebrek aan bewijsplaatsen is dit slechts speculatie. Kuilstede: Deze stede werd vermoedelijk genoemd naar één of andere kuil of put die zich in de buurt bevond of naar een kuilvormig stuk land (VMNW). Putstede: Dit toponiem verschijnt in het enige citaat, uit 1521, onder de spellingvorm pijt stede. Over de moderne schrijfwijze van dit toponiem heerste aanvankelijk onduidelijkheid, ook bij Jozef Vandeveire, de samensteller van het glossarium: Pietstede of Putstede? Volgens Magda Devos ligt Putstede het meest voor de hand. Zij maakte mij erop attent dat het hier hoogstwaarschijnlijk gaat om een poging om de ondoorzichtig geworden oorspronkelijke uitspraak pit, met westelijke ontronding van de umlauts-u, in geschrifte weer te geven. Deze hypothese wordt bevestigd door het feit dat ook in Zomergem de schrijfwijze pijt is aangetroffen voor put, namelijk in het variantenapparaat van het toponiem Putstuk (Mattheeuws & Devos 1997: 250). Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. 45
c) Ander of (voorlopig) onduidelijk benoemingsmotief Nieuwenhove: Dit hof kreeg de naam Nieuwenhove wellicht kort na zijn ontstaan en behield de naam ook in latere tijden, toen het niet zo nieuw meer was. Volgens Ryserhove (1965:1 18) was Nieuwenhove een leen dat afhing van het hof van het Knesselaarse. Het was 24 gemeten groot en bestond tot het midden van de 15e eeuw uit een grote hoeve met grachten, motte en singels (Ryserhove 1951: 13). Reinvaert Steeken: Het eerste deel van dit toponiem lijkt een persoonsnaam. Hij komt echter niet voor in Woordenboek van de familienamen in België en NoordFrankrijk (Debrabandere 2003). Daar treffen we wel andere samengestelde namen aan die beginnen met Rein, zoals Reinaert en Reinbout (DB: 1025, 1026), waarbij het eerste lid verklaard wordt als het Germaanse ragin ‘raad’. Ook het twee lid vinden we terug, onder het lemma Govaert (DB: 532). Het blijkt ontstaan te zijn uit het Germaanse frith ‘vrede’. Aangezien de twee bestanddelen van Reinvaert apart dienst deden als bouwsteen voor tweestammige Germaanse namen, kunnen we niet uitsluiten dat ook de naam Reinvaert bestaan heeft. Het ontbreken van (sporen van) deze naam in naslagwerken zoals dat van Debrabandere zorgt er echter voor dat de hypothese dat Reinvaert Steeken naar een persoon genoemd zou zijn, alles behalve sluitend is. Een andere mogelijkheid is dat de woning haar naam dankt aan de daar aanwezige vegetatie. De plantnaam reinvaar (oorspronkelijk reinvaan) is volgens het WNT samengesteld uit rein, dat hier als ‘grensvoor, grensberm, verhoogde zoom’ verklaard dient te worden, en vaan ‘vlag’. Het tweede lid werd later, op grond van de gelijkenis van de bladeren, met vaar of varen gelijkgesteld. Reinvaar werd gebruikt als benaming voor verschillende planten uit de familie van de composieten en voor planten die uiterlijke gelijkenissen met deze plantenfamilie vertoonden. Reinevaar is tegenwoordig
in
Knesselare
nog
gangbaar
als
dialectbenaming
voor
boerenwormkruid (Tanacetum vulgare), een sterk geurende composiet die zowel in de keuken als medicinaal gebruikt wordt (WVD III, Afl. 3: 306-308). De t is het oorspronkelijke collectiefsuffix dat tot plaatsaanduidend element is geëvolueerd. Sint-Joris: Deze hofstede werd genoemd naar Sint-Joris, de patroonheilige van krijgslieden, boogschutters, wapenmakers en paardenfokkers (Vandeveire & Devos 2008: 52). De naam kende in Oost-Vlaanderen een grote populariteit als 46
herbergnaam. Kerckhaert (1991: 74) vermeldt maar liefst dertig dorpen waar het toponiem voorkwam. Waarschijnlijk was ook deze Knesselaarse “hofstede” tevens herberg. In ieder geval wordt ze in de bron uit 1598 gelokaliseerd op een plaats waar we herbergen mogen verwachten: “ande cautsijde bij de plaetse”, dus dicht bij de dorpskern, en aan een belangrijke verkeersader, met name de “herwech loopende van Ghendt naer Brugghe”. Uit dezelfde bron leren we dat het gebouw op dat moment al in puin lag. Het was “eene gheruyneerde hofstede”. Vijvergoed: Waarschijnlijk bevond er zich een vijver in de buurt van het Vijvergoed, misschien maakte de vijver er zelfs deel van uit. Een andere mogelijkheid is dat het goed ooit toebehoorde aan iemand met de naam Van de Vijver(e).
5.2.
Herbergen
Engel: Een herberg met de naam (De) Engel was vroeger alles behalve een zeldzaamheid in onze streken. Kerckhaert (1977b: 168) vermeldt niet minder dan vijftig zulke toponiemen in Oost-Vlaanderen. De engel waarnaar verwezen wordt en die doorgaans op het uithangbord stond afgebeeld is de aartsengel Rafaël, die als beschermer van de reizigers bekend stond (Vandeveire & Devos 2008: 49). De herberg bevond zich in het centrum van Knesselare. Helm: Helm kwam vrij vaak voor als huis- en herbergnaam. Kerckhaert (1981: 113) vermeldt zeven plaatsen in Oost-Vlaanderen waar de naam geattesteerd is. De helm, als deel van de wapenuitrusting een courant heraldiek symbool, stond dikwijls afgebeeld op uithangborden van herbergen en geveltekens van huizen. Net als de meeste andere herbergen bevond (De) Helm zich in het centrum van Knesselare, vlak bij de kerk. Hoeke: Deze hofstede en herberg werd wellicht genoemd naar zijn ligging op het gehucht Hoeke. De oudste attestatie in het glossarium dateert van 1521, maar volgens Ryserhove (1971: 19) werd Hof ten Hoeke al vermeld in 1379, toen de Gentse Witte Kaproenen de kanaaldelvers aanvielen. Nog volgens Ryserhove maakte het goed deel uit van het domein van grafelijkheid in Knesselare en was het lange tijd eigendom van de vorst. Zie ook 2. Wijken en gehuchten: Hoeke. 47
Roze: (De) Roze kwam als herbergnaam veelvuldig voor in Oost-Vlaanderen. Kerckhaert (1990: 182) vermeldt 49 dorpen waar dit toponiem voorkwam. Zulke herbergen hadden doorgaans een afbeelding van een roos op hun uithangbord. Als benoemingsmotief haalt Kerckhaert onder andere de populariteit van de Roman de la Rose aan. Daarnaast vermeldt hij ook munten als inspiratiebron en verwijst hij naar het spreekwoord ’t Is onder de roos (Het is in het geheim gebeurd), dat volgens hem zou kunnen verklaren waarom in sommige herbergen een roos op de balken geschilderd was. Of dat ook in Knesselare het geval was, is helaas niet bekend. Sint-Huibrecht: Sint-Huibrecht is de patroonheilige
van de jagers. Gezien de
populariteit van deze huisnaam – Kerckhaert (1991: 66) vermeldt niet minder dan 55 plaatsen in Oost-Vlaanderen waar de naam voorkwam – mag het geen verbazing wekken dat ook in Knesselare een herberg naar deze heilige werd genoemd. Uit de penningkohieren van 1571 en 1574 blijkt dat Sint-Huibrecht zich in het centrum van Knesselare bevond, in de Kalseidewijk of Kerkwijk. De herberg was op dat moment eigendom van ene Frans Braet (Stevens 1994: 31). Zwane: (De) Zwane was één van de populairste herbergnamen in Vlaanderen. Kerckhaert (1993: 76) vermeldt ruim honderd dorpen in Oost-Vlaanderen waar een herberg met die naam voorkwam. Dat de zwaan zo populair was, is niet verwonderlijk. De vogel duikt namelijk in talloze sprookjes, verhalen en legendes op en staat symbool voor leven en vruchtbaarheid (Rutgeerts 1934: 17). Ook het feit dat bewaarders van burgwalzwanen vaak ook herbergier waren kan volgens Billiet (1973: 403) een rol hebben gespeeld. Door de formulering “in de zwane ten houcke” kan de indruk ontstaan dat deze herberg op het gehucht Hoeke gelegen was. Vermoedelijk wordt hier echter bedoeld dat de herberg op een hoek lag, want (De) Zwane bevond zich wellicht op de Plaatse in het centrum van Knesselare, waar ook nu nog een eet- en drinkgelegenheid met die naam bestaat. Volgens Ryserhove (1971: 14) werd (De) Zwane vanaf 1488 door de wethouders als vergaderplek gebruikt.
48
6. Terreinnamen 6.0.
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de toponiemen besproken die onderdelen van het landschap benoemen. Daarbij gaat het zowel om cultuur- als om natuurland: akkerland, grasland, bos, moeras en heide. Meestal bevatten deze toponiemen een kernbestanddeel dat bij het ontstaan van het toponiem als soortnaam voorkwam (of nog steeds voorkomt), bijvoorbeeld akker, bilk, bos, dries, meers. Uit de etymologische betekenis van het kernbestanddeel kunnen we doorgaans afleiden op welk type werkelijkheid het toponiem bij zijn ontstaan betrekking had, maar dat wil niet zeggen dat het toponiem op het moment van de attestatie nog steeds naar diezelfde werkelijkheid verwees. Het landschap heeft in de loop der eeuwen onder invloed van menselijke activiteiten namelijk grote veranderingen ondergaan. Sinds de vroege middeleeuwen werd natuurland omgevormd tot cultuurland, door het rooien van bos en heide of het droogleggen van moerassen en vijvers, maar ook het omgekeerde proces vond plaats, voornamelijk tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Onder invloed van migratiestromen en een explosieve bevolkingstoename vond in onze streken sinds de vroege middeleeuwen een uitbreiding van het cultuurareaal plaats. De laatmiddeleeuwse ontginningsgolf van de elfde tot de veertiende eeuw was ongetwijfeld het belangrijkste scharniermoment voor het Meetjesland en de Noord-Vlaamse zandstreek. Door de groei van de bevolking en de ontwikkeling van de steden, ontstond er nood aan nieuw cultuurland en diversifiëring van de teelten. De ontwikkeling van geavanceerde werktuigen en technieken had een grote invloed op de kavelstructuur. In die periode ontstond het patroon van overwegend gesloten percelen, afgewisseld met open landerijen of kouters, dat kenmerkend is voor het Meetjesland. In Vlaanderen – en vooral in het Meetjesland - werd ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog echter flink wat landbouwgrond opnieuw ingenomen door de natuur. “Wat de historische gebeurtenissen betreft, behoort Knesselare ongetwijfeld tot de meest geteisterde dorpen van het Meetjesland”, aldus Ryserhove (1976: 17). In 1564 had de pest al grote verwoestingen aangericht, maar 1583 was een waar rampjaar voor Knesselare. In mei 1583 werden heel wat dorpelingen vermoord, 49
toen de kerk en het dorp werden geplunderd door Hollandse vrijbuiters en Waalse malcontenten. Ook de Spanjaarden hielden in dat jaar lelijk huis. De bloedige strooptochten gaven aanleiding tot emigratie en ontvolking van het dorp, waardoor de natuur vrij spel kreeg en heel wat cultuurland opnieuw natuurland werd. Volgens Ryserhove (1976) was de situatie in Knesselare uiterst dramatisch: In 1600 waren nog maar enkele inwoners te Knesselare teruggekeerd. Men kan zich een gedacht van de toestand vormen, als men weet dat de wolven hier zelfs mensen aanvielen en dat men, tien jaar na de terugkeer van de eerste vluchtelingen en dertig jaar na het ontstaan van de troebelen, nog altijd niet bekwaam was talrijke percelen grond te vereenzelvigen of terug te vinden! (Ryserhove 1976: 20)
(Vandeveire & Devos 2008: 55-56, Ryserhove 1976: 17-20)
6.1.
Kernbestanddelen in terreinnamen
Akker Akker is in onze streken de oudste benaming voor bouwland. Het woord (toen nog in de Germaanse vorm akra) deed hier zijn intrede toen de Germanen tussen de vijfde en zevende eeuw onze streken koloniseerden. Akkers waren in de vroege middeleeuwen (vóór de grote ontginningen) vrij grote complexen, die vermoedelijk gemeenschappelijk bewerkt werden. Er was geen sprake van interne verkaveling door middel van omheiningen van houtgewas. De open
plekken
cultuurland
contrasteerden
ongetwijfeld
fel
met
het
natuurlandschap, dat toen nog voor een groot deel uit bos, heide moeras en woestenij bestond. De oorspronkelijke betekenis van akker ‘gezamenlijk bouwland van een dorps- of wijkgemeenschap’ is nog terug te vinden in enkelvoudige akkertoponiemen (zoals Akkerken of Akker) en in samengestelde akker-toponiemen die de naam van een nederzetting of gehucht als eerste deel hebben. In Knesselare komen geen akker-benamingen voor met een nederzettings- of gehuchtnaam als eerste deel. Het enige akker-toponiem dat in aanmerking komt voor de verklaring ‘gezamenlijk bouwland van een dorps- of wijkgemeenschap’ is Akkerken. Tussen de elfde en veertiende eeuw onderging de landbouwtechniek enkele ingrijpende wijzigingen. Niet alleen werden er nieuwe gewassen ingevoerd, ook de teeltmethodes maakten een ingrijpende evolutie door. Deze veranderingen hadden een grote invloed op het Vlaamse landschap, waarin het cultuurland een steeds groter aandeel kreeg. Het sociale kader van deze ontwikkeling varieerde sterk van 50
streek tot streek. Terwijl in de vruchtbare leem- en zandleemstreken het initiatief uitging van wereldlijke en geestelijke grootgrondbezitters, waren in het Meetjesland en andere zandstreken de kleine, particuliere landbouwers de stuwende krachten achter de vernieuwing. Deze fundamentele verschillen lieten hun sporen na in de landschapsstructuur, de grootte van de kavels, de landbouwwoordenschat en de toponymie van het cultuurland. In diezelfde periode ontstond de zogenaamde kouter, een homogeen stuk grond met een aanzienlijke oppervlakte, dat gemeenschappelijk en volgens het drieslagstelsel bewerkt werd. Kouters werden vaak aangelegd daar waar zich voordien de dorps- of gehuchtakkers bevonden en soms verving men het akkertoponiem gewoon door een kouter-toponiem, vooral in zuidelijk Oost-Vlaanderen en West-Brabant, in de vruchtbare leemgebieden. In het Meetjesland bleef de invloed van de kouterstructuur beperkt. In het noordelijke poldergebied zijn geen kouter-toponiemen terug te vinden en ook in de gemeenten die aan het poldergebied grenzen (Maldegem, Eeklo, Waarschoot, Kluizen, Assenede) zijn ze uiterst zeldzaam. In zuidelijker gelegen Meetjeslandse gemeenten worden doorgaans meer kouter-toponiemen aangetroffen. Knesselare vormt hierop een uitzondering. Er werd geen enkele kouter-naam teruggevonden. Bouwland dat van tijdens of na de grote ontginningen dateert en buiten de akker/kouter-structuur lag, heeft meestal namen die de kernbestanddelen akker, bilk of stuk bevatten. Het is soms moeilijk te achterhalen of de latere akkertoponiemen ook op grotere complexen wijzen. (Vandeveire & Devos 2008: 56-57) Bilk Bilk is een afleiding van het Germaanse bilûkan, de voorloper van het Nederlandse werkwoord beluiken ‘omsluiten, omheinen’. Andere woorden die uit bilukân ontstaan zijn, zijn beluik (een smal, doodlopend steegje met aan weerszijden kleine werkmanswoningen en op het einde sanitaire voorzieningen voor de hele straat), luik, oogluikend en de naam van het vroegere Gentse ziekenhuis De Bijloke. Afhankelijk van de klemtoon in het oude Germaanse bi-lok zijn bilk en blok ontstaan. In Vlaanderen lag de klemtoon op de eerste lettergreep, waardoor bilk kon ontstaan, in Brabant werd de tweede lettergreep beklemtoond, wat tot het 51
ontstaan van blok geleid heeft. Vanaf de vijftiende eeuw duikt ook de vorm bulk op, een resultaat van de ronding van de klinker i onder invloed van de medeklinker l die erop volgt, een typisch Vlaams verschijnsel. In Knesselare treffen we deze variant aan bij het toponiem Heibilksken, dat in het excerpt heybulsken genoemd wordt. Daarnaast komt ook de typisch West-Vlaamse spellingvariant beelc voor, zoals in jacops beelc en sabs beelc. Een bilk was dus een omheind perceel, waarvan de omheining in de praktijk meestal uit levend houtgewas bestond. In de vroege middeleeuwen werd het woord meestal gebruikt om omheinde perceeltjes gras- of bouwland die dicht bij de woning lagen te benoemen. Deze perceeltjes hadden de functie van huisweide, boomgaard of moestuin. In de late middeleeuwen was er in de Vlaamse zandstreek en met name in het Meetjesland een explosieve toename van het aantal bilk-toponiemen. Dit wijst op een gesloten cultuurlandschap met levende hagen. Op de bilken werden gewassen verbouwd die tot dan toe niet of weinig bekend waren in onze streken. De bilken werden niet volgens het drieslagstelsel bewerkt, waardoor soms jarenlang eenzelfde gewas op een bilk groeide. Zulke bilken werden soms genoemd naar het gewas dat erop groeide, maar in Knesselare komt dat soort bilk-toponiemen niet voor. De meeste Knesselaarse bilk-toponiemen verwijzen naar de vroegere eigenaar, pachter of gebruiker (zoals Gi(j)sels Bilk, Jacobs Bilk en Ledegancks Bilk), wat als een indicatie voor het private karakter van de exploitatie kan worden beschouwd. Bilk-toponiemen kunnen ook graasweiden voor vee vlakbij de woning en hooi- en weilanden verderaf benoemen, wat in Knesselare het geval is bij Kalverbilk en Paardenbilk. (Vandeveire & Devos 2008: 57-58) Bos Bos is ontstaan uit het Germaanse busku en was oorspronkelijk een benaming voor kreupelhout of struikgewas, net zoals het Engelse bush dat vandaag de dag nog steeds is. In de loop der jaren heeft bos een betekenisevolutie ondergaan vermoedelijk onder invloed van het Franse bois - tot de betekenis ‘hoogstammig bos’. Dat hoogstammig bos kon zowel natuurlijk als aangeplant zijn. Bos werd zo een synoniem van hout, een oudere bosbenaming die in onbruik raakte. (Vandeveire & Devos 2008: 58-59) 52
De
meeste
Knesselaarse
bosnamen
bevatten
het
kernbestanddeel
bos,
voorafgegaan door een element dat verwijst naar de eigenaar, de ligging, de vroegere toestand van het terrein of een ander motief. Slechts bij drie toponiemen ontbreekt dat kernbestanddeel: Grote Houw, Woestijne en Goedeken Plein. Broek Broek, dat afstamt van het Germaanse brôka ‘moeras’, was oorspronkelijk een benaming voor natuurland. Broeken waren doorgaans zompige laaglanden, die langs beken en rivieren of in drassige komgebieden lagen. Tot aan de tijd van de grote ontginningen stonden ze gedurende een groot deel van het jaar onder water en kwamen ze enkel in het zomerseizoen droog te liggen. In die periode werd er hooi op gewonnen. Zo vormden ze lange tijd een soort overgangsfase tussen natuur- en cultuurland. Door de explosieve bevolkingstoename, werd in de loop van de middeleeuwen de nood aan cultuurland groter. Dat zette onze voorouders ertoe aan waterzieke terreinen
te
verbeteren
door
gebruik
te
maken
van
elementaire
drainagetechnieken, waardoor de inundatieperiode aanzienlijk verkort kon worden. De voorheen waterzieke gronden leverden vanaf dan niet alleen hooi op in de zomer, ze konden in het najaar ook dienst doen als nagrasweide voor het vee. Een beproefd ontwateringsprocedé was het aanplanten van bomen, waardoor de grond voor akkerbouw werd klaargemaakt. Oorspronkelijk werden broeken gebruikt voor collectieve hooiwinning. In de late middeleeuwen, toen de individuele landbouw meer en meer ingang vond, verloren ze hun statuut van gemeenschapsgrond en werden ze verkaveld. Om de privépercelen af te bakenen werd doorgaans een omheining van levend houtgewas gebruikt. In de Knesselaarse bronnen komen verschillende broek-toponiemen voor. In de meeste gevallen gaat het om landschappelijke complexen, die wellicht collectief bewerkt werden. Enkel van Tijskens Broek weten we zeker dat het om een privéperceel gaat. (Vandeveire & Devos 2008: 59)
53
Dries Het woord dries is wijdverspreid en kent een uitgebreide en complexe betekenisgeschiedenis. In de vroege middeleeuwen was een dries een uitgestrekt stuk gemene grond waarop via een systeem van wisselbouw aan akkerbouw gedaan werd door de dorpsbewoners. Er was dus geen sprake van permanente bewerking van de gronden. Wanneer men vaststelde dat ze uitgeput waren, liet men ze een tijdje braak liggen. In die periodes groeide er gras op de driesen en liet men ze begrazen door vee. Waarschijnlijk ging de oorspronkelijke functie van de driesen al in de elfde eeuw verloren. Vanaf dan werden het permanente graaslanden voor het vee van de dorpsbewoners, soms ook deels begroeid met struiken en laagstammig bos. Dat betekent niet dat het systeem van wisselbouw helemaal verdween. Individuele boeren pasten het systeem nog toe op arme gronden, voornamelijk in tijden van hoogconjunctuur. Met dries kan ook ‘pleintje in het dorpscentrum of in een belangrijk gehucht’ bedoeld worden.
Deze toepassing dankt haar bestaan aan de gelijkenis tussen de
oorspronkelijke gemene driesen en de pleintjes. De pleintjes waren met hun combinatie van graasland, houtgewas en akker een soort miniatuurversie van de oude driesen. De dorpsbewoners konden er hun vee laten grazen en hout sprokkelen. De Meetjeslandse driesen waarvoor deze laatste verklaring geldt, dateren uit de tijd van de grote ontginningen (elfde tot veertiende eeuw), toen nieuwe woonkernen ontstonden. Over de etymologische herkomst van dries heerste lange tijd onduidelijkheid. Enkelen dachten er het telwoord drie in te herkennen, omdat sommige driesen een driehoekige vorm hebben, of als verwijzing naar het drieslagstelsel. Die verklaring houdt echter geen steek, want lang niet alle driesen zijn driehoekig en het drieslagstelsel is jonger dan het woord dries. De oorspronkelijke betekenis van dries is ‘rustend akkerland’. Gysseling herkent er het Germaanse threwiska in, en het IndoEuropese *treu of *teru (opgeteerd, uitgeput), waaruit ook de Franse tegenhanger van dries, trieu is ontstaan. Een dries was dus een uitgeputte akker, die men braak liet liggen om de bodem de kans te geven weer op krachten te komen. (Vandeveire & Devos 2008: 60-61) 54
Haag Haag is ontstaan uit een werkwoord met de betekenis ‘omheinen’, waar de huidige betekenis ‘afzomend struikgewas’ nog dicht bij aansluit. Haag had in de oudere taal ook de betekenis ‘bosje met struikgewas’. Het woord werd ook gebruikt om percelen te benoemen die omheind waren. Akkers werden vroeger omheind (in onze streken meestal met hagen van elzenstruiken) om ze te beschermen tegen loslopend vee en hevige wind. De wortelstructuur van de struiken verhinderde het inkalven van sloten. Later werd ook grasland steeds vaker van een omheining voorzien. (Vandeveire & Devos 2008: 61) Land Land is ontstaan uit het Germaanse woord voor ‘grond’ landa. Het woord heeft een heel ruime betekenis: het kan zowel natuurland als cultuurland (in het bijzonder akkerland) aanduiden. (Vandeveire & Devos 2008: 63) Meers Het kernbestanddeel meers is ontstaan uit het Germaanse marisk, dat op zijn beurt een afleiding is van mari ‘waterplas’, waaruit ook meer is ontstaan. Meers was aanvankelijk de benaming voor aangeslibde grond langs beken en rivieren, maar werd al vroeg ook gebruikt om vochtig grasland op alluviale (d.i. door aanslibbing ontstane) grond te benoemen. Meersen werden in de eerste plaats voor hooiwinning gebruikt, maar deden in het najaar ook dienst als graasland voor het vee. Tot op vandaag is het de gewoonte om na het oogsten van het hooi het jonge gras dat terug opschiet (etgroen, nagras of - in de Meetjeslandse dialecten - toemaat geheten) te laten afgrazen door het vee. Dit was tot lang na de middeleeuwen zelfs de belangrijkste vorm van beweiding, aangezien blijvende graasweiden zoals we ze nu kennen vroeger een zeldzaamheid waren. De schaarse stukken grasland voor paarden en kalveren lagen in de buurt van de hoeven en weren doorgaans bilk genoemd. Net zoals de broeken werden de grote meerscomplexen in de vroege middeleeuwen collectief geëxploiteerd. Toponiemen als Malsemmeers en Zeldonkmeers stammen vermoedelijk nog uit die periode. In de late middeleeuwen werden de meersen verkaveld en opgedeeld in privépercelen. Dat verklaart de 55
talrijke meers-toponiemen die verwijzen naar hun vroegere eigenaar, pachter of gebruiker, zoals Dauwers Meers, Maenkens Meers en Kiekenmeers. (Vandeveire & Devos 2008: 63-64) Moer Moer (dat ook moeras zit) is een oud woord dat afstamt van het Germaanse mora ‘moeras’. Het is etymologisch verwant met meer en meers, maar ook met de Vlaamse dialectwoorden moor en morre ‘modder, slijk’. In Vlaamse toponiemen lijkt moer doorgaans in de gespecialiseerde betekenis ‘moerassig terrein waar turf ontgonnen wordt’ voor te komen. Dat soort moeren treft men vooral aan in het noorden van het Meetjesland en aangrenzend West-Vlaanderen, waar in de twaalfde en dertiende eeuw op industriële schaal turf werd opgedolven. Ook in Knesselare werd turf ontgonnen, vermoedelijk op kleine schaal. Daar wijzen de toponiemen Hoge Moer, Moerkens en Moerweg op. (Vandeveire & Devos 2008: 64) Stuk Het woord stuk (in het Vlaams stik) had aanvankelijk gewoon de betekenis ‘deel van een geheel’. Het werd al vroeg gebruikt als hoeveelheidsaanduidend woord om onderdelen van het landschap te benoemen, zoals een stuk land of een stuk bos. Stuk (zonder nabepalende terreinnaam) evolueerde tijdens de grote middeleeuwse ontginningen in het Meetjesland tot een bouwlandvakterm met de specifieke betekenis ‘perceel bouwland om een gewas op te telen’. Deze betekenis vindt zijn oorsprong in de kuststreek, waar stuk rond het jaar 1000 zijn intrede deed als benaming voor nieuw ontgonnen akkers op ontzoute schorrengrond. Aangezien de polderstreek toen hét toonaangevende landbouwgebied was en bovendien in volle expansie, kon de perceelbenaming stuk zich makkelijk over de West-Vlaamse zandstreek en het Meetjesland verspreiden. Het succes van de benaming werd nog versterkt door het individuele karakter van de laatmiddeleeuwse ontginningen in het noorden van Vlaanderen, waarbij het overgrote deel van het akkerland in met houtgewas omheinde privépercelen werd onderverdeeld. De betekenis ‘perceel bouwland om een gewas op te telen’ bestaat nog steeds in de Meetjeslandse dialecten. Wat in het AN een akker of veld heet, wordt in het dialect
56
stik genoemd, d.i. de westelijke ontrondingsvorm van stuk. (Vandeveire & Devos 2008: 65) Veld Vandaag de dag wordt met de term veld doorgaans ‘bouwland’ bedoeld. Maar in een groot deel van Vlaanderen (meer bepaald het westelijk deel en het Meetjesland) is veld altijd de gewone benaming voor onontgonnen land geweest. Veld was in de middeleeuwen ruim verspreid als benaming voor de grote ongecultiveerde gebieden tussen de verschillende dorpen en gehuchten. Die velden waren een mix van heide, kreupelhout, moeras, poelen en vijvers. Pas aan het einde van de achttiende eeuw werden de laatste velden ontgonnen. Dit gebeurde meestal door ze eerst te bebossen en daarna de beste stukken om te ploegen. (Vandeveire & Devos 2008: 66)
6.2.
Benoemingsmotieven voor terreinnamen
6.2.1. Akker- en grasland a) Naar de eigenaar, pachter of gebruiker AKKERLAND Gi(j)sels Bilk: Dit perceel was ooit eigendom van iemand met de naam Gijsel(s), de korte vorm van de Germaanse voornaam Gijselbrecht. Er kan ook een verband zijn met gisel, het Middelnederlandse woord voor ‘gijzelaar’ (DB: 554). Heindricx Hops Land/Bilk: Deze akker werd genoemd naar een persoon die naar de naam Heindrik Hop luisterde. De familienaam Hop is volgens Debrabandere (2003: 624) ontstaan uit de beroepsbijnaam van de hopbrouwer, -handelaar of – teler of uit de Germaanse voornaam Hubrecht. Dat zowel aan de voor- als aan de familienaam een genitief-s
werd aangehecht was niet uitzonderlijk in het
Middelnederlands. Jans Stuk: Dit stuk behoorde ooit toe aan iemand die naar de naam Jan luisterde. Kerkakker: Deze akker, die ten noorden van de Schuurdries lag, maakte vroeger deel uit van het grondbezit van de kerk. Uit zestiende-eeuwse penningkohieren 57
blijkt dat de kerk vroeger flink wat bezittingen had, die ze verpachtte (Stevens 1994: 93-96). 's Konings Bilk: Dat dit stuk land ooit heeft toebehoord aan een koning in de betekenis ‘soevereine regeerder van een koninkrijk’ is weinig waarschijnlijk. Vermoedelijk was het ooit eigendom van iemand met de familienaam (De) Coninck. Die naam is ontstaan als bijnaam, bijvoorbeeld voor iemand die aan het hoofd van een gilde stond of de koning in een boogschuttersgilde was (DB: 697). Lammens Akker: Deze akker is genoemd naar een persoon die naar de naam Lammen(s) luisterde, een vleivorm van de Germaanse voornaam Lambrecht (DB: 723). De akker lag in het centrum van Knesselare, ten noordoosten van de dorpskern. Lauwers Stuksken: Het is niet helemaal duidelijk om welke familienaam het hier gaat: Lauwers of (De) Lauwer. In het eerste geval hebben we te maken met een korte vorm van de heiligennaam Laurentius, in het tweede geval is de familienaam afgeleid van de beroepsnaam van de leerlooier of advocaat (DB: 737). De akker lag op de wijk Mesvoorde, maar waar precies is niet bekend. Loots/Loets Put: De familienaam Loots of Loets is een patroniem, ontstaan uit de korte vorm van een naam op –lo(o)t (zoals Berteloot, Hugelot of Lanseloot) of uit de beroepsbijnaam van de loodgieter of looddekker (DB: 785). Het perceel lag op de wijk Mesvoorde, maar de precieze ligging kon niet worden achterhaald. Mielbilk: Vermoedelijk werd dit omheind perceel genoemd naar een persoon met de familienaam Miel(e), d.i. een patroniem van de oude voornaam Milo of een metroniem dat ontstaan is uit Emilia (DB: 852). Puitsakker: Deze akker is genoemd naar een persoon met de naam (De) Puit. Deze familienaam is ontstaan uit de bijnaam voor iemand die gelijkenissen vertoonde met een kikker: mager zijn, gekwaak produceren of rondhuppelen (DB: 1002).
58
Snepers Stuk: Dit perceeltje lag op het landschappelijk complex Bergeland en is genoemd naar een zekere Sneper(s). De familienaam is ontstaan uit de bijnaam voor een snapper, zwetser (DB: 1138). Vianenland: Viane(n) is in geen enkel van de historische woordenboeken als appellativum opgenomen, maar blijkt wel als toponiem te bestaan. Zo heet onder meer een gemeente uit het fusiegeheel Geraardsbergen, die al in het VMNW vermeld wordt, Viane. Ten zuiden van Utrecht bevindt zich een stadje met de naam Vianen. Wellicht was het stuk land waarvan hier sprake is vroeger eigendom van (een afstammeling van) een persoon die uit het Oost-Vlaamse Viane kwam en zich in Knesselare gevestigd had. Wouters Stuk: Dit perceel was eigendom van of werd gebruikt door iemand met de voornaam Wouter of de familienaam Wouters. Zie ook 5. Hoeven en herbergen: Wouters Hof. GRASLAND Dauwers Meers: Dit grasland is genoemd naar iemand met de naam De Hauwer(e). De familienaam is ontstaan als beroepsnaam van de houwer, houthakker of steenhouwer (DB: 578). Hughe De Gremeers: Deze meers is genoemd naar een eigenaar, pachter of gebruiker, een zekere Hugo De Grem. De familienaam De Grem is ontstaan uit de bijnaam voor een grimmig, boos of toornig iemand (Middelnederlands grim of grem) of uit de Germaanse voornaam Grimmo (DB: 539). Calle Verhaghen Meers: Calle is een vrouwennaam . Volgens Debrabandere (2003: 216) is het een verkorte vorm van de heiligennaam Catharina of Katelijne. De familienaam Verhaghen is een samentrekking van de aardrijkskundige bij- of familienaam Van der Hagen. Zie ook Kalverhagemeers. Kerk(en)meers: Deze meers was wellicht eigendom van de Kerk.
59
Kiekenmeers: Kieken was en is in de Vlaamse dialecten de gebruikelijke term voor ‘kuikentje’ (WVD I, Afl. 13: 19). Van de betekenis ‘kip’ was in de middeleeuwen nog geen sprake, want het Knesselaarse woord voor ‘kip’ is en was hen (WVD I, Afl. 13: 2, 14). Kieken is van oorsprong Brabants en pas recent geëxpandeerd (Van Keymeulen 2008-2009: 55). Kuikentjes liepen vrij rond op het erf, dus de kans dat zij een rol hebben gespeeld in de naamgeving van een meers is zo goed als onbestaande. Wellicht gaat achter dit toponiem de familienaam Kieken(s) schuil, die volgens Debrabandere ontstaan is als beroepsbijnaam van de poelier of pluimveehandelaar (2003: 683), in dit specifieke geval iemand die zich had gespecialiseerd in het kweken of verhandelen van kuikentjes. Kloostermeers: Deze meers maakte waarschijnlijk deel uit van het grondbezit van een klooster. Welk klooster in dit geval als benoemingsmotief dienst deed is niet bekend, maar het huidige klooster van Knesselare (opgericht in 1856) kan in ieder geval uitgesloten worden (Ryserhove 1976: 127). Maenkens Meers: Achter Maenkens Meers gaat mogelijk de persoonsnaam Maene schuil. Debrabandere (2003: 801) beschouwt deze familienaam als een genitief van de Germaanse voornaam Mano of een variant van Manno ‘man’. 's Papen Ettinge: Het kernbestanddeel etting is een afleiding van het werkwoord etten ‘beweiden, laten afgrazen’. De verhouding van etten tot eten is dezelfde als die van leggen tot liggen en drenken tot drinken. In het Middelnederlands werd etting zowel gebruikt voor het recht op beweiding als voor de weide zelf. In tegenstelling tot broeken en meersen, die niet enkel als graasweide maar ook als hooiweide dienst deden, werden ettingen enkel gebruikt om het vee te laten grazen. Vanaf de zeventiende eeuw werd etting verdrongen door weide. Het ziet ernaar uit dat de weilanden die in Oost-Vlaanderen etting genoemd werden, alle in de middeleeuwen ontstaan zijn en meestal deel uitmaakten van het privébezit van grote boerderijen. (Vandeveire & Devos 2008: 61) Pape was volgens het Middelnederlandsch Woordenboek in de middeleeuwen de algemene term voor een ‘wereldlijke geestelijke’ of ‘priester’, dit in tegenstelling tot clerc ‘geestelijke die alleen de lagere wijdingen heeft ontvangen’ en moenc ‘geordende geestelijke’. Slechts af en toe werd pape ook gebruikt in de algemene, 60
overkoepelende betekenis ‘geestelijke’. Het ziet er dus naar uit dat de etting waarvan hier sprake is ooit toebehoorde aan de plaatselijke parochiepriester. Een andere mogelijkheid is dat achter dit toponiem een familienaam schuilgaat, namelijk (De) Pape of Papen. Debrabandere (2003: 941) verwijst voor de verklaring van deze laatste naam naar het lemma Papin, dat hij verklaart als een vleivorm van de oude voornaam Papo, die ook terug te vinden is in plaatsnamen als Papegem en Papinglo. Schrikkels Meers: Deze meers is genoemd naar iemand met de familienaam Schrikkel. De naam is afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord schricken met als betekenis ‘een grote stap nemen, grote schreden zetten, sprongen maken’ (DB: 1108). Tijskens Broek: Dit broek is genoemd naar een persoon die naar de naam Tijsken luisterde, een korte diminutiefvorm van de voornaam Mathijs (DB: 1233). Tijskensbroekmeers: Zie Tijskens Broek. Willem Valken Meers: De familienaam (De) Valk(e) is ontstaan uit de beroepsbijnaam van de valkenaar (d.i. de beambte belast met de zorg over de voor de jacht afgerichte valken) of uit de Germaanse voornaam Falco ‘valk’ (DB: 1240). In dit toponiem vertoont de familienaam de zwakke genitiefverbuiging. Volgens Ryserhove (1976: 122) was er in Knesselare vroeger een belangrijke familie Valcke. In de periode 1483-1485 oefende ene Willem de Valcke in Ursel, Wessegem en het Knesselaarse de functie van ontvanger uit (Moelaert 1978: 54). Aangezien de oudste attestatie van Willem Valken Meers van 1499 dateert, is de kans groot dat het grasland waarvan hier sprake is naar hem genoemd werd. Winter Bouds Meers: Dit toponiem lijkt terug te gaan op een combinatie van de voornaam Winter en de familienaam Bouds. Boud(s) is ontstaan als een korte vorm van Boudewijn of een andere naam die met Boud- begint (DB: 166). Winter als voornaam is moeilijker te verklaren. Tegenwoordig is Winter gebruikelijk als voornaam, maar in de middeleeuwen was dat voor zover bekend niet het geval.
61
AKKER- OF GRASLAND Aderik: Aderik ziet eruit als een toponiem met het personificerend suffix –erik. In de gewone woordenschat wordt dit suffix meestal aan adjectieven met een negatieve betekenis gehecht (b.v. dommerik) en ook de toponiemen die volgens dit procédé gevormd worden, hebben doorgaans een negatieve bijklank (b.v. Taaierik) (Devos 1995: 2-63). Het is echter moeilijk om in aderik een adjectief, laat staan een adjectief met een negatieve bijklank, te herkennen. Waarschijnlijk is de plaatsnaam Aderik van de persoonsnaam Aderik afkomstig. Aderik is een tweestammige naam van Germaanse afkomst (een variant van Adelrik, ‘machtig door zijn karakter’ of ‘machtig door zijn goede afstamming’) (DB). Volgens Ryserhove (1965: 118) was Aderik een stuk land dat op het Knesselaarse lag, ten zuiden van de Brugstraat. Biezekens Bilk: Dit omheind perceel is naar een eigenaar, pachter of gebruiker met de naam Bieze(n) of Van der Biezen genoemd, die in de volksmond Biezeken genoemd werd. Op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187) wordt het toponiem Biezekens Bilk niet vermeld, maar er staat wel een Biezebilk op, in de buurt van het landschappelijk complex Westbroek. Blommaerts Bilk: Dit perceel werd genoemd naar een persoon, ene Blommaert. Debrabandere (2003: 136) verklaart de familienaam Blommaert als een afleiding van Bloem of als een patroniem uit de voornaam Bloemaard. Hannin ’s Jagers: Dit is een toponiem zonder kernbestanddeel. Hannin is een vleivorm van Johannes (DB: 567), terwijl de familienaam De Jager(e) of Jagers vanzelfsprekend de beroepsnaam van de jager is (DB: 650). Uit de excerpten leren we dat het perceel in de buurt van de Pietweg lag, maar de precieze locatie is onbekend. Isaac: Ook dit is een toponiem zonder kernbestanddeel. Het is een perceel dat genoemd is naar een persoon die naar de naam Isaac luisterde. Het perceel lag op het Knesselaarse, net ten noorden van de Gentweg.
62
Jacobs Bilk: Dit perceel werd genoemd naar iemand met de van oorsprong Bijbelse naam Jacob(s). ('s) Jagers: Dit perceel is genoemd naar iemand die bekend stond als jager of naar iemand met de familienaam De Jager(e) of Jagers. Jopts Bilk: De familienaam Jopt is niet opgenomen in het Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Ofwel is het een uitgestorven naam, ofwel hebben we te maken met de familienaam Jop, waar hier een paragogische –t aan werd toegevoegd. Debrabandere geeft twee mogelijke verklaringen voor de Jop: ofwel is het een variant van Job, een patroniem van de gelijknamige Bijbelse voornaam (DB: 657), ofwel gaat het om een variant van Jap, een patroniem van de voornaam Jasper of Jaspard (DB: 652). Ledegancks Bilk: Dit perceel – dat blijkens de excerpten op Mesvoorde lag – was eigendom van een persoon met de familienaam Ledeganck. Volgens Debrabandere (2003: 743) stamt die naam af van lediggang, de bijnaam voor een leegloper of burger zonder betrekking of ambacht. Liebaerts Hoek: Dit hoekperceel is genoemd naar iemand met de naam Liebaert. Debrabandere (2003: 768) geef verschillende verklaringsmogelijkheden voor deze familienaam: ofwel is het een variant van Libe(e)rt (d.i. de Romaanse vorm van de Germaanse voornaam Liebrecht of leud-berht ‘lieden-schitterend’), ofwel is hij ontstaan uit de Germaanse voornaam leub-hard ‘lief-sterk’. Daarnaast vermeldt Debrabandere ook de mogelijkheid dat we te maken hebben met het Middelnederlandse woord voor ‘luipaard’ of ‘leeuw’, dat in overdrachtelijke zin ook wel gebruikt werd als synoniem van klauwaard om Vlaamse patriotten te benoemen. Lippens Joos Bilk: Dit perceel hoorde vermoedelijk ooit toe aan ene Joos Lippens. De voornaam Joos, uit het Bretonse Judoc(us), was in de middeleeuwen een vrij gebruikelijke voornaam (DB: 660). De familienaam Lippens wordt door Debrabandere (2003: 774) als een vleivorm van de Griekse heiligennaam Philippus of van de Germaanse voornaam Liebrecht verklaard.
63
Ravers Gavers: Het kernbestanddeel gaver (dat hier in zijn meervoudsvorm verschijnt) is vrij talrijk in de toponymie van het Meetjesland en omstreken. Het is een moeraswoord van voor-Germaanse oorsprong, meer bepaald een relict uit het Keltisch of - volgens Gysseling (1980: 186) - uit een Belgisch substraat. Het woord benoemde min of meer dezelfde werkelijkheid als het van oorsprong Germaanse broek, maar aangezien de Germaanse kolonisatoren het nuttig vonden het woord gaver te ontlenen, moet er toch een verschil geweest zijn. Vermoedelijk hadden broeken ondanks hun drassig karakter enig economisch nut, bijvoorbeeld als hooiland, terwijl gavers zodanig moerassig en ontoegankelijk waren dat ze geen enkel nut hadden. (Mattheeuws & Devos 1997: 73) Ravers is wellicht de naam van een eigenaar, pachter of gebruiker. Het is een variant van Revers, dat ontstaan is uit het Oudfranse revers ‘omgekeerd, tegendraads, weerbarstig’ (DB: 1020). Sabs Bilk: Achter dit bilk-toponiem gaat waarschijnlijk de familienaam Sabbe of Sap schuil. Dit patroniem heeft volgens Debrabandere (2003: 1071) zijn oorsprong in de genitiefvorm van Abbe, een bakernaam ontstaan uit Albert. Volgens Devos (1992: 35) kan sabs ook ontleed worden als een samentrekking van ’s abts, dus bestaat de mogelijkheid dat deze bilk in vroegere tijden aan een abt toebehoorde. Schavins Bilk: Het eerste deel van dit toponiem bestaat wellicht uit een genitief-s en een familienaam, waarschijnlijk Cavin of Cavens. Cavin is een variant van Calvin, een diminutief van het Latijnse calvus ‘kaal’ (DB: 218, 235). Cavens
verklaart
Debrabandere (2003: 235) op twee manieren, namelijk als de weergave van de Brabantse uitspraak van Cauwens en als een variant van Coven(t)s, een bijnaam die op een verband met een convent of klooster wijst (DB: 267). De eerste verklaring is in de Meetjeslandse context weinig plausibel, de tweede kan wel kloppen. Schoonvrouwenbilk: Schoonvrouw is Middelnederlands voor ‘grootmoeder’ (MNW). Voor zover bekend bestaat er geen familienaam die van deze verwantschapsnaam is afgeleid (wat wel het geval is bij schoonheer). Vermoedelijk heeft dit perceel ooit toebehoord aan iemands grootmoeder, die er ook in het bijzin van niet-verwanten naar verwees met schoonvrouwenbilk en is die benaming op die manier tot toponiem geëvolueerd. 64
Sickelmans Bilksken: De familienaam Sickelmans is in het naslagwerk van Debrabandere (2003) niet opgenomen. Misschien gaat achter dit toponiem de familienaam Van der Sickel (of een vormvariant ervan) schuil. Debrabandere (2003: 1126) ziet een verband met de plaatsnaam Sikkel (die in de buurt van Knesselare echter niet lijkt voor te komen) en met de huisnaam van de sikkelmaker. b) Naar de ligging AKKERLAND Hekstuk: Het Hekstuk lag wellicht in de buurt van een hek, mogelijk een hek in de omheining van een groter complex waar dit perceel toe behoorde, of een hek dat toegang verschafte tot een boerderij of andere woning. Hoekstuk: Het Hoekstuk lag op de wijk Hoeke, niet ver van de Brugse Zuidleie. Zie 2. Wijken en gehuchten: Hoeke. Leemput(ten): Dit perceel werd genoemd naar een put (of meerdere putten) waaruit leem werd opgedolven. Leem is een kleiachtige aardesoort die voor verschillende zaken kon worden gebruikt: om de grond te verbeteren, om lemen huizen te bouwen, om stenen te bakken en om vloeren te verharden (Vandeveire & Devos 2008: 79). Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. Molenakker: Deze akker werd zo genoemd vanwege zijn ligging nabij de molen op de wijk Pieten. Pietenbilksken: Het Pietenbilksken lag op de wijk Pieten, maar de precieze ligging is onbekend. Zie 2. Wijken en gehuchten: Pietendries. Put ten Hulle: Dit perceel werd genoemd naar een put die zich in de buurt van of op het stuk land bevond. Om wat voor put het ging, weten we niet, maar de mogelijkheden zijn talrijk: een waterput, een leemput, een zavelput… Hoe we het bestanddeel ten Hulle moeten interpreteren, is moeilijk in te schatten. Lag het perceel op de wijk Hulle of bevond het zich op een heuveltje in het 65
landschap? Aangezien het perceel niet kon worden gelokaliseerd, kan daarover geen uitsluitsel worden gegeven. Voor de verklaring van hulle, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen. Rabotje: Dit stuk land dankt zijn naam aan zijn ligging nabij een rabot, d.i. een sluisje in een beek of rivier (MNW). De Bo beschrijft een rabot in zijn Westvlaamsch Idioticon (1873: 909) als een keersluis bestaande uit twee horizontale balken die met de uiteinden in de groeven van de twee zijmuren liggen. Om de waterstand in een stroom te verhogen of te verlagen kon men balken toevoegen of wegnemen. Het Vlaamse rabot is ontleend aan het Oudfranse rabat, dat onder andere ‘sluis’ betekende. Tegenwoordig is het woord in westelijke Vlaanderen op sommige plaatsen nog gebruikelijk als dialectbenaming voor een keersluis in een beek of in een grote waterloop. (Vandeveire & Devos 2008: 146). Stuk voor de Molen: Dit perceel – waarvan de precieze locatie niet kon worden achterhaald – werd genoemd naar zijn ligging vlak bij een molen. Op basis van het jaartal (1620) en de formulering “hoofdende metten suuden upden herwech” van de attestatie komen mijns inziens twee molens in aanmerking als benoemingsmotief: de Plaatsemolen (d.i. de heerlijke banmolen van Knesselare die vlak bij het Prinsengoed lag) en een naamloze paardenmolen die toebehoorde aan ene Pieter van de Velde en zich op de Kalseide(wijk), dus in het centrum van Knesselare, bevond. Beide molens dateren van voor 1620. De Plaatsemolen werd voor het eerst vermeld in 1365, de paardenmolen in 1571 (Ryserhove 1976: 77-81). Bovendien lagen ze allebei in de buurt van de Gentweg, die hoogstwaarschijnlijk ook met de naam Heerweg kon worden aangeduid. Waterloop: Dit stuk land dankt zijn naam aan een waterloop waar het aan grensde of die erdoor liep. De precieze ligging van het perceel kon niet worden achterhaald, maar uit de excerpten kunnen we afleiden dat het vlak bij Hoge Langedonk lag. GRASLAND Malsemmeers: Deze weide lag op de wijk Malsem. Zie 2. Wijken en gehuchten: Malsem. 66
Meermeers: Meer is ontstaan uit het Germaanse mari ‘meer, plas, vijver, moeras’ (Vandeveire & Devos 2008: 80). Dit perceel grasland lag dus in de buurt van een plas of moeras. Zeldonkmeers: Dit perceel werd genoemd naar zijn ligging op Zeldonk, een landschappelijk complex dat in ons glossarium niet als zodanig geattesteerd is. Het lag in het uiterste westen van Knesselare, vlak bij Oedelem. Volgens het WNT was zel een benaming voor zouthoudende veengrond. Voor de verklaring van donk, zie 7.1. Kernbestanddelen in hoogtenamen. AKKER- OF GRASLAND Haalbilk: Volgens het MNW bestond er vroeger een adjectief hael met de betekenis ‘uitgedroogd, dor, scherp, schraal’. Dat woord is echter niet inheems in de Vlaamse dialecten. Vermoedelijk is het in 1548 geattesteerde haelbelc een corrupte schrijfwijze van heulbelc. Zie Heulbilk. Ham: Door de formulering “bij der Leyden ofte den ham” in het excerpt van 1559 lijkt het wel alsof Ham een andere naam was voor de waterloop Leie. Dat is echter niet het geval. Ham was de benaming van een perceel, dat in twee kavels opgedeeld werd: Korte Ham en Lange Ham. Op de kaart in Feodaal Knesselare (Ryserhove 1965: 158-159) is duidelijk te zien dat Ham dicht bij de Leie lag en in een kort en een lang stuk is opgedeeld. Ham betekende oorspronkelijk ‘kromming, bocht in een rivier’. Later werd het woord ook gebruikt in de betekenis ‘land dat in een bocht in een rivier gelegen is’ (Mattheeuws & Devos 1997: 134). Zie ook Korte Ham en Lange Ham. Heulbilk: Dit perceel is wellicht genoemd naar zijn ligging nabij een heul of stenen brug over een waterloop (WNT). Zie ook Haalbilk. Houten Put: Dit perceel is genoemd naar een vlakbij gelegen put waarvan de wanden met hout verstevigd waren. Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. 67
Loopken: Dit perceel akker- of grasland werd genoemd naar zijn ligging nabij een waterloop. Het woord loop komt vrij vaak voor in de Vlaamse toponymie en kan zowel een natuurlijke als een kunstmatige waterloop aanduiden (Vandeveire & Devos 2008: 141). Het is niet duidelijk of het diminutiefsuffix –ken al deel uitmaakte van de waternaam (en er dus sprake was van een kleine waterloop), dan wel of het betrekking had op de grootte van het perceel. Uit de kaart van Ryserhove (1965: 138-139) blijkt dat het perceel later verkaveld werd en in twee perceeltjes uiteenviel: Eerste Loopken en Tweede Loopken. Molenbilk: Dit perceel werd vanzelfsprekend genoemd naar zijn ligging vlak bij een molen. De oudste attestatie van Molenbilk dateert van 1548. Dit betekent dat het perceel wellicht genoemd is naar de Plaatsemolen, d.i. de heerlijke banmolen van Knesselare die al in 1365 bestond en in 1685 afbrandde. Van twee andere molens is niet bekend wanneer ze precies gebouwd werden: de paardenmolen van Pieter van de Velde in het centrum van Knesselare en een naamloze watermolen aan het einde van de Buntelarestraat (Ryserhove 1976: 77-81, Ryserhove 1950: 54). Ook één van die twee molens kan het benoemingsmotief geweest zijn. Oude Piete: Dit perceel werd genoemd naar zijn ligging vlak bij een (voormalig) brugje. Piete is namelijk een benaming voor een brugje van planken of houten balken, breed genoeg voor een gespan (WVD I, Afl. 1: 240). Aangezien hier sprake is van Oude Piete was het brugje op het moment van de naamgeving wellicht al verdwenen. Een andere mogelijkheid is dat het brugje wel nog bestond, maar dat er iets verderop een nieuw brugje was gebouwd. Paardenwegelken: Paardenwegelken was aanvankelijk een straatnaam, maar evolueerde later tot perceelnaam. Zie ook 4. Straatnamen: Paardenwegelken. Steenput: Dit perceel lag vlak bij een steenput, d.i. een gemetselde put waaruit grondwater werd bovengehaald (Vandeveire & Devos 2008: 82). Voor de verklaring van put, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. Stokt: Uit de kaarten in Feodaal Knesselare (Ryserhove 1965: 97-187) blijkt dat dit stuk land vlak bij een zogenaamde brugstok over een beek lag. Wellicht dankt het 68
perceel daar zijn naam aan. Stokt betekent in dit geval dus iets als ‘plaats waar de (brug)stok is’. Volgens het WNT is brugstok vanouds gebruikelijk als benaming voor een smal bruggetje of vlonder. c) Naar de vorm AKKERLAND Driehoek: Dit perceel had de vorm van een driehoek. Het lag op de wijk Pieten. Lange Wilge: Deze akker werd genoemd naar de aanwezigheid van één of meer wilgen. Het adjectief lang werd eraan toegevoegd omdat het om een langwerpig perceel gaat. Het lag in het zuiden van Knesselare, niet ver van de Brugse Zuidleie. GRASLAND Lange Meers: Dit was een langwerpig perceel grasland. AKKER- OF GRASLAND Driehoekte Bilk: Dit perceel akker- of grasland had een driehoekige vorm. Geer: Geer is de benaming voor een spits toelopend stuk land (VMNW). Het woord stamt af van het Germaanse gaiza ‘speer, werpspies’ (Vandeveire & Devos 2008: 87). Korte Ham: Dit perceel werd Korte Ham genoemd wegens zijn relatief beperkte lengte. Het perceel ontstond nadat het voorheen onverkavelde perceel Ham in tweeën werd gesplitst. Zie ook Ham en Lange Ham. Langedale: Dit was wellicht een langwerpige kavel die deel uitmaakte van het landschappelijk complex Dale. Zie 3. Landschappelijke complexen: Dale. Lange Ham: Dit langwerpig perceel ontstond – net als Korte Ham - na de verkaveling van Ham. Zie ook Ham en Korte Ham.
69
Staartje van Merelbeke: Dit perceel had wellicht een vorm die gelijkenissen met een staart vertoonde. De nabepaling van Merelbeke lijkt op het eerste gezicht naar de Merelbeek te verwijzen, maar dan zou de naam Staartje van de Merelbeke - met bepaald lidwoord dus - moeten zijn. Misschien is er een verband met het OostVlaamse dorp Merelbeke. Voor de etymologische verklaring van Merelbeke, zie 8. Waternamen: Merelbeke. Winkelken: Winkel is een oud woord voor ‘hoek’ (VMNW). Het perceel maakte deel uit van het landschappelijk complex Kleit. Op de kaart is te zien dat het perceel de vorm had van een driehoek met een stuk uit. Wellicht gaf die vreemde vorm de aanleiding tot de naam Winkelken. d) Naar de vroegere toestand of wijze van ontginning AKKERLAND Broekakker: Deze akker was aanvankelijk een broek of waterziek natuurland. Het terrein werd gedraineerd en omgevormd tot akker. Uit enkele excerpten blijkt dat Broekakker in de buurt van Zeldonkmeers lag, maar de precieze ligging is niet bekend. Op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187) staat echter ook een toponiem Broekakkers in de buurt van het complex Westbroek. Waarschijnlijk waren er vroeger dus twee Broekakkers. Heibilksken: Dit perceel werd gewonnen op een oorspronkelijk heidegebied. Hoge Stijne: Het bestanddeel stijne is wellicht een verkorte vorm van woestijne, een benaming voor wild, onbebouwd land. Stijne is vermoedelijk ontstaan uit ostijne, de gewestelijke uitspraak van wostijne, waarvan de begin-w voor de achterklinker o weggevallen was. Dit fenomeen treffen we vandaag nog aan in het West-Vlaams, waar woorden als oord ‘woord’, oekeren ‘woekeren’ en oensdag ‘woensdag’ voorkomen. De klemtoon lag op de tweede lettergreep, zodat d’ ostijne makkelijk kon evolueren tot de stijne. (Vandeveire & Devos 2008: 131) Het adjectief hoge wijst erop dat dit perceel op een hoogte in het landschap lag. De precieze ligging is echter onbekend. Moerkens: Deze perceeltjes lagen op een terrein waar vroeger turf ontgonnen werd. 70
Moortel(ken)s: Moortel is – door dissimilatie – ontstaan uit moorter, dat uit het Latijn (mortarium) ontleend werd en ‘metselspecie’ betekende. Aanvankelijk was mortel niet meer dan een mengsel van klei en water - een soort modder dus waardoor het woord makkelijk tot slijk- en moerasbenaming kon evolueren. Ook het inheemse moeraswoord mora kan in die betekenisevolutie een rol gespeeld hebben. In de Vlaamse landbouwterminologie is de betekenis van mo(o)rtel nog steeds ‘slijk, drab, modder’. (Vandeveire & Devos 2008: 91) Het perceel bevond zich op een voorheen drassig, modderig terrein, dat drooggelegd werd en voor akkerbouw geschikt werd gemaakt. Veldakker: Deze akker werd gewonnen op veld of woest, onontgonnen land. Voskens Bos: Dit perceel was vroeger een bos. Het bos werd genoemd naar een persoon met als bij- of familienaam (De) Vos, die in de volksmond gemeenzaam Voske genoemd werd. Voskens Bos lag ten zuidwesten van de dorpskern, vlak bij Zeldonkmeers. AKKER- OF GRASLAND Kapt: Dit perceel lag op een plek waar zich vroeger een bos bevond. Na het rooien van een bos schoten er vaak nieuwe takken op uit de wortels die in de grond waren achtergebleven. Die scheuten werden afgehakt of gekapt om te vermijden dat het terrein opnieuw door bos overwoekerd werd (Luyssaert 1995: 50). De –t is het oorspronkelijke collectiefsuffix dat hier al tot plaatsaanduidend element is geëvolueerd. Lake: Lake was aanvankelijk enkel een benaming voor stromend water, maar werd later - onder invloed van het Latijnse lacus - ook gebruikt om stilstaand water te benoemen (Devos 1991: 39). Op de plek waar het perceel Lake zich bevond, lag aanvankelijk wellicht een poel of vijver, die drooggelegd werd en omgevormd tot cultuurland. Oude Stede: Het adjectief oude verwijst in dit geval wellicht naar de vroegere toestand van het terrein. Vermoedelijk bevond er zich op dit perceel vroeger een hoeve, die in de loop der jaren verdwenen is. Het gebouw kan in verval geraakt zijn, maar kan ook gewoon verplaatst zijn. Volgens Luyssaert (1995: 29) was het vroeger 71
niet uitzonderlijk dat een bewoner zijn huisje gewoon meenam wanneer hij elders ging wonen. Het onbewoonde perceel werd daarna tot cultuurland omgevormd. Voor de verklaring van stede, zie 5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen. e) Naar de omheining of de begroeiing erop, errond of erbij AKKERLAND Kerselare: Deze akker werd genoemd naar een kerselaar die zich op of vlakbij het perceel bevond. GRASLAND Besloten Meers: De Besloten Meers werd zo genoemd omdat het vroeger een omheind perceel grasland was. Uit de excerpten blijkt dat het perceel deel uitmaakte van het landschappelijk complex Westbroek. Haagmeers: Deze weide was omheind door een haag of afzomend struikgewas. AKKER- OF GRASLAND Eeksken: Eek is een variant van de boomnaam eik. Het perceel waarvan sprake werd dus genoemd naar de aanwezigheid van een eikenboom. Het diminutiefsuffix – sken wijst erop dat het om een betrekkelijk klein perceeltje gaat. Hulse: Dit perceel dankt zijn naam aan de aanwezigheid van hulststruiken, die mogelijk dienst deden als natuurlijke omheining. Huls is de oude naam voor hulst. De –t in het AN hulst stamt van het oude collectiefsuffix dat plaatsnamen afleidde uit plantnamen (zoals elst, eikt, varent, hasselt,…). Loke: Loke is afgeleid van luken, een Middelnederlands werkwoord met de betekenis ‘sluiten, een afsluiting of omheining maken’. De benaming van de omheining werd op het perceel zelf overgedragen (Luyssaert 1995: 58). Uit de excerpten kunnen we niet opmaken of het om een perceel akker- of grasland gaat. Omheinde akkers zijn tegenwoordig een zeldzaamheid, maar vroeger was dat heel gewoon: om te voorkomen dat de gewassen door het loslopend vee werden opgegeten, werden akkers vroeger omheind. 72
Mispelbilk: In de buurt van dit perceel bevond zich een mispelboom. De vruchten van deze boom worden gegeten wanneer ze overrijp zijn (WNT). Riethage: Dit perceel werd vermoedelijk zo genoemd omdat er zich vlakbij een rietbosje bevond. Schijthage: Het Knesselaarse Schijthage is geen alleenstaand geval in het Meetjesland, want ook in Evergem, Lovendegem, Ursel en Zomergem komt het toponiem voor (Vandeveire & Devos 2008: 110). Andries (1993: 63) beschouwt schijt als een afleiding van het werkwoord schijten ‘zich ontlasten’ en veronderstelt dat voorbijgangers het langs de Schijthage niet zo nauw namen met de elementaire regels van de hygiëne. Volgens Lindemans (1952: 182) daarentegen is schijthaag een volksetymologische verbastering van scheidhaag ‘haag die die percelen scheidt’. Bij de bespreking van het Urselse Schiethage/Schijthage wijzen Vandeveire en Devos (2008: 110) erop dat de schrijfwijze van het toponiem van groot belang is voor de juiste interpretatie. In de Knesselaarse attestaties wordt het toponiem steeds met i of met ij gespeld. Aangezien de gangbare spelling voor de lange î in de Middelnederlandse voorloper van het werkwoord schijten i, ij of y was, ligt de verklaring van Andries hier het meest voor de hand. De benaming van de haag werd later overgedragen op het perceel. Stekelbilk: Dit perceel werd genoemd naar de stekelige heesters die in de buurt groeiden. Mogelijk ging het om stekeldoorn- of kattendoorn (Ononis spinosa) of steekbrem (Ulex europaeus), twee heesters die in het West-Vlaams nog steeds stekers genoemd worden (Devos 1992: 50). Varentbilk: Vermoedelijk lag dit perceel in de buurt van een plek waar veel varens groeiden. Varent is namelijk een combinatie van de plantnaam varen en het collectiefsuffix –t. Wedage/ Weedhage: Dit perceel was vroeger omgeven met een wilgenhaag. Wedage is een samenstelling van wede ‘teenwilg’ en hage (Luyssaert 2001: 37).
73
f) Naar een reliëfkenmerk AKKERLAND Hillare: Hillare is een samenstelling van hil en lare. Hil is de westelijke variant van hul, een oude benaming voor een heuvel(tje). Een kleine bodemverheffing was al genoeg om van een hul te spreken. Het woord hill bestaat nog in het moderne Engels (Taeldeman 1989: 9). Laar is volgens sommigen een benaming voor een open plek in een bos of een stuk heidegrond, volgens anderen duidde het woord moerassig gebied aan, dat al dan niet begroeid was met waterziek bos (Devos 1991: 7). Kruine: Deze akker dankt zijn naam aan zijn ligging op een ronde hoogte in het landschap. Kruin is (net als kroon) ontstaan uit het Latijnse corona. Het is een zeer oud leenwoord, dat in het Nederlands aanvankelijk werd gebruikt om de krans haar rond de tonsuur op het hoofd van priesters te benoemen. Later werd de benaming overgedragen op de hoofdkruin zelf en tenslotte verruimde de betekenis tot ‘top, bovenste gedeelte van iets’. (Devos 1991: 70) GRASLAND Bergenhul: Dit toponiem is een samenstelling van twee woorden – berg en hul – die allebei betrekking hebben op een hoogte in het landschap. Het verschil tussen beide is dat berg alle mogelijke verheffingen van de bodem kan benoemen, terwijl hul doorgaans gebruikt wordt voor kleine bulten en heuveltjes die duidelijk zichtbaar zijn in het landschap (Vandeveire & Devos 2008: 137). Bergenhul was oorspronkelijk wellicht de naam van een bult die zich op een hoogte in het landschap bevond. De naam werd later overgedragen op de weide die zich daar bevond. Nedermeers: Dit was een laag gelegen perceel grasland op Mesvoorde. AKKER- OF GRASLAND Hoge Bilk: Dit perceel lag op een hoger gelegen plek in het vlakke landschap.
74
Hoge Moer: De Hoge Moer dankt zijn naam aan zijn ligging op een verhoging in het landschap. Rollebane: Dit perceel akker- of grasland
was net zo vlak en egaal als een
zogenaamde rollebaan, d.i. een baan die men gebruikte voor het bolspel (Luyssaert 1995: 51). g) Naar het uitzicht, de bodemsoort of de bodemgesteldheid AKKERLAND Kwa(de) Brake: Het bestanddeel brake is onstaan uit breken. In de middeleeuwen was het een gangbare praktijk om op geregelde tijden (doorgaans om de drie jaar) het land braak te laten liggen. Daarna werd het met gras en onkruid overwoekerde terrein met behulp van een ploeg opengebroken en omgewerkt. (Vandeveire & Devos 2008: 89) Het adjectief kwaad wijst erop dat het om een akker van slechte kwaliteit gaat. Kwaad benoemt namelijk een heleboel negatieve eigenschappen, zoals ‘schraal, onvruchtbaar’, ‘vuil, vol onkruid’ en ‘zwaar, slijkerig en daardoor moeilijk te bewerken’. (Vandeveire & Devos 2008: 101) Uit de excerpten kunnen we afleiden dat het perceel op de wijk Mesvoorde lag, maar de precieze ligging is niet bekend. Kwade Bilk: Dit was een perceel van slechte kwaliteit (b.v. onvruchtbaar, vol onkruid of moeilijk te bewerken). Het perceel lag volgens de excerpten in de buurt van de Pietweg, maar waar precies weten we niet. Kwade Land: Dit stuk land was onvruchtbaar, door onkruid overwoekerd of moeilijk te bewerken. Op de kaart van Ryserhove (1965: 108-109) zijn twee percelen met deze naam te zien. Ze lagen beide in het noorden van Knesselare: het ene iets ten zuiden van de Brugstraat, het andere iets ten noorden van de Eentveldstraat.
75
Wildakker: Vermoedelijk werd deze akker Wildakker genoemd omdat hij niet onderhouden werd en er daardoor verwilderd bij lag. Het perceel lag in het westen van Knesselare, dicht bij het Prinsengoed. GRASLAND Poldermeers: In het Meetjseland wordt met polder meestal aangeslibde grond van goede kwaliteit bedoeld (Vandeveire & Devos 2008: 102). Wilde Meers: Deze weide werd wellicht Wilde Meers genoemd omdat ze er verwilderd, overwoekerd met onkruid, bij lag. h) Naar de dieren die er huisden AKKERLAND Ganzenstuk: Op deze akker streken ongetwijfeld regelmatig wilde ganzen neer. Deze vogels werden vroeger gevangen voor consumptie (Vandeveire & Devos 2008: 104). Zwaluwendam: Dam is ontstaan uit het Germaanse damma en betekent ‘afdamming, waterkering dwars door een waterloop’ of ‘dijk, opgeworpen wal langs een waterloop of rond stilstaand water als bescherming tegen overstroming’ (Vandeveire & Devos 2008: 27). Het bestanddeel dam is dus eigenlijk geen terreinnaam, maar werd in dit geval wel overgedragen op de akker. Aangezien de akker vlak bij een beek ligt, zijn de zwaluwen waarvan hier sprake is waarschijnlijk oeverzwaluwen. Die hebben namelijk de gewoonte hun nest uit te graven in zandige hellingen aan de waterkant (VD). Zwaluwen kan ook verwijzen naar het feit dat er bij regenweer opvallend veel zwaluwen over het wateroppervlak scheerden, zoekend naar insecten (Devos 1992: 56). i) Naar de functie of bestemming GRASLAND Kalverbilk: Deze weide deed vroeger dienst als graasweide voor jong rundvee. Uit de excerpten kunnen we niets opmaken over de ligging, maar op de kaarten van Ryserhove (1965: 97-187) zijn er twee Kalverbilken te zien: één op de Pietendries, 76
ten zuiden van het Goed ter Pieten, en één dichter bij de dorpskern, langs de Aalterweg. Kalverhagemeers: Dit was wellicht een omheind perceel, dat dienst deed als graasweide voor kalveren. Zie ook Calle Verhaghen Meers. Paardenbilk(en): Dit was een graasweide voor paarden. Paarden waren in de middeleeuwen een erg kostbaar goed en werden daarom doorgaans in omheinde weiden te grazen gezet (Vandeveire & Devos 2008: 106). Er waren twee Paardenbilken in Knesselare: één ten noorden van de dorpskern, op Eentveld, en één ten zuiden van het centrum, die naast Loopken en Schijthage lag (Ryserhove 1965: 97-187). j) Naar de uitgestrektheid of de (relatieve) grootte Negen percelen hebben hun naam te danken aan hun uitgestrektheid of grootte. Zowel de absolute als de relatieve grootte fungeerden als benoemingsmotief. In de middeleeuwen bestond het metrieke stelsel nog niet. De absolute grootte van percelen werd uitgedrukt in roeden, bunders, gemeten en lijnen. De precieze omvang van deze oppervlaktematen varieerde sterk van streek tot streek. Aangezien Knesselare deel uitmaakte van de Oudburg van Gent (Ryserhove 1983: 10) kunnen we aannemen dat daar volgens het Gentse systeem gemeten werd. Een (vierkante) roede was ongeveer 14,85 m² groot. In een gemet gingen driehonderd roeden (ongeveer 45 are), in een bunder 900 roeden (ongeveer 1 ha 33 a 67 ca) (Mattheeuws & Devos 1997: 116). In Knesselare werd ook de lijn of linie gebruikt. Een lijn bedroeg ongeveer 15 are (Devos 1991: 54). Dat deze Brugse oppervlaktemaat in het onder Gent ressorterende Knesselare gebruikt werd, bewijst dat Knesselare deel uitmaakte van de Brugse invloedssfeer. Om de relatieve grootte uit te drukken werd uiteraard gebruik gemaakt van de voorbepalende woorden groot en klein, een enkele keer ook breed. AKKERLAND Akkerken: Het Akkerken was een relatief klein perceel akkerland. Aangezien het om een enkelvoudig akker-toponiem gaat, is in dit geval wellicht de 77
oorspronkelijke betekenis van akker ‘gezamenlijk bouwland van een dorps- of wijkgemeenschap’ van toepassing. Vier Gemeten: Dit stuk akkerland was vier gemeten groot. GRASLAND Brede Meers: In de toponymie kan het adjectief breed twee verschillende betekenissen hebben. Enerzijds wordt het gebruikt als antoniem voor lang, dus met de betekenis ‘van aanzienlijke breedte, wijd’. Anderzijds wordt het ook gebruikt met de betekenis ‘groot, uitgestrekt’ (Vandeveire & Devos 2008: 87). Welke betekenis hier van toepassing is, kon niet worden achterhaald. Klein Merelbilksken: Hoewel dit toponiem op het eerste gezicht een diernaam lijkt te bevatten, is er geen enkel verband met de vogelsoort merel. Merels zijn namelijk solitaire vogels en komen dus niet in zwermen voor, wat het erg onwaarschijnlijk maakt dat ze een rol hebben gespeeld in de plaatsnaamgeving. Bovendien waren in westelijk Vlaanderen de benamingen meerlaar en meerlaan gangbaar (net als in de huidige dialecten), niet merel. Merel dient hier opgevat te worden als de klankwettige opvolger van het Middelnederlandse maerle of merle, met de betekenis ‘mergel’, een mengsel van klei en koolzure kalk dat de grond vruchtbaar maakt. Merel en mergel zijn allebei afgeleid van het Keltische margila. (Devos 2002: 205-234) Het Klein Merelbilksen werd genoemd naar de aanwezigheid van mergel en naar zijn relatief kleine oppervlakte. AKKER- OF GRASLAND Grote Baarnt: Vooraleer er sprake was van Grote Baarnt en Kleine Baarnt, moet er een perceel bestaan hebben dat Baarnt genoemd werd. Baarnt is wellicht een afleiding van het Middelnederlandse werkwoord barnen ‘branden’ en verwijst dus naar de wijze waarop het terrein ontgonnen werd (de wilde vegetatie verwijderen door ze af te branden). Later moet het perceel in twee delen gesplitst zijn. De grootste kavel werd Grote Baarnt genoemd, de kleinste Kleine Baarnt. Zie ook Kleine Baarnt.
78
Grote Lake: Op de plek waar dit perceel zich bevond, lag aanvankelijk wellicht een poel of vijver, die droog kwam te liggen en omgevormd werd tot cultuurland. Nadat de waternaam op het terrein was overgedragen, werd het adjectief grote toegevoegd, wellicht om verwarring met Lake en Nieuwe Lake te vermijden. Een andere mogelijkheid is dat Grote Lake een grote kavel uit het voorheen onverdeelde perceel Lake. Het perceel lag ten zuiden van de Brugse Zuidleie. Kleine Baarnt: Dit was een relatief klein perceel, dat net als Grote Baarnt vermoedelijk ontstond door verkaveling van het niet-geattesteerde Baarnt. Zie ook Grote Baarnt. Mostje: Het Mostje was een klein perceeltje dat aan de Haringweg grensde. Voor de verklaring van most, zie Most. Vier Lijnen: Dit perceel was vier lijnen groot (d.i. ongeveer zestig are). Uit de excerpten blijkt dat voor dit perceel ook de naam Oude (Lijnen) gebruikt werd. Zeven Lijnen: Dit was een perceel met een oppervlakte van 7 lijnen of 105 are. k) Andere motieven AKKERLAND Nieuwland: Op het moment dat dit perceel zijn naam kreeg, was het nog maar pas in gebruik. AKKER- OF GRASLAND Nieuwe Bilk: Een omheind perceel dat op het moment van de naamgeving nog maar pas bestond. Nieuwe Lake: Dit perceel werd waarschijnlijk Nieuwe Lake genoemd om het onderscheid te kunnen maken met het perceel Lake, dat al veel vroeger bestond. Oude (Lijnen): Blijkens de excerpten werd dit perceel ook Vier Lijnen genoemd. Aangezien het adjectief oude in dit geval niet naar de vroegere toestand van het terrein kan verwijzen (wat bijvoorbeeld bij Oude Stede wel het geval is), dient er een 79
andere verklaring te worden gezocht. De meest voor de hand liggende verklaring is dat het perceel Oude (Lijnen) genoemd werd om het onderscheid met een ander lijnen-toponiem te maken. Misschien werd het perceel oorspronkelijk gewoon (De) Lijnen genoemd en werden de voorbepalingen Vier respectievelijk Oude toegevoegd op het moment dat een ander perceel de naam Zeven Lijnen kreeg. l) Benoemingsmotief onzeker AKKERLAND Appelmoortelstuk: Vermoedelijk maakte deze akker aanvankelijk deel uit van een groter complex dat Moortel genoemd werd. Moortel is een oude slijk- en moerasbenaming. De plek waar deze akker zich bevond moet dus vroeger een drassig en modderig terrein geweest zijn. Het complex bestond wellicht uit verschillende percelen. In de buurt van de akker waarvan hier sprake is, moeten zich één of meerdere appelbomen bevonden hebben, wat tot de benaming Appelmoortelstuk geleid heeft. Een andere mogelijkheid is dat het perceel toebehoorde aan of gepacht werd door iemand met de familienaam Appel. Het perceel kon niet worden gelokaliseerd. Herrelstuk: De precieze herkomst van dit toponiem, dat in de excerpten zowel in de vorm herrelstic als in de vorm heerlinc sticke voorkomt, is moeilijk te achterhalen. Mogelijk gaat er een persoonsnaam achter schuil en is de akker genoemd naar een eigenaar, pachter of aangelande. Herlin, Herling, Herlinckx en varianten worden door Debrabandere (2003: 596) verklaard als patroniemen die ontstaan zijn uit de Germaanse voornaam Herilo, de diminutiefvorm van een hari-naam, of uit de vleivorm van een Germaanse erl-naam. Een andere mogelijkheid is dat herrel een verkorting is van her(re)laar, het Knesselaarse dialectwoord voor ‘haagbeuk’ (WVD III, Afl. 3: 87) . In dat geval was het Herrelstuk een akker die omheind was met een heg van haagbeuk. Paardsakker : Deze akker werd misschien genoemd naar een persoon met de naam Van der Paard, een variant van Van der Poorten (DB: 934). Andere mogelijkheden zijn dat het perceel voorbehouden was voor het telen van groenvoer voor paarden of dat het vroeger een weide was die dienst deed als graasweide voor paarden.
80
Pleintje: Volgens het EWN is plein ontleend aan het Oudfranse plain ‘vlakte’, dat uit het Latijnse plānum ‘vlakte, oppervlakte’ is ontstaan. De huidige betekenis ‘open vlakte in de stad’ was in het Middelnederlands nog vrij zeldzaam. Het MNW geeft voor plein de overkoepelende betekenis ‘vlakte, vlakke veld’. Misschien was het Pleintje een perceeltje dat, in tegenstelling tot de omringende percelen, mooi vlak was en geen oneffenheden of ongewenste begroeiing vertoonde. Volgens de excerpten lag het Pleintje op de wijk Mesvoorde. Vijverstuk: Dit stuk land werd wellicht genoemd naar een vijver die zich in de buurt bevond. Ook de mogelijkheid dat het perceel aan iemand met de naam Van De Vijver toebehoorde, kan niet worden uitgesloten. Voor de verklaring van vijver, zie 8.1. Kernbestanddelen in waternamen. GRASLAND Brouwerijmeers: Vermoedelijk werd dit perceel genoemd naar zijn ligging vlakbij een brouwerij, al bestaat ook de mogelijkheid dat het eigendom was van de brouwerij. AKKER- OF GRASLAND Dammekens: Dit toponiem kan op twee manieren verklaard worden. Het perceel kan genoemd zijn naar de eigenaar, pachter of gebruiker, een zekere (Van) Damme, die in de volksmond gemeenzaam Dammeke genoemd werd. Het kan echter ook zijn naam te danken hebben aan zijn ligging, vlakbij een kleine dam. Dam kon zowel ‘afdamming of waterkering’ als ‘dijk’ als ‘verhoogde weg door een moerassig gebied’ betekenen (Vandeveire & Devos 2008: 27). Dammekens Bilk: Net als voor Dammekens komen voor dit toponiem twee benoemingsmotieven in aanmerking. Het kan genoemd zijn naar een persoon, een zekere Van Damme (gemeenzaam Dammeke genoemd) of naar de ligging, vlakbij het perceel Dammekens. Doorntje: Voor dit klein perceeltje akker- of grasland komen verschillende benoemingsmotieven in aanmerking. Het kan genoemd zijn naar de omheining (die
81
uit doornstruiken bestond), naar de ligging (vlakbij een doornbosje) of naar de vroegere toestand van het terrein (een doornbos). Hamerken: Wellicht was het Hamerken een klein perceel land dat zo genoemd werd vanwege zijn vorm die gelijkenissen vertoonde met het bekende gereedschap (Vandeveire & Devos 2008: 87). Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid dat het perceel genoemd werd naar een eigenaar, pachter of aangelande die naar de naam D’ Haemer luisterde en in de volksmond Hamerken genoemd werd. De familienaam D’ Haemer is ontstaan als beroepsbijnaam van de smid, naar de hamer die hij gebruikte of maakte, of uit de voornaam Hamer (DB: 565). Mayendries: Achter deze perceelnaam kan de familienaam Mayen schuilgaan, een metroniem dat door zwakke genitiefverbuiging is afgeleid van Maye, een variant van Maria (DB: 801). Een andere mogelijkheid is dat het eerste deel van dit toponiem een wisselvorm is van made/maad, een benaming voor ‘hooiland’ die is afgeleid van het werkwoord maaien (Devos 1991: 67). De Mayendries zou dan vooral als hooiland gefungeerd hebben. Most: Most is een afleiding van mos met het collectiefsuffix –t (‘veelheid van’ of plaatsaanduidend element). De oorspronkelijke betekenis van mos is ‘poel, moeras, moerassige grond’. Het woord ging later over op de kleine plantjes die in vochtige omgevingen en op moerassige gronden groeien (Luyssaert 1995: 59). Het is niet duidelijk welke van beide betekenissen een rol gespeeld heeft in de naamgeving van perceel. Most lag in de buurt van Ameldonk. Onzer Vrouwen Bilk: Voor dit perceel komen twee benoemingsmotieven in aanmerking. Het kan genoemd zijn naar de ligging, vlak bij een kapel die aan OnzeLieve-Vrouw gewijd was. Een andere mogelijkheid is dat het genoemd is naar de - in dit geval onpersoonlijke - eigenaar. In Ursel bestond er een gilde van Onze-LieveVrouw. Het was er verantwoordelijk voor het beheer van een kapel en beschikte over eigendommen, waaronder de akker Onzer-Vrouwenland, die verhuurd werden (Vandeveire & Devos 2008: 69). Het is mogelijk dat de gilde ook op Knesselare
82
bezittingen had of dat er in Knesselare een gelijkaardig aan Maria opgedragen gilde bestond. Vreemd Bilksken: Een degelijke verklaring voor de combinatie Vreemd Bilksken ligt niet voor de hand. Misschien moet vreemd hier opgevat worden als ‘afwijkend van wat relatief als gewoon of als norm wordt beschouwd’ (WNT) en onderscheidde dit perceeltje zich van andere bilken door een rare omheining of een ongewone ligging. Een andere mogelijke verklaring is dat het perceeltje toebehoorde aan of gepacht werd door iemand die niet in Knesselare geboren was of woonde en daarom als een vreemde beschouwd werd. 6.2.2. Bossen a) Naar de eigenaar, pachter of een aangelande Bernaerts Bos: Bernaert is een familienaam, meer bepaald een patroniem, ontstaan uit de Germaanse voornaam Bernhard ‘beersterk’ (DB: 115). De familienaam Bernaert kwam al vroeg in Vlaanderen voor en is er ook nu nog wijdverspreid (Vandeveire & Devos 2008: 121). Het bos lag langs de Aardenburgse Weg, maar de precieze locatie is niet bekend. Lammens Bos: De familienaam Lammens is ontstaan uit de vleivorm Lammin van de Germaanse voornaam Lambrecht (DB: 723). Lodders Bos: Dit bos kan iemand met de reputatie van losbol, wellusteling, gemene kerel, deugniet of vagebond als eigenaar, pachter of aangelande gehad hebben. Waarschijnlijker is echter dat het bos vernoemd is naar iemand met de familienaam Lodder(s), die vanzelfsprekend van de Middelnederlandse soortnaam lodder is afgeleid (DB: 778). Schoonheers Bos: Schoonheer was het Middelnederlandse woord voor ‘grootvader’ en ontwikkelde zich tot een familienaam (DB: 1104). Spieringbos: Dit bos is wellicht vernoemd naar een persoon die naar de naam Spiering luisterde. Volgens Debrabandere (2003: 1151) is deze naam ontstaan als bijnaam naar de spiering, d.i. een kleine vissoort. In Gent zou spiering nog overdrachtelijk gebruikt worden voor een klein, mager persoontje. Nog volgens 83
Debrabandere werd de familienaam later ook opgevat als Van Spiere (naar de WestVlaamse plaatsnaam). b) Naar de ligging Berrenbos: Dit bos maakte wellicht deel uit van het landschappelijk complex Berrent. Boekhoutbos: Dit bos lag (net als het Goed te Boekhoute) op het gehucht Boekhout(e), dat als zodanig niet in de excerpten met betrekking tot Knesselare voorkomt. Voor de verklaring van Boekhout(e), zie 5. Hoeven en herbergen: Goed te Boekhoute. Kleitbos: Dit bos werd genoemd naar zijn ligging op het landschappelijk complex Kleit. Zie 3. Landschappelijke complexen: Kleit. Mostbos: Dit bos werd wellicht Mostbos genoemd omdat het vlak bij het perceel Most lag. Zie 6. Terreinnamen: Most. Noordbos: Dit bos moet in het noorden van het Knesselaarse grondgebied of ten noorden van een (onbekend) referentiepunt gelegen hebben. Poekstraatbos: Dit bos lag wellicht langs de Poekstraat, een straatnaam die als zodanig niet in de excerpten voorkomt. De Poekstraat was vermoedelijk een straat die naar het dorp Poeke leidde. Dat in Knesselare een straat naar Poeke werd genoemd lijkt gezien de ligging (Poeke grenst niet aan Knesselare) en het huidige geringe belang van Poeke voor de regio misschien wat vreemd, maar in vroegere tijden was Poeke wel degelijk van belang. De versterkte burcht die de heren van Poeke in de veertiende en vijftiende eeuw lieten bouwen speelde namelijk een rol in de militaire geschiedenis van het graafschap Vlaanderen. De Gentenaars gebruikten hem in 1382 als bolwerk tegen Lodewijk van Male en in 1452 deed hij dienst als uitvalsbasis voor de opstand tegen Filips de Goede (Stroobants 1982: 268). 84
c) Naar de vorm of de grootte Grote Houw: Dit op Eentveld gelegen bos was een hakbos (d.i. een bos waar het hout regelmatig afgehakt werd) met een relatief grote oppervlakte. Het afhakken gebeurde vaak om de negen jaar, ofwel werd er ieder jaar een negende deel afgehakt, waarna uit de overgebleven wortelstronken nieuw hakhout kon opschieten (Vandeveire & Devos 2008: 128). d) Naar de begroeiing Berkbos: Dit bos werd genoemd naar de berken die er groeiden. Volgens het WNT leverden berken heel taai hout dat uitermate bruikbaar was voor wagenmakers en schrijnwerkers. Van de takken werden bezems gemaakt. Berken werden vaak op zandige gronden aangeplant om ander hout te beschutten. e) Naar de vroegere toestand of de wijze van ontginning Moerbos: Moer is ontstaan uit de Germaanse moerasbenaming mora. In de Vlaamse toponymie komt moer uitsluitend voor in de gespecialiseerde betekenis ‘moerassig terrein waar turf ontgonnen wordt’ (Vandeveire & Devos 2008: 64). Het Moerbos moet dus een bos geweest zijn dat groeide op een terrein waar vroeger turf ontgonnen werd. Wostine/ Woestijne: Woestijne is een benaming voor wild, onbebouwd land. Waarschijnlijk werd het bos waarvan hier sprake is op dat oorspronkelijk onontgonnen terrein aangeplant. f) Benoemingsmotief onzeker Goedeken Plein: Vermoedelijk werd dit bos genoemd naar een kleine boerderij (goedeken). Dat boerderijtje zou bij één of ander plein of in de buurt van het Plein (in de omgeving van de Pietendries) gelegen hebben. Voor de betekenis van goed, zie 5.1.1. Kernbestanddelen in hoevenamen; voor de betekenis van plein, zie 4. Straatnamen: Plein. Hofbos: Dit bos kan in de buurt van een hof (of hofstede) gelegen hebben, maar het kan evengoed eigendom geweest zijn van een hof. We weten niet om welk hof het gaat. Ook de ligging van het bos is onbekend. 85
Kattenbos: Het bestanddeel kat(ten) komt in de Meetjeslandse toponymie vrij vaak voor. Zo zijn in Ursel de toponiemen Kattenput en Kattenmeers geattesteerd, in Hansbeke Katteschoot en in Lovendegem en Zomergem Kattenbroek. De betekenis van kat(ten) heeft al heel wat inkt doen vloeien. Voor een uitvoerig overzicht van de verschillende verklaringen die in het verleden door toponymisten in aanmerking genomen zijn, verwijs ik graag naar het artikel Betekenis en motivering van enkele diernamen in de microtoponymie (Devos 2002: 205-234). Uit dat artikel blijkt dat de meest voor de hand liggende verklaring, namelijk dat er in kat(ten)-toponiemen sprake is van een verband met het dier kat (wild of tam), geenszins mag uitgesloten worden. Kat(ten) kan verwijzen naar de aanwezigheid van katten, maar er kan ook sprake zijn van een associatief verband, waarbij bijvoorbeeld een heuvel of hoogte in een landschap vergeleken wordt met de opgebolde rug van een kat. Devos wijst er echter op dat achter op zijn minst een deel van de kat(ten)toponiemen niet de diernaam, maar een benaming voor slijk, drek of modder schuilgaat (met name in toponiemen die betrekking hebben op laag en waterziek terrein). Uit analyse van Meetjeslandse kat-toponiemen is namelijk gebleken dat de oudste attestaties vaak vormvarianten zijn die op geen enkele manier met de diernaam kunnen worden geassocieerd, zoals kaats, kaars en kats. Devos veronderstelt dat al die toponymisch geattesteerde bestanddelen afstammen van een verdwenen woord voor modder of slijk, waarvan nog sporen terug te vinden zijn in de Duitse dialecten. De meest voorkomende Duitse vorm is katsch, maar er zijn ook wisselvormen. De betekenis varieert, maar houdt altijd verband met het begrip ‘vieze, brijachtige, drekkige substantie’. Aangezien er voor katsch geen Nederlandse tegenhanger kon worden gevonden - noch in de historische woordenboeken, noch in de dialectwoordenboeken - moet het woord al vroeg uit het Nederlands verdwenen zijn. Dat zette de deur open voor volksetymologische vervorming en gelijkmaking met woorden die wel nog gangbaar waren, in dit geval met de diernaam kat. Zie ook Ketsebos. Ketsebos: Kets(e) is een veel voorkomend woord(bestanddeel) in de Vlaamse dialecten. Het werkwoord ketsen is vanouds bekend in verschillende betekenissen. 86
Het WNT vermeldt maar liefst elf lemma’s ketsen. Omdat de betekenissen te talrijk zijn om allemaal op te sommen, beperk ik mij hier tot een selectie: ‘kaatsen’, ‘jagen’, ‘slaan’, ‘braken, overgeven’. Van het zelfstandig naamwoord kets worden in het WNT vijf lemma’s vermeld, van ketser vier. Ook in het Woordenboek van de Vlaamse dialecten (WVD I, Afl. 1: 199, 203, 208, 211) komt kets voor, met name als OostVlaamse benaming voor diverse types onverharde wegen op het platteland. Ondanks de keur aan betekenissen die voor het Vlaamse kets(e) in aanmerking komen, is het moeilijk om het bepalend bestanddeel op een logische manier in verband te brengen met het kernwoord bos. Daarom vermoed ik dat kets hier niet het endogene Vlaamse woord is, maar een homoniem dat door volksetymologische verbastering is ontstaan. Uit de toponymische monografie van Eeklo (Van de Woestijne 1994: 182) blijkt dat het Eeklose toponiem Ketsebroek(en) oorspronkelijk als caetsbrouc en catsbroec verscheen. Hoewel het Knesselaarse toponiem steeds als ketse(n)busch of ketsebosch is geattesteerd kunnen we niet uitsluiten dat voorheen ook varianten als caetsbosch en catsbusch hebben bestaan. Caets is (net als andere varianten met a(a)-vocalisme, zoals kaars, kaats en kats) een oude slijkbenaming, die in het Nederlands al vroeg verdwenen moet zijn, maar waarvan wel nog varianten zijn terug te vinden in de Duitse dialecten. Omdat het bestanddeel caets in toponiemen ondoorzichtig was geworden, werd het volksetymologisch verbasterd tot kets(e) of kat(ten), woorden die wel nog deel uitmaken van de Vlaamse woordenschat. (Devos 2002: 205-234) Zie ook Kattenbos. 6.2.3. Onontgonnen grond 's Graven Vijver: Uit de kaarten in Feodaal Knesselare (1965: 97-187), die op de kadastrale kaarten van 1810 zijn gebaseerd, blijkt dat ’s Graven Vijver geen vijvernaam, maar de naam van een vrij uitgestrekt gebied ten zuiden van de Brugse Zuidleie was. Ryserhove (1965: 136) beschrijft het als “een woest en laattijdig ontgonnen gebied”. Het bestond uit bossen en heide. Het natuurland werd genoemd naar een vijver die zich daar bevond. ’s Graven is een verkorte vorm van des graven. Wellicht gaat achter deze voorbepaling geen familienaam schuil, maar wordt naar een echte graaf verwezen, want “in principe
87
behoorden [...] alle heiden en nog niet ontgonnen velden aan de vorst”, aldus Ryserhove (1965: 135).
88
7. Heuvels en hoogten 7.1.
Kernbestanddelen in hoogtenamen
Berg In de Meetjeslandse toponymie zijn berg-toponiemen erg talrijk. Zowat iedere hoogte die boven het maaiveld uitsteekt kon in het vlakke Vlaanderen berg genoemd worden. (Vandeveire & Devos 2008: 137) Donk Donk is ontstaan uit het Germaanse dunga. Het is verwant met de voorloper van het werkwoord duiken in de zin van ‘opduiken’. Over de precieze betekenis van donk zijn de meningen verdeeld. Volgens sommigen was het een moeraswoord (net als broek), anderen zijn dan weer van mening dat het net een hoger gelegen, zandige plek in een moerassig gebied aanduidde. Die laatste verklaring lijkt het dichtst aan te leunen bij de topografische situatie in het Meetjesland (waar donk-namen zeer talrijk zijn). (Vandeveire & Devos 2008: 137) Hul Hul, een typisch westelijke hoogtenaam, is ontstaan uit het Germaanse hulja . In tegenstelling tot berg werd hul vooral gebruikt voor kleine, maar goed zichtbare bulten en heuveltjes in het landschap. Het woord is etymologisch identiek met het West-Vlaamse hil en het Engelse hill, die door umlautsontronding ontstonden. (Vandeveire & Devos 2008: 137)
7.2.
Enkele hoogtenamen
Hoge Berg: Het adjectief hoge doet in dit toponiem dienst als versterkend element bij de hoogtenaam berg. Hoge Bergenhul: De Hoge Bergenhul was wellicht een duidelijk zichtbare bult of heuvel die op de hoogte Hoge Berg gelegen was. Zie ook Hoge Berg.
89
Korte Berg: Volgens het MNW werd kort in het Middelnederlands niet alleen als antoniem voor lang, maar ook als synoniem voor klein gebruikt. Korte berg was dus een kleine hoogte in het landschap. Wouters Hul: Wouters Hul lag ten noorden van de dorpskern, bij het Sacramentstraatje. De heuvel werd genoemd naar een persoon (eigenaar, pachter of aangelande) met de naam Wouter(s). Zie ook 5. Hoeven en herbergen: Wouters Hof.
90
8. Waternamen 8.1.
Kernbestanddelen in waternamen
Beek Beek is ontstaan uit het Germaanse baki. Het is in het Meetjesland de gangbare benaming voor een smalle, natuurlijke waterloop. (Vandeveire & Devos 2008: 139) Put Put is ontstaan uit het Latijnse puteus. Het is in het Nederlands van oudsher een zeer algemeen woord dat voor verschillende zaken kan worden gebruikt. Putten kunnen natuurlijke of kunstmatige vijvers zijn, gegraven of geboorde waterputten (hetzij voor drinkwater, hetzij voor bluswater) of kuilen of groeven waar leem, turf, mergel of zand worden bovengehaald. Ook inzinkingen in het landschap (al dan niet met water gevuld) kunnen put worden genoemd. (Vandeveire & Devos 2008: 139) Vijver Vijver is een benaming voor een groot, stilstaand water. Het woord gaat terug op het Oudfranse vivier, dat op zijn beurt uit het Latijnse vivarium is ontstaan. In vivarium herkennen we het Latijnse werkwoord vivere ‘leven’. Een vivarium was oorspronkelijk een waterplas waarin vissen levend werden gehouden. Het leenwoord kreeg in de loop der tijd een ruimere betekenis: ‘visvijver’ of ‘(grote) waterplas’. (Vandeveire & Devos 2008: 139)
8.2.
Waterlopen
Boterbeke: In de Meetjeslandse toponymie komen wel meer boter-toponiemen voor, zoals Boterpot, Boterbilk(sken), Botermeers en Boterhoek. Deze percelen zijn genoemd naar de bodemgesteldheid, die gelijkenissen vertoonde met het voedingsmiddel boter. Volgens Mattheeuws & Devos (1997: 108) kunnen zowel de positieve als de negatieve eigenschappen van boter een rol gespeeld hebben bij de naamgeving: boter kan enerzijds wijzen op rijk, vruchtbaar land (kostbaar als boter), anderzijds op zware, moeilijk te bewerken grond (vet als boter). Het is mogelijk dat
91
de beek Boterbeek genoemd werd omdat ze ontsprong op een (niet geattesteerd) perceel of gehucht waarvan de naam het element boter bevatte. Ook andere benoemingsmotieven kunnen een rol gespeeld hebben. Kempeneers (1982: 594) geeft in zijn studie over de hydronymie van het Dijle- en Netebekken een overzicht van de mogelijke verklaringen van de waternaam Boterbeek in Kortenaken. Daarbij citeert hij Gysseling, die Boterbeek verklaart uit boter ‘naar de kleur van het water?’. Hij verwijst ook naar Boterborre, dat volksetymologisch uit butsenborre ‘bron waar het water opborrelt’ zou zijn ontstaan en naar Boterberg en Botersloot, twee toponiemen die ontstaan zijn door de volksetymologische verbastering van de persoonsnamen Bouter en Botter. Brugse Zuidleie: De Brugse Zuidleie was een kunstmatige aaneenschakeling van een reeks natuurlijke waterlopen, die door de Bruggelingen aangelegd werd om het oppervlaktewater uit de Oost-Vlaamse zandstreek zoveel mogelijk naar het westen te laten vloeien. Brugge had water nodig om zijn vaargeulen, die met verzanding bedreigd werden, open te houden. Onder andere de bovenloop van de historische Durme, die in Beernem ontsprong en door Aalter liep, werd op de Brugse Zuidleie aangesloten (Devos 1991: 61-62). Uit historische documenten blijkt dat de controle van Brugge over de Zuidleie in 1291 al tot Oostmolen op Aalter reikte, in 1306 zelfs al tot Hansbeke. In 1378 kregen de Bruggelingen van de toenmalige graaf van Vlaanderen Lodewijk van Male de toestemming om de Zuidleie te verlengen tot aan de Leie in Deinze. De Gentenaars zagen dit als een bedreiging van hun scheepvaarts- en handelsmonopolie langs de Leie. Zodra de Brugse delvers op het grondgebied van het Gentse gekomen waren ergens tussen Sint-Joris, Aalter en Knesselare - werden zij aangevallen en verjaagd door de Witte Kaproenen. Na een onderhoud met beide partijen in Knesselare zag de graaf zich genoodzaakt de werken te laten stilleggen. Pas in 1585 werden de werken door de Bruggelingen hervat, wat opnieuw op weerstand van de Gentenaars stootte. In 1613 hernamen de Staten van Vlaanderen de werken. Dit keer werd niet in de richting van Deinze, maar in de richting van Gent gegraven. Het verbindingskanaal tussen Brugge en Gent werd in 1623 voltooid. (Luyssaert 1995: 73, Verhoustraete 1955-1956: 114-115).
92
De Brugse Zuidleie werd volgens de excerpten ook wel Leie
of Nieuwe Leie
genoemd. Het adjectief nieuwe wijst erop dat omstreeks 1366-1367 de werken ter hoogte van Knesselare volop aan de gang waren (Vandermaesen et al. 1979: 41-44). Leie is een afleiding van het werkwoord (ge)leiden en betekent ‘gegraven of gekanaliseerde waterloop’ (Luyssaert 1995: 73). Leie: Zie Brugse Zuidleie. Merelbeke: Merel is klankwettig ontstaan uit het Middelnederlandse maerle of merle, dat 'mergel' betekent. Het woord is via het Noord-Franse merle of marle afgeleid van het Keltische margila, waaruit ook het AN mergel is ontstaan. Mergel is een vruchtbaar mengsel van klei en koolzure kalk (Devos 2002: 205-234). Wellicht werd deze beek Merelbeke genoemd omdat ze ontsprong in de buurt van een plek waar mergel werd opgegraven. Een verband met de vogel met de naam merel kan uitgesloten worden, want die werd (en wordt) in de westelijke dialecten meerlaar of meerlaan genoemd. Merels zijn bovendien solitaire vogels, waardoor ze als benoemingsmotief kunnen worden uitgesloten. Michiels Beke: Deze beek werd wellicht genoemd naar een aangelande, een persoon die Michiel(s) heette. De beek kon niet worden gelokaliseerd, maar uit de toponymische monografie over Ursel (Vandeveire & Devos 2008: 141) blijkt dat haar stroomgebied zich zowel over Knesselare als over Ursel uitstrekte. Nieuwe Leie: Zie Brugse Zuidleie.
8.3.
Vijvers
Beelenvijver: Be(e)le is een korte vorm van Isabele of van Mabelie/Amabilia (DB: 102). De vijver moet dus oorspronkelijk toebehoord hebben aan een vrouw met de naam Be(e)le of aan een persoon met het daarvan afgeleide metroniem als familienaam. Hollevijverken: Hol betekent ‘laag, diep, moerassig’ (Devos 1991: 62). De naam Hollevijverken kan verwijzen naar de vrij grote diepte van de vijver (die blijkens het diminutiesuffix –ken een beperkte oppervlakte moet hebben gehad), maar ook naar het moerassig terrein waar hij gelegen was. 93
Vijverhoek(e): Vijverhoek(e) is een vreemde naam voor een vijver. Toch staat er in het excerpt van 1519 “vivere gheheeten viverhoucke”. Vermoedelijk fungeerde de vijver waarvan hier sprake is eerst zelf als benoemingsmotief voor één of ander perceel dat Vijverhoeke genoemd werd en werd de perceelbenaming later overgedragen op de vijver.
8.4.
Putten
In Knesselare zijn heel wat put-toponiemen geattesteerd. Die toponiemen waren aanvankelijk stuk voor stuk benamingen voor putten, maar uit de excerpten blijkt dat sommigen op het moment van de attestatie al tot terreinnaam waren geëvolueerd. Die toponiemen zijn opgenomen in de rubrieken akkerland en grasland. De toponiemen waarvan we uit het excerpt niet kunnen afleiden of ze op het moment dat ze geattesteerd werden nog een putbenaming waren dan wel of ze al op het omringende terrein waren overgedragen, zijn in deze rubriek opgenomen. Hoge Steenput: Met Hoge Steenput werd aanvankelijk verwezen naar een relatief hoog gelegen steenput, d.i. een gemetselde put waaruit grondwater werd geput of opgepompt (Vandeveire & Devos 2008: 82). Mattenput: De familienaam Matte, hier met zwakke genitiefverbuiging, is een metroniem, ontstaan uit de korte vorm van de Germaanse meisjesnaam Machteld of Mathilde (DB: 828). Stanckaerts Put: Stanckaerts is een samentrekking van des Danckaerts. De familienaam Danckaert is ontstaan uit de Germaanse voornaam thank-hard ‘gedachte, dank-sterk’ (DB: 300). Winter Bouds Put: Dit toponiem bevat de naam van een vroegere eigenaar, pachter of gebruiker, ene Winter Bouds. Zie ook 6. Terreinnamen: Winter Bouds Meers.
94
9. Werkelijkheid onbekend (Ten) Biezen: Ten Biezen betekent letterlijk ‘bij de biezen’. Het lag dus in de buurt van een biesbos of –veld. Uit de attestatie kunnen we helaas niet afleiden tot welke werkelijkheidscategorie het toponiem behoort, maar wel dat het in de buurt van de Leie en het complex Ham lag. Breidel: Breidel is genoemd naar een persoon. De familienaam Breidel (DB: 185) is ontstaan als beroepsbijnaam voor de paardenknecht, ruiter, voerman of breidelmaker. Dit toponiem is wellicht een perceelbenaming, maar over het type perceel (akkerland, grasland of bos) heerst onzekerheid. Brielken:
Brielken
is
wellicht
een
terreinnaam,
maar
de
precieze
werkelijkheidscategorie is onbekend. Het is genoemd naar de vroegere toestand en kon niet worden gelokaliseerd. Briel is een woord van pre-Germaanse oorsprong. Het is hetzelfde woord als broel, bruul, bruil, breugel en brogel. Over de etymologische herkomst zijn de meningen verdeeld. Volgens verschillende etymologen is briel ontstaan uit het Keltische brogilos, de diminutiefvorm van brogi ‘veld’ (Van Durme 1998: 102). Volgens Gysseling daarentegen is het ontstaan uit het Belgische substraatwoord bhroghilos, de diminutiefvorm van bheraghos ‘omheining’. Briel werd aanvankelijk gebruikt als benaming voor omheinde terreinen op domaniale grond. Later werd de benaming overgedragen op lager gelegen terrein – voornamelijk grasland – en ging de gedachte aan een omheining grotendeels verloren. (Vandeveire & Devos 2008: 16) Bruwane: De plaatsnaam Bruwane komt ook elders in Vlaanderen voor, vaak in alternatieve spellingvormen, zoals in Ursel, Zomergem, Oostburg-Schoondijke en Meulebeke (Vandeveire & Devos 2008: 14-15). Het benoemingsmotief in onzeker. Dat komt doordat er verschillende etymologische verklaringen denkbaar zijn. In de topymische studie van Zomergem verwijzen Mattheeuws en Devos (1997: 1214) naar de taalkundige Hoebeke (1956: 431-436), die stelt dat Bruwaan onder Bevere is afgeleid van bebronna, Keltisch voor ‘bever’. Bevere en Bruwaan zouden allebei ‘plaats waar bevers voorkomen’ betekenen, met als enig verschil dat het ene woord Germaans is en het andere Keltisch. Aangezien de bever hier vroeger een 95
inheems dier was, kunnen we aannemen dat Hoebekes verklaring ook voor de andere Vlaamse Bruwaan-toponiemen kan gelden. Voorwaarde is wel dat de fysischgeografische aard van de plaats voor deze verklaring in aanmerking komt. Aangezien bevers waterdieren zijn, bestaat hun biotoop uit laag gelegen, waterrijke gebieden. Het Knesselaarse Bruwane lag niet erg hoog, dus Hoebekes verklaring komt zeker in aanmerking. We kunnen echter niet uitsluiten dat het toponiem Bruwane op een persoonsnaam teruggaat en verwijst naar een eigenaar of pachter die uit een elders gelegen Bruwane afkomstig was. Dongelken: Dit was vermoedelijk een klein perceeltje dat deel uitmaakte van het complex Dongels of van het complex Dongelt. Of het om akkerland, grasland of bos gaat, kan uit het excerpt niet worden afgeleid. Zie 3. Landschappelijke complexen: Dongels en Dongelt. Donk(t)hage: Don(k)thage was oorspronkelijk een benaming van een haag, maar kan op het moment van de attestatie al tot perceelnaam geëvolueerd zijn. De naam verwijst naar de ligging, op een hoger gelegen, zandige plek in een moerassig gebied. Elst: Elst is een combinatie van de boomnaam els en het collectiefsuffix –t en betekent dus ‘elzenbos’. We weten echter niet of het toponiem op het moment van de attestatie nog steeds een bosbenaming was. Frank(s) Bos: Over de werkelijkheidscategorie waartoe dit toponiem behoort, heerst onduidelijkheid. In het excerpt van 1572 staat namelijk “up eenvelt ghenaempt francx busch”, een zinsnede die op twee manieren kan worden geïnterpreteerd. Ofwel lag Frank(s) Bos op de wijk Eentveld, die verschillende keren in de vorm eenvelt is geattesteerd, ofwel was het een veld. Wanneer de eerste interpretatie correct is, dan hebben we nog steeds geen uitsluitsel over de werkelijkheid die het toponiem benoemt. Het kan een bos zijn, maar evengoed een perceel akker- of grasland. Wanneer we eenvelt als ‘een veld’ interpreteren, dan was Frank(s) Bos op het moment van de attestatie een benaming voor onontgonnen land.
96
Geleikens: Kempeneers (1990: 159-160) verklaart de Hakendoverse waternaam Geleid als ‘geleide beek’. Het Middelnederlandse leide verhoudt zich tot leiden zoals het Latijnse ductus tot ducere. Het element lei(de) wijst op kunstmatige aanleg, die doorgaans gebeurde om moerassig terrein te draineren. Waarschijnlijk werd met Geleikens naar een complex van kleine gegraven waterlopen verwezen, maar het toponiem kan ook op het omringende terrein zijn overgedragen. Geleikens lag op Eentveld. Godevaarts Leen: Leen is ontstaan uit het Germaanse laih(w)na (EWN). De uitgifte van lenen was een essentieel onderdeel van het feodale stelsel. Volgens Moelaert (1985: 113) is een leen “een goed (= land, meers, bos, rente, tiend, ambt, enz…) dat gehouden wordt voor persoonlijk gebruik en waarvan de bezitter wegens de leenroerige band met zijn leenheer aan bepaalde verplichtingen dient te voldoen”. Uit
de
excerpten
kunnen
we
helaas
niet
opmaken
tot
welke
werkelijkheidscategorie Godevaarts Leen op het moment van de attestaties behoorde. De familienaam die in dit toponiem schuilt is ontstaan uit de gelijknamige Germaanse voornaam: gud-frith ‘god-vrede’ (DB: 532). Groene Vijver: Groene Vijver was wellicht de naam van een gehucht of van een landschappelijk complex. Als benoemingsmotief kan zowel de ligging (nabij een vijver) als de vroegere toestand van het terrein (een drooggelegde vijver) een rol hebben gespeeld. Dat de vijver groene vijver genoemd werd, had waarschijnlijk te maken met de opvallend groene kleur van het water of met de overvloedige aanwezigheid van allerlei waterplanten. Groene Vijver bevond zich niet ver van de dorpskern. Sinds kort draagt een nieuwe verkaveling de naam Groenevijvers, maar die ligt niet exact op dezelfde plaats als het historische Groene Vijver. Hemerijk: Het eerste deel van dit toponiem, hem, is door umlaut ontstaan uit ham ‘bocht in een waterloop’. Het werd ook gebruikt om land dat in zo’n bocht lag te benoemen. Het achtervoegsel –erik wordt normaal gezien aan adjectieven met een negatieve bijklank gehecht om persoonsnamen te vormen (zoals dommerik en 97
stouterik), maar wordt ook in de toponymie gebruikt, met name om stukken grond met slechte eigenschappen te benoemen (zoals Dieperik en Rotterik). (Mattheeuws & Devos 1997: 121-122) Korte Zwane: Zowel de werkelijkheidscategorie waartoe dit toponiem behoorde als het benoemingsmotief is onzeker. Mogelijk was Korte Zwane een perceel dat toebehoorde aan de herberg De Zwane. Het adjectief kort kon in het Middelnederlands zowel ‘kort’ als ‘klein’ betekenen (MNW). Kweerdijk: Kweer betekent volgens het WNT ‘dwars op een andere richting staand’ en is etymologisch identiek met het Duitse quer ‘dwars, haaks, loodrecht’. Kweerdijk kan dus ‘dwarsdijk’ betekenen, een dijk die dwars op een andere staat. Problematisch is echter dat kweer enkel in het zuidoosten van Nederland is geattesteerd. Het is dus goed mogelijk dat in dit toponiem achter kweer een andere betekenis schuilgaat. Het is niet duidelijk of Kweerdijk op het moment van de attestatie nog een dijk was dan wel of de naam al op het omliggende terrein was overgedragen. Speiken: Speiken is de diminutiefvorm van spei (in het AN spui), een benaming voor een sluis in een waterloop (WNT). De sluis bevond zich in de waterloop die tegenwoordig onder de naam Flabbaertbeek bekend is. Het is niet duidelijk of de naam op het moment van de attestatie nog naar de sluis verwees dan wel of hij al op het omliggende terrein was overgedragen. Wanneer het om een terreinnaam gaat, kan het diminutiefsuffix –ken zowel op de oorspronkelijke sluis als op het perceel betrekking hebben. Veldeken: Veld (dat hier als diminutief verschijnt) is in het Meetjesland van oudsher de benaming voor onontgonnen grond. Het is echter niet zeker of de grond op het moment van de attestatie nog steeds onontgonnen was. Er waren twee Veldekens in Knesselare, één in het westen , ten zuiden van het Diel- of Dulstraatje, en één in zuiden, ten noorden van de Brugse Zuidleie. Wulfs Boom: Wulfs Boom was wellicht een gehucht- of complexnaam. Het werd vermoedelijk genoemd naar de ligging, vlak bij een boom die toebehoorde aan iemand met de naam (De) Wulf. 98
Bibliografie Andries, Geert (1993). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel III: Het Gentse. Band 2: Lovendegem. Maldegem: Stichting Achiel De Vos. Arnaut, Jozef (1996). ‘De verering van het H. Sacrament te Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 48, 209-220. Billiet, R. (1973). ‘Toponymie van Edingen’. Eigen Schoon en De Brabander 56, 383403. Blok, Dirk Peter (1980). ‘Driel en Sellik’. Naamkunde 12, 31-40. Broeckaert, Jan & De Potter, Frans (1864-1870). ‘Knesselare’. Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Arrondissement Gent. Gent: AnnootBraeckman. Carnoy, Abert (1948). Origine des Noms des Communes de Belgique. Y compris les noms des rivières et principaux hameaux (Tome II: K-Z). Louvain: Editions Universitas. DB: Debrabandere, Frans (2003). Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Amsterdam/Antwerpen: Veen. De Bo, L.L. (1873). Westvlaamsch idioticon. Brugge: Gailliard & Comp. De Flou, Karel (1921-1938). Woordenboek der toponymie (I-XVIII). Brugge: Van Poelvoorde. Declerck, Caroline & Decock, Maaike (2003-2004). Verklarend lexicon van toponiemen en toponymische bestanddelen uit het werk van dr. Maurits Gysseling (vanaf augustus 1983). Gent. Devos, Magda (1991). Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600. Deel II: Het Houtland. Band 1: Aalter. Maldegem: Stichting Achiel Devos. Devos, Magda (1992). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel II: Het Houtland. Band 2: Bellem. Maldegem: Stichting Achiel De Vos. Devos, Magda (1995). ‘Naamkunde’. In: Art, Jan (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente ? Deel 3a: Hulpwetenschappen. Gent, 2-63. Devos, Magda (2000). ‘Microtoponiemen en agrarische geschiedenis’. Naamkunde 32, 69-87. Devos, Magda (2002). ‘Betekenis en motivering van enkele diernamen in de microtoponymie’. Naamkunde 34, 205-234. 99
EWN: Etymologisch woordenboek van het Nederlands (http://www.etymologie.nl) Goegebuer, L.M. (1960). ‘De drie kerken van Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 12, 113-164. Gysseling, Maurits (1980). ‘Speurtocht in het vroege verleden van Gent en omgeving’. Naamkunde 12, 180-194. Gysseling, Maurits (1986). ‘Uit de vroege geschiedenis van Gent en de OostOudburg’. Jaarboek Heemkundige Kring de Oost-Oudburg 23, 5-87. Himpens, G. (1982). ‘Het Sint-Janshospitaal te Brugge en de bosbouw in het Meetjesland’. Appeltjes van het Meetjesland 33, 86-107. Hoebeke, M. (1956). ‘Bruwaen onder Bevere’. Album Edgard Blancquaert. Tongeren, 431-436. Hoedemakers, Kristiaan (1984). Het toponymisch werk van dr. Maurits Gysseling (III). Leuven. Janssens, Guy & Marynissen, Ann (2005). Het Nederlands vroeger en nu. Leuven/Voorburg: Acco. Kempeneers, Paul (1982). Hydronymie van het Dijle- en Netebekken. Leuven: Katholieke Universiteit. Kempeneers, Paul (1990). ‘Hakendoverse plaatsnamen (I)’. Naamkunde 22, 142183. Kerckhaert, Noël (1977a). Oude Oostvlaamse hoeven. Gent: Federatie voor Toerisme in Oost-Vlaanderen. Kerckhaert, Noël (1977b). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 1. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime (A-F). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Kerckhaert, Noël (1981). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 2. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime (G-J). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Kerckhaert, Noël (1983). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 3. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime (K-M). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Kerckhaert, Noël (1990). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 4. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime (N-R). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. 100
Kerckhaert, Noël (1991). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 5. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime (S-V). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Kerckhaert, Noël (1993). Oude Oost-Vlaamse huisnamen 6. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime (W-Z). Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Lindemans, Jan (1924). Kleine Leidraad bij de Studie der Plaatsnamen. Antwerpen. Lindemans, Jan (1930). Toponymie van Opwijk (Nomina Geographica Flandrica. Studiën en monographieën over Vlaamsche plaatsnaamkunde). Brussel. Lindemans, Jan (1934). ‘De Frankische Kolonisatie in Brabant. De oudste bewoonde plaatsen naar hun benaming’. Eigen Schoon en De Brabander 17, 1-11. Lindemans, Jan (1952). Toponymie van Asse (Nomina Geographica Flandrica. Studiën en monographieën over Vlaamse plaatsnaamkunde). Brussel Luyssaert, Jan (1995). Meetjeslandse Toponiemen tot 1600. Deel III: Het Gentse. Band 1: Hansbeke. Maldegem: Stichting Achiel De Vos. Luyssaert, Jan (2001). Meetjeslandse Toponiemen tot 1600. Deel III: Het Gentse. Band 5: Vinderhoute. Maldegem: Stichting Achiel De Vos. Mattheeuws, Kris & Devos, Magda (1997). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel IV: Het ambacht Zomergem. Band 3: Zomergem. Maldegem: Stichting Achiel De Vos. MNW: Verwijs, Eelco & Verdam, Jacob (1882-1952). Middelnederlandsch woordenboek. ’s-Gravenhage: Nijhoff. Moelaert, Roger (1978). ‘Uit de domeinrekeningen van Ursel, Wessegem en het Knesselaarse.’ Appeltjes van het Meetjesland 29, 6-56. Moelaert, Roger (1984). ‘Een eerste verkenning inzake de vroegkerkelijke geschiedenis van Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 35, 206-225. Moelaert, Roger (1985). ‘De heerlijkheid Wulfsberge te Oedelem en Ursel’. Appeltjes van het Meetjesland 36, 112-158. Rutgeerts, A. (1934). Vlaamsche uithangborden en gevelstenen. Brussel: De Burcht. Ryserhove, Alfons (1945). Knesselare. Brugge: Moeyaert. Ryserhove, Alfons (1950). ‘Molens van Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 2, 49-59. 101
Ryserhove, Alfons (1964). ‘Feodaal Knesselare’. Appeltjes van het Meetjesland 16, 261-351. Ryserhove, Alfons (1965). ‘Feodaal Knesselare’. In: Verhoustraete, Arthur & Ryserhove, Alfons. Leenroerig overzicht van Aalter en Knesselare, 97-187. Ryserhove, Alfons (1971). Op bezoek te Knesselare. Maldegem: Van Hoestenberghe. Ryserhove, Alfons (1976). Oud Knesselare. Maldegem: Standaert–Verbeke. Ryserhove, Alfons (1983). Het Knesselare en Ursel van toen. Brugge: Van de Wiele. Stevens, Willy (1990). ‘Renten die de proosdij van Papinglo te Maldegem bezat te Knesselare en te Aalter’. Land van de Woestijne 13 (1-2), 22-49. Stevens, Willy (1994). Analytische bewerking van de penningkohieren van Knesselare. Jaren 1571 en 1574. Knesselare: VVF-Meetjesland. Stockman, Luc (1993). ‘De verspreiding van de H.-Sacramentsdevotie in het Meetjesland voor 1600’. Appeltjes van het Meetjesland 45, 147-154. Stroobants, A. (1982). ‘Enkele gegevens over de bouwgeschiedenis van het Kasteel van Poeke en over de plaatselijke zijdeteelt in de 18e eeuw’. Appeltjes van het Meetjesland 33, 268-294. Taeldeman, Johan (1989). Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600. Deel I: Het ambacht Maldegem. Band 1: Adegem. Maldegem: Het Ambacht Maldegem. Taeldeman, Johan (1990). Meetjeslandse plaatsnamen van vóór 1600. Deel I: Het ambacht Maldegem. Band 2: Maldegem. Band 3 Sint-Laureins. Maldegem: Het Ambacht Maldegem. TW: Gysseling, Maurits (1960). Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (I-II). Brussel: Belgisch interuniversitair centrum voor neerlandistiek. Van de Putte, M. (1959). Het toponymisch werk van Dr. Jan Lindemans. Leuven. Van de Woestijne, Paul (1994). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel IV: De Keuren van Eeklo-Lembeke en Kaprijke. Band 1: Eeklo. Maldegem: Stichting Achiel De Vos. Van Durme, Luc (1986). Toponymie van Velzeke-Ruddershove en Bochoute (I). Gent: KANTL.
102
Van Keymeulen, Jacques (2008-2009). ‘Moderne tegenstellingen noord-zuid’. In: Devos, M. & Van Keymeulen, J. Historische grammatica van het Nederlands. Capita selecta 43-61. (= syllabus academiejaar 2008-2009), Van Lantschoot, Juul (1927). De oude akkermaten van Vlaamsch België met taal- en geschiedkundige notas. Dendermonde: J. Van Lantschoot-Moens. Van Loon, Jozef (2000). De ontstaansgeschiedenis van het begrip ‘stad’. Een bijdrage van de diachrone semantiek tot de sociaal-economische geschiedenis van NoordWest-Europa, inzonderheid van de Nederlanden. Gent: KANTL. Vandermaesen, M., Ryckaert, M. & Coornaert, M. (1979). De Witte Kaproenen. De Gentse Opstand (1379-1385) & De Geschiedenis van de Brugse Leie. Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen. Vandeveire, Jozef & Devos, Magda (2008). Meetjeslandse toponiemen tot 1600. Deel II: Het Houtland. Band 4: Ursel. Maldegem: Stichting Achiel Devos. VD: Van Dale Groot woordenboek https://athenax.ugent.be)
van
de
Nederlandse
taal
14
(via
Verhoustraete, Arthur (1955-1956). ‘Mengelingen over de noordkant van Aalter’. Appeltjes van het Meetjesland 7-8, 109-126. Verhoustraete, Arthur (1959). ‘Het oostelijk deel van het Bulskampveld en de ontginning ervan’. Appeltjes van het Meetjesland 11, 268-269. Verhoustraete, Arthur (1962). ‘De Pietendries op Knesselare en Aalter’. Appeltjes van het Meetjesland 14, 225-229. Verstraete, Daniël & Ryserhove, Alfons (1951). Het Prinsengoed te Knesselare en de heerlijkheid van het Knesselaarse te Oedelem. Eeklo: Willems. Verstraete, Daniël (1949). ‘Oude wegen in het Meetjesland’. Appeltjes van het Meetjesland 1, 49-58. Verstraete, Daniël (1982). Historische verkenningen in het Meetjesland. Maldegem: Heemkundige werkgroep Daniël Verstraete. VMNW: Vroegmiddelnederlands Woordenboek. (http://gtb.inl.nl/?owner=VMNW) WNT: Woordenboek der Nederlandsche Taal. (http://gtb.inl.nl/?owner=WNT) WVD I, Afl. 1: Devos, M. & Ryckboer, H. (1979). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel 1: Landbouwwoordenschat. Aflevering 1: Akkerland en Weiland . Gent: Seminarie voor Vlaamse Dialektologie. 103
WVD I, Afl. 13: Vandenberghe, Roxane, Devos, Magda & De Tier, Veronique (2008). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel 1: Landbouwwoordenschat. Aflevering 13: Pluimvee. Gent: Vakgroep Nederlandse Taalkunde Universiteit Gent. WVD III, Afl. 3: De Pauw,Tineke, Van Keymeulen, Jacques & Brok, Har (2002). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel 3: Algemene Woordenschat. Aflevering 3: Flora. Gent: Vakgroep Nederlandse Taalkunde Universiteit Gent.
104
Index Aalterweg Aardenburgse Weg Ackermans Goed Aderik akker Akkerken Ameldonk Appelmoortelstuk
29 29 41 62 50 77 17 80
Bedelf beek Beelenvijver Beerdewegelken berg Bergeland Bergenhul Berkbos Bernaerts Bos Berrenbos Berrent Besenstraat Besloten Meers Biezekens Bilk (Ten) Biezen bilk Blommaerts Bilk Boekhoutbos bos Boterbeke Brede Dreve Brede Meers Breidel Brielken broek Broekakker Brouwerijmeers Brugse Zuidleie Brugstraat Bruwane Bulskampveld Buntelare
17 91 93 36 89 18 74 85 83 84 18 36 72 62 95 51 62 84 52 91 33 78 95 95 53 70 81 92 29 95 18 12
Calle Boghaerts Stede Calle Verhaghen Meers Cobbou(d)t Cool Rijcaerts Stede
42 59 19 42
Dal(e) dam Dammekens Dammekens Bilk Dauwers Meers Derendonk Diefweg Dielstraatje Doedin Dongelken Dongels Dongelt donk Donk(t)hage Doorntje Dorp dreef Driehoek Driehoekte Bilk dries Dries Dulstraatje
19 28 81 81 59 19 36 36 19 96 19 20 89 96 81 37 28 69 69 54 12 36
Eekhout Eeksken Eentveld Eentveldstraat Elst Engel Es(sen)donk
12 72 12 30 96 47 20
Frank(s) Bos
96
Ganzenstuk Gavere Geer
76 20 69 105
Geleikens Gentweg Gever Gi(j)sels Bilk Godevaarts Leen goed Goed te Boekhoute Goed te Lake Goed te Ruwerschure Goed ten Hulle Goed ter Hage(n) Goed ter Pieten Goed van Lembeke Goedeken Goedeken Plein ’s Graven 's Graven Vijver Groene Vijver Grote Baarnt Grote Houw Grote Lake
97 30 20 57 97 40 44 44 45 44 44 45 41 20 85 20 87 97 78 85 79
haag Haagmeers Haalbilk Ham Hamerken Hannin ’s Jagers Haringstraat Haringweg Heer(t)straat Heerweg Heibilksken Heiken Heindricx Hops Bilk Heindricx Hops Land Hekstuk Helm Hemerijk Herrelstuk Hesdonk Heu(t)te Heulbilk
55 72 67 67 82 62 33 33 34 34 70 20 57 57 65 47 97 80 21 21 67
Hillare Hillarestraat Hoeke Hoekstuk hof Hofbos hofstede Hoge Berg Hoge Bergenhul Hoge Bilk Hoge Langedonk Hoge Moer Hoge Steenput Hoge Stijne Hollevijverken Holstraat Hout Houten Put Houw Hughe De Gremeers hul Hulle Hullestraat Hulsbroek Hulse Hulst
74 30 13, 47 65 40 85 40 89 89 74 21 75 94 70 93 33 21 67 21 59 89 13 30 22 72 22
Isaac
62
Jacobs Bilk ('s) Jagers Jan Boudins Stede Jans Stuk Jopts Bilk
63 63 42 57 63
Kalseide(wijk) Kalverbilk Kalverhagemeers Kapt Kattenbos Kerk(en)meers Kerkakker Kerkenbosstraat
13 76 77 71 86 59 57 30 106
Kerkweg Kerkwijk Kerselare Ketsebos Kiekenmeers Klaverdries Klein Merelbilksken Kleine Baarnt Kleit Kleitbos Kleitstraatje Kloostergoed Kloostermeers Knesselaarse Knesselare Knesselarehof 's Konings Bilk Korte Berg Korte Ham Korte Zwane Kruine Kruintjes Kuilstede Kwa(de) Brake Kwade Bilk Kwade Land Kweerdijk
30 13 72 86 60 22 78 79 22 84 30 42 60 11 9 45 58 90 69 98 74 22 45 75 75 75 98
Lake Lammens Akker Lammens Bos land Lange Donk(t) Lange Ham Lange Meers Lange Wilge Langedale Langedonkstraat Lauwers Stuksken Ledegancks Bilk Leefdale Leemput(ten) Leenstraat
71 58 83 55 22 69 69 69 69 31 58 63 23 65 31
Leie Lent Lerendonk Levendale Liebaerts Hoek Lippens Joos Bilk Lodders Bos Loets Put Loke Loopken Loots Put Loys Dreve
93 22 23 23 63 63 83 58 72 68 58 33
Maenkens Meers Malsem Malsemmeers Martin Hofstede Mathijs Vrient Stede Mattenput Mayendries Meermeers meers Merelbeke Mesvoorde Mesvoordestraatje Michiels Beke Mielbilk Mispelbilk moer Moerbos Moerkens Moerweg Molenakker Molenbilk Molenstraatje Moortel(ken)s Most Mostbos Mostje
60 14 66 42 42 94 82 67 55 93 14 31 93 58 73 56 85 70 31 65 68 31 71 82 84 79
Nedermeers Nieuwe Bilk Nieuwe Lake
74 79 79 107
Nieuwe Leie Nieuwenhove Nieuwland Noordbos
93 46 79 84
Onzer Vrouwen Bilk Oosterveld Oude (Lijnen) Oude Aardenburgseweg Oude Langedonk Oude Piete Oude Stede
82 24 79 32 24 68 71
Paardenbilk(en) Paardenwegelken Paardsakker Pannekoeks Stede 's Papen Ettinge Pietdam Pieten Pietenbilksken Pietendries Pieter Geerts Stede Pietstraatje Pietweg Plaatse Plein Pleintje Poekstraatbos Poldermeers Puitsakker put Put ten Hulle Putstede Rabotje Ravers Gavers Reinvaert Steeken Remburg Riethage Rollebane Roze
77 35, 68 80 42 60 32 14 65 14 42 32 32 38 38 81 84 76 58 91 65 45 66 64 46 24 73 75 48
Sabs Bilk Sacramentstraatje Schavins Bilk Schijthage Schoonheers Bos Schoonvrouwenbilk Schouwbroek Schrikkels Meers Schuurdries Sickelmans Bilksken Sint-Huibrecht Sint-Jansgoed Sint-Joris Slokt Smeetstraat Snepers Stuk Speiken Spieringbos Staartje van Merelbeke Stanckaerts Put stede(ken) Steenput Stekelbilk Stijbaert Stokers Stede Stokt Storms (Goed) Storms Straatje straat(je) (Ter) Straten stuk Stuk voor de Molen
64 35 64 73 83 64 24 61 25 65 48 43 46 25 38 59 98 83 70 94 40 68 73 43 43 68 43 33 28 16 56 66
Tijskens Broek Tijskensbroekmeers
61 61
Varentbilk Varkenbroek veld Veld Veldakker Velde(ken)put Veldeken
73 25 57 26 71 26 98 108
Veldstraat Vianenland Vier Gemeten Vier Lijnen vijver Vijvergoed Vijverhoek(e) Vijverstuk Voskens Bos Vreemd Bilksken
32 59 78 79 91 47 94 81 71 83
Waterloop Wedage Weedhage weg wegel(ken) Westbroek Westbroekstraatje Wildakker Wilde Meers Willem Valken Meers Winkelken
66 73 73 28 28 26 33 76 76 61 70
Winter Bouds Meers Winter Bouds Put Witte Dijk Witte Dries Woestijne Wormstal Wostine Wouter Louwaerts Dreve Wouters Hof Wouters Hul Wouters Stuk Wulfs Boom
61 94 26 26 85 26 85 33 43 90 59 98
Zaling Zavelput Zegher Eckaert(s) Stede Zeldonkmeers Zeven Lijnen Zorgstraatje Zuring Zwaluwendam Zwane
27 27 43 67 79 39 27 76 48
109
Bijlage 1: Glossarium Gebruikte afkortingen Archiefbronnen Acq ADr AM ARA GY-CM K/Aa K/SME KAD LvdW P/Aa RAG RK RR Rtb RvVl SAB SAG SB SJHB SP SR StVl U WK X 28/ 301/ 330/
: : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : :
Acquits (Aangeworven stukken) (ARA) Abdij Drongen (RAG) Ambacht Maldegem (RAG) Algemeen Rijksarchief Brussel Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten Kerckarchief Aalter (RAG) Kerkarchief Sint-Martinus Ekkergem (RAG) Kathedraalarchief Doornik Land van de Woestijne (RAG) Pastoriearchief Aalter Rijksarchief Gent Rekenkamer (ARA) Rolrekeningen (ARA) Renteboek Raad van Vlaanderen (RAG) Stadsarchief Brugge Stadarchief Gent Sint-Baafs (RAG) Archief Sint-Janshospitaal Brugge Sint-Pieters (RAG) Stadsrekening (SAB, SAG) Staten van Vlaanderen (RAG) Ursel (RAG) Wetachtige Kamer (ARA) in privébezit Penningkohieren (SAG) Jaarregisters van de Keure (SAG) Registers van Gedele (Wezenboeken) (SAG)
: : : : : :
circa cartularium en verder gemet genaamd kopie
Andere ca. Cart. ev G ghen kop.
110
N r O R sic v 16e/17e -*
: : : : : : : : :
naam van een persoon recto oorkonde roeden zo staat het in het document verso 16e/17e eeuw zelfde tekst als het vorige excerpt corrupte spelling of vergissing van de scribent
Knesselaarse plaatsnamen AALTERWEG: up den haeltrewech, 1505, ARA-RK 1109, 26r; --, 1548, P/Aa Rtb, 9r; tgoet te lembeke op de westzijde den haelterwech oost, 1577, RAG-LvdW 8, 30v of 33v?; up wouters stic hoofdende upden haeltre wech, 1620, X/Aa Rtb, 17v. AARDENBURGSE WEG: up den Ardenborchsschen Wech, 1441, ARA-RK 45207, 1v; up den ardenberchsschen wech, 1441, ARA-RK 45407, 1v; den erdenburghe wech / den erdenbu(r)ssche wech, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3r, 10v; den erdenburchschen wech te mesvoirde, 1548, P/Aa Rtb, 2v; den erdenburchschen wech, id, 10r/v, 20r; metten oosthende up den erdenburchschen wech ... den heirwech suut, id, 11r; te Mesvorde metter zuutsyde anden ghendtwech, west den Herdenburchschen Wech, ca.1550, ARA-RK 45412, 115v; west den Herde(n)burschen Wech, id, 86v; bij den Ekeloo Wech ... metten oosthende up den Herdenburchschen Wech, ca.1550, ARARK 45413, 24r; te Mesvoorde ... west de straete dieme, heedt den Erde burschen Wech, id, 24v; den Erdenburschen Wech, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 26r, 61v; den Herdenburchschen Wech, id, 124r; den Herdenburschen Wech commende metten zuutende upt stratghijn lopende bachten et goet t(er) Piete(n), id, 121v; den Aerdenburschen Wech, 1555, ARA-RK 45414, 35r; de straete diemen heedt den Ardenbruchen Wech, id, 36r; den Erdenbruchen Wech, id, 67v, 100v; den Erdenburchschen wech te mesvoirde, 1620, X/Aa Rtb, 4v; upden erdenbusschen wech, id, 7r; up den Erdenburchschen wech, id, 19v; upden/anden erdenburchschen wech, id, 20v, 21v, 41v, 45v; Knesselaere an den ardenberchschen wech, 1627, SAG330/138-II, 123r. ADERIK: inden Aderic, 1441, ARA-RK 45407, 16r, 17v, 18r. AKKERKEN: up(t) ackerkin, 1548, P/Aa Rtb, 15v, 22v, 31v; een ghemet bachten Jan boudins stede up ackerkin, 1620, X/Aa Rtb, 31v; metten oosthende upt ackerkin, 1620, id, 46v; up ackerkin bachten tghilde van nevele tenden straetken, id, 64v. ACKERMANS GOED: up den querren dyck neffens ackermans ghoet tusschen den weghe van godevairts leene, 1548, P/Aa Rtb, 5v; upden querren dijck neffens ackermans goet groot een ghemet ende xliiij Roeden, 1620, X/Aa Rtb, 9v. AMELDONK: in loco qui dicitur ameldonc, 1258 kop.eind 13e, KAD-Cart.D, 203v; bij ameldonc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3v. 111
APPELMOORTELSTUK: up den appelmoortre stick, 1548, P/Aa Rtb, 2r; op den appelmoortrestick, 1620, X/Aa Rtb, 3r. *BACHTEN SMOIJEN: eenen busch ten houcke bachten smoijen, 1620, X/Aa Rtb, 13r; eenen busch ten houcke bachten smoijen groot twee ghemeten hoofdende metten noortende upt dulstraetken, id, 13v. BEANTBOS?: bosch ghenaempt den beantbosch, 1627, SAG-330/138-II, 123r. BEDELF: upde langhe meirsch Int bedelf ende Inde gavere, 1620, X/Aa Rtb, 66v; Inden voorn. broeckackere ... oost N comende up het bedelf, 1641, RAG-U 722/4, 5v; het voorn. bedelf, id; BEERDEWEGELKEN: upt beerdeweghelkin, 1548, P/Aa Rtb, 5r. (zie PAARDEWEGELKEN) BEIMTBOS: bosch ghenaempt den beimtbosch, 1605, SAG-330/127, 126v. BEELENVIJVER: den vijvere dat men heet beelenvijvere, 1482, ARA-Acq.Lille 1130, O. BERGELAND: upt berghelant ... west up den pietwech, 1548, P/Aa Rtb, 4v; upt berghelandt, id, 13r; upt berghelandt ... up pietstraetkin, id, 20r; een half ghemet lants upt berghelant commende metten ende west upden pietwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v; up tberghelant ... metten suuthende up pietstraetken, id, 26r. BERGENHUL: mersch ... ghenaempt den berghen hul, 1641, RAG-U 722/4, 6v. 450R Zie ook HOGE BERGENHUL. BERKBOS: bosch ghenaempt den beerckbosch, 1606, SAG-330/127, 126v; upden bijrcbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, 1620, X/Aa Rtb, 46r; up bijrckbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, id, 47v; den berckbosch, 1627, SAG-330/138-II, 123r. BERNAERTS BOS: neffens bernaertbossche hoofdende up den erdenburschen wech, 1548, P/Aa Rtb, 4r; neffens bernaerts bossche hoofdende upden erdenbusschen wech, 1620, X/Aa Rtb, 7r. BERRENBOS: upden berrenbosch/derrenbosch, 1620, X/Aa Rtb, 16r. BERRENT: up de berrent, 1521, RAG-SB/R 47bis, 16v. BESENSTRAAT: neffens der besen strate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 14v. BESLOTEN MEERS: up de westbrouc inde besloten meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 25v; anden Beslooten meersch, 1570, ARA-WK 3362, O; upde westbrouck Inde besloten meersch, 1620, X/Aa Rtb, 52v.
112
BIEZEKENS BILK: gheheeten biesekins bilc up de noordzide van hooghe langhedonck anden waterloop, 1548, P/Aa Rtb, 16v: een stick lants gheheeten biesekens bilc upde noortsijde van hooghe langhedonct anden waterloop, 1620, X/Aa Rtb, 33v. (ten) BIEZEN: ten biesen bij der Leyden ofte den ham, 1559, SAG-330/77, 51r. BLOMMAERTS BILK: vier lynen ... ghenaempt blommaers bilc, 1559, SAG-330/77, 51r. BOEKHOUTBOS: eenen bosch ommedolfven ghenaemt bochautboschs, 1572, SAG330/90, 112r; bouchault bosch, 1573, SAG-330/90, 283v; een bosch ... ghenaempt den bouchautbosch, 1616, SAG-330/132-II, 128r. BOEVER: Jnden bouvere (ias) de beke zuut, 1548, P/Aa Rtb, 21r; een lijne burs Inden bouvere ... de beke suut, 1620, X/Aa Rtb, 43v; (Ursel?) *BOORT SEGHERS LEEN: een ghemet lant ghenaemt de Leenpitten commende metten suuthende up boort seghers leen, 1620, X/Aa Rtb, 38v. BOTERBEKE: ande botre beke, 1548, P/Aa Rtb, 2v; twee lynen landts ofte meersch int siaghers ande botre beke, 1620, X/Aa Rtb, 4r. BOUTS POORTE: up bouts porte, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10v; de beauspoorte, 1559, SAG-330/77, 51r. (Bouts Poorte/Beauspoorte?) BREDE DREVE: up de breed dreve, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r. BREDE MEERS: up de breede meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 12r; upde breede meersch een stick lants groot vC Roeden, 1620, X/Aa Rtb, 23v. BREIDEL: neffens den Breydel, 1441, ARA-RK 45407, 16r. BRIELKEN: upt brielkin, 1548, P/Aa Rtb, 20v. BROEKAKKER: up den broucackere, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; up den brouckackere hoofdende up seldonc meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3v; seldonc meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3v; up den broucackere, id, 33r; een ghemet upden broucackere hoofdende up langhe meersch, 1620, X/Aa Rtb, 5v; een bunder lants ligghende upden broucacker, id, 67v; broeckackere, 1641, RAG-U 722, 4v, 5r. BROUWERIJMEERS: de brauwerije mersch, 1540, RAG-RvVl 963, 229r. BRUGSE ZUIDLEIE: lancx de Brugsche zuutleye, 1603, SAG-330/125-II, 61r. BRUGSTRAAT: up de bruchstrate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r; up teentvelt ... noordt de brugghestrate, 1572, ARA-RK 45189, 32v; zuudt de brugghestrate, id, 34r, 35v.
113
BRUWANE: buederwaen, 1422, Tavernier-Vereecken, 345; ghenaempt bruane, 1548, P/Aa Rtb, 27v; up een stick lants ghenaemt bruane, 1620, X/Aa Rtb, 57r. *BULSKAMPVELD: een hofstede up bulscamp velt (met 22 g. bosch & 300 r. meersch), 1571, SAG-28//33/143, 15r; een hofstede Ligghende up bulscamp velt, 1574, SAG-28/33/143, 11v. *BUNTELARE: buntelare, 1548, P/Aa Rtb, 26r; Tgheweste ende wyck van hulle ende buentelaere, 1571, SAG-28/33/143, 11v, 39v; buentelaere, 1571, ARA-RSA 618/17, 2v; [wijk] te buntelare, 1620, X/Aa Rtb, 29r; de stede te buntelare, id, 54r. (1242: banclare - Rys.broch.) Exc. 1548 & 1571 nazien DAL(E): up de dale, 1572, SAG-330/90, 112r; up den dale ofte cleyt, 1616, SAG330/132-II, 128r. DAMMEKENS: de dammekins groot iiiiC xlii r, 1559, SAG-330/77, 51r. DAMMEKENS BILK: up dammekins bilc, 1548, P/Aa Rtb, 13r, 33v; dammekins bilck, id, 33r; up dammekens bilck up een ghemet lants, 1620, X/Aa Rtb, 26r; ijC roen lants up hooch langhe donc ende up dammekins bilc, id, 67v; up dammekins bilck, id, 68v. DAUWERS MEERS: daerment heedt up dauwers mersch, 1485, SAG-330/37, 187v. DERENDONK: in Deerendonc, 1441, ARA-RK 45407, 18v. (zie ook Lerendonk) DIEFWEG: ten Dief Weghe, 1441, ARA-RK 45407, 17v; up den Diefwech, id, 18r. DIELSTRAATJE/DULSTRAATJE: ten houcke ... metten noortende upt dielstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 7r; eenen busch ten houcke bachten smoijen groot twee ghemeten hoofdende metten noortende upt dulstraetken, 1620, X/Aa Rtb, 13v. (Op den) DIJK: daer ment heet up den dijc, 1485, SAG-330/37, 187v. DOEDIN: inden Doedin, 1441, ARA-RK 45407, 17r/v; upten Doedin, id, 18v. DONGELKEN: ten doncghelkin, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. DONGELS: vier partyen van Lande danof de drye ghenaempt syn de donghels, 1641, RAG-U 722/4, 4r. DONGELT: inde donghelt, 1564, RAG-LvdW 13, 8r. DONK(T)HAGE: up de doncthaghe, 1548, P/Aa Rtb, 19r; upde doncthaghe, 1620, X/Aa Rtb, 39r. DOORNTJE: up doerekin groot ontrent ijC vichtich roen, 1620, X/Aa Rtb, 38r. DORP: in Lammens ackere bij den durpe, 1616, SAG-330/132-II, 128r.
114
DRIEHOEK: een buendere lants ghenaemt den dryhouck ende het heybulsken ligghende te knesselare, 1571, SAG-28/7/31, 41r. DRIEHOEKTE BILK: ghenaempt den dryhoucten bilck, 1572, ARA-RK 45189, 34v; den dryhoucten bilcq, id, 35r. DRIES: ter Pieten anden Driesch, 1547, ARA-RK 45413-II, 131r; ter Pieter? anden Driesch, ca.1550, ARA-RK 45412, 133r; up den Dries, 1555, ARA-RK 45414, 20r. EEKHOUT: up die leye in ene stede diemen heet eechout, 1337, SJHB-D 2/2, 75r; in eechout up sgraven, 1548, P/Aa Rtb, 33v; up eechaut hoofdende metten zuutwesthende up de leye, id, 34r; In eeckout up sgraven, id, 68v; een vierendeel ghemets lants up eechaut hoofdende upde Leije, id, 70r. EEKSKEN: upt eecxkin, 1548, P/Aa Rtb, 3v; upt eecxken, 1620, X/Aa Rtb, 6r. EENTVELD: *hietvelde, 1234 kop.eind 13e, KAD-Cart.D, 204r; up teerscip van eenvelt, 1485, ARA-RK 45220, 101v; inde vierschae(re) van eenvelt, id, 102r; in eentvelt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1v; tentwelt, id, 6r; teentvelt, id, 13v; eentvelt, 1571, ARA-RSA 618/17, 1v; Tgheweste ende wyck van eentvelt mesvoorde ende pieten, 1571, SAG-28/33/143, 5r; eentvelt, id, 24r/v, 25r; Tgheweste van eentvelt mesvoorde ende pieten, id, 32r; teenvelt, 1572, ARA-RK 45189, 32v, 33r/v; eentvelt, id, 36r/v; teentvelt, id, 36v; Tgheweste ende wyck van eentvelt, 1574, SAG28/33/143, 5r; in een jeghenoote ghenaempt eentvelt, 1579, RAG-AM 626, 165v; daerment heet teentvelt, 1606, SAG-330/127, 126v; haer stede te heentvelt, 1620, X/Aa Rtb, 11v; stede te hentvelt, id, 45v; teenvelt, 1628, SAG-330/138-II, 123r. EENTVELDSTRAAT: up eentvelt strate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r; metten noortende up heenveltstrate, 1548, P/Aa Rtb, 26r; up daude stede ... metten noorthende up heentvelt straete, 1620, X/Aa Rtb, 53v. ELST: upt oesthende vander helst, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. ENGEL: inden inghele, 1510, ARA-Acq.Lille 1131, O; van eender herberghe ende hofstede ghenaemt den ynghele staende inde prochie van Knesselare, 1533, RAGRvVl 7524, 394r; een hofste ghenaempt den Inghele, 1571, SAG-28/33/143, 2r; een herberghe ghenaempt den Jnghele, 1574, SAG-28/33/143, 2r. ES(SEN)DONK: daerment heedt Inden hessedonc, 1485, SAG-330/37, 187v; in hersdonc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; in hesdonc, 1564, RAG-LvdW 13, 9r. FRANK(S) BOS: up eenvelt ghenaempt francx busch, 1572, ARA-RK 45189, 34r; ghenaempt franck busch, id, 35r. GANZENSTUK: upt ghanse stic, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v; neffens gansstick, 1548, P/Aa Rtb, 9v; een lijne busch bachten calle boghaerts stede hoofdende upde Looke neffens gans stick ande westzijde, 1620, X/Aa Rtb, 19r.
115
*GASTHUIS 1: jn dese prochie staet een gasthuus niet verhuert wesende maer tot conservatie vanden aermen passanten, 1571, SAG-28/33/143, 53r; de stede gheheeten Sint Jooris ieghens tgasthuys overe, 1620, X/Aa Rtb, 4v. GASTHUIS 2: Tghasthuus van knesselare, 1620, X/Aa Rtb, 25r; ijC roen meersch In tijsebrouc tgasthuus van knesselare suutwest, id, 63r. GAVERE: inden gavere, 1548, P/Aa Rtb, 32v; upde langhe meirsch Int bedelf ende Inde gavere, 1620, X/Aa Rtb, 66v. GEER: den gheer, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. GELEIKENS: Dit syn de gheleykens, 1571, SAG-28//33/143, 24r; upt gheleykin van eentvelt, id, 24v; den derden schoef jnt gheleykin up eenvelt, 1574, SAG-28/33/143, 20r/v. GENTWEG: anden ghentwech, 1548, P/Aa Rtb, 8r, 15v; den ghendtwech, id, 13r; upde stede anden ghentwech up de noortsijde nevens de Crunkens, 1620, X/Aa Rtb, 15r; upt steiken anden ghentwech upde noortsijde de crunkin(s), id, 15v; Ghendtwech, id, 26v, 32r. GEVER: up de loke hoofdende up den gheve(re), 1499 kop.1503, RAG-SV, O; inde ghevele, 1548, P/Aa Rtb, 29r; Inde ghevere, 1620, X/Aa Rtb, 60r. GI(J)SELS BILK: ghenaempt de moortelkins ... an ghisels bilc, 1548, P/Aa Rtb, 29v; iiijC roen lants ghijselins bilc, 1620, X/Aa Rtb, 43v; een stic lants ghenaempt de moortelkins ... metten noorthende an ghijsels bilc, id, 61r. GODEVAARTS LEEN: up den querren dyck neffens ackermans ghoet tusschen den weghe van godevairts leene, 1548, P/Aa Rtb, 5v; een bilcxken bij willems sickelmans tusschen den weghe van godevairts leene ende sickelmans bilcxken ande westsijde, 1620, X/Aa Rtb, 10v. GOEDEKEN PLEIN: bosch ghenaempt tgoedtken pleyn, 1606, SAG-330/127, 126v; tgoetkin plein, 1627, SAG-330/138-II, 123r; twee ghemeten bosch ghenaemt t'goedtgen ter pleyne binnen knesselaere, 1641, RAG-U 389, 336r. GOED te BOEKHOUTE: pachtgoet in knesselaere ende In partijen Inde prochie van aeltert ghenampt tgoet te bochault, 1572, SAG-330/90, 112r; het goed te bochoute, 1573, SAG-330/90, 283r. GOED ter HAGE(N): opt goedt ter haghen in knesselaere op den heecbusch, 1513 kop.1607, RAG-K/Aa 27, 61v; van den ghoede ter haghen, 1516, RAG-K/Aa 90, 44r; een hofstede ... ghenaempt tgoedt ter haeghe ... onder de heerlichede van de woestyne, 1535, RAG-RvVl 962, 137v; ande cruustrate die loopt van buntelaere naer der pieten ... noort tgoet ter haeghe, 1577, RAG-LvdW 8, 13v. GOED ten HULLE: In de prochie van knesselaere ghenaemt tgoet ten hulle, 1508, SAG-330/43, 356v; tgoet ten hulle, 1618, SAG-330/134, 115v. (U?) 116
GOED te LAKE: ande leye an tgoet te lake, 1572, SAG-330/90, 112r; tgoet ter lake, 1616, SAG-330/132-II, 128r. (er was een Goed te Lake in Aa & in Kn). GOED van LEMBEKE: het Pleinkin ligghende te Mesvoorde up de oostzijde vander strate die loopt naer tGoet van Lembeke commende metten noorthende up de Heerwech, 1555, ARA-RK 45414-II, 201r; een stic landts ende heet wostinen tgoet te lembeke op de westzyde den haelterwech oost, 1577, RAG-LvdW 8, 30v. GOED ter PIETEN: upt stratghijn lopende bachten et goet t(er) Piete(n), ca.1550, ARA-RK 45413-II, 121v. GOED te RUWERSCHURE: up tGoet t(er) Ruwerscue(re), 1441, RAG-RK 45407, 13r. GOEDEKEN: up tghoeykin tentwelt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 6r, 13v.; te goykin, 1548, P/Aa Rtb, 23r; ij lynen bosch te goijken, 1620, X/Aa Rtb, 48r. 's GRAVEN: up theerscip van Kness(elare) ende up tGraven, 1441, ARA-RK 45407, 19r; in eechout up sgraven, 1548, P/Aa Rtb, 33v; In eeckout up sgraven, 1620, X/Aa Rtb, 68v. 's GRAVEN VIJVER: sgraven vivere, 1603, SAG-330/125-II, 61r. GROENE VIJVER: daer ment heet up den groenen vivere, 1485, SAG-330/37, 187v; up den groenen vivere ... tsacramentstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 8v; up den groenen vivere, id, 22v; upden groenen vijvere groot twee ghemeten Jan ballegeer suut west upde twee tsacraments straetken metten suut oost ende, 1620, X/Aa Rtb, 16v; ij ghemeten lants upden groenen vijvere, id, 45r. GROTE BAARNT?: anden Grooten ende Cleenen Baernt, 1570, ARA-WK 3362, O. GROTE HOUW: bosch ... up teenvelt ghenaempt den grooten hau, 1572, ARA-RK 45189, 35r. GROTE LAKE: een leen ghenaempt de groote Lake (125 g) metten oosthende lancx de Brugsche zuutleye zuut lancx den zoutwech west upt bouchout noort sgraven vivere, 1603, SAG-330/125-II, 61r. HAALBILK: up den haelbelc, 1548, P/Aa Rtb, 29v; upden huelbelc groot ontrent ijC roen, 1620, X/Aa Rtb, 61r. HAAGMEERS: haghe merschs, 1521, RAG-SB/R 47bis, 6r. HAM: bij der Leyden ofte den ham, 1559, SAG-330/77, 51r. HAMERKEN: opt hamerkin, 1620, X/Aa Rtb, 1r.
117
HANNIN 's JAGERS: den hannyn siaghers groot een ghemet lxxxvi roeden, 1559, SAG-330/77, 51r; up tsticxken dat loopt naer den pietwech hoofdende up hanninn saghers ... den moerwech noort, 1620, X/Aa Rtb, 32v. HANSEET: den hanseet, 1559, SAG-330/77, 51r. HARINGSTRAAT: up teenvelt ... oost de harynckstrate, 1572, ARA-RK 45189, 33r; oost de harynckstrate, id, 34v. HARINGWEG: bij den harinc wech, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; bij den harync wech, id, 13r; ande oostzijde vanden haryncwech, 1548, P/Aa Rtb, 21v; up den harinckwech, id, 33v; een meirschelken ande beke ande oostsyde vanden harijncwech, 1620, X/Aa Rtb, 44r; een stic lants ghenaempt de crune ... hoofdende upden harijncwech west, id, 69r. HEER(T)STRAAT: tusschen beede de Heertstrate, 1441, ARA-RK 45407, 16r. HEERWEG: te mesvoirde ... metten oosthende up den erdenburchschen wech ... den heirwech zuut, 1548, P/Aa Rtb, 11r; een cleen sticxken landts neffens shelichs Gheest lande, de noordtsyde den heirwech, 1620, X/Aa Rtb, 2v; upt stic voor de meulene groot vijf lijnen lants ... hoofdende metten suuden upden herwech, id, 7v; een stick lants voor de muelene hoofdende upden waterganck metten suut ende upden herwech, id, 8v; upde stede te mesvoorde ... metten oosthende upden erdenburchschen wech ... den herwech suut, id, 21v. HEIBILKSKEN: een buendere lants ghenaemt den dryhouck ende het heybulsken ligghende te knesselare, 1571, SAG-28/7/31, 41r. HEIKEN: ten heykene, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. *HEINDRICX HOPS LAND/BILK: heyndric ops lande, eind 15e, ARA-RK 1108, 2v; een dreveken neffens heindricx hops bilck, 1620, X/Aa Rtb, 59r. HEKKEN?: opt heckin ter stratem, 1620, X/Rtb, 2v. HEKSTUK: ten hulle ... upt hecstick, 1548, P/Aa Rtb, 6v; het hecstick, 1559, SAG330/77, 51r; een stick lants ten hulle commende metten oosthende upt hecstic, 1620, X/Aa Rtb, 12v; een bunder lants gheheeten het hecstick, id, 30v. HELM: een huus stede ende hostelrie ghenaempt den helleme ... in de voorn. prochie van knesselare, 1566, RAG-RvVl 977, 115v; een hofstede ghenaempt den helm, 1571/1574, SAG-28/33/143, 28v/21v; by de kercke neffens den helleme, 1582, SAG-330/99, 255r. HEMERIJK: in hemerycke, 1548, P/Aa Rtb, 30r; In hemeryc ende In tijsekenbrouckmeersch, 1620, X/Aa Rtb, 61v. HERRELSTUK: Int herrelstic, 1521, RAG-SB/R 47bis, 9r; bij den heerlinc sticke, id, 10v. 118
HERRENT: up de herrendt, 1548, P/Aa Rtb, 34r; upden herrent, 1620, X/Aa Rtb, 70r. HESDONK: zie ES(SEN)DONK. HEULBILK: zie HAALBILK. HEU(T)TE: up de huete, 1548, P/Aa Rtb, 1v; up de huette, id, 1v; een stick landts ligghende op de huete neffens s'helichs Gheest landt, 1620, X/Aa Rtb, 1v; op de huette op een half ghemet landts, den heleghen Gheest oost ghelandt, id, 2r. HILLARE?: een ghemet lants ghenaempt ijlare commende metten noorthende up hilaren straete, 1620, X/Aa Rtb, 59v. HILLARESTRAAT: een ghemet lants ghenaempt ijlare commende metten noorthende up hilaren straete, 1620, X/Aa Rtb, 59v. HOEKE: ten houcke, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4v; ten houcke, 1548, P/Aa Rtb, 7v, 26v; den houcke, id, 4r; de herberghe ten houcke, 1564, RAG-LvdW 13, 8v; van huerl. stede ten houcke, id, 8v; een hofstede ghenaempt [ten] houcke een herberghe, 1571, SAG-28/33/143, 46v; een hofstede ghenaempt de herberghe ten houcke, 1574, SAG28/33/143, 35r; ten houcke, 1620, X/Aa Rtb, 7v, 13r/v, 54v. (ten Hoeke, 1379 (Witte Kaproenen) & 1404 (aanleg Nieuwendam) Rys-broch.) HOEKSTUK: upt houcstic ... up de leye, 1548, P/Aa Rtb, 25v; upt houckstic endende upde Leije, 1620, X/Aa Rtb, 53r. HOFBOS: den lootbusch ende hofbusch, 1482, ARA-Acq.Lille 1130, O; vander loverbossche ende ov(en)bosch, 1511, ARA-Acq.Lille 1131, O. HOGE BERG: up den hoghen berch, 1548, P/Aa Rtb, 22r; up den hooghen berch, 1564, RAG-LvdW 13, 9r; V lijnen lants ghenaempt de moertels hoofdende metten suuthende upden hooghen berch, 1620, X/Aa Rtb, 45r. HOGE BERGENHUL: naer den hooghen berghen hil, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. HOGE BILK: den hooghen bilc, 1548, P/Aa Rtb, 26v; neffens den hooghen bilck, 1620, X/Aa Rtb, 55r. HOGE LANGEDONK: up de noordzide van hooghe langhedonck anden waterloop, 1548, P/Aa Rtb, 16v; up hooch langhedonc, id, 33r; een stick lants gheheeten biesekens bilc upde noortsijde van hooghe langhedonct anden waterloop, 1620, X/Aa Rtb, 33v; ijC roen lants up hooch langhe donc ende up dammekins bilc, id, 67v; een partye van lande ... up hooghe landonck, 1641, RAG-U 722/4, 4v. HOGE MOER: up den hooghen moer, 1548, P/Aa Rtb, 25r; up den hoeghen moer, id, 27r; upden hooghen moer, 1620, X/Aa Rtb, 51v.
119
HOGE STEENPUT: up den hoghen steenpit, 1548, P/Aa Rtb, 17v; upden hooghen steen pit, 1620, X/Aa Rtb, 36v. HOGE STIJNE: up de hoghestine, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; (ghenaempt) de hoochstynne, 1548, P/Aa Rtb, 4v, 7v; een stick lants ghenaempt de hoochstijne, 1620, X/Aa Rtb, 8r; een stick lants ghenaemt de hoochstijne, id, 14r. HOLLEVIJVERKEN: het holleviverken, 1616, SAG-330/132-II, 128r. HOLSTRAAT: up de holstrate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v. HOUT?: upden haut?, 1620, X/Aa Rtb, 52v. HOUTEN BOS: upde haute(nen?) busch groot ijC roen, 1620, X/Aa Rtb, 44v. (verschrijving voor Houten Put?) HOUTEN PUT: daer ment heedt up den hautenen put, 1485, SAG-330/37, 187v; up eentvelt strate ... den hautenen pyt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r; up den hautenen pitte, 1548, P/Aa Rtb, 22v; de hauten pitte, id, 22r; jC roen upden hautenen pitte, 1620, X/Aa Rtb, 44v. HOUW: daerment heedt den hau, 1485, SAG-330/37, 187v. *HUGHE DE GREMEERS: meersch Inde langhe meersch ... oost hughe de gremeersch, 1620, X/Aa Rtb, 6r. HULBILK?: zie HAALBILK. HULLE: de hilla, 1234 kop.eind 13e, KAD-Cart.D, 204r; op zijn stede ten hulle te knesselaere, 1513 kop.1607, RAG-K/Aa 27, 62r; In knesselaere ten hulle, 1529, SAG-301/85, 76v; ten hulle, 1548, P/Aa Rtb, 15v; de hofstede ten hulle, 1559, SAG330/77, 51r; hulle, 1571, ARA-RSA 618/17, 2v; Tgheweste ende wyck van hulle ende buentelaere, 1571, SAG-28/33/143, 11v, 39v; een stick lants ten hulle ... metten oosthende upt hecstic, 1620, X/Aa Rtb, 12v; C roen ten hulle daer den voetwech deur gaet, id, 32r. HULLESTRAAT: wouters stic ... commende metten oosthende up hulle strate, 1620, X/Aa Rtb, 36v. HULSBROEK: in hulsbrouc, 1548, P/Aa Rtb, 19r, 35r; hulsbrouck, id, 35r; --, 1620, X/Aa Rtb, 72r; up *husbrouc, id, 39r/v. HULSE: den hulse groot drie ghemeten Clxxx Roeden, 1559, SAG-330/77, 51r. HULST: up de hulst, 1548, P/Aa Rtb, 5r, 18r; een half ghemet upde hulst, 1620, X/Aa Rtb, 9r; upde hulst, id, 37r. ISAAC: upten Ysac, 1441, ARA-RK 45407, 14v; neffens den Ysac, id, 18v.
120
JACOBS BILK: up Jacops beelc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10r. ('s) JAGERS: int siaghers ande botre beke, 1548, P/Aa Rtb, 2v; van onderdale bachten tjaghers, id, 12v; twee lynen landts ofte meersch int siaghers ande botre beke, 1620, X/Aa Rtb, 4r; bachten tsaghers, id, 25r; een ghemet lants bachten siaghers, id, 40v. *JAN BOUDINS STEDE: een ghemet bachten Jan boudins stede up ackerkin, 1620, X/Aa Rtb, 31v. JANS STUK: an Jans stic, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. JOPTS BILK: gheheeten Jopts bilc, 1514, SAG-330/45, 255v. *CALLE BOGHAERTS STEDE: een lijne bachten calle boghaerts stede upde Loke, 1620, X/Aa Rtb, 18v; een lijne busch bachten calle boghaerts stede hoofdende upde Looke neffens gans stick ande westzijde, id, 19r. *CALLE VERHAGHEN MEERS: up calle verhaghen meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 41r. *KALSEIDE(WIJK): Den weyck vander caulsie ende ontrent der kercken, 1571, SAG28//33/143, 1r; Tgheweste ende wyck vander caulsye ende ontrent der kercken, id, 28r. KALVERBILK: up den calverbilc, 1548, P/Aa Rtb, 24v; upden Calverbilc, 1620, X/Aa Rtb, 50v. KALVERHAGEMEERS: in calverhaghemersch, 1564, RAG-LvdW 13, 8v. KAPT: inde capt ende upt brielkin, 1548, P/Aa Rtb, 20v; een ghemet Inde capt ende upt brielken, 1620, X/Aa Rtb, 42v. KASTEEL: een stick lants voor het Casteel neffens Willem aubotere, 1620, X/Aa Rtb, 47r. KATTENBOS: up den cattenbusch, 1548, P/Aa Rtb, 4r. KERKAKKER: kercackere, 1571, SAG-28/33/143, 22v, 24v. KERKENBOSSTRAAT: der Kercken buschstrate ande westsyde, 1509, ARA-WK 3343, O. KERK(EN)MEERS: west de kercken meersch, 1641, RAG-U 722/4, 6r; kerckemeersch, id, 6v; top? KERKWEG: up den kerckwech, 1559, SAG-330/77, 51r.
121
*KERKWIJK: Den weyck vander caulsie ende ontrent der kercken, 1571, SAG28//33/143, 1r; Tgheweste ende wyck vander caulsye ende ontrent der kercken, id, 28r; [wijck] ter kercken, 1620, X/Rtb, 1r. KERSELARE: een stick lants groot twee ghemeten en half ghenaempt de kesselaere, 1582, SAG-330/99, 255r. KETSEBOS: beneden den muelenackere gheheeten ketsebusch, 1548, P/Aa Rtb, 6v; ghenaempt ketsebosch, id, 9v; upden ketsenbusch, 1620, X/Aa Rtb, 7v; up eenen busch west van(den) muelene van knesselare beneden der muelenackere gheheeten ketsebusch, id, 12r; een stick lants tenden den meulenacker Loijs de valcke is naest ghelant upde oostzijde ghenaempt ketsebosch, id, 18r. KIEKENMEERS: de kieken mersch, 1540, RAG-RvVl 963, 229r. KLAVERDRIES: up den claverdriesch ende berrent, 1575, SAG-330/92, 221v; up den claver dries hoofdende upden waterganck, 1620, X/Aa Rtb, 18r. KLEINE BAARNT: anden Groten ende Cleenen Baernt, 1570, ARA-WK 3362, O. KLEIN MERELBILKSKEN: tcleyn Meerelbelcxken, 1559, SAG-330/77, 51r. KLEIT: up de Cleyt, 1441, ARA-RK 45407, 16r, 17r, 18r ev; up de cleyt, 1485, SAG330/37, 187v; up de cleit, 1548, P/Aa Rtb, 23v; inde cleyt, 1564, RAG-LvdW 13, 10v; up de cleyt, 1572, ARA-RK 45189, 33r, 34v, 36v; up den dale ofte cleyt, 1616, SAG330/132-II, 128r; de langhedale streckende metten zuuthende upde cleijte, 1620, X/Aa Rtb, 22r; een ghemet lants upde cleit, id, 49r. KLEITBOS: up de cleytbusch, 1548, P/Aa Rtb, 25v; anden cleytbosch, 1559, SAG330/77, 51r; een stic lants upde cleijtbusch upde westsijde hoofdende up pauwels wille lant, 1620, X/Aa Rtb, 53r. KLEITSTRAATJE: upt cleytstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 26r; vier ghemete lants hoofdende metter suutsijde upt cleytstraetken, 1620, X/Aa Rtb, 53v. KLOOSTERGOED: upt cloostergoet, 1620, X/Aa Rtb, 67r. *KLOOSTERMEERS: een half ghemet ghenaempt puutshacker metten noorthende up coolster (lees: clooster) meersch, 1620, X/Aa Rtb, 16r. KNESSELAARSE: vanden hove van knesselaersche, 1483, ARA-Acq.Lille 1130, O; vanden goede te knesselaerschen, 1491, ARA-Acq.Lille 1130, O; knesselaerschen, 1498, ARA-Acq.Lille 1130, O; vanden knesselaerschen, 1500, ARA-Acq.Lille 1130, O; heerlichede van den knesselaerschen, 1504, ARA-Acq.Lille 1131, O; van zynen hove vanden knesenlaerschen, 1509, ARA-WK 3343, O; knesselaersche, 1512, ARAAcq.Lille 1131, O; knesselarschen, 1531, ARA-Acq.Lille 1131, O; van zijnen hove ten Knesselaerschen, 1547, ARA-WK 3346, O. KNESSELARE: 122
Cnislara, 1128 kop.16e, GY-TW, 566; Kneslara, 1129, GY-TW, 566; Clenleers, 1139, GY-TW, 566; Cneslar, 1153, GY-TW, 566; Knisslara, 1165, GY-TW, 566; knesselaer, 1171, KAD-Cart.D, 19v, 20r; knesselaer, 1171, KAD-Cart.D, 19v; knisselaer, id, 20r; Chinislar 1171, KAD-Cart.C, 21r; Chinislar, 1171 kop.ca.1175, GY-TW, 566; Knilleirs, ca.1182, GY-TW, 566; Clesnar, 1189, GY-TW, 566; knesselare, 1190, KAD-Cart.D, 4r; Chnesselare, 1190 kop.ca.1191, GY-TW, 566; Knesslera, 1192, GY-TW, 566; chnesselare, 1190, KAD-Cart.C, 31v; Chenesselare, 4e kw.12e, GY-TW, 566; kneslar, kneslare, 1201, KAD-Cart.D, 202r; Knislara, 1204, GY-TW, 566; Clesnar, 1216, GY-TW, 566; knesselare, 1237, RAG-ADr 2, O; kneslar, 1237, KAD-Cart.D, 203v, 205r; cnessenelare, 1237 kop.14e, RAG-ADr 6, 35r; cnesselere, id, 35v; kneslare, id, 36r; cnessenlare, 1237 kop.15e, RAG-ADr 7, 81r; cnesselere, id, 82r; knesselere, id, 82v; kneslere, 1241 kop.14e, RAG-ADr 6, 18r; kenlers, 1242, KAD-Cart.C, 82r; kneslere, 1243 kop.14e, RAG-ADr 6, 12r; --, 1243 kop.15e, RAG-ADr 7, 27r; --, 1243 [1242] kop.15e, RAG-ADr 7, 19v; --, 1247 kop.14e, RAG-ADr 6, 18r; kneslar, 1252, KAD-Cart.D, 204r; knesliers, 1253, KAD-Cart.D, 204r; kneslere, 1257 kop.15e, RAG-ADr 7, 27r; Balduinus de Kneslare, 1258, RAG-SP, O; kneslare, 1258, KAD-Cart.D, 203v; knesselare, 1289, SJHB-Varia, rol 8; --, ca.1300, SJHB-D 1, 8v [1294-1300, GY-CM, 2841]; Knesselar, 1295, RAG-SB/R 31d, 12v; knesselare, 1301, SJHB-Rek.25A; knesler, 1305, ARA-RR 338; cnesselare, 1306, SAB-SR, 8r, 11r/v?; ... cnesselare, haeltere, huersele, bellem en hansebeke, omme de Leye te beridene, ende orconde ... hoe verre dat der stede aerve es, an bede siden van den watere, 1306, SAB-SR, 8r; varende te orscamp, bernem, cnesselare, haeltere, ursele, bellem ende te hansebeike, omme de Leye te beridene, ende orconde daerof te horene, hoe varre de stede van Brugghe recht an heeft, id, 11v; (tekst nazien) cnesselare, 1313, SJHB-Rek.35A; knesselare, 1320, SJHB-Rek.41A; kenesselare, 1330-31, RAG-StVl 4691, 17v; knesselare, 1337, SJHB-D 2/2, 75r; --, 1340, SJHB O.503; knessenaere, 1365, ARA-RR 339; knessenlaere, id; knesselare, 1366/67?, SAB-SR 1366-1367, 44r?, 45v/46v?; 123
knesselare, 1375, ARA-RR 238; --, 1376, ARA-RR 241; --, 1377, ARA-RR 349; cnesselare, 1381, ARA-RK 7834, 6r; knesselare, 1390, ARA-RK 7834, ..; knesselaer, 1421, SAG-301/26, 84v; in de prochie van knesselare, 1431, SAG-330/20, 57v; Knesselare, 1431, ARA-RK 45406, 27r; knesselare, 1438, ARA-RK 7388, 1r; Knesselae(re), 1441, ARA-RK 45407, 13r; clesselaer, 1441, SAG-301/36, 104r; jnde prochie van cnessenaere, 1449, SAG-330/24, 523r; knesselare, 1450, ARA-RK 7835, 1v; --, 1450, SJHB-Rek.156, 25v; knesselaere, 1465, ARA-RK 45220, 101v; knesselare, 1466, SAG-330/30, 189r; --, 1472, ARA-RK 1107, 1v; knesselaere, id, 10; in de prochie van clessenare, 1475, SAG-330/33, 128r; knesselaire, 1481, ARA-Acq.Lille 1131, O; knesselare, 1482, ARA-Acq.Lille 1170, O; --, 1483, ARA-RK 7837, 2r; knesselaere, 1485, SAG-330/37, 187v; knesseleere, 1489, SAG-301/80, 106r; knesselaere, 1491/1496, ARA-Acq.Lille 1130/1131, O; knesselare, 1496, SAG-330/40, 282r; --, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; --, eind 15e, ARA-RK 1108, 10v; knesselaere, id, 1v; --, 1504, ARA-RK 1091, 83r; knesselare, 1505, ARA-RK 1109, 2r; knesselaere, 1509, ARA-WK 3343, O; knesselare, 1510/1514, ARA-Acq.Lille 1131, O; knesselaere, 1514, SAG-330/45, 255v; Knesselare, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r; --, 1531, ARA-RK 45205, 42r; knesselaere, 1535, SAG-301/89, 237v; knesselare, 1536, ARA-RK 7848, 4r; Knesselaere, 1547, ARA-WK 3346, O; knesselare, 1547/1548, RAG-AM 623, 80v/117r; knesselaere, 1548, RAG-LvdW 148, 2r; --, 1558, RAG-AM 624, 77r; knesselare, 1559, SAG-330/77, 51r; knesselaere, 1564, RAG-LvdW 13, 2v; knesselare, 1569, ARA-RK 19191, 2r; Knesselaere, 1570, ARA-WK 3360, O; --, 1570, ARA-WK 3362, O; --, 1571, SAG28//33/143, 1r; --, 1572, ARA-RK 45189, 32r; --, 1574, SAG-28//33/143, 1r; --, 1574, RAG-AM 626, 75r; --, 1575, RAG-RvVl 980, 323r; --, 1579, ARA-RSA 618/17, 1r; --, 1579, RAG-AM 626, 165v; --, 1641, RAG-U 722/4, 4r; knersselaere, 1644, RAG-U 653, 326r. KNESSELAREHOF: knesselaerhove, 1481, ARA-Acq.Lille 1130, O; knesselarehove, id, O. COBBOU(D)T: in den cobbout, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; up den cobboudt, 1548, P/Aa Rtb, 31v; meersch (ende bosch) Inden cobboudt, 1641, RAG-U 722/4, 6r. 's KONINGS BILK: een stick Lants ghenaempt sconincx bilck (2 g.), 1582, SAG330/99, 255r.
124
*COOL RIJCAERTS STEDE: een stic lants streckende upde suutsyde vanden pietdam commende metten oosthende up Cool Rijcaerts stede groot een haut ghemet ofte pieten bilcxken, 1620, X/Aa Rtb, 28r. KORTE BERG: tusschen den curten berch ende oestervelt, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stick lants ligghende tusschen den curtenberch ende oostervelt, 1620, X/Aa Rtb, 28v. KORTE HAM: den corten ham, 1559, SAG-330/77, 51r. KORTE ZWANE: meersch Inde corte swaen in malsem, 1641, RAG-U 722/4, 6v. KRUINE: ghenaempt de crune ... hoofdende up den harinckwech, 1548, P/Aa Rtb, 33v; een stic lants ghenaempt de crune ... hoofdende upden harijncwech west, 1620, X/Aa Rtb, 69r. KRUINTJES: nevens de crunkins, 1548, P/Aa Rtb, 8r; anden ghentwech ... den crunkin (cruukin), id, 8r; upde stede anden ghentwech up de noortsijde nevens de Crunkens, 1620, X/Aa Rtb, 15r; upt steiken anden ghentwech upde noortsijde de crunkin(s), id, 15v. KUILSTEDE: inde kuulstede, 1572, ARA-RK 45189, 35v. KWA(DE) BRAKE: te mesvoorde up de quabrake, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2r. KWADE BILK: den quaden bilc bider pietweghe, 1548, P/Aa Rtb, 13v; een ghemet datmen heet den quaden bilc bijden pietweghe, 1620, X/Aa Rtb, 27v. KWADE LAND: landts ... ghenaemt het qualandt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10r; upt quade landt, id, 13v; upt qualant metten oosthende upt ackerkin, 1548, P/Aa Rtb, 22v; metten westhende upt qualant metten oosthende ut ackerkin, 1620, X/Aa Rtb, 46v. KWEERDIJK: up den queirdyc, 1548, P/Aa Rtb, 28r, 30r, 32r; up den querren dyck neffens ackermans ghoet tusschen den weghe van godevairts leene, id, 5v; upden querren dijck neffens ackermans goet groot een ghemet ende xliiij Roeden, 1620, X/Aa Rtb, 9v; twee ghemeten landts upden queirdijc, id, 57v; upden queirdijc, id, 62r, 66r. LAKE: naer lake thenden bouchout, 1504, ARA-RK 1091, 81v; tselve leen ghenaempt de lake (125 g.), 1535, SAG-330/53, 105r; lake, 1542, ARA-WK 2963, O; --, 1546, ARA-WK 2964, O; --, 1548, RAG-LvdW 148, 4r; --, 1551, SAG-330/68, 157v; --, 1564, RAG-LvdW 13, 5r; ghenaempt de laecke, 1572, ARA-45189, 32r; de nieu laecke, id, 32r; naer lake, 1572, ARA-WK 2965, O; --, 1592, ARA-WK 2966, O. LAMMENS AKKER: up lammins acker, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2r; up lamminsackere, 1548, P/Aa Rtb, 17v; In lammens ackere, 1572, SAG-330/90, 112r; in Lammens ackere bij den durpe, 1616, SAG-330/132-II, 128r; up lammins acker, 1620, X/Aa Rtb, 36r. 125
LAMMENS BOS: daerment heedt lammins bosch, 1485, SAG-330/37, 187v. LANGE BUTKENS?: de Langhe buetkins (2g.4r.), 1559, SAG-330/77, 51r. LANGEDALE: twee ghemeten en half ghenaempt de langhedale streckende metten zuuthende upde cleijte, 1620, X/Aa Rtb, 22r. LANGE DONK(T): in eenen tjeghen noede gheheeten ontrent langhedonc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; dat men eet de langhe donct, 1508, SAG-330/43, 356v; langhedonc, 1548, P/Aa Rtb, 23v; hooch langhedonc, id, 33r; zyn stede te langhedonck, 1567, ARA-RK 19189, 8r; langhe donct, 1571, ARA-RSA 618/17, 3v; Tgheweste ende wyck van straten ende Langhedounct, 1571, SAG-28//33/143, 15r, 43v; te Langhedonc, 1620, X/Aa Rtb, 48v. Zie ook HOGE & OUDE LANGE DONK. LANGEDONKSTRAAT: up langhedonc strate, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; Langhedonck straete, 1641, RAG-U 722/4, 4r. LANGE HAM: den langhen ham, 1559, SAG-330/77, 51r. LANGE MEERS: up den langhemeersch, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; de langhe mersch, 1540, RAG-RvVl 963, 229r; in den muelenackere hoofdende up de langhe meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3r; de langhe meirsch int bedelf ende inde gavere, id, 32v; de langhe meirsch, id, 3v; mersch ghenaempt den langhen meersch binnen knesselare, 1613, SAG-330/131-II, 89v; inden meulenacker hoofdende op de langhemeersch, 1620, X/Aa Rtb, 5r; een ghemet upden broucackere hoofdende up langhe meersch, id, 5v; twee hondert ende xxxiii Roeden meersch Inde langhe meersch ... oost hughe de gremeersch, id, 6r; upde langhe meirsch Int bedelf ende Inde gavere, id, 66v. LANGE WILGE: ghenaempt de langhe wulghe hoofdende up st jansghoedt, 1548, P/Aa Rtb, 35r; een stick groot vier hondert roen ghenaempt de Langhe wulghe hoofdende up S(en)te Jans goet, 1620, X/Aa Rtb, 71v. LAUWERS STUKSKEN: te mesvoirde up lauwers sticxkin commende metten oosthende up den erdenburchschen wech, 1548, P/Aa Rtb, 10v; ghenaempt lauwers sticxkin, id, 11r; te mesvoorde up lauwers sticxken ... metten oosthende upden erdenburchschen wech [wille]boirt seghers es naest ghelant upde zuutzijde, 1620, X/Aa Rtb, 20v; een ghemet lants ghenaemt lauwers sticxken, id, 22r. LEDEGANCKS BILK: Ledegancbilck, ca.1550, ARA-RK 45412, 144v; Ledegancx Bilck, id, 112r; --, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 126v; te Mesforde ghenaempt Legancx Bilck, id, 149v; Legancx Bilck, id, 82r; --, 1555, ARA-RK 45414-II, 94v, 172r. LEEMPUT(TEN): ghenaempt de leempitten, 1548, P/Aa Rtb, 18v; de leempitten, id, 19v; te leempitte, id, 5r; te mesvoorde ghenaempt de leempit, 1572, ARA-RK 45189, 36r; te leempitte up een stick lants neffens Pr. hops lande, 1620, X/Aa Rtb, 9r; een lijne lants ten Leempitte, id, 20r; een ghemet lant ghenaemt de Leenpitten 126
commende metten suuthende up boort seghers leen, id, 38v; hoofdende up de leenpitten, id, 40v. LEENSTRAAT: up de Leenstrate, 1441, ARA-RK 45407, 17r, 18r, 21r. (leendreef: 15e ceeuw - Rys.broch.) LEIE: varende te orscamp, bernem, cnesselare, haeltere, ursele, bellem ende te hansebeike, omme de Leye te beridene, ende orconde daerof te horene, hoe varre de stede van Brugghe recht an heeft, 1306, SAB-SR, 11v; cnesselare, haeltere, huersele, bellem en hansebeke, omme de Leye te beridene, ende orconde ... hoe verre dat der stede aerve es, an bede siden van den watere, id, 8r; up die leye in ene stede diemen heet eechout, 1337, SJHB-D 2/2, 75r; up eechaut hoofdende metten zuutwesthende up de leye, id, 34r; upt houckstic endende upde Leije, 1620, X/Aa Rtb, 53r; hoofdende upde Leije, id, 70r. LENT: up de lent, 1521, RAG-SB/R 47bis, 4r. LERENDONK: in Leerendonc, 1441, ARA-RK 45407, 18v. LEVENDALE/LEEFDALE: j leen ligghende int ghesceet van Ursele ende van Knesselare ende heet Leefdale, 1431, ARA-RK 45406, 26v/27v?; een leen ligghende in knesselare ende heet levendale groot ziinde viichtien ghemeten ende lvi roeden onder land busch ende mersch ligghende in de vors. prochie van knesselare ende Urssele, 1472, ARA-RK 1107, 2r; levendale, eind 15e, ARA-RK 1108, 2r; --, 1501, ARA-RK 1109, 3v. LIEBAERTS HOEK: int mustkin neffens liebaerts houc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. *LIPPENS JOOS BILK: up lippens Joos bilck, 1620, X/Aa Rtb, 56v. LODDERS BOS: bosch ghenaempt lodders bosch, 1641, RAG-U 722/4, 7r. LOKE: up de loke hoofdende up den gheve(re), 1499 kop.1503, RAG-SV, O: up de looke neffens gansstick, 1548, P/Aa Rtb, 9v; de loke, id, 9v; een lijne bachten calle boghaerts stede upde Loke, 1620, X/Aa Rtb, 18v; een lijne busch bachten calle boghaerts stede hoofdende upde Looke neffens gans stick ande westzijde, id, 19r. LOOPKEN: Tloopkin (439 r.), 1559, SAG-330/77, 51r. LOOTBOS: den lootbusch ende hofbusch, 1492, ARA-Acq.Lille 1130, O; vander loverbossche ende ov(en)bosch, 1511, ARA-Acq.Lille 1131, O. LOOTS/LOETS PUT: een half ghemet landts te mesvoorde ghenaemt loetssepit, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r; een ghemet landts op de loosepit hoofdende op den Erdenburchschen wech te mesvoirde, 1620, X/Aa Rtb, 4v. LOYS DREVE: up teentvelt ... west loys dreve, 1572, ARA-RK 45189, 36v.
127
MAENKENS MEERS: up maenkins meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 30r; up maenkins meersch de kercke van knesselare upde noortwestsijde, 1620, X/Aa Rtb, 62r. MALSEM: daerment eedt in de maelsem, 1514, SAG-330/45, 255v; in maelsem, 1548, P/Aa Rtb, 31r; boven malsem/malsen? streckende achter den waterganc, id, 34v; den wyck van malsem, 1571, SAG-28/33/143, 23v; In malsem, id, 24v; een Reke thiende in malsem, 1574, SAG-28/33/143, 19r-v, 20r; in malsem hoofdende up verkenbrouc(k), 1620, X/Aa Rtb, 63v, 64r; boven malsen, id, 71r; een partye meersch in malssen, 1641, RAG-U 722/4, 6r-v; malsem, id, 6v; MALSEMMEERS: naer maelschem meersch, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; meersch jn malsee meersche, 1559, SAG-330/77, 51r. *MARTIN HOFSTEDE: een bilcxken neffens martin hofstede hoofdende up maijen dries, 1620, X/Aa Rtb, 11r. MATHIJS VRIENT STEDE: een lijne lants van mathijs vrient stede gheheeten tpeirdeweghelken, 1620, X/Aa Rtb, 19v. MATTENPUT: te matten pit, 1548, P/Aa Rtb, 6r. MAYENDRIES: hoofdende up mayen dries, 1548, P/Aa Rtb, 6r; een bilcxken neffens martin hofstede hoofdende up maijen dries, 1620, X/Aa Rtb, 11r. MEERMEERS: metten noorthende upde meirmeersch, 1620, X/Aa Rtb, 21v. MERELBEKE: up de meirrelbeke, 1548, P/Aa Rtb, 17r; meerelbeke, 1559, SAG330/77, 51r; ten hulle ghenaempt de meerelbeke oost den voetwech, 1572, ARA-RK 45189, 38v; upde meirrelbeke, 1620, X/Aa Rtb, 35r/v. MESVOORDE: een half ghemet landts te mesvoorde, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1r, 6v; Mesforde, 1547, ARA-RK 45413-II, 67v; Mesvoorde, id, 30v, 124r/v, 153v; Meschvoorde, id, 124v, 129v; te mesvoirde ... commende metten oosthende up den erdenburchschen wech, 1548, P/Aa Rtb, 10v; mesvoirde, id, 2v, 10v, 11r; mesvoorden, id, 10r; Mesvoorde, ca.1550, ARA-RK 45412, 83r, 113v, 126v ev; up zijn stede te Mesvorde anden Ghendtwech, west den Herdenburchschen Wech, id, 115v; Mesvorde, ca.1550, ARA-RK 45413, 22r; Mesvorde(n), id, 68r; te Mesvoorde ... west de straete diemen heedt den Erdeburschen Wech, id, 24v; Mesforde, ca.1550, ARARK 45413-II, 149v; Mesvorde, id, 35v, 77r/v, 81v, 86v; Mesvorde(n), id, 134r; Mesvoorde, id, 21v, 26r; Mesvoorde, 1555, ARA-RK 45414, 32v, 78r, 178r; Mesvorde, id, 36r; Mesvoorde, 1555, ARA-RK 45414-II, 36v, 42v; Messvorde, id, 172r; zijn stede te *mesmoerde, id, 158v; te mesvoorde ... de straete diemen heedt den erdenburchschen wech, 1555, RAG-U 741, 86v; te mesvoorde metten westhende up den waterloop, id, 22v; te mesvoorde, id, 50v, 91v, 95r/v ev; mesvorde, id, 25r, 83r; een deelcken landts te mesvoorde, 1564, RAG-LvdW 13, 8v; mesvoorden, 1571, ARA-RSA 618/17, 1v; Tgheweste ende wyck van eentvelt mesvoorde ende pieten, 1571, SAG-28//33/143, 5r; Tgheweste van eentvelt mesvoorde ende pieten, id, 32r; mesvoorde, 1571, SAG-28/33/143, 5r; mesvoorde, 1572, ARA-RK 45189, 36r; mesvoirde, 1620, X/Aa Rtb, 4v, 23r; mesvoorde, id, 20v, 21v, 23r; Inden wyck van 128
mesvoorde, 1641, RAG-U 722/4, 15v; mersvoorde, id, 12r; daerment noempt westvoorde, 1643, RAG-U 722/6. (den ghendtwegh ofte slagh die loopt over den cautere naer den puyraper of mesvoorde, 1701, RAG-U 1, 4r.) MESVOORDESTRAATJE: metten westhende up Mesvorde Straetghijn, ca.1550, ARARK 45413-II, 159r; up Mesvorde Straetken, 1555, ARA-RK 45414-II, 186r; de byleve ... metten westhende up mesvoorde straetkin, 1555, RAG-U 741, 164r. MICHIELS BEKE: een stick lants of bosch gheheeten den Rapeneijn een ander parcheel up michiels beke, 1620, X/Aa Rtb, 22v. MIELBILK: ghenaemt de mielbelc, 1548, P/Aa Rtb, 25r; twee ghemete lants ghenaempt de mielbilck, 1620, X/Aa Rtb, 52r. MISPELBILK: up de myspelbeilc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v; ghenaempt den mespelbilck ... up eentvelt, 1572, ARA-RK 45189, 36r. MOERBOS: een partye bosch Inden moerbosch, 1641, RAG-U 722/4, 6v. MOERKENS: twee partyen van Lande ghenaempt de moerkens, (272R) ... oost t'Ghernaerts straetken, 1641, RAG-U 722/4, 5v. 's MOEYEN: ten houcke bachten smoeyen, 1548, P/Aa Rtb, 7r. MOERWEG: nair den pietwech ... den moerwech noort, 1548, P/Aa Rtb, 16r; up tsticxken dat loopt naer den pietwech hoofdende up hanninn saghers ... den moerwech noort, 1620, X/Aa Rtb, 32v. MOLEN: upt stic voor de meulene groot vijf lijnen lants ... hoofdende metten suuden upden herwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v; een stick lants voor de muelene hoofdende upden waterganck metten suut ende upden herwech, id, 8v; up eenen busch west van(den) muelene van knesselare beneden der muelenackere gheheeten ketsebusch, id, 12r. MOLENAKKER: up den Mulenackere, 1547, ARA-RK 45413-II, 88r; in/beneden/tenden den muelenackere, 1548, P/Aa Rtb, 3r/6v/9v; den Muelenackere byder capellen ter Pieten, ca.1550, ARA-RK 45412, 83r; den Muelenackere, id, 115v; den Muele(n)ackere, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 31r; den Mulenackere, 1555, ARA-RK 45414-II, 43r, 102r; iiijC R. Lants metten oosthende opden zandtwech metten westhende upden mulenacker byder cappellen te pitten, 1555, RAG-U 741, 91v; den meulenackere, id, 117v; twee ghemeten landts inden meulenacker hoofdende op de langhemeersch, 1620, X/Aa Rtb, 5r; den belc beneden den muelenackere, id, 10r; eenen busch west van(den) muelene van knesselare beneden der muelenackere gheheeten ketsebusch, id, 12r; upden muelenackere, id, 12r; een stick lants tenden den meulenacker ... ghenaempt ketsebosch, id, 18r.
129
MOLENBILK: vanden muelenbilc, 1548, P/Aa Rtb, 4r; neffens den molenbilc, id, 28v; up den molle bilck, id, 29r; een stick lants upden houck vanden meulen bilc, 1620, X/Aa Rtb, 6v; neffens den mollenbilck, id, 59r; upden mollebilck, id, 59v. MOLENSTRAATJE: ant meulenstraetgen dat compt van knesselaere naer haeltere, 1577, RAG-LvdW 8, 23v. MOORTEL(KEN)S: ghenaempt de moortelkins, 1548, P/Aa Rtb, 29v; upt moortelkin tenden veltackere, id, 32v; ghenaempt de *woertels ... up den hoghen berch, id, 22r; vC roden ghenaempt de moortelkens, 1559, SAG-330/77, 51r; V lijnen lants ghenaempt de moertels hoofdende metten suuthende upden hooghen berch, 1620, X/Aa Rtb, 45r; een stic lants ghenaempt de moortelkins ... metten noorthende an ghijsels bilc, id, 61r; upt moortelken tenden veltackere, id, 67r. MOST: upde most hoofdende upde straete Jeghens vra(n)ke minnens stede, 1620, X/Aa Rtb, 68r. MOSTBOS: up de most buschs, 1521, RAG-SB/R 47bis, 17v; an den mostbusch, 1551, RAG-K/SME 16, 30v. MOSTJE: int mustkin, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. NEDERMEERS: up nedermersch, 1485, SAG-330/37, 187v; up de neirmeirsch, 1548, P/Aa Rtb, 11r; ghenaempt den nederen meersch te mesvoorde, 1572, ARA-RK 45189, 36r. NIEUWE BILK: up teenvelt ghenaempt den nieuwen bilck oost de harynckstrate, 1572, ARA-RK 45189, 33r; den nieuen bilck, id, 35v, 37r; den nieuwen bilcq, id, 38r. NIEUWE LAKE: de nieu laecke, 1572, ARA-RK 45189, 32r. NIEUWE LEIE: bi knesselare comende in de niewe leye, 1366/67?, SAB-SR 45v/46v?. NIEUWENHOVE: een leen ligghende binnen der prochie van knesselare (24G) ... gheheeten te nieuwenhove, 1472, ARA-RK 1107, 10r; bijden hove ... dat men heet ten Nieuwen Hove neffens Storems goede ande noortzide, 1441, ARA-RK 45407, 19r; leen ... gheheeten te nieuwenhove, 1472, ARA-RK 1107, 10r; --, eind 15e, ARARK 1108, 10v. NIEUWLAND: int nieulandt, 1548, P/Aa Rtb, 34r; Int nieulant, 1620, X/Aa Rtb, 31r; Int nieulant up vijC roen lants, id, 69v. NOORDBOS: upde noortbusch, 1620, X/Aa Rtb, 21r. ONZER VROUWEN BILK: lancx der strate loopende naer haltre dictum ons. vr. bilck, 1540, RAG-RvVl 963, 229r.
130
OOSTERVELD: tusschen den curten berch ende oestervelt, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stick lants ligghende tusschen den curtenberch ende oostervelt, 1620, X/Aa Rtb, 28v. OUDE (LIJNEN): de vier lijnen ofte doude up den kerckwech, 1559, SAG-330/77, 51r. OUDE AARDENBURGSE WEG: anden auden ardenburgschen wech, 1606, SAG330/127, 126v. OUDE HEUBEL/HEUVEL: daerment heedt up den hauden huebele, 1485, SAG330/37, 187v. OUDE LANGEDONK: up houde langhedonc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. OUDE PIETE: up oude piete, 1548, P/Aa Rtb, 9r; upde oude piete groot twee hondert roen lants ... hoofdende upden waterganck, 1620, X/Aa Rtb, 17r. OUDE STEDE: up daude stede ... metten noortende up heentveltstrate, 1548, P/Aa Rtb, 26r; up daude stede groot ontrent drij ghemete hoofdende metten noorthende up heentvelt straete, 1620, X/Aa Rtb, 53v. PAARDENBILK(EN): up de perdebylcken, 1521, RAG-SB/R 47bis, 7r; inden peerdebilc, 1548, P/Aa Rtb, 5r; twee ghemeten Jnden peerdebilc, 1620, X/Aa Rtb, 8v. PAARDENWEGELKEN: upt peirdeweghelken, 1548, P/Aa Rtb, 7v; tpeirdeweghelkin, id, 10r; hondert roeden lants upt peerdeweghelken, 1620, X/Aa Rtb, 9v; een lijne lants upt peirdeweghelken, id, 14v; een lijne lants van mathijs vrient stede gheheeten tpeirdeweghelken, id, 19v. PAARDSAKKER: up paerdsackere, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3v. PANNEKOEKS STEDE: te langhedonc neffens panckoucx stede, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. 's PAPEN ETTINGE: up spapen ettinghe, 1548, P/Aa Rtb, 1v; op s'papen ettinghe ... Heer Andries lyne opt noordtende, 1620, X/Aa Rtb, 2r. PIETDAM: vanden pietdam, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stic lants streckende upde suutsyde vanden pietdam commende metten oosthende up Cool Rijcaerts stede groot een haut ghemet ofte pieten bilcxken, 1620, X/Aa Rtb, 28r. PIETEN: Tgheweste ende wyck van eentvelt mesvoorde ende pieten, 1571, SAG28//33/143, 5r; Tgheweste van eentvelt mesvoorde ende pieten, id, 32r. PIETENBILKSKEN: vanden pietdam ... pietenbilcxkin, 1548, P/Aa Rtb, 14r; een stic lants streckende upde suutsyde vanden pietdam commende metten oosthende up Cool Rijcaerts stede groot een haut ghemet ofte pieten bilcxken, 1620, X/Aa Rtb, 28r. 131
PIETENDRIES: voor de Pietendries, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 117v. *PIETER GEERTS STEDE: nevens p(iete)r gheerts stede, 1620, X/Aa Rtb, 50v. *PIETER HOPS LAND: te leempitte up een stick lants neffens Pr. hops lande, 1620, X/Aa Rtb, 9r. PIETSTRAATJE: up pietstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 20r; up tpitstraetken, 1559, SAG330/77, 51r; up tberghelant ... metten suuthende up pietstraetken, 1620, X/Aa Rtb, 26r, 41v. PIETWEG: pietwech, 1548, P/Aa Rtb, 4v, 16r/v; pietweghe, id, 13v; een half ghemet lants upt berghelant commende metten ende west upden pietwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v; een ghemet datmen heet den quaden bilc bijden pietweghe, id, 27v; up tsticxken dat loopt naer den pietwech hoofdende up hanninn saghers ... den moerwech noort, id, 32v. PIJSTEKE: up de pijsteke, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10r. (Pietstede?) PLAATSE: ande plaetse, 1571, ARA-RSA 618/17, 1r. (ende es die Plaetse, metter kercke ende stadhuuse daerup staende, 1517 (smaldeelinghe) Rys.broch) PLEIN: voor de Pietendries ... et Pleyn, ca.1550, ARA-RK 45413-II, 117v; het Pleyn, 1555, ARA-RK 45414-II, 126v; het pachtgoet ter pieten met ... het pleyen (sic), 1555, RAG-U 741, 129r. PLEINTJE: lants ghenaempt het pleinkin te mesvoorde, ca.1550, ARA-RK 45412, 157v; een parcheelken landts het pleinkin ligghende te mesvoorde up de oostzijde vander strate die loopt naer tgoet van lembeke commende metten noorthende up de heerwech, 1555, ARA-RK 45414-II, 201r; dat licht neffens daer an voorn. pleintkin op de oostzyde, 1555, RAG-U 741, 170v; een parcheelken Lants het pleinkin Ligghende te mesvoorde ... upde oostzyde vander straete die loopt naer t'goet van lembeke commende metten noorthende upden heerwech, id, 170r. POEKSTRAATBOS: poucstrate bussche, 1521, RAG-SB/R 47bis, 14v. POLDERMEERS: inde Poldermeersch, 1570, ARA-WK 3362, O. *PRIESTERAGE: syn priestrage huus metten walleken, 1571, SAG-28//33/143, 29r; syn priesterage huus, 1574, SAG-28/33/143, 21v. *PUITSAKKER?: een half ghemet ghenaempt puutshacker metten noorthende up coolster (lees: clooster) meersch (sic), 1620, X/Aa Rtb, 16r. PUT ten HULLE: landts ... ghen. den put ten hulle, 1572, ARA-RK 45189, 8r. PUTSTEDE: up de pijt stede, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3r. 132
RABOTJE: een stic lants ... ghenaempt tRappotken ... streckende tusschen den Leene ghenaempt de Ravers gavers ende der Leye, 1572, SAG-330/90, 112r; een sticxken lants ... ghenaempt trabotkin, 1573, SAG-330/90, 283v; hoofdende upden *robboudt, 1620, X/Aa Rtb, 65r. RAPENEYN?: een stick lants of bosch gheheeten den Rapeneijn een ander parcheel up michiels beke, 1620, X/Aa Rtb, 22v. RAVERS GAVERS: den leene ghenaempt de Ravers gavers ende der Leye, 1572, SAG330/90, 112r; de Ravers gavers, 1573, SAG-330/90, 283v. *REINVAERT STEEKEN: een meerschelken upde beke bij Reinvaert steken, 1620, X/Aa Rtb, 41r. REMBURG: up remburch, 1548, P/Aa Rtb, 26r; een lijne lants up remburch tusschen weghe(n), 1620, X/Aa Rtb, 54r. RIETHAGE: up de Riethaghe, 1521, RAG-SB/R 47bis, 16r; Rietaghe, id, 17v; Ryetaghe, id, 18r; up worremstael ... up de *riaghe, 1548, P/Aa Rtb, 14v; up worremstael upt noorthende upde riaghe, 1620, X/Aa Rtb, 29v. ROLLEBANE: up de cleyt ghenaempt de rollebane, 1572, ARA-RK 45189, 36v. ROZE: een huus ghenaempt de roose, 1568, ARA-RK 19190, 7r. (Kn?/U?) SABS BILK: up tSabs beelc, 1431?/1441, ARA-RK 45407, 16v. SACRAMENTSTRAATJE: ant sakrement straetkin, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2r; neffens tsacraments straetkin, 1548, P/Aa Rtb, 3v; tsacramentstraetkin, id, 8v; twee ghemeten lants neffens tsacraments straetken, 1620, X/Aa Rtb, 6v; upden groenen vijvere groot twee ghemeten Jan ballegeer suut west upde twee tsacraments straetken metten suut oost ende, 1620, X/Aa Rtb, 16v. SCHAVINS BILK: up scavins bilc, 1548, P/Aa Rtb, 20v; scavins bilc, 1620, X/Aa Rtb, 42r/v. SCHIJTHAGE: up de schijthaghe, 1548, P/Aa Rtb, 6v; up de schitage, id, 27r; de schijthaghe, 1620, X/Aa Rtb, 12v; upde schitaghe, id, 56r. SCHOONHEERS BOS: upden bijrcbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, 1620, X/Aa Rtb, 46r; up bijrckbusch met den noorthende upde beke ende schoonheers busch, id, 47v. SCHOONVROUWENBILK: neffens schoon vrauwen bilc, 1548, P/Aa Rtb, 16r; ijC Roen neffens schoonvr(auwen) bilck, 1620, X/Aa Rtb, 33r. SCHOUWBROEK: in schoubrouc, 1548, P/Aa Rtb, 30v, 31r; In *schoonbrouck, 1620, X/Aa Rtb, 63r; In schoubrouc, id, 63v. 133
SCHRIKKELS MEERS: up scrickelsmeirsch, 1548, P/Aa Rtb, 15v; up scrickels meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 31v. SCHUURDRIES: een hofstede staende up schuerdries, 1571, SAG-28//33/143, 29r; een huus staende up schuerdries, 1574, SAG-28/33/143, 21v; upden voornoemden dries, id, 22r. *SICKELMANS BILKSKEN: een bilcxken bij willems sickelmans tusschen den weghe van godevairts leene enden sickelmans bilcxken ande westsijde, 1620, X/Aa Rtb, 10v. SINT-HUIBRECHT: in de herberghe van st hubrecht te knesselaere, 1568, ARA-RK 19189, 7r; een hofstede ghenaempt sint huberecht, 1571, SAG-28//33/143, 28r. SINT-JANSGOED: up st jansgoedt, 1548, P/Aa Rtb, 35r; de Langhe wulghe hoofdende up S(en)te Jans goet, 1620, X/Aa Rtb, 71v. SINT-JORIS: de stede gheheeten sent joris, 1548, P/Aa Rtb, 3r; een hofstede ghenaempt sinjooris groot onder lant meersch ende bosch xxx ghem., 1571, SAG28/33/143, 4r; een hofstede ghenaempt sint jooris, 1574, SAG-28/33/143, 3r; eene gheruyneerde hofstede ende pachtgoet Inde prochie van Knesselare willent ghenaempt St Jooris ligghende ande cautsijde bij de plaetse up de zuytwestzijde vanden herwech loopende van Ghendt naer Brugghe (36 g. 1 lijne), 1598, SAG-330/119, 54v; de stede gheheeten Sint Jooris ieghens tgasthuys overe, 1620, X/Aa Rtb, 4v. SLOKT: daerment heedt Inde sloct, 1514, SAG-330/45, 255v. SMEETSTRAAT: de Smeetstrate, 1509, ARA-WK 3343, O. SNEPERS STUK: snepers stic hoofdende up den pietwech, 1548, P/Aa Rtb, 16v; een stic lants gheheeten snepers stic hoofdende upden pietwech, 1620, X/Aa Rtb, 34r. SPEIKEN: ten speykin / bijden speykene, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; het speijken, 1641, RAG-U 722/4, 4r-v. SPIERINGBOS: v ghem. onder busch ende velt ... ghenaempt spierinc busch, 1536, RAG-RvVl 962, 137v. STAARTJE van MERELBEKE: steertkin van Meerelbeke C lxxvi roeden, 1559, SAG330/77, 51r. STANCKAERTS PUT: up stanckaerts pit, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. 's Danckaerts? STEENPUT: den steenpit, 1548, P/Aa Rtb, 10v; den steenput (2 g.48r.), 1559, SAG330/77, 51r; upden steenpit ... het oosthende up straetken, 1620, X/Aa Rtb, 21r. STEKELBILK: van den stekelbilck, 1559, SAG-330/77, 51r.
134
STIJBAERT: up den *stribaert, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; up de stybaert, 1548, P/Aa Rtb, 21r; sijn stede diemen heet den stijbaert, 1620, X/Aa Rtb, 45r. STOKERS STEDE: up stokers stede up de herstrate, 1521, RAG-SB/R 47bis, 1v, 9v. STOKT: in den stoct hoofdende up den zalynck, 1548, P/Aa Rtb, 34v; den wyck vande stoct, 1571, SAG-28/33/143, 23r; Inden stoct, id, 24v; vijC roen lants Inden stoct hoofdende upden zalijnc, 1620, X/Aa Rtb, 70v. STORMS (GOED): up Storems goet, 1441, ARA-RK 45407, 15v; neffens Storems goede, id, 19r; te sturmens, 1521, RAG-SB/R 47bis, 12r. STORMS STRAATJE: up stuerems straetkin, 1505, ARA-RK 1109, 25v. (ter) STRATEN: daerment heedt ter straten, 1502, SAG-330/42, 184r; --, 1514, SAG330/45, 239v; stede ter straten, 1548, P/Aa Rtb, 26v; ter straten, id, 13v, 23v, 31v; te stratem, id, 2r, 27v; daermen eedt ter straten, 1559, SAG-330/77, 51r; den wyck van der straeten, 1571, ARA-RSA 618/17, 3v; Tgheweste ende wyck van straten, 1571, SAG-28/33/143, 15r, 43v; te(r) stratem, 1620, X/Rtb, 2v, 3r, 28r; iiijC [R] lants ter strate, id, 34v; stede ter straten, id, 18v, 56v, 65r, 69v; de stede ter straeten, id, 55r; [wijk] Ter Straeten, id, 48v. STUK VOOR DE MOLEN: upt stic voor de meulene groot vijf lijnen lants ... hoofdende metten suuden upden herwech, 1620, X/Aa Rtb, 7v. TIJSKENS BROEK: up tysekin brouc, 1499 kop.1503, RAG-SV, O; up tysekins brouck, 1548, P/Aa Rtb, 19r; in tisebrouc, id, 30v; up tysekensbrouc ten tuen stick in hondert roen meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 39v; ijC roen meersch In tijsebrouc tgasthuus van knesselare suutwest, id, 63r; een partije meersch ghenaempt Thysekens brouck (2G50R) west de kercken meersch, 1641, RAG-U 722, 6r. TIJSKENSBROEKMEERS: in tysekin brouckmeirsch, 1548, P/Aa Rtb, 30r; In hemeryc ende In tijsekenbrouckmeersch, 1620, X/Aa Rtb, 61v. TUINSTUK?: up tysekensbrouc ten tuen stick in hondert roen meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 39v. (twee?) VARENTBILK: inden muelenackere ... up den varentbilck, 1548, P/Aa Rtb, 3r; up de varentbilcken, id, 28v; op den varentbilck, 1620, X/Aa Rtb, 5v; upde varent bilcken ... de strate oost, id, 58v. VARKENBROEK: up verkenbrouc, 1548, P/Aa Rtb, 31r; verkenbrouck, id, 31r; tgheheele gheleet van verkenbrouck, 1571, SAG-28//33/143, 24r; een thiende up verkenbrouck, 1574, SAG-28/33/143, 20v; ij lijnen lants in malsem hoofdende up verkenbrouc, 1620, X/Aa Rtb, 63v; ij Lijnen lants in malse(n) hoofdende up verkenbrouck, id, 64r. VELD: tvelt, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; een hofstede Ligghende jnt velt (+ land en velt 30 g.), 1571, SAG-28//33/143, 6r; een hofsteken Ligghende jnt velt, id, 33r; een 135
hofstedeken byden velde, id, 43r; een hofstede Ligghende jnt velt / een hofstekin jnt velt / een hofstekin groot jCl R. velts / noch ij G(emeten) velts, 1574, SAG28/33/143, 24v. VELDAKKER: up veltacker, 1521, RAG-SB/R 47bis, 2v; up/tenden veltackere, 1548, P/Aa Rtb, 1r/32v; een half ghemet landt op veltackere, 1620, X/Aa Rtb, 1r; upt moortelken tenden veltackere, id, 67r. VELDEKEN: metgaders tveldekin, 1559, SAG-330/77, 51r. VELDE(KEN)PUT: up veldekinpitte, 1548, P/Aa Rtb, 30v; up de velde pitte, id, 31r; up veldeken pitte, 1620, X/Aa Rtb, 62v; een stic lants ligghende upde velde pitte, id, 64r. VELDSTRAAT: ande noortwestzijde van der Velstraete, 1572, SAG-330/90, 112r. VIANENLAND: lants ... ghenaemt vyanen lant, 1521, RAG-SB/R 47bis, 10v. VIER GEMETEN: het stick daer thenden ghenaemt de vier ghemeten, 1559, SAG330/77, 51r. VIER LIJNEN: de vier lijnen ofte doude, 1559, SAG-330/77, 51r. VIJVERGOED: vande Vivergoede, 1441, ARA-RK 45407, 19v, 20r; int Vivergoet, id, 19v. VIJVERHOEK(E): vivere gheheeten viverhoucke, 1519, ARA-Acq.Lille 1131, O. VIJVERSTUK: int viverstick, 1548, P/Aa Rtb, 36r; Int vijverstic, 1620, X/Aa Rtb, 73v. VLEESBOS: up eenvelt ghenaempt vleeschbusch, 1572, ARA-RK 45189, 33v. VOORDEKEN: upt voordekin, 1548, P/Aa Rtb, 5v; upt voordeken groot iiij lijnen bosch, 1620, X/Aa Rtb, 10v. VOSKENS BOS: een partye van lande ghenaempt voskens bosch (460R) ... west de seldonck meersch, 1641, RAG-U 722/4, 4v. VREEMD BILKSKEN: upt vremde bilcxkin, 1548, P/Aa Rtb, 12v; upt vremde bilcxken ... hoofdende up de strate, 1620, X/Aa Rtb, 25v. WATERGANG: een stick lants voor de muelene hoofdende upden waterganck metten suut ende upden herwech, 1620, X/Aa Rtb, 8v; upden waterganck, id, 17r, 18r, 28v; upden waterganc, id, 35v; upden waterghanc, id, 51r; achter den waterganc, id, 71r. WATERLOOP: een stick Lants ghenaemt den waterloop, 1620, X/Aa Rtb, 13r; een stick lants gheheeten biesekens bilc upde noortsijde van hooghe langhedonct anden waterloop, id, 33v.
136
WEDAGE/WEEDHAGE: up de wedaghe, 1548, P/Aa Rtb, 8v; vierhondert R. lants upde wedaghe ... hoofdende upde strate, 1620, X/Aa Rtb, 16v. WESTBROEK: in een jeghenode gheheeten de westbrouc, eind 15e, ARA-RK 1108, 2v; westbrouc, 1505, ARA-RK 1109, 3r; --, 1548, P/Aa Rtb, 25r/v, 26v; westbrouck, id, 23v, 28v; meersch Inden Westbrouck, 1559, SAG-330/77, 51r; den westbroeck, 1564, RAG-LvdW 13, 10r; inde meersch vanden Wesbrouck, 1570, ARA-WK 3362, O; by den westbrouck oost de strate commende van audenaerde, 1572, ARA-RK 45189, 32v; een bilcxken Inden westbrouck tusschen de hoirs W(ille)ms valcken ende de wilde meersch, 1620, X/Aa Rtb, 19r; In westbrouck up een lijne meersch, id, 48v; upde westbrouck Inde besloten meersch, id, 52v; Inde westbrouc, id, 52r, 54v, 59r. WESTBROEKSTRAATJE: up westbrouckstraetkin, 1548, P/Aa Rtb, 24v; up westbrouck straetken, 1620, X/Aa Rtb, 51r. WILDAKKER: in Wiltacker, 1441, ARA-RK 45407, 23v. WILDE MEERS: een bilcxkin Jnde west blouc (sic) tusschen de hoirs w(ille)ms valcken ende de wilde meirsch, 1548, P/Aa-Rtb, 10r; een bilcxken Inden westbrouck tusschen de hoirs W(ille)ms valcken ende de wilde meersch, 1620, X/Aa Rtb, 19r. WILLEM VALKEN MEERS: up willem valken meersch, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. WINKELKEN: upt twynckelkin, 1548, P/Aa Rtb, 18r; upt wynckelkin, id, 18v; upt winckelkin, id, 24r; upt winckelken, 1620, X/Aa Rtb, 37v, 38v, 50r. WINTER BOUDS MEERS: an winter bouds meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 16v; een stic lans an winterbouds/winterbonds meirsch, 1620, X/Aa Rtb, 34r. WINTER BOUDS PUT: up winter bouds pit, 1548, P/Aa Rtb, 29r/v; nu winterbouds pit, 1620, X/Aa Rtb, 60r; up winterboudts pit, id, 60v. WITTE DIJK: daerment heedt Inden Witten dyck, 1514, SAG-330/45, 255v; inden witten dyc hoofdende up den waterghanck, 1548, P/Aa Rtb, 24v; den witten dyc, id, 17v; ten witten dyc, id, 24r; up den witten dyck, id, 32r; op den witten dyck in knesselaere ... noort op den waterloop, 1577, RAG-LvdW 8, 82v; upden witten dijck, 1620, X/Aa Rtb, 28v, 65v; upden witten dijc groot iij ghemeten hoofdende upden waterganc, id, 35v; ijC xcviij roen gheheeten den witten dijc, id, 49v; een ghemet Inden witten dijc hoofdende upden waterghanc, id, 51r. WITTE DRIES: up den Wettendriesch, 1485, SAG-330/37, 187v; te witten driessche, 1499 kop.1503, RAG-SV, O. WORMSTAL: up worremstael upt noorthende upde riaghe, 1620, X/Aa Rtb, 29v; upt wormstal, id, 29v.
137
WOSTINE/WOESTIJNE: bachten de Wostine, 1460, SAG-330/28, 436v; eenen bosch gheheeten wostijne, 1475, SAG-330/33, 128r; op een stic landts ende heet wostinen tgoet te lembeke op de westzyde den haelterwech oost, 1577, RAG-LvdW 8, 30v. WOUTERS HOF: up Wout(er)s Hof, 1441, ARA-RK 45407, 17v. WOUTERS HUL: up wouters hijl, 1521, RAG-SB/R 47bis, 3r. WOUTER LOUWAERTS DREVE: up teentvelt ghenaempt wouter louwaerts dreve ... noordt de brugghestrate, 1572, ARA-RK 45189, 32v. WOUTERS STUK: up Wouters styc, 1521, RAG-SB/R 47bis, 18r; up wouters stick, 1548, P/Aa Rtb, 17v; up wouters stic hoofdende upden haeltre wech, 1620, X/Aa Rtb, 17v; wouters stic ... commende metten oosthende up hulle strate, id, 36v. WULFS BOOM: te wulfsboome (boschaige ende heye), 1572, ARA-RK 45189, 32v. ZALING: up den zalanck, 1514, SAG-330/45, 255v; up den zalynck, 1548, P/Aa Rtb, 7v, 34v; up den zalinc, id, 32v; eenen bilck hoofdende upt goet van mijn heere van vuytkercke metten oosthende hoofdende upden salijnck, 1620, X/Aa Rtb, 14v; een Lijne lants hofdende upden salijnc, id, 66v; vijC roen lants Inden stoct hoofdende upden zalijnc, id, 70v. ZAVELPUT: daer ment heedt up den zavelput, 1485, SAG-330/37, 187v. *ZEGHER ECKAERT(S) STEDE: neffens zeghere eckaert stede, 1620, X/Aa Rtb, 20v. ZELDONKMEERS: up seldonc meirsch, 1548, P/Aa Rtb, 3v; voskens bosch ... west de seldonck meersch, 1641, RAG-U 722/4, 4v; twee ghemeten meesch inde seldonck meersch ... metter suutsyde lancxt den waterloop daer knesselare ende *heelem (lees: hoelem) scheeden, 1641, RAG-U 187, ?? ZEVEN LIJNEN: een parcheel ghenaemt de zeven lijnen, 1559, SAG-330/77, 51r. ZORGSTRAATJE: up Zoorgh Straeckin, 1441, ARA-RK 45407, 14v. ZURING: in zuerinc, 1548, P/Aa Rtb, 19v; zuerinck, id, 11v; up zuerinck, 1564, RAGLvdW 13, 9r; ghenaempt zuerynck, 1573, ARA-RK 19195, 18v; In zuerinck, 1620, X/Aa Rtb, 22v; Jn *zuerine, id, 40r. ZWALUWENDAM: up een stic landts tenden beke dat heet zwaluwen dam, 1521, RAG-SB/R 47bis, 8v; up den zwaluendam, 1548, P/Aa Rtb, 22v; upden swaluen dam hoofdende upde beke, 1620, X/Aa Rtb, 46r. ZWANE: een huus ende stede daer de zwane huute steect te knesseleere, 1489, SAG301/60, 106r; in de zwane ten houcke, 1564, RAG-LvdW 13, 9r. Zie ook KORTE ZWANE.
138
Bijlage 2: Losse kaart Commentaar bij de losse kaart Voor de kaart heb ik mij hoofdzakelijk gebaseerd op de kaarten in Feodaal Knesselare van de hand van Alfons Ryserhove (1965: 97-187). Hij baseerde zich op de kadastrale kaarten van 1810. Aangezien er geen kaartmateriaal is overgeleverd uit de periode waarin de in deze studie behandelde toponiemen zijn geattesteerd, dient er rekening mee te worden gehouden dat er een reële kans bestaat dat de lokalisatie niet volledig accuraat is.
Gelokaliseerde microtoponiemen Om de gelokaliseerde microtoponiemen makkelijk te kunnen terugvinden op de kaart, heb ik ervoor geopteerd hieronder een alfabetische lijst van de microtoponiemen die konden worden gelokaliseerd op te nemen, vergezeld van de code van het vak waarin ze zich bevinden. Ook microtoponiemen waarvan de ligging niet exact, maar wel bij benadering kon worden bepaald zijn in de lijst opgenomen (hoewel ze niet op de kaart staan). Aalterweg Aardenburgse Weg Aderik Ameldonk Bedelf Bergeland Berrenbos Berrent Besloten Meers Biezekens Bilk Boekhoutbos Brede Meers Breidel Broekakker Brugse Zuidleie Brugstraat Bruwane Buntelare Cobbou(d)t
C3-C4-D4 D1-D2-E3-E4 A1 C5 B5 D3 C4 C4 C4 C4 B6 C4 A1 C5 A5-B5-B6-C6 A1-B1-C1-D1 C3-C4 C5 B3 139
Dal(e) Dielstraatje/Dulstraatje Dongelken Dongels Dorp Driehoek Dries Eekhout Eentveld Eentveldstraat Engel Es(sen)Donk Geleikens Gentweg Goed te Boekhoute Goed ter Hage(n) Goed ten Hulle Goed te Lake Goed van Lembeke Goed ter Pieten Goed te Ruwerschure Goedeken 's Graven Vijver Groene Vijver Ham Haringstraat Haringweg Heer(t)Straat Heerweg Helm Hillare Hillarestraat Hoeke Hoekstuk Hoge Langedonk Houten Put Hulle Hullestraat Isaac Kalseide(wijk) Kalverbilk Kerkakker Kerkwijk
zie Kleit A2-B2 A4 A4 B3 E4 zie Pietendries A5 B2-C2 B2-C2-D2 B3 B3 C2 A3-B3-C3-D3-E3 B6 D4 D4 B6 E3 E4 A1 B2-C2 A6 B2 B5 zie Haringweg B4-B5-B6-C1-C2-C3-C4 E3-E4 E3 B3 C4 D5 B5 B5 A3 B1-C1 D4 D3-D4 A2 B3-C3 E4 B3 B3 140
Klaverdries Kleit Kleitbos Kleitstraatje Knesselaarse 's Konings Bilk Korte Ham Kwade Land Lammens Akker Langedale Lange Donk(t) Langedonkstraat Lange Ham Lange Wilge Leenstraat Leie Lent Levendale/Leefdale Loke Loopken Malsem Malsemmeers Mesvoorde Mesvoordestraatje Moerbos Moerkens Molenstraatje Most Mostbos Mostje Nedermeers Nieuwe Leie Nieuwenhove Paardenbilk(en) Pietdam Pieten Pietenbilksken Pietendries Pietstraatje Pietweg Plaatse Plein Poldermeers
C4 C2-C3-D2-D3 C3 C2-D2-D3 A1-A2 C5 B5 B1-C1 C2 C2-C3-D2-D3 B4 A4-B4 B5 A5-B5 C5 zie Brugse Zuidleie C1 E3 B4 C4 A5-B5 A5-B5 D3-E3 D3-E3 B4 B4 E4 C5-D5 C5-D5 B4-C4 D3-E3 zie Brugse Zuidleie A1-A2 C2-C4 E4 zie Pietendries E4 E4 D3-E4 D3-E3 B3 E4 B1 141
Sacramentstraatje Schijthage Schuurdries Sint-Huibrecht Sint-Joris Snepers Stuk Speiken Stokt Storms (Goed) Storms Straatje Tijskens Broek Tijskensbroekmeers Veldeken Vier Gemeten Voskens Bos Waterloop Westbroek Westbroekstraatje Wildakker Winkelken Winter Bouds Meers Witte Dijk Wouters Hul Wouters Stuk Zeldonkmeers Zwaluwendam Zwane
B2-B3-B4-C2 C4 B3 B3 B3-C3 D6 A3 B2 A1 A1-B1 C4-D4 C4-D4 A2-C6 B4 B3 A3 C4 C4 B2 D3 C3 C5 B2 D4 A3-B3 B2 B3
142