TOETSEN
Br1HV, A1 en G1
2015-2016
INHOUD
INHOUDSOPGAVE................................................................................................................................ 2 INLEIDING ............................................................................................................................................ 3 RTTI ...................................................................................................................................................... 4 VAKKEN................................................................................................................................................ 7 AARDRIJKSKUNDE ............................................................................................................................ 8 BIOLOGIE ....................................................................................................................................... 11 ENGELS .......................................................................................................................................... 15 FRANS ............................................................................................................................................ 17 GESCHIEDENIS ............................................................................................................................... 18 LATIJN ............................................................................................................................................ 23 MUZIEK .......................................................................................................................................... 26 NEDERLANDS ................................................................................................................................. 28 TEKENEN ........................................................................................................................................ 30 WISKUNDE ..................................................................................................................................... 33 WOORDWEB (BEGRIPPENWEB) ........................................................................................................ 37 TEKSTSCHEMA ................................................................................................................................... 39 SAMENVATTING ................................................................................................................................ 41 WOORDJES LEREN ............................................................................................................................. 42 BIJLAGE 2: TOETSANALYSEFORMULIER ............................................................................................. 47 BIJLAGE 3: VERBANDEN EN SIGNAALWOORDEN .............................................................................. 50
2
INLEIDING In de mentorlessen wordt volop aandacht besteed aan de goede voorbereiding op toetsen. Daar zal onder meer besproken worden dat je goed mee moet doen in de les en vragen moet stellen als je iets niet begrijpt. De domste vragen zijn namelijk de vragen die je maar niet stelt omdat je bang bent dat het een domme vraag is. Verder moet je je huiswerk maken en dat goed nakijken. Bij het leren van de toets is het belangrijk om goed te plannen en is het belangrijk om te weten wat je voor de toets moet kennen en kunnen. Ook is het verstandig om je veel te laten overhoren. Voordat je op school komt is het verstandig om goed gegeten te hebben en om uitgerust te zijn. Natuurlijk moet je ook de spullen meenemen die je bij de toets nodig hebt. Vervolgens zijn er tijdens de toets ook een aantal dingen belangrijk. Die zijn terug te vinden in bijlage 1. Naast de bovengenoemde algemene zaken zijn er ook grote verschillen tussen de verschillende vakken. Voor de ene toets moet je je anders voorbereiden dan voor de andere toets. In dit boekje vind je meer informatie over de toetsen van de verschillende vakken. Je kunt informatie vinden over de soorten vragen op de toetsen, over de beste manier om de opgaven te maken en over de verschillende manieren waarop je voor de toets kunt leren. Verder worden in dit boekje onderwerpen besproken die bij verschillende vakken hetzelfde zijn, zoals het maken van een tekstschema en het leren van woordjes. Voorafgaand aan de informatie over de verschillende vakken zal eerst iets uitgelegd worden over de vier soorten vragen die in toetsen voorkomen. Voor die soorten vragen gebruiken we de term ‘RTTI’. Het is verstandig om dat gedeelte te lezen voordat je de informatie van de vakken gaat lezen. Tenslotte is het ook belangrijk om na afloop van de toets te leren van je fouten. Als je een toets slecht gemaakt hebt moet je tijdens de bespreking van de toets in de les uitvinden wat je de volgende keer beter kunt doen. Om je daarbij te helpen is er een formulier, dat staat in bijlage 2. Veel succes! De brugklasdocenten
3
RTTI Op het Willem maken we gebruik van ‘RTTI’. Bij RTTI gaan we er vanuit dat er vier soorten vragen bestaan. Hieronder zal eerst uitgelegd worden wat die soorten vragen zijn. Daarna zal besproken worden hoe we dit op het Willem gebruiken. Soorten vragen Er worden in werkboeken en toetsen veel vragen gesteld. We delen ze in naar vier groepen: 1 Reproductievragen (R) Deze kun je uit je hoofd leren en letterlijk in je boek of aantekeningen terugvinden. Het gaat hier bijvoorbeeld om jaartallen, namen, betekenis van begrippen of woordjes bij talen. Voorbeelden: * Schrijf de ABC-formule op. * Waar zitten de nieren? * Schrijf het stappenplan zinnen ontleden op. * In welk jaar is de Euro ingevoerd? Als je laag scoort op R-vragen heb je niet goed genoeg of niet op de goede manier geleerd. 2 Toepassingsvragen (T1) Hierbij moet je regels die je geleerd hebt, gebruiken (toepassen) in een nieuwe vraag. Je hebt bijvoorbeeld geleerd dat een hoofdstad in de atlas altijd onderstreept wordt. In de toets wordt gevraagd wat de hoofdstad van Thailand is. Dat moet je dan kunnen vinden. Of je leert een wiskundeformule uit je hoofd, maar je moet hem op de toets bij andere cijfers gebruiken dan in het werkboek. Bij een T1-vraag gaat het vaak om een soortgelijke opdracht als in de les behandeld is / als huiswerk gemaakt is. Voorbeelden: * 2a + 20 = 30. * Teken de menselijke bloedsomloop. * Welke van de onderstaande begrippen passen bij de Islam? dominee – Mekka – Hadj – laatste avondmaal. Als je laag scoort op T1-vragen heb je misschien je huiswerk niet goed bijgehouden, niet goed opgelet tijdens de les of heb je de opdracht tijdens de les ook niet begrepen.
4
3 Toepassingsvragen (T2) Ook hierbij moet je regels die je geleerd hebt, gebruiken (toepassen) in een nieuwe vraag. Nu moet je wat je geleerd hebt combineren met een nieuwe situatie. Zo krijg je bijvoorbeeld een tekst van een Griekse schrijver. Je moet dan uitleggen of hij voor of tegen democratie is. Het begrip democratie heb je geleerd, maar de tekst had je nog nooit gezien. Andere voorbeelden: * Twee middelen om zwangerschap te voorkomen zijn de pil en het condoom. Bij het gebruik van welk middel wordt voorkomen dat zaadcellen in de baarmoeder terecht komen? * Wat was de betekenis van Willem de Zwijger voor Nederland? * Welke landen hebben meer last van de klimaatverandering. Landen rond de evenaar of landen vlak bij de polen? Als je laag scoort op T2-vragen heb je misschien moeite met begrijpend lezen. Omdat bij T2vragen herkennen soms belangrijker is dan de details kennen zijn er leerlingen die voor T2vragen hoger scoren dan voor R-vragen. 4 inzichtvragen (I) Dit zijn vragen waarbij je alles wat je geleerd hebt, moet combineren en daarmee nieuwe antwoorden moet verzinnen. Ze beginnen vaak met “leg uit waarom…,” of “hoe komt het dat…” In je geschiedenisboek beginnen zulke vragen vaak met het woord “bedenk”. Bijvoorbeeld: “Bedenk waarom juist in Athene democratie ontstond.” Andere voorbeelden: * Vergelijk de evolutietheorie met het scheppingsverhaal. * Ontwerp de ideale stad. * Wat bedoelde Hamlet toen hij zei “To be or not to be, that is the question”. Ook bij deze vragen is het kennen van details minder belangrijk. Het gaat vooral om het gebruiken en combineren van kennis. Een brede algemene kennis komt ook van pas. In het onderstaande schema is kort samengevat hoe je je kunt voorbereiden op de verschillende soorten (toets)vragen. R-vragen T1-vragen
T2-vragen
I-vragen
Formules, definities, stappenplannen etc. uit je hoofd leren. Begrijpen van de in het hoofd gestampte kennis. Opdrachten maken. Lessen voorbereiden. Lessen (actief) bijwonen. Hoofd- en bijzaken onderscheiden. Belangrijke onderdelen uit de leerstof halen. Schema maken van de stof. Zoeken naar verbanden, overeenkomsten en verschillen. Zoeken naar andere voorbeelden en andere toepassingen.
5
Of een vraag een R, T1, T2 of I vraag is hangt natuurlijk helemaal af van wat in jouw boek staat en wat de docent heeft uitgelegd. Voorbeeld 1: De vraag is welke landen het meest last hebben van de klimaatverandering. Als dit in het boek stond of de docent dat uitgelegd heeft dan is het een R vraag (je had het kunnen leren) en geen T2 vraag. Voorbeeld 2: De vraag is dat je moet bedenken waarom juist in Athene de democratie ontstond. Ook dat is een R-vraag wanneer de vraag al besproken is en je het had kunnen leren! Voorbeeld vak geschiedenis (jagers-verzamelaars) R: Geef de definitie van jagers-verzamelaars. T1: Welke van de onderstaande begrippen hoort bij jagersverzamelaars? T2: Lees de tekst. Leg uit of in deze bron jagers-verzamelaars of boeren beschreven worden. Geef daarbij twee argumenten. I: Sommige tegenstanders van onze manier van leven in de 21e eeuw vinden dat we kunnen leren van de leefwijze van jagers-verzamelaars. Leg uit wat ze daarmee bedoelen. RTTI op het Willem Ten minste twee keer per jaar krijgen leerlingen in Br1 (alle leerlingen) en G1 (leerlingen die minder hoge cijfers halen) toetsen waarbij naast het cijfer ook de scores per vraagsoort berekend worden. Het wordt dan duidelijk of je vooral goed scoort op R-vragen, of juist meer op I-vragen. Deze informatie kan dan onder meer gebruikt worden om te kijken hoe je je beter kunt voorbereiden op toetsen. De scores per vraagsoort (RTTI) zijn terug te vinden in Magister. Dit zijn scores op een schaal van 0 tot 100. Een hoge score wil zeggen dat je dit type toetsvragen goed beantwoord hebt. Een lage score wil zeggen dat je dit type toetsvragen niet goed beantwoord hebt. Toetsanalyse Het is belangrijk om na elke toets te weten waarom je op sommige onderdelen van de toets minder goed scoort. Nog belangrijker is om te weten hoe je de volgende keer een hoger cijfer kunt halen. Ook daarbij kun je RTTI gebruiken. Als je bijvoorbeeld minder goed scoort op R-vragen zul je meer of anders moeten leren. Op het Willem hebben we een speciaal formulier ontworpen om te gebruiken als je wilt weten op welke onderdelen je minder goed scoort en, vervolgens, hoe je beter kunt scoren. Dat formulier is terug te vinden in bijlage 2. Afnamemomenten RTTI-toetsen brugklassen (schoolbreed) Toetsperiode 2 - Toetsperiode 3 6
VAKKEN
op het Willem de Zwijger College
7
AARDRIJKSKUNDE Aardrijkskunde houdt zich structureel bezig met één hoofdvraag (die dan wel weer in drie deelvragen uiteen valt): “Wat?, waar? en waarom daar?” Voorbeelden: - “Wat is vulkanisme, waar komt vulkanisme voor en waarom juist daar?” - “Wat is urbanisatie, waar is de trek van het platteland naar de stad het grootst en waarom juist daar?” - “Wat zijn locatiefactoren en verklaar waarom de ‘Manufacturing Belt’ in de VS juist in de staten …. en …. is ontstaan ”. Bij aardrijkskunde wordt iedere les gebruik gemaakt van de atlas en van bronnen (statistieken, foto’s, filmpjes, klimaat- of bevolkingsgrafieken, cartoons, krantenartikelen ed). Gezien de eindexameneis hameren we reeds in de onderbouw bij leerlingen op het geven van een antwoord dat een oorzaakgevolg-relatie weergeeft. Het is namelijk zo dat alleen een antwoord dat zowel een oorzaak (“….omdat…”/ “....doordat …..” / “…..sinds de komst van ….”) als ook een gevolg (“…dit heeft er toe geleid dat …” / “…. daarom zie je een toename van ….”/ “… hierdoor ontstaan er steeds meer ….”) bevat het volledige puntenaantal scoort.
SOORTEN VRAGEN Natuurlijk volgen we ook bij aardrijkskunde zowel in de les als ook in schriftelijke overhoringen en toetsen de RTTI-indeling van vragen zoals die school breed zijn afgesproken. R (reproductie) vragen: vragen waarvan de antwoorden letterlijk in de tekst terug te vinden zijn. Het betreft ook het vragen van een omschrijving van een begrip. Andersom komt ook voor; we geven de beschrijving en de leerling moeten het juiste begrip erbij zetten. Deze begrippen staan aan het einde van ieder hoofdstuk in het boek. Denk bij R vragen ook aan topografie en het leren van feiten (beroepssectoren, jaartallen, geologische perioden etc). T1-vragen: (Toepassing 1) lijken in vorm en inhoud op de vragen uit het werkboek. De leerlingen hebben een soortgelijke vraag dus al eens in de klas of als huiswerk gemaakt. Gevraagd wordt de geleerde kennis toe te passen maar binnen voorbeelden en situaties die ook in de klas gebruikt en/of genoemd zijn. De antwoorden zijn dus niet letterlijk in de leertekst terug te vinden maar zijn wel uit de tekst te halen. Hierbij gebruiken we het soort bronnen dat leerlingen ook in de les hebben gebruikt. Aan de hand hiervan stellen we vragen in de schriftelijke overhoring of toets. 8
T2-vragen: (Toepassing 2) vragen testen ook bestaande kennis, maar maken daarbij gebruik van situaties, voorbeelden en bronnen die de docent en de leerlingen in de lessen nog niet de revue hebben laten passeren (nieuwe foto’s, grafieken, tabellen of andere bronnen). I- (inzicht) vragen: testen, zoals het woord al zegt, het inzicht van de leerling in het vak aardrijkskunde. Ze vragen de leerling dus verbindingen te leggen tussen nieuwe feiten en bronnen. Je combineert de kennis die je bij het leren en in de lessen hebt opgedaan én de bronnen die op een schriftelijke overhoring worden gegeven. Vergelijkingen tussen gebieden en vragen over nieuwe ontwikkelingen zijn hier voorbeelden van. Ook het zelf bedenken van verklaringen, oorzaken of gevolgen kan hier een deel van uit maken evenals het inschatten van mogelijke toekomstige ontwikkelingen en gevolgen.
(TOETS)OPGAVEN MAKEN -
Lees eerste de gehele vraag goed door voor je begint en zorg dat je antwoord zich echt richt op de vraag die gesteld wordt. Zorg dat je antwoord bij een leg-uit-vraag altijd in een oorzaak-gevolg-relatie wordt weergegeven. Blijf niet te lang hangen bij een vraag die je niet snapt of het antwoord niet van weet, maar ga verder en markeer de vraag die je nog moet maken. Formuleer het antwoord zo dat iemand die niets van het onderwerp weet het na het lezen van de vraag en jouw antwoord begrijpt. Lees de legenda’s bij de atlaskaarten en de onderschriften bij de gegeven bronnen zorgvuldig (vaak staat daar een deel van het antwoord). Meestal wordt er ook gevraagd een onderbouwing of een verklaring van het antwoord te geven. Vergeet dit niet. Lees goed of je bij een multiple-choice-vraag één of meerdere antwoorden mag geven.
9
LEREN VOOR EEN TOETS -
Leer goed en leer in delen (vier keer een half uur levert meer op dan twee uur); Maak een samenvatting en maak een woordweb (begrippenweb) bij een onderwerp; Probeer vragen te maken over de tekst; Lees de samenvatting en de begrippenlijst (te vinden achter ieder hoofdstuk) goed door; Leer de aantekeningen die de docent heeft laten opschrijven; Laat je overhoren;. Zorg dat je niet alleen feiten uit je hoofd leert, maar pas de geleerde stof ook in verschillende/nieuwe situaties toe. Laat degene die je overhoort hier met je mee oefenen door niet alleen letterlijk delen van de tekst te vragen, maar er mee ‘te spelen’.
10
BIOLOGIE SOORTEN VRAGEN De toetsen die je voor biologie zult moeten maken, bestaan uit verschillende typen vragen. R-vragen: Deze kun je uit je hoofd leren en letterlijk in je boek of aantekeningen terugvinden. Het gaat hier bijvoorbeeld om namen, kenmerken of betekenis van begrippen. Voorbeelden: * Welke kenmerken bezitten de weekdieren? * Waar zitten de nieren? * Iets in de juiste volgorde zetten van klein naar groot * Noem tenminste drie zintuigen die in de huid voorkomen. T1-vragen: Hierbij moet je regels die je geleerd hebt, gebruiken (toepassen) in een nieuwe vraag. Het zijn toepassingsvragen zoals je geoefend hebt in de les en het werkboek. Voorbeelden: * Benoem de nummers bij een afbeelding van het menselijk lichaam * Teken de menselijke bloedsomloop. * Is de afbeelding van de olifant natuurgetrouw of schematisch? * Roderick onderzoekt een plant. De plant heeft wortels en stengels. Ook heeft de plant bladeren en bloemen. Tot welke afdeling van het plantenrijk behoort de plant? T2-vragen: Ook hierbij moet je regels die je geleerd hebt, gebruiken (toepassen) in een nieuwe vraag met nieuwe informatie. Nu moet je wat je geleerd hebt combineren met een nieuwe situatie. Zo krijg je bijvoorbeeld een tekst over prostaat kanker. Je moet dan uitleggen hoe het komt dat mensen met prostaat kanker moeilijk kunnen plassen. Je hebt de functie van de prostaat geleerd, maar niets geleerd over prostaat kanker. Met behulp van de kennis over de functie kun je toch deze vraag beantwoorden. Voorbeelden: * Op een warme dag in mei gaat Pieter in een tuin met bloeiende planten wandelen. De bijen zoemen en de vogels fluiten. Met welke zintuigen neemt Pieter dat allemaal waar? Zet bij elk zintuig wat Pieter precies waarneemt. *Een bepaald orgaan van een volwassen mens heeft de volgende eigenschappen: -gewicht ongeveer 1500 gram -lengte ongeveer 20 cm -ligging ongeveer rechtsboven in de buikholte -kleur bruinrood Welk orgaan bezit deze eigenschappen? * Iemand heeft staar. Bij staar ontstaat een vertroebeling van de ooglens. Kan die afwijking verholpen worden met contactlenzen? Waarom wel/niet? 11
I-vragen: Dit zijn vragen waarbij je alles wat je geleerd hebt, moet combineren en daarmee nieuwe antwoorden moet verzinnen. Ze beginnen vaak met “leg uit waarom…,” of “hoe komt het dat…” Voorbeelden: * Als een persoon `s nachts recht omhoog naar de sterrenhemel kijkt, ziet deze persoon de ster die recht boven hem staat niet. Wat kan hiervoor een verklaring zijn? * Jantje moet een opstel maken over vissen. Hij kiest een walvis als onderwerp. Pietje zegt dat Jantje een fout maakt. Mag Jantje van jou doorgaan of heeft Pietje gelijk? Leg uit wie er gelijk heeft. * Zilvermeeuwen kunnen vuilniszakken openrukken en zo veel overlast veroorzaken. In Leiden werd daarom geëxperimenteerd met stevige vuilniszakken met een rode kleur. De eerste weken werd geen van de nieuwe vuilniszakken opengerukt. Daarna waren er op enkele plekken opengescheurde vuilniszakken, maar de week daarna waren er weer opengescheurde vuilniszakken door de hele stad. Leg uit welke leermethoden de meeuwen hebben gebruikt om de nieuwe vuilniszakken te lijf te gaan.
(TOETS)OPGAVEN MAKEN R-vragen: Bij reproductie vragen geef je het antwoord dat letterlijk in je boek of in je schrift staat. Let bij het op volgorde zetten of je van klein naar groot moet, of juist net andersom. T1-vragen: Maak de vragen zoals je geoefend hebt in de les en in je werkboek. T2-vragen: Combineer de kennis die je bezit met de nieuwe feiten in de vraag. Welke kennis heb je nodig voor het beantwoorden van de vraag? Daarbij kun je te werk gaan volgens het onderstaande stappenplan. 1. Bekijk goed uit welke onderdelen de vraag bestaat. 2. Over welk deel van de leerstof gaat deze vraag? 3. Kijk goed hoeveel voorbeelden gevraagd worden 4. Schrijf op wat je weet over de (begrippen uit de) vraag. 5. Schrijf op wat je leest/ziet in de bron over de vraag. 6. Geef een antwoord op de vraag met behulp van jouw kennis en de bron. 7. Controleer of je antwoord gegeven hebt op de vraag. 12
Belangrijk is dus dat je zowel opschrijft wat je geleerd hebt (“Ik weet dat….”) en welke informatie je in de vraag gekregen hebt (“Ik lees…..” / ”Ik zie……..”/”. In de vraag staat…..”). Vervolgens combineer je dat met elkaar (“Dus…..”) Veel gemaakte fouten: - Een antwoord waarbij onvoldoende voorbeelden gegeven worden. - Ontbreken van een uitleg of een verklaring. - Een antwoord waarbij wordt beschreven wat er gebeurt, terwijl in de vraag om een uitleg wordt gevraagd (dus niet wat er gebeurt, maar waarom het gebeurt). I-vragen: Je moet zelf bedenken wat het antwoord is op een inzichtvraag. Maar daarbij moet je wel gebruik maken van jouw kennis. In alle gevallen moet je bij een inzichtvraag verbanden leggen tussen verschillende dingen. Het is daarom verstandig om eerst op te schrijven wat je van de verschillende dingen weet. Dat kan met behulp van een begrippenweb. Omdat je niet zoveel tegelijk kunt onthouden moet je bij de beantwoording van de vraag alles duidelijk opschrijven. Daarna kun je laten zien wat het verband is. Stappenplan inzichtvragen 1. Schrijf op wat je weet van de verschillende begrippen (bijvoorbeeld met een begrippenweb of met aandachtstreepjes). 2. Combineer de begrippen met elkaar. Zijn er dingen die met elkaar te maken hebben? Zijn er overeenkomsten of verschillen? 3. Geef antwoord op de vraag met behulp van de gecombineerde begrippen. 4. Controleer of je echt antwoord gegeven hebt op de vraag. Uitgewerkt voorbeeld voor Inzichtvragen: De larven van libellen leven in het water. Zij ademen daar met kieuwen. Leg uit waarom ze niet door hun huid kunnen ademen zoals bijvoorbeeld een kikker(visje). • Lees de vraag goed, wat zijn belangrijke punten? Libellen, kieuwen, huid, ademen en kikkervisjes • Wat weet je, heb je geleerd? • Wat heeft de huid met ademen te maken? • Ze ademen door hun huid (dit staat al in de vraag) • ze hebben net als alle amfibieën een dunne huid • Libellen zijn insecten • Insecten hebben een pantser, dus geen dunne huid • Dus: libellen hebben een pantser en geen dunne huid zoals een kikkervisje. Daarom kunnen ze niet door hun huid ademen. 13
LEREN VOOR EEN TOETS R-vragen Voor het leren van begrippen kun je dezelfde methode gebruiken als het leren van woordjes (al zal meestal alleen gevraagd worden naar de uitleg, het zal minder vaak voorkomen dat je de uitleg krijgt en daarbij het begrip moet noemen). T1-vragen Bestudeer de vragen in je werkboek. De vragen op de toets moet je op dezelfde manier beantwoorden zoals je geoefend hebt. T2-vragen Hiervoor is het belangrijk dat je “boven de stof” staat, dat je de stof echt goed begrijpt. Daarvoor is het nuttig om een tekstschema, begrippenweb of samenvatting te maken. Tenslotte is leesvaardigheid heel belangrijk. Dat oefen je vooral bij Nederlands, maar het is ook goed om regelmatig boeken of kranten te lezen. I-vragen Het is lastig om voor I-vragen te leren, je moet namelijk een nieuwe combinatie maken. Een I-vraag heeft natuurlijk wel altijd te maken met de geleerde stof. Ook hier geldt dat je de stof goed moet begrijpen. Een goede algemene ontwikkeling (krant lezen, journaal kijken) helpt ook.
14
ENGELS SOORTEN VRAGEN Alle vragen en opdrachten in de toetsen worden in het Engels gesteld. Begrippen kennen (R) Dit zijn woorden die je uit je hooft kunt leren. Het gaat om de woordenlijsten ofwel de key words en in sommige hoofdstukken de word builders. Je moet de betekenis van de key words kennen en bij de word builders moet je de combinatie van de woorden uit je hoofd leren. De R-vragen die je kunt verwachten zijn * Complete the sentences with one of the words given. * Match the words and then complete the sentence. * What is the word for the description given? Alle vragen zijn gebaseerd op de key words, woordenlijst en word builders uit de opgegeven hoofdstukken. Vocabulary leer je het best door te schrijven (dan onthoud je het beter, en de toets is ook schriftelijk). Programma’s als WRTS kun je gebruiken als ondersteuning. Je kunt ook R-vragen verwachten op basis van de behandelde grammatica. Hiervoor moet je de regels van de grammatica leren. Bijvoorbeeld, hoe vervoeg je een werkwoord in de present simple of the present continuous, past simple of de past continuous. De tijden hangen af van de behandelde grammatica in je hoofdstukken. De R-vragen die je kunt verwachten zij: * Fill in the correct tense. * Fill in the correct preposition. * Fill in the correct article. Kennis toepassen (T1/T2) Bij de T1-vragen laat je zien dat je de kennis van de woorden en de grammatica kunt toepassen. De T1-opdrachten lijken heel veel op de opdrachten uit je werkboek en tekstboek. De T2-vragen gaan over de toetsstof maar de vragen/opdrachten zijn anders dan wat je gewend bent uit het boek. De context kan anders zijn of de manier waarop het voorgesteld wordt is anders dan uit het boek. De T1-vragen die je kunt verwachten zijn: * Join the two sentences with and or but, firstly, secondly, etc.
15
* Complete the letter/sentence with one word. In zo’n geval moet je een woord invullen die past in de context van de zin. Denk aan de word builders en woorden die samengaan. * Complete the interview. * Listen and match. * Look at the form and tick the correct answers. Inzichtsvragen (I) Hiervoor kan je eigenlijk niet gericht leren. Je kunt een Engelstalige tekst krijgen waar je vragen over moet beantwoorden (leesopdracht). Verder kan je gevraagd worden om een zin of een stuk tekst te schrijven (schrijfopdracht), waarin je laat zien dat je vocabulaire en een grammatica onderdelen correct weet toe te passen. Je wordt dan vrijgelaten om je kennis toe te passen binnen de gestelde grenzen. Je inzicht kan ook getoetst worden door middel van luistertoetsen. Je moet dan vragen beantwoorden aan de aan de hand van de audio. Andere soort I-vragen zijn: * Correct the punctuation in the email * Ask and answer questions about…, * What would you have done if you had been in Juliet’s position? – gebaseerd op een tekst. (TOETS) OPGAVEN MAKEN De manier waarop vragen beantwoord dienen te worden / tips voor het maken van de toets: Soms is het voldoende om kort te antwoorden, bijvoorbeeld als je gevraagd wordt om het juiste woord in een zin in te vullen dan hoef je alleen het woord in te vullen (niet de hele opnieuw schrijven). Soms moet je een stukje tekst lezen of beluisteren en vragen beantwoorden. Als de vraag in het Engels gesteld wordt, beantwoord je het in het Engels. Als het in het Nederlands gesteld wordt, beantwoord je in het Nederlands. Lees goed of je een vraag niet half hebt beantwoord en kijk je werk goed na op spelfoutjes. LEREN VOOR EEN TOETS De beste leerstrategie voor Engels: maak je huiswerk en kijk je opgaven goed na. Op de toets krijg je soortgelijke opdrachten als in je boek. Je kunt dus veel leren van het nog eens bekijken van je gemaakte opgaven. Leer van je fouten! Veel oefenen is het toverwoord. Schrijf altijd alle woordjes op tijdens het leren. Het woord klinkt vaak anders dan dat je het schrijft! Daarnaast moet je de theorie goed uit je hoofd kennen. Dit doe je door er een samenvatting van te maken. Verder kun je extra oefeningen maken met behulp van het digitale materiaal bij de methode. Websites zoals http://www.wrts.nl/, http://wp.digischool.nl/engels/ en http://www.bbc.co.uk/newsround/news/# zijn handig als je op zoek bent naar een hulpmiddel om woordjes te leren, extra uitleg over de grammatica of wilt oefenen met lezen en luisteren. Houd je van lezen? Ga dan eens kijken in de mediatheek. Daar staan een heleboel leuke leesboeken ingedeeld op niveau. 16
FRANS SOORTEN VRAGEN De luisteroefening en de leestekst bestaan grotendeels uit I-vragen. Er worden vragen gesteld in een nieuwe context. Belangrijk hiervoor is goed de vocabulaire van het hoofdstuk te leren. Bij de grammatica worden vaak eerst een aantal R-vragen gesteld (het geleerde wordt letterlijk gevraagd ). Een voorbeeld is het invullen van werkwoordsvormen in de zin, waarbij de vorm alleen vertaald hoeft te worden. Vervolgens zijn er T1- en T2-oefeningen, waarbij het geleerde toegepast moet worden ( zelf de juiste werkwoordsvorm bepalen, zinnen maken m.b.v. de geleerde grammatica en vocabulaire etc.). Er kan ook nog een I-oefening volgen waarbij er vragen komen die niet eerder geoefend zijn, maar waarbij de kennis toegepast wordt in een nieuwe situatie. Dit zal aan het begin van het jaar nog niet voorkomen. Ook bij de vocabulaire maken we onderscheid in R, T1, T2 en I-oefeningen. Bij de R-vragen worden de woorden letterlijk gevraagd, terwijl bij de T1 en T2 oefeningen de leerling bijvoorbeeld moet kiezen uit een aantal woorden, of zelf het juiste ontbrekende woord moet verzinnen, in de juiste vorm zetten of vervoegen. Bij de Phrases clé worden de zinnen soms letterlijk gevraagd (R), soms net iets anders (T) en soms worden er nieuwe zinnen gevraagd (I). Dit laatste zal ook niet aan het begin van het jaar voorkomen. (TOETS)OPGAVEN MAKEN Bij Frans zijn de toetsen opgezet zoals de diagnostische toetsen die na elk hoofdstuk in het werkboek te vinden zijn. In de toetsen komen meerdere vaardigheden aan bod. De eerste oefening is vaak een luisteroefening, de tweede oefening een leestekst met vragen. Daarna volgen een aantal oefeningen over de grammatica (de groene blokken uit het tekstboek). Vervolgens zijn er een paar oefeningen over de geleerde vocabulaire en tot slot worden de zogenaamde ‘phrases clé’ (de blauwe blokken uit het tekstboek) gevraagd. Het is dan ook zeer belangrijk om voorafgaand aan de toets deze diagnostische toets te oefenen. Dat kan door deze toets in het werkboek te maken (hetgeen vaak in de klas gedaan zal worden), maar je kunt deze en andere toetsen ook nog eens op de computer maken via de ELO-> digitaal lesmateriaal-> Frans. Hier vind je veel oefenmateriaal per hoofdstuk, waaronder dus ook de diagnostische toetsen. LEREN VOOR EEN TOETS - Leer de woordjes altijd in kleine porties en herhaal vaak! - Leer de woordjes altijd met een pen en papier. Opschrijven zorgt ervoor dat je ze later veel beter onthoudt. Oefen hiernaast ook via de ELO of WRTS, maar nooit alleen maar op de computer. - Maak altijd je huiswerk serieus, dan hoef je voor de toets niet veel meer te doen dan herhalen. - Via het digitale lesmateriaal kan je veel extra oefeningen vinden per onderwerp. Oefen vooral goed de diagnostische toets!
BONNE CHANCE! 17
GESCHIEDENIS SOORTEN VRAGEN Op een toets geschiedenis kun je verschillende soorten vragen terugvinden. Hier een (vanzelfsprekend enigszins beperkt) overzicht ingedeeld op RTTI. R-vragen * Geef de juiste omschrijving van het begrip……… * Zet de onderstaande gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde * In welk jaar werd Willem de Zwijger geboren? (jaartal noemen) * Wie veroverde het rijk van de Azteken? (persoon noemen) * Ook zijn er vragen waarbij letterlijk dingen uit de leertekst gevraagd worden, zoals: “Noem drie kenmerken van de landbouwrevolutie.” T1-vragen * Welke van de onderstaande begrippen past bij de term Renaissance? * Ook zijn er vragen waarbij niet letterlijk dingen uit de leertekst gevraagd worden, maar wel dingen die uit de leertekst op te maken zijn. Bijvoorbeeld: “Waarom is de term leenstelsel een goede benaming voor dit systeem?” * Lees de volgende uitspraak (afkomstig uit het boek). Leg uit waarom je het er mee eens bent. Geef … argumenten. * Wat zijn de belangrijkste verschillen / overeenkomsten tussen in het boek genoemde personen / ontwikkelingen? T2-vragen * Lees de onderstaande bron. Wat is volgens de schrijver de oorzaak / het gevolg / de verklaring / etc.? * Lees de onderstaande bron. Uit welke periode komen de beschreven vondsten? Licht jouw antwoord toe. * Lees de onderstaande bron. Wat is de mening van de schrijver over….? Licht jouw antwoord toe met behulp van een citaat uit de bron. * Bekijk de onderstaande bron. Op welke gebeurtenis / ontwikkeling / tijdvak heeft deze bron betrekking? Leg jouw antwoord uit. I-vragen * Bijvoorbeeld een vergelijking tussen het verleden en het heden maken (Romeinse keizer – president Obama). * Ook kan een verklaring gevraagd worden die leerlingen niet hebben hoeven leren, maar nu zelf moeten bedenken. “Bedenk een verklaring voor……..”. * Een andere mogelijkheid is dat je zelf een oordeel of afweging moet maken. “Wie had het meeste voordeel bij ……? Licht jouw antwoord toe. 18
(TOETS)OPGAVEN MAKEN R-vragen * Schrijf hier letterlijk op wat in het boek staat. * Bij een volgorde-vraag is de volgorde chronologisch (eerst datgene wat het langst geleden gebeurd is). T1-vragen * Gebruik hierbij zoveel mogelijk de geleerde informatie uit het boek. Bij deze vragen worden dingen gevraagd die op basis van de lessen en het boek te beantwoorden zijn. T2-vragen Bij een toepassingsvraag met bronnen moet je jouw kennis combineren met een bron. Daarbij kun je te werk gaan volgens het onderstaande stappenplan. 1. Bekijk goed uit welke onderdelen de vraag bestaat. 2. Over welk deel van de leerstof gaat deze vraag? 3. Kijk goed hoeveel voorbeelden gevraagd worden en of er om citaten (zin of zinsgedeelte uit de bron) gevraagd wordt. 4. Lees het bijschrift bij de bron. 5. Lees / bekijk de bron. 6. Schrijf op wat je weet over de (begrippen uit de) vraag. 7. Schrijf op wat je leest/ziet in de bron over de vraag. 8. Geef een antwoord op de vraag met behulp van jouw kennis en de bron (met bijschrift). (Dus………) 9. Controleer of je antwoord gegeven hebt op de vraag. Belangrijk is dus dat je zowel opschrijft wat je geleerd hebt (“Ik weet dat….”) en wat je gevonden hebt in de bron (“Ik lees…..” / ”Ik zie……..”). Vervolgens combineer je dat met elkaar (“Dus…..”). Veel gemaakte fouten:
Een antwoord dat geen antwoord is op de vraag. Ontbreken van een uitleg of verklaring als daarom gevraagd wordt. Gevraagd wordt om argumenten voor de stelling, maar er komen argumenten tegen de stelling. Een antwoord waarbij onvoldoende voorbeelden gegeven worden. Een antwoord waarbij niet of onvoldoende gebruik gemaakt wordt van de bron. Het niet lezen van het bijschrift bij de bron.
19
Voorbeeld: Bron Uit het wetboek van Hammoerabi (koning van de stad Uruk): Indien iemand vergeet zijn dijk te versterken zodat het water over het land kan stromen, dan moet hij het graan terugbetalen dat door zijn schuld werd vernield. Indien hij het graan niet kan terugbetalen, dan wordt alles wat hij heeft verkocht. Daarna mogen de boeren die hun graan verloren hebben, de opbrengst van de verkoop onder elkaar verdelen. Vraag Leg uit dat irrigatie in de stad Uruk erg belangrijk was. Geef je antwoord met behulp van een zin uit de bron. Beantwoord deze vraag met behulp van het bovenstaande stappenplan. Antwoord 1. Uitleggen + citaat noemen + stappenplan gebruiken. 2. Irrigatie / landbouwsamenleving. 3. Slechts één voorbeeld / citaat (zin uit de bron). 4. Uit het wetboek van de koning van de stad Uruk. 5. … 6. Irrigatie is een systeem van leidingen dat ervoor zorgt dat er voldoende water voor de akkers is. 7. In de bron wordt besproken dat de dijken goed onderhouden moeten worden. Als dat niet gebeurd is er een zware straf. 8. Dus uit de zware straffen op het niet goed onderhouden van dijken blijkt dat irrigatie, het zorgen dat water over de akkers verdeeld wordt, heel belangrijk is in Uruk. De zin die daar het beste bij past is: “Indien iemand vergeet zijn dijk te versterken zodat het water over het land kan stromen, dan moet hij het graan terugbetalen dat door zijn schuld werd vernield.” 9. Het stappenplan is gebruikt, er is een zin uit de bron gebruikt en de vraag is beantwoord.
20
I-vragen Je moet zelf bedenken wat het antwoord is op een inzichtvraag. Maar daarbij moet je wel gebruik maken van jouw kennis. In alle gevallen moet je bij een inzichtvraag verbanden leggen tussen verschillende dingen. Het is daarom verstandig om eerst op te schrijven wat je van de verschillende dingen weet. Dat kan met behulp van een woordweb. Omdat je niet zoveel tegelijk kunt onthouden moet je bij de beantwoording van de vraag alles duidelijk opschrijven. Daarna kun je laten zien wat het verband is. We zullen dat uitleggen met een voorbeeld. Stel je krijgt de volgende vraag: “In hoeverre komen de Europese Unie en het rijk van Karel de Grote met elkaar overeen. Noem 1 overeenkomst en 1 verschil”. Over Karel de Grote heb je geleerd dat hij een groot deel van Europa in zijn macht had en probeerde daar zoveel mogelijk dezelfde regels door te voeren. Over de Europese Unie weet je dat ook hier veel dezelfde regels gelden en weet je dat alle landen die lid zijn van de Europese Unie onafhankelijk zijn en vrijwillig meedoen. Dus: er zijn overeenkomsten (veel dezelfde regels binnen 1 gebied, zoals 1 munt) en er zijn verschillen (bij Karel de Grote is het 1 rijk, bij de Europese Unie zijn het aparte landen). Controle: ja, antwoord op vraag. Ook 1 overeenkomst en 1 verschil.
LET OP! Bij een inzichtvraag kunnen soms meerdere antwoorden goed zijn! Zo zou je bij de vorige vraag ook als verschil kunnen noemen dat landen vrijwillig lid zijn van de EU, terwijl bijvoorbeeld de Saksen met geweld bij het rijk van Karel de Grote gevoegd werden.
Stappenplan inzichtvragen 1. Schrijf op wat je weet van de verschillende begrippen (bijvoorbeeld met een begrippenweb of met aandachtstreepjes). 2. Combineer de begrippen met elkaar. Zijn er dingen die met elkaar te maken hebben? Zijn er overeenkomsten of verschillen? 3. Geef antwoord op de vraag met behulp van de gecombineerde begrippen. 4. Controleer of je echt antwoord gegeven hebt op de vraag.
21
LEREN VOOR EEN TOETS R-vragen Voor het leren van begrippen kun je dezelfde methode gebruiken als het leren van woordjes (al zal meestal alleen gevraagd worden naar de uitleg, het zal minder vaak voorkomen dat je de uitleg krijgt en daarbij het begrip moet noemen). Voor het leren van de jaartallen en feiten kun je gebruik maken van een tijdbalk of een schema. Zet bijvoorbeeld alle te leren stof/jaartallen/gebeurtenissen/ontwikkelingen in een schema of tijdbalk (in de computer of iPad). Maak een kopie en wis alle gegevens. Ga enige tijd aan een ander vak werken. Vul daarna het lege blad weer aan met de ontbrekende gegevens. Een andere mogelijkheid is om kaartjes te maken met daarop de genoemde gebeurtenissen / personen (met achterop de jaartallen). Je moet de kaartjes dan in de goede volgorde proberen te leggen. T1-vragen Zorg dat je antwoord kunt geven op de hoofd- en deelvragen. Bedenk daarnaast bij elk tussenkopje een vraag en zorg dat je die kunt beantwoorden. Daarnaast is het voor deze vragen belangrijk om goed op te letten in de les en om goed het huiswerk te maken. T2-vragen Hiervoor is het belangrijk dat je “boven de stof” staat, dat je de stof echt goed begrijpt. Daarvoor is het nuttig om een tekstschema, woordweb of samenvatting te maken. Meer daarover lees je verderop in dit boekje. Tenslotte is leesvaardigheid heel belangrijk. Dat oefen je vooral bij Nederlands, maar het is ook goed om regelmatig boeken of kranten te lezen. I-vragen Het is lastig om voor I-vragen te leren, je moet namelijk een nieuwe combinatie maken. Een I-vraag heeft natuurlijk wel altijd te maken met de geleerde stof. Ook hier geldt dat je de stof goed moet begrijpen. Een goede algemene ontwikkeling (krant lezen, journaal kijken) helpt ook.
22
LATIJN SOORTEN VRAGEN EN OPDRACHTEN Bij Latijn leer je een tekst uit het Latijn naar het Nederlands te vertalen. Om dat goed te kunnen heb niet alleen kennis nodig, maar moet je die kennis ook kunnen gebruiken. Je kunt het vergelijken met pianospelen. Een goede pianospeler heeft geleerd het notenschrift te lezen en weet wanneer hij welke toets moet indrukken. Die kennis betekent echter nog niet dat hij daarna ook gelijk alle muziek kan spelen, daarvoor moet hij eerst veel oefenen. Toetsen bij Latijn testen daarom je kennis en je vaardigheid. Ze bestaan vaak uit verschillende onderdelen. Sommige onderdelen testen of je geleerd hebt wat je moet leren, andere onderdelen testen of je in staat bent die kennis te gebruiken. Hieronder staat een overzicht van de verschillende soorten vragen en opdrachten bij Latijn met tips om je daar op voor te bereiden.
Leerwerk (r) Woorden Bij Latijn moet je woordjes en rijtjes leren. Over het leren van woordjes vind je een apart stukje in dit boekje. Let bij Latijn op de volgende zaken:
je moet alle betekenissen kennen, je moet alles weten wat achter een woord staat (bijvoorbeeld een infinitief of het vrouwelijk en onzijdig) je hoeft de woorden alleen van het Latijn naar het Nederlands te kennen.
Typische vragen zijn: 1a. b.
Geef alle betekenissen van homo. Wat is de accusatief van homo?
23
Rijtjes Tips bij het leren van rijtjes:
Leer niet te veel rijtjes in één keer. Je haalt dan al gauw alles door elkaar. Als je vier rijtjes moet leren kun je beter op vier dagen één rijtje leren, dan op één dag vier rijtjes. Leer sowieso liever een paar keer kort dan één keer lang. Leer rijtjes actief. Lees de rijtjes niet alleen door, maar spreek ze uit, schrijf ze op of leer er zelfs een dansje bij. Blijf rijtjes continu herhalen. Niet alleen tijdens het leren, maar ook op de fiets, bij het boodschappen doen, onder de douche, etc. Laat je overhoren. Vergeet niet de namen van de verschillende rijtjes en de vertalingen van de verschillende vormen uit de rijtjes te leren.
Typische vragen zijn: 2a. b.
Geef de vervoeging van het praesens van salutare. Geef een letterlijke vertaling van terremus.
Toepassen van kennis (t1) Je moet woorden ook in een andere vorm herkennen dan je ze geleerd hebt. Je combineert dan de kennis die je hebt opgedaan bij het leren van rijtjes en het leren van woorden. Bovendien laat je zien dat je weet welk rijtje je bij welk woord moet gebruiken. Je oefent dit door:
je bij elk woord dat je leert je af te vragen of het in een rijtje thuishoort en zo ja in welk rijtje. opgaven uit het hulpboek te maken.
Typische vragen zijn: 3a. b.
In welke naamval staat uxorem? Geef een letterlijke vertaling van regnant.
24
Lastigere oefeningen (t2) Moeilijker wordt het wanneer je verschillende woordsoorten met elkaar gaat combineren. Je moet leren herkennen welke woorden in welke vormen bij elkaar kunnen passen. Je oefent dit door:
Je bij het vertalen van zinnen bij elk bijvoeglijk naamwoord af te vragen waar het bij hoort; Opgaven uit het hulpboek te maken.
Typische vragen zijn: 4 a. b.
Zet het tussen haakjes geplaatste zelfstandig naamwoord in de juiste vorm dominum (fortis) filiam (pulcher)
Vertalen (i) Tenslotte komen al je kennis en kunde bij elkaar bij het vertalen van een verhaal uit het Latijn naar het Nederlands. Je oefent dit door:
veel te vertalen, zorgvuldig na te kijken, bij het nakijken te analyseren welke fouten je maakt, op grond van je analyse behandelde stof opnieuw te bestuderen en leren.
Een typische opgave is: 5.
Vertaal onderstaande zin in goed Nederlands. Si bene discis et exerces, in fine classis primae hoc legere potes. Disco = leren exerceo = oefenen classis = klas
25
MUZIEK SOORTEN VRAGEN R-vragen: Deze vragen kun je leren uit je boek. Je vindt je onder het kopje ‘kennen’, deze blz. zijn roze gekleurd. Voorbeelden: * Wat is het verschil tussen toonduur en toonhoogte? * Wat is een ostinato? * Hoeveel tellen duurt een halve noot? T1-vragen: Dit zijn vragen waarbij je de geleerde stof moet toepassen in een opdracht waarmee je al geoefend hebt. Je vindt ze onder het kopje ‘zien en schrijven’, ‘luisteren’ en bij de opdrachten die bij de liedjes horen. Voorbeelden: * Je krijgt een stukje bladmuziek te zien. Hierover moet je een paar vragen beantwoorden, zoals: - In welke maat staat een hele noot? - Wat zijn de notennamen van maat 4? - In welke maat zie je een herhaling van het motief? * Schrijf achter elkaar een kwartnoot, achtste noot en hele noot in de notenbalk. * Luistervraag: - Hoeveel keer hoor je het motief? - Je hoort een motief drie keer, welke klinkt het hoogst? T2-vragen: Dit zijn vaak luistervragen met fragmenten waarmee je niet geoefend hebt. Je kunt je hierop voorbereiden door de luistervragen uit het boek goed te oefenen via de site. Je vindt ze onder het kopje ‘luisteren’. Voorbeelden: * Je hoort een fragment. Let vooral op de begeleiding. Wat is juist? 0 De akkoorden hebben kortere noten dan de melodie. 0 De akkoorden hebben langere noten dan de melodie. * Je hoort een fragment waarbij er 1 motief klinkt. Omschrijf wat er vervolgens met dat motief gebeurt. Gebruik hierbij de woorden herhaling, variatie en contrast. I-vragen: Dit zijn vragen waarvoor je niet hebt kunnen leren, maar waarbij je inzicht in de muzikale structuur nodig hebt. De vragen zijn soortgelijk aan die van het kopje ‘horen’. Ook zijn dit vragen waarbij je de geleerde begrippen moet gebruiken zoals je dat nog niet eerder hebt gedaan. Voorbeelden: * De docent speelt 12 tonen. Welke 3 tonen worden langer aangehouden? Omcirkel deze. * De maten die je ziet zijn niet volledig. Vul de juiste noten op de juiste plek in. * Je speelt bij een speelstuk een baspartij. Waar hoort deze partij bij? Waarom? 26
(TOETS)OPGAVEN MAKEN Algemeen: Lees de vragen van de toets goed door! Zo zorg je ervoor dat je niets vergeet te maken. R-vragen: * Schrijf letterlijk op wat in het boek staat en wees hierbij compleet. T1-vragen: * Kijk goed naar het notenvoorbeeld als dit er is. * Schrijf noten netjes, zodat de docent goed kan zien wat jij bedoelt. T2-vragen: * Bij luistervragen hoor je fragmenten meerdere keren. Lees van tevoren de vraag goed door, zodat je weet waarnaar je moet luisteren. Beantwoord de vraag niet te snel, maar wacht totdat de muziek is afgelopen. De tweede keer luisteren kun je controleren of je zeker bent van je antwoord. I-vragen: * Bij luistervragen: wees stil voor jezelf en elkaar in de klas, dan kun je de piano het best horen. Concentreer je goed als de docent speelt. Zie verder de tip voor de T2-vragen.
LEREN VOOR EEN TOETS Naast het leren van de theorie uit je boek is het vooral ook heel belangrijk dat je oefent met luisteren en horen. Dit kun je het beste via de Intro-site doen. Hier staan alle geluidsfragmenten uit je boek met vragen en de goede antwoorden. Ook staat hier extra materiaal wat je nog niet eerder gedaan hebt. Alleen leren uit je boek is meestal niet genoeg om een goed cijfer te halen, omdat de toets voor een groot gedeelte uit luistervragen bestaat.
27
NEDERLANDS
Nederlands Bij Nederlands krijg je verschillende soorten toetsen, de belangrijkste zijn de hoofdstuktoetsen, schrijfopdrachten en boektoetsen. In een hoofdstuktoets worden verschillende onderdelen (paragrafen) uit één hoofdstuk getoetst, meestal de paragrafen lezen, woordenschat, grammatica, spelling en fictie. Afhankelijk van het behandelde hoofdstuk kunnen er nog andere paragrafen uit het hoofdstuk bijkomen. Dit wordt altijd van tevoren door je docent precies aangegeven. In een hoofdstuktoets worden RTTI-vragen gesteld. Bij bijvoorbeeld spelling gaat het vooral om R-vragen en T-vragen. Bij bijvoorbeeld lezen en grammatica komen er ook I-vragen bij. Enkele voorbeelden: -
-
Wanneer gebruik je de regel van ’t Kofschip? (R) Wat is een koppelwerkwoord? Noem alle koppelwerkwoorden. (R) Wat is een tekstverband? Noem twee verschillende tekstverbanden. (R) Vul in de volgende zinnen de juiste vorm van het tussen haakjes gegeven werkwoord in. 1. De man (vluchten) … gisteren over het pad het bos in. (T1) Neem de volgende zinnen over op je toetsblad. Verdeel de zinnen in zinsdelen en onderstreep de PV. 1. De man ging gisteren brood kopen bij de bakker. (T1) Welk signaalwoord staat er in alinea 8? (T1) Wat voor tekstverband geeft dit signaalwoord aan? (T1) Wat is het verband tussen alinea 3, 4 en 5? (T2) Maak een zin waarin de volgende woordsoorten ieder 1x voorkomen: bwb, ww, psv, vz, zn. (I) Waarom schrijft de auteur van tekst 2 in de laatste alinea “Een goede grap misschien?” (I)
Hoe bereid je je voor op een hoofdstuktoets?
Maak je huiswerk! Zo oefen je geleidelijk aan wat je moet weten en kunnen. Leer altijd de groene theorie in iedere opgegeven paragraaf. Zorg dat je antwoorden van de in de les en thuis gemaakte opdrachten in je schrift hebt staan. De toetsvragen lijken altijd op deze opdrachten. Voor bijvoorbeeld Woordenschat heb je de goede antwoorden hard nodig: je moet altijd de betekenis van de woorden en uitdrukkingen uit de gemaakte opdrachten voor de toets kennen! Maak opdrachten uit het boek nog een keer en/of maak de extra opdrachten die de docent geeft. Voor lezen, spellen en grammatica geldt dat oefenen erg belangrijk is: snappen is niet genoeg, je moet je kennis ook kunnen toepassen. Dat kun je alleen leren door het veel te doen!
28
Via ELO in Magister kun je extra oefenen met digitaal materiaal van de methode Nieuw Nederlands. Waar moet je op letten bij de toets? Zorg dat je de vragen en opdrachten goed leest! Ga bijvoorbeeld niet meteen de leestekst bij een opgave grondig lezen. Misschien hoef je de tekst namelijk alleen oriënterend te lezen. Bij iedere opgave staat precies wat je moet doen! Let op dat je een toelichting geeft als dat gevraagd wordt! Werk zo netjes mogelijk. Bij spelling is het fout als de docent het niet kan lezen!
Naast hoofdstuktoetsen krijg je ook schrijfopdrachten en boektoetsen. Bij schrijfopdrachten moet je goed letten op spelling en leestekens. Boektoetsen gaan over de jeugdboeken die je zelf gedurende het jaar uitkiest en moet lezen. Er wordt je altijd ruim van tevoren verteld wanneer je een boek uit moet hebben. De opdrachten over het gelezen boek verschillen. Soms moet je een verslag maken, soms moet je vragen beantwoorden, soms moet je een presentatie geven over het boek.
29
TEKENEN
SOORTEN VRAGEN De vragen op de toetsen komen voort uit de praktische opdrachten en vooral uit het bestuderen van de theorie. Hier volgen een aantal voorbeelden van vragen die terugkomen in de toetsen:
Reproductie (R)
Vraag: Wat verstaan wij onder het begrip “grafische vormgeving”? Antwoord: Vormgeving van drukwerk en andere producten waarin tekst en afbeeldingen een rol spelen, zoals websites.
Toepassen (T1)
(behandelde theorie zoals deze in de les al geoefend is)
Vraag: Op de afbeelding hiernaast zie een werk van Karel Willink, hij heeft ook in dezelfde tijd gewerkt als de leden van de Cobra. Zij hadden echter commentaar op de manier waarop Willink schilderde. Leg uit waarom Cobraleden commentaar op Willink hadden. Antwoord: In de ogen van de leden van Cobra was dit werk veel te kil vreugdeloos veel
30
Toepassen (T2)
(behandelde theorie in een vergelijkbare context)
Vraag: Niet alle leden van de Cobra gingen zo heftig met hun materiaal om als Karel Appel. Bekijk de afbeelding hiernaast; een werk van meerdere leden van de Cobra; o.a. Corneille, Constant en Appel. Welke drie begrippen uit de Beeldaspecten zijn op deze afbeelding van toepassing? Waar zie je de begrippen in de afbeelding terug? Antwoord: Lijn, Punt en Arcering. Lijn is vooral gebruikt om de begrenzingen van de vormen aan te geven. Punten zie je bijvoorbeeld terug bij het kleine figuur dat zich net onder midden in de afbeelding bevind; een vogelachtig diertje met achter de staart een serie puntjes. Alle figuren zijn door middel van arceringen geheel of deels opgevuld.
Inzicht (I)
(behandelde theorie in een nieuwe context)
Prenten worden gemaakt door middel van allerlei druktechnieken. Een kunstenaar kan verschillende redenen hebben om deze grafische technieken te gebruiken. Vraag: Noem twee redenen waarom een kunstenaar ervoor kiest om een druktechniek toe te passen. Antwoord: dat er meerdere afnemers mogelijk zijn van de gemaakte kunst. dat grafiek goedkoper is voor de afnemer. dat de kunstenaar zich in dit medium optimaal kan uitdrukken.
31
(TOETS)OPGAVEN MAKEN In bijna alle gevallen van T1-, T2- en I-vragen moet het antwoord op de vraag ook toegelicht worden. Dit wordt altijd in de vraag genoemd. Het goed lezen is heel belangrijk voor (alle) toetsen. Bijvoorbeeld: Vraag: Welke drie begrippen uit de Beeldaspecten zijn op deze afbeelding van toepassing? Waar zie je de begrippen in de afbeelding terug? Antwoord: Lijn, Punt en Arcering. Lijn is vooral gebruikt om de begrenzingen van de vormen aan te geven. Punten zie je bijvoorbeeld terug bij het kleine figuur dat zich net onder midden in de afbeelding bevind; een vogelachtig diertje met achter de staart een serie puntjes. Alle figuren zijn door middel van arceringen geheel of deels opgevuld.
LEREN VOOR EEN TOETS Wat belangrijk is bij het voorbereiden op de toetsen:
Het huiswerk is gemaakt en verbeterd; huiswerkvragen zijn een hele goede indicatie voor de toetsvragen. Tijdens de theorielessen wordt opgelet en meegedaan; in de les wordt het toepassen van de begrippen vaak behandeld. Begrippen moet je kennen en kunnen toepassen op verschillende afbeeldingen; de begrippenlijst wordt als huiswerk gemaakt, houd dit goed bij!
32
WISKUNDE SOORTEN VRAGEN Bij wiskunde zijn er verschillende soorten vragen, hieronder een overzicht volgens RTTI. Reproductie Formule opschrijven Begrip omschrijven Bijvoorbeeld: 1. Geef de formule van de oppervlakte van een cirkel. 2. Hoeveel graden zijn de hoeken van een driehoek samen? 3. Welke van deze driehoeken zijn bijzondere driehoeken? Geef de namen van deze driehoeken.
Toepassing 1 Geleerde formule invullen Een kale berekening/herleiding uitvoeren Geleerde methode gebruiken Bijvoorbeeld: 1. Herleid: 2 x 3 6 x 5 2 5 2. Bereken: 3 11 3. Van driehoek FGH is G 89 en H 23 . Bereken F
Toepassing 2 Twee of meer afzonderlijk van elkaar geleerde dingen toepassen Een nieuwe logische vervolgstap bedenken Bijvoorbeeld: 1. Bekend is dat: a. De hoekensom van een driehoek 180 graden is. b. Een vierhoek vier hoeken heeft Opdracht: Beredeneer hoeveel graden de hoeken van een vierhoek samen zijn. 33
2. Bekend is dat: a. 32 3 3 , 62 6 6 Opdracht: bereken 53 Inzicht Een nieuwe strategie verzinnen voor een onbekend probleem Bijvoorbeeld: 1. Bekend is dat: a. De inhoud van een kubus is lengte breedte hoogte Opdracht: De inhoud van een kubus van 2x2x2 is 8 keer zo groot als die van een kubus van 1x1x1. Van een andere kubus weet je dat de inhoud 27 keer zo groot is als de kubus van 1x1x1. Wat zijn de afmetingen van deze kubus?
(TOETS)OPGAVEN MAKEN Wiskunde is een vak waarbij de nadruk op begrip en routine ligt en een stuk minder op feitenkennis. Begrip van een nieuw stuk theorie krijg je door te luisteren naar de docent, de theorieblokken in je boek te lezen, de voorbeelden uit je boek te bekijken en door opgaven te maken. Routine kweek je door veel te oefenen. Wanneer je wiskunde leert, zal je het grootste deel van de tijd bezig zijn met het maken van opgaven.
34
Naast een tekstboek krijg je ook een uitwerkingenboek. Hierin staan uitgebreide uitwerkingen bij nagenoeg elke opgave die in het tekstboek staat. Het is bij het leren van wiskunde erg belangrijk dat je de gemaakte sommen regelmatig nakijkt en leert van je fouten. Wanneer je niet nakijkt kan het voorkomen dat je jezelf de verkeerde dingen aanleert! Bij het nakijken moet je niet alleen letten op je antwoord; de manier waarop je het opschrijft is namelijk heel belangrijk. Sterker nog: al in de brugklas is de berekening evenveel of meer punten waard dan het antwoord; later krijg je géén punten wanneer je alleen het antwoord op een vraag hebt staan, ook al is het goed! Naast wát je opschrijft, is bij wiskunde belangrijk hóe je het opschrijft. Over het algemeen moet je berekeningen onder elkaar maken (elke nieuwe stap een nieuwe regel), is het handig om de som over te nemen voordat je begint en mag je geen tussenstappen overslaan. De beste manieren om de goede notatie aan te leren zijn: Kijk goed hoe de leraar het opschrijft; Kijk goed hoe het boek de voorbeelden uitwerkt; Zorg er voor dat in je schrift dezelfde notatie staan als in het uitwerkingenboek; Bij twijfel: vraag het je docent!
35
LEREN VOOR EEN TOETS Reproductievragen zullen zeldzaam zijn bij wiskunde: het is veel belangrijker dat je een formule kan toepassen, dan dat je hem kan opdreunen. Toch is het af en toe best handig om iets uit je hoofd te leren: doe dat dus bij belangrijke formules en begrippen, ook al vragen we ze niet altijd direct terug, gebruiken moet je ze toch. Toepassing 1-vragen: daar bestaat een wiskundetoets voornamelijk uit. Deze vragen zijn op het eindniveau van het hoofdstuk en dus vergelijkbaar met de moeilijkere vragen die je hebt geoefend. Om ze goed te kunnen maken moet je snel herkennen om welk type vraag het gaat en de goede strategie kunnen toepassen. Zo veel mogelijk oefenen is de enige voorbereiding op deze vraagsoort. Toepassing 2-vragen lijken op toepassing 1-vragen, maar hier kan de situatie onbekend zijn of je moet twee bekende strategieën combineren. Deze vragen bouwen voort op de vaardigheden die je hebt. Die vaardigheden moeten er natuurlijk wel zijn: oefen de basis goed, dan kan je uit jezelf veel makkelijker een stapje verder zetten. Inzichtvragen zijn lastig voor te bereiden. Je moet natuurlijk goed bekend zijn met alle begrippen waar de vraag mee te maken heeft, maar een inzicht vraag vraagt iets nieuws. Op inzichtvragen kan je je - anders dan veel te oefenen - niet echt voorbereiden.
36
WOORDWEB (BEGRIPPENWEB)
In veel leerteksten kom je begrippen tegen. Een begrip is een woord of combinatie van woorden die in een bepaald vak een belangrijke betekenis heeft. Voorbeelden zijn farao, landschap en fotosynthese. Begrijpen van begrippen Een voorbeeld uit een les aardrijkskunde. “Jeroen, wat is een tropisch regenwoud?” “Een tropisch regenwoud is een bos dat gelegen is in de tropen waar het warm en vochtig is en waar veel plant- en diersoorten leven, mevrouw.” De lerares laat een foto zien en vraagt aan Jeroen of dat een tropisch regenwoud is. Jeroen weet het niet. “Heb je nu al je huiswerk niet gedaan?” vraagt de lerares. Jeroen is boos. “Ik wist het wel”. De lerares en Jeroen verschillen van mening wanneer je een begrip kent. Jeroen heeft het letterlijk uit zijn hoofd geleerd, maar kan het niet toepassen (gebruiken). Om het begrip ook te begrijpen kun je de volgende stappen volgen: 1. Probeer de betekenis te raden Bedenk bij een begrip eerst wat de betekenis zou kunnen zijn. Het kan soms helpen om het begrip stukje voor stukje te bekijken. Dat geldt bijvoorbeeld voor landbouwsamenleving of multi-culturele samenleving. 2. Lees de uitleg In schoolboeken staan heel veel begrippen uitgelegd. Ook een leraar legt veel begrippen uit. Je moet steeds blijven controleren of jouw idee wel klopt én of je begrijpt wat er in de uitleg staat!
3. Maak een woordweb Een woordweb (of begrippenweb) is een manier om informatie te ordenen. In een woordweb zet je het hoofdonderwerp in het midden. Woorden waarmee je dat woord kunt uitleggen zet je erom heen. Een hulpmiddel bij het maken van een woordweb is denken aan: wie, wat, waar, waarom, wanneer en hoe. Denk ook eens aan kleuren en gevoelens. Het is verstandig om niet alles in 1 keer in je hoofd te stampen, maar om te leren met behulp van een tussentijds gemaakt woordweb. Een woordweb kan ook handig zijn bij het beantwoorden van vragen. Soms maak je een woordweb in je hoofd, maar je kunt hem ook op papier maken.
37
Woordweb van begrippen en van teksten Je kunt een woordweb maken van een begrip, maar je kunt ook een woordweb maken van een lange tekst of zelfs een boek. Je plaatst dan het onderwerp van de tekst in het midden van het woordweb. Varianten 1. Het is ook mogelijk om van een begrip / stuk tekst een tekening te maken waarin de belangrijkste onderdelen van het begrip / stuk tekst terug komen. 2. Een woordweb kan ook in een groepje gemaakt worden. Om beurten plaatst elke leerling er (met een ander kleurtje) er een ballonnetje met een woord erbij. Bespreek dit vervolgens met elkaar en kom zo tot het meest ideale woordweb. Voorbeelden
38
TEKSTSCHEMA Maken van een tekstschema (van een gedeelte van een lesboek) In het leerboek staat vaak veel informatie. Het is vaak lastig om dat goed te leren. Het maken van een tekstschema kan daarbij helpen. Volg daarbij de onderstaande stappen. Stap 1: Bekijk de titel, de plaatjes en de tussenkopjes. Voordat je een tekst gaat lezen en leren, ga je de tekst bekijken. Je bekijkt ‘de buitenkant’ van de tekst. Dat betekent dat je de tekst niet leest, maar dat je naar de titel, de tussenkopjes, de dikgedrukte woorden en plaatjes kijkt. Stap 2: Schrijf op wat je al weet. Als je de titel, de tussenkopjes en de plaatjes hebt bekeken, weet je meestal al het onderwerp van de tekst: je weet dan waar de tekst over gaat. Dit kun je dan vervolgens gaan opschrijven.
Stap 3: Lees de tekst. Pas als je stap 1 en 2 hebt gedaan, mag je de tekst gaan lezen. Je weet dan direct of jouw voorspelling van stap 2 juist is. Lees de tekst dus goed van begin tot eind.
Stap 4: Onderstreep kernwoorden. In een tekst staan heel veel woorden, maar niet alle woorden zijn even belangrijk. Zo zijn er woorden die je precies vertellen waar de tekst over gaat, die woorden zijn kernwoorden. Als je de kernwoorden voor jezelf opschrijft, dan kun je aan de hand daarvan het verhaal gemakkelijk navertellen.
Stap 5: Zoek de signaalwoorden en de verbanden. Een schrijver zet niet zomaar wat woorden achter elkaar. Tussen woorden, tussen delen van zinnen, tussen zinnen en tussen alinea’s bestaan verbanden. We noemen dat tekstverbanden. Een schrijver gebruikt signaalwoorden om de tekstverbanden in zijn tekst aan te geven. Signaalwoorden helpen de lezer dus om de tekstverbanden te vinden. In de bijlage staat een lijst van verbanden en signaalwoorden.
Stap 6: Maak een schema om het te leren. Zoals je bij stap 4 geleerd hebt, zijn de belangrijkste woorden uit een tekst de kernwoorden. Voor elk tekstverband is weer een ander schema handig. Je moet dus zelf goed beoordelen welk schema je gebruikt! 39
Voorbeelden: 1. opsommingsstreepjes - goed - goed verkrijgbaar - duurzaam
2. oorzaak-gevolgpijlen ontbossing→honger
4. nummers: 1,2,3, ... 1. groen 2. hard 3. glanzend
5. strepen onder feiten Karel V stierf in 1558
6. of letters: a, b, c, ... a. rood b. zacht c. dof
7. boomschema's katachtigen
3. woordwebben opwarming koolzuurgas auto's broeikaseffect
katten
tijgers
fossiele vliegtuigen fabrieken brandstoffen
poema's
Stappenplan:
Opdracht: Voer dit stappenplan uit voor een door de docent uitgekozen paragraaf uit het leesboek.
1. Bekijk de titel, de plaatjes en de tussenkopjes; 2. Opschrijven wat je al weet; 3. Lees de tekst; 4. Onderstreep kernwoorden; 5. Omcirkel de signaalwoorden en zet de tekstverbanden in de kantlijn van de tekst; 6. Maak een schema om het te leren.
40
SAMENVATTING Maken van een samenvatting (van een gedeelte van een lesboek) Ook het maken van een samenvatting kan een nuttig hulpmiddel zijn bij het leren van grote stukken tekst. Volg daarvoor het onderstaande stappenplan. Signaalwoorden en tekstverbanden zijn terug te vinden in bijlage 3. 1. Lezen van de tekst Bedenk wat je al van het onderwerp van de tekst weet. Lees de tekst die samengevat moet worden in zijn geheel door. Zoek de betekenissen van de moeilijke woorden en begrippen op. Bekijk de afbeeldingen bij de tekst. 2. Voorbereiding op samenvatting Zoek de kernwoorden op. Zoek de signaalwoorden en de tekstverbanden. 3. Indeling van de samenvatting Vermeld aan het begin van de samenvatting de deelvraag (indien aanwezig). Gebruik de tussenkopjes uit de tekst in jouw samenvatting. 4. Samenvatting schrijven Maak een samenvatting per alinea in jouw eigen woorden met daarin: - kernwoorden - tekstverbanden - begrippen (ook in jouw eigen woorden) - belangrijke jaartallen Geef tenslotte antwoord op de deelvraag (indien aanwezig). 5. Controleren samenvatting Zorg ervoor dat de samenvatting overzichtelijk is (gebruik van tussenkopjes en witregels) Zorg ervoor dat overbodige informatie weggelaten is.
41
WOORDJES LEREN Bij het leren van woordjes zijn een aantal dingen belangrijk. We sommen ze hier kort op: WEET WAT JE MOET LEREN Zorg dat je weet hoe je de woorden moet kennen. Engels/Frans – Nederlands en/of andersom? Mondeling of schriftelijk of allebei? Losse woorden of ook zinnen? PLAN HET LEREN Je hersenen kunnen niet alles tegelijk onthouden. Doe het bij woordjes leren dus rustig aan: op tijd beginnen en veel en vaak herhalen. Je leert het beste als je de dingen die je moet onthouden op zoveel mogelijke manieren zo vaak mogelijk herhaalt. Dus drie keer vijf minuten leren, verspreid over twee dagen levert meer op dan één keer een kwartier leren. Als het veel woordjes zijn is het verstandig om de woordjes in delen te leren. WISSEL HET LEREN AF Wissel het leren van woordjes af met ander huiswerk (zoals opdrachten maken). LEER KRISKRAS DOOR ELKAAR Leer de woorden niet steeds in dezelfde volgorde, maar spring er uiteindelijk kriskras doorheen. Anders loop je het risico dat je een woord alleen herkent als je het woord dat daarvoor in de lijst stond hoort of ziet. LEER IN STAPPEN Bij het leren van woordjes moet je de uitspraak weten, moet je de betekenis kennen en moet je de spelling beheersen. Het is verstandig om eerst aandacht te besteden aan de uitspraak, daarna aan de betekenis en tenslotte aan de juiste spelling. OEFEN DE UITSPRAAK onthouden.
Hardop leren is verstandig, daardoor kun je het beter
OEFEN MET DE SPELLING Het is niet verstandig om de woordjes alleen te lezen, je moet ze ook kunnen opschrijven. Kijk goed of je de woorden ook goed opschrijft, de kans is groot dat je over een spelfout heen leest. LAAT JE OVERHOREN Laat je indien mogelijk door iemand overhoren. Doe dat ook kriskras en zowel mondeling als schriftelijk.
42
Er zijn veel verschillende manieren om woordjes te leren. Hieronder noemen we er een aantal. Kijk goed wat voor jou het beste werkt. A. Woordenlijst Héél veel leerlingen vergeten dat je met lezen alleen er niet komt. Het is dus heel belangrijk dat je de woordjes opschrijft. Je kunt hiervoor een woordenlijst maken. Je vouwt je blaadje in de lengte doormidden. Op de ene helft schrijf je de Nederlandse woordjes en op de andere helft schrijf je de vertaling. Je vouwt het blaadje zo, dat je maar één kant ziet. Je gaat dan controleren hoeveel woordjes je al weet. Tot slot kun je je ook weer laten overhoren door je ouders of medeleerlingen. B. Mondeling - schriftelijk Je begint eerst mondeling. Neem een groepje van maximaal 5 woorden. Lees eerst de te leren woorden grondig. Bedek dan de kant waar je naartoe moet leren met een stukje papier en kijk telkens of je ze blind kunt vertalen. Laat het stukje papier telkens een stukje zakken. Na 5 woorden begin je opnieuw, tot je ze alle 5 kent. Dan neem je er weer een groepje van 5 bij, als je deze kent eerst de vorige vijf weer herhalen etc, etc. Als je alle woorden mondeling beheerst, dan pas ga je jezelf schriftelijk overhoren, papiertje op de te leren woorden en nu opschrijven. Daarna corrigeren en de foute woorden nog eens apart opschrijven. Deze leer je dan nog eens extra. C. Hand-opleg-methode 1. Bedek met je hand de woordenlijst die je gaat leren. Spreek het Nederlandse woord uit en schrijf daarna het te leren woord op een blaadje. Spreek het woord uit nadat je het hebt opgeschreven. 2. Controleer het geschreven woord en schrijf het nog eens op als er een fout in zat. 3. Als je een woord niet weet, ga dan een paar woorden terug omhoog en ga door met een woord dat je eerder wel goed had. 4. Als het van boven naar beneden lukt, begin je onderaan opnieuw. Tot slot: laat je kriskras overhoren en kijk of je het dan nog weet. D. Kaartjesmethode Neem een stapel lege kaartjes. Op elk kaartje schrijf je een woordje dat je leren moet. Op de achterkant schrijf je daarna de vertaling. Dit doe je met alle woorden! (Tip: Wrts kan ook kant en klare woordkaartjes voor je printen!) Je moet er wel voor zorgen dat je bij de kaartjes de juiste vertaling bij het juiste woord zet. Zorg er verder ook goed voor dat je de woordjes goed overschrijft. Door het goed over te nemen ben je al héél veel bezig geweest met het schrijven van de woordjes.
1. Je legt de kaartjes op een stapel. 2. Bij elk woord kijk je of je vertaling weet. Weet je het? Dan leg je het kaartje op de stapel GOED. Weet je het niet? Dan leg je het kaartje op de stapel FOUT. Dit doe je met alle kaartjes. 43
3. Op deze manier probeer je de stapel met FOUTE kaartjes zo klein mogelijk te maken. Je moet dit stapeltje dus veel herhalen. 4. Stop daarna weer alle kaartjes bij elkaar en begin opnieuw. (Schud de kaartjes van tevoren, zodat je elke keer een andere volgorde hebt.) E. Contextmethode 1. Als er woorden uit een tekst gehaald zijn, die je moet leren lees dan eerst de tekst hardop voor. 2. Lees alle betekenissen van moeilijke woorden door. 3. Lees de tekst nog eens en probeer bij elk woord te bedenken wat het ook al weer betekende. Als je dat kunt ga je de woorden de andere kant op leren. 4. Als je een woord niet kunt onthouden lees je de zin van dat woord enkele malen hardop voor. F. Plaatjes en tekeningen Leer je beter door het zien van plaatjes? Leg je eigen ‘plaatjeswoordenboek’ aan met afbeeldingen en/of (eigen) tekeningen. Ook begrippenwebben kunnen helpen. G. Lijsten Naast de woordenlijsten uit je schoolboek, kun je ook zelf lijsten maken waarmee je je woordenschat vergroot. Die lijst maak je bijvoorbeeld van woorden die je tegen komt als een Engels boek aan het lezen bent. Of van woorden uit dat liedje dat je zo geweldig mee kunt blèren. Je kunt dit op papier doen, maar je kunt ook een overhoorprogramma gebruiken om je lijsten te maken. Zorg er wel voor dat je je lijsten niet te lang maakt. Oefen met deze lijst(en) en verwijder de woorden die je na verloop van tijd kent. Naast de woordjes/uitdrukkingen in woordenlijsten kom je in de teksten vast woorden tegen die je nog niet kent. Schrijf die op in je schriftje en zoek ze op! Je legt zo een lijst aan van woorden die jij nodig hebt; wat je al weet, hoef je niet meer te leren, maar wat nog onbekend is natuurlijk wel. H. Opnemen Om de uitspraak te oefenen spreek je de woorden uit en neem je ze op (met jouw mobiel / iPad of computer). Als je de betekenis geleerd hebt kun je jezelf controleren met behulp van de opname. ANDERE TIPS Maak een top 10 van de woorden/zinnen die je het moeilijkst vindt om te onthouden. Schrijf ze op een apart blaadje en kijk er regelmatig naar. Gebruik WRTS
44
Bij woorden die je moeilijk kunt onthouden kun je proberen een verhaaltje te maken. Het maakt niet uit wat, als het maar helpt om het te onthouden. Ook ezelsbruggetjes kunnen helpen.
TIPS VOOR FRANS Moeite met onthouden of het “le” of “la” is bij Frans? Neem de woorden over in aparte “le” en “la” lijstjes. Leer ze vanaf die lijst. Tijdens de toets zul je misschien vergeten zijn of het “le” of “la” was, maar je weet nog wel op welk blaadje ze stonden. Er zijn vast woorden van dat blaadje waarvan je wel weet of het “le” of “la” is. Een andere mogelijkheid is om de woorden met “le” blauw te markeren en de woorden met “la” roze. De accenten die op sommige Franse woorden staan zijn belangrijk voor de uitspraak, dus die moet je er ook goed bij leren. Deze regels/ezelsbruggetjes kunnen je daarbij helpen: accent grave (è) of accent aigu (é) ? à/ù: het accent op de ‘a’ of ‘u’ staat altijd dezelfde kant op (van boven naar beneden), op de i en o komt het niet voor. é / è: alleen op de ‘e’ kunnen beide accenten voorkomen. De richting van het accent maakt een klankverschil. Een handig ezelsbruggetje hierbij is de klok: klinkt als elf
klinkt als een
accent circonflexe (^)? Dit accent kan op alle klinkers voorkomen.
45
BIJLAGE 1: ALGEMENE TIPS Voor alle proefwerken gelden de volgende regels: 1) Blijf niet hangen bij een vraag waar je maar niet uitkomt. Je kunt dan in tijdnood komen en dan moet je de rest van de vragen afraffelen. Nog erger, soms maak je de laatste vragen dan helemaal niet, terwijl je die wel wist. Maak dus eerst alle vragen die je wel weet, dan de wat lastigere vragen en daarna de vragen waar je moeite mee had. Dan laat je in ieder geval zien wat je allemaal wél weet. Let op! Zet een sterretje bij de vragen die je nog even overslaat en vergeet niet aan het eind goed te controleren welke vragen je nog open hebt staan. 2) Probeer niet in de stress te schieten als je één vraag even niet weet, want dan heb je kans
dat je andere vragen ook minder goed gaat maken. Zonde! Ook al heb niet alle vragen helemaal goed gemaakt, je kan nog steeds een goed cijfer halen! Als je het echt niet weet vul dan toch altijd iets in! Beter gegokt dan zéker fout omdat je niets invult. 3) Vraag de leerkracht om hulp als je een vraag niet snapt. Hij/zij mag je natuurlijk niet het
antwoord geven maar kan je misschien wel op weg helpen of de vraag uitleggen. 4) Als een vraag verwijst naar een stukje in de tekst dan zoek je dat stukje op in de tekst
maar leest ook een paar regels ervoor en erna. Vaak staat daar je antwoord. 5) Als je klaar bent kun je jouw antwoorden nog eens nakijken maar verbeter een antwoord
alleen als je 100% zeker bent. Bij twijfel kun je beter laten staan wat je als eerste had. 6) Vraag aan de leerkracht of hij/zij 15 en 5 minuten voor het einde van de toets dit even wil
melden, dan weet je hoeveel tijd je nog hebt. 7) Zorg dat je je spullen de dag voor het proefwerk controleert. Zonder de juiste spullen (bv
een geo-driehoek en passer bij wiskunde) kun je de toets vaak veel minder goed maken. Tips en regels bij proefwerken met multiple choice vragen (meerkeuzevragen). 8) Lees de vraag goed en bedenk wat jouw antwoord is voordat je naar de vier antwoorden kijkt die gegeven zijn. Als je jouw antwoord terugziet weet je dat je goed zit. Als jouw antwoord er niet precies tussen zit, wat dan? (zie punt 9) 9) Lees de (meestal) vier antwoorden. Bij multiple choice geldt vaak dat één antwoord echt
duidelijk fout is, die valt meteen af. Bij één van de andere drie zie je ook al snel dat deze niet goed is. Nu volgen tips voor het moeilijkste deel; het goede antwoord kiezen uit de overgebleven twee antwoorden. a. Lees de vraag en de antwoorden nogmaals zorgvuldig door en zoek er niet teveel achter; veel vragen zijn niet ingewikkeld bedoeld. b. het gaat om het beste antwoord. Soms is het zo dat bij de twee overgebleven antwoorden er niet één echt fout antwoord is maar dat er één gewoon beter is dan de ander. Het goede antwoord is dan het antwoord dat het meest te maken heeft met het kernwoord uit de vraag. Het juiste antwoord is dus méér een antwoord op de vraag die wordt gesteld. c. Als je goed bent voorbereid en je hebt de vraag goed gelezen dan is je eerste indruk vaak de juiste. 46
BIJLAGE 2: TOETS-ANALYSE-FORMULIER
47
48
49
BIJLAGE 3: VERBANDEN EN SIGNAALWOORDEN Een schrijver zet niet zomaar wat woorden achter elkaar. Tussen woorden, tussen delen van zinnen, tussen zinnen en tussen alinea’s bestaan verbanden. We noemen dat tekstverbanden. Een schrijver gebruikt signaalwoorden om de tekstverbanden in zijn tekst aan te geven. Signaalwoorden helpen de lezer dus om de tekstverbanden te vinden. Opsommend tekstverband Het eerste tekstverband dat we gaan bespreken is het opsommend tekstverband. ‘Opsommen’ betekent: achter elkaar zetten van dingen die bij elkaar horen. Tussen de volgende zinnen bestaat zo’n opsommend verband. Dat kun je zien aan de signaalwoorden: op de eerste plaats; bovendien; en; ook nog. Vanavond kan ik niet met je mee. Op de eerste plaats moet ik naar dansles. Bovendien moet ik nog huiswerk maken en ik wil ook nog even chatten. Enkele andere signaalwoorden die bij een opsommend tekstverband horen, zijn: Vervolgens; Eerst; niet alleen … maar ook; tevens; zowel … als; dan; daarna. Tegenstellend tekstverband Een ander verband is het tegenstellend tekstverband. Een tegenstellend verband bestaat uit delen die elkaars tegengestelde zijn: Die muur is niet zwart, maar wit. Fabian kan heel aardig zingen. Joris daarentegen krast als een kraai. Signaalwoorden die bij dit tekstverband horen, zijn bijvoorbeeld: Maar; Echter; Toch; Integendeel; daar staat tegenover; in tegenstelling tot; enerzijds … anderzijds; daarentegen. 50
Voorbeeldgevend/uitleggend tekstverband Bij het voorbeeldgevend/uitleggend tekstverband wordt, heel logisch, een voorbeeld of uitleg gegeven. Je herkent dit tekstverband aan de volgende signaalwoorden: Bijvoorbeeld; ter illustratie; dat wil zeggen; met andere woorden. Een tekst wordt nooit zomaar geschreven, dat wil zeggen dat de schrijver altijd een bepaald doel voor ogen heeft. Vergelijkend tekstverband Bij het vergelijkend tekstverband wordt er een vergelijking gemaakt tussen twee dingen, zinnen of alinea’s. De signaalwoorden die vaak bij dit tekstverband gebruikt worden, zijn: net zoals; net als; als; zoals; evenals. Jochem is net als Joost een goede leerling.
Oorzaak-gevolgtekstverband Het oorzaak-gevolgtekstverband wil het volgende zeggen: Iets is gebeurd/gedaan en daardoor gebeurt iets anders. Het is als het ware een soort domino-effect. Je geeft dit tekstverband in een schema aan. Het tekstverband komt ook vaak omgekeerd voor: eerst het gevolg en dan de oorzaak. Bijvoorbeeld: 1. Door de gladheid (oorzaak) was ik te laat op school (gevolg). 2. Ik was te laat op school (gevolg), doordat het glad was (oorzaak). Er zijn dus twee vormen: oorzaak → gevolg gevolg ← oorzaak Signaalwoorden die vaak gebruikt worden, zijn: Doordat; Daardoor; Zodat; Waardoor; ten gevolge van. 51