Toen mijn vader een struik werd
Joke van Leeuwen ontving voor haar œuvre: Theo Thijssenprijs 2000 Gouden Ganzenveer 2010 Andere kinderboeken van Joke van Leeuwen: De Appelmoesstraat is anders (1978) Een huis met zeven kamers (1979) Gouden Penseel, Zilveren Griffel De Metro van Magnus (1981) Zilveren Griffel Sus en Jum (1985) Deesje (1985) Gouden Griffel, Zilveren Penseel, Deutscher Jugendliteraturpreis Het verhaal van Bobbel die in een bakfiets woonde en rijk wilde worden (1987) We zijn allang begonnen, maar nu begint het echt (1988) Zilveren Griffel Duizend dingen achter deuren (1988) Wijd weg (1991) Dit boek heet anders (1992) Het weer en de tijd (1993) De wereld is krom, maar mijn tanden staan recht (1995) Twee beleefde dieven (1996) Iep! (1996) Woutertje Pieterse Prijs, Gouden Uil, Jonge Gouden Uil, Zilveren Griffel Bezoekjaren (1998) Woutertje Pieterse Prijs, Jenny Smelik ibby-prijs Kukel (1998) Zilveren Griffel Ozo Heppie (2000) Kweenie (2003) Die 7 Besten Bücher Slopie (2004) Waarom een buitenboordmotor eenzaam is (2004) Zilveren Griffel Ga je mee naar Toejeweetwel? (2005) Heb je mijn zusje gezien? (2006) Gouden Penseel, Zilveren Griffel Een halve hond heel denken (2008) Zilveren Griffel
Joke van Leeuwen Toen mijn vader een struik werd
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2010
www.queridokinderboeken.nl www.jokevanleeuwen.com
Copyright tekst en illustraties © 2010 Joke van Leeuwen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Brigitte Slangen isbn 978 90 451 1084 4 / nur 283
1
Ik dacht in die tijd nooit dat het daar ergens anders was. Het was overal ergens anders, behalve waar we woonden. Iedereen kon zonder moeite mijn naam uitspreken. Waar ik nu woon, kunnen ze dat niet. Ze kunnen de letter k niet zeggen. De eerste die hier mijn naam wilde uitspreken brak bijna zijn tong. Voorlopig zeg ik maar dat ik Toda heet. Dat zijn de laatste letters van mijn lange voornaam met vier keer een k erin. Ik woonde met mijn vader in een kleine stad. Ik vond die stad groot genoeg. Mijn moeder woonde niet bij ons. Ik kende haar eigenlijk niet zo goed. Ik had een fotootje, waarop ze stond te lachen.
Soms praatte ik met haar door de telefoon, maar dan wist ik niet goed wat ik moest zeggen. Ze zei dat ze me miste, maar ik begreep niet waarom ze dan niet kwam. Mijn vader zei dat ze was weggegaan vlak voor ik één jaar werd. En dat was niet om mij, zei hij, maar omdat ze het allemaal niet aankon. Hij vertelde niet wát ze allemaal niet aankon. Ik heb het ook nog nooit gevraagd. Voordat mijn vader een struik werd, was hij banketbakker. Hij stond ’s morgens om vier uur op om twintig soorten gebakjes te maken en drie soorten taarten. Overdag verkocht hij die en dan werden ze opgegeten. De volgende ochtend moest hij weer om vier uur opstaan om twintig soorten gebakjes en drie soorten taarten maken. Hij zei dat ik maar beter geen bakker kon worden. Ik kon maar beter iets verkopen wat niet meteen werd opgegeten. Maar zijn werk rook zo lekker. Op een avond nam hij me bij zich op schoot en zei dat de mensen haast geen gebakjes meer kochten. Het ging niet goed met ons land. In het zuiden waren gevechten aan de gang tussen de enen en de anderen. Hier nog niet, zei hij, maar als ze zo doorgingen kon het hier ook beginnen. Hij zei dat mijn oma een poosje bij mij in huis zou komen wonen. Hijzelf moest weg om de enen te verdedigen tegen de anderen, hoewel hij ook vrienden had die nu bij de anderen hoorden. Maar het moest, zei hij, hoewel hij veel liever gebakjes maakte. Hij liet me een donkergroen, dun boek zien. Het 6
heette Wat Elke Soldaat Moet Weten. Eén hoofdstuk ging over camoufleren. Dat woord kende ik toen nog niet. ‘Kamoefleren,’ zei mijn vader, ‘dat is jezelf onherkenbaar maken. Je moet je verdekt kunnen opstellen.’ Er stond een plaatje bij van een soldaat die zich had verkleed als struik.
Op een andere bladzij stonden een heleboel eretekens afgebeeld. Die werden op het uniform geborduurd van wie ergens heel goed in was, door iemand die heel goed was in borduren. Soldaten kregen een ereteken van wol en generaals een van gouddraad. Toen mijn vader vertrok, kwam mijn oma. Ze zette de suikerpot op een andere plek dan waar die hoorde en legde een deken over de bank, zodat de bank het benauwd kreeg. Ik vertelde haar dat mijn vader zich 7
als een struik moest verkleden. Dat deed hij vast alleen maar als hij in het bos was, zei ze. Niet midden in de stad of zo. Als je midden op straat ging zitten doen of je een struik was, dan viel je juist op. Ik dacht na over hoe hij zich in een stad zou moeten camoufleren. Misschien moest hij dan net doen of hij een brievenbus was of een stilstaande auto. Of een boom op de stoep. Op school had ik wel eens moeten doen of ik een boom was, maar zonder dat ik er echte takken en bladeren bij mocht gebruiken. Dan is het heel moeilijk om niet op een mens te blijven lijken. Mijn armen wezen naar het plafond, als twee dikke takken met tien kleine takjes eraan. Voor de zekerheid zei ik erbij: ‘Ritsel, ritsel.’ Een meisje uit mijn klas kon verbazend goed dieren en dingen nadoen. Maar toch bleef ze op zichzelf lijken.
Mijn vader mocht takjes en bladeren gebruiken. Dat had ik gezien in dat donkergroene boek. Op die manier zou de vijand hem vast niet herkennen. Die zou denken: dat is een struik. Of hij zou gewoon voorbijlopen zonder iets te denken. Want meestal als je langs een struik loopt, blijf je gewoon doorlopen zonder te denken: dat is een struik. De vijand zou in elk geval niet zomaar op een struik gaan schieten, dacht ik. Trouwens, als mijn vader zich heel goed zou camoufleren, zouden zelfs de vogels het misschien niet eens zien. Die zouden dan een nest bouwen op zijn hoofd en daar eitjes gaan zitten uitbroeden. Maar als de vijand nu ook zo’n boek had waarin werd uitgelegd hoe hij zich moest camoufleren? En als ze dan allemaal struiken waren geworden? Hoe wisten ze dan wie bij de enen hoorde en wie bij de anderen? Over zulke vragen dacht ik veel na, maar ik praatte er niet over met mijn oma, hoewel zij al een keer een oorlog had meegemaakt. Ze had een oorlog meegemaakt en was helemaal heel gebleven. Ze knuffelde me en zei: ‘Je vader is al een grote man, maar hij is en blijft mijn kind.’ En dan keek ze door het raam de straat in, alsof hij ieder moment terug kon komen.
2 Mijn oma was geduldig. Soms haalde ze de schuifspelden uit haar lange haren en mocht ik op haar hoofd andere kapsels maken. Intussen zat ze dan stilletjes met haar ogen dicht op de bank. Soms zei ze wel dat ik te hard trok en dat ze graag over tien jaar nog haren op haar hoofd wilde hebben. Als ik klaar was, bekeek ze zichzelf lachend in de spiegel.
Maar daarna deed ze haar kapsel weer zoals altijd. 10
’s Nachts lagen alle schuifspelden op een rijtje op haar nachtkastje en liet ze haar haren over haar kussen golven. Dat zag ik toen ik op een nacht bij haar in bed kroop. Ik durfde niet in mijn eigen bed te blijven. Buiten hoorde ik harde knallen en ik zag lichtflitsen over het behang schieten. Mijn oma zei dat de oorlog ook naar ons was gekomen en dat we beter beneden in de bakkerij konden gaan liggen. We namen het dekbed en twee kussens mee. Beneden spreidde mijn oma de deken die over de bank had gelegen uit op de vloer onder de werktafel. Het leek of het heel zacht had gesneeuwd, maar het was meel dat nog op de vloer lag. De ovendeur stond open, als een groot zwart oog. Aan de straatkant zaten net onder het plafond twee raampjes. Als het buiten licht was, kon je de schoenen zien van wie langsliep. De tuin lag lager dan de straat, aan die kant kon mijn vader altijd even naar buiten lopen als hij het te warm kreeg van de oven.
Mijn oma probeerde een liedje voor me te zingen. Haar stem was wiebelig. Ze zong een ouderwets lied11
je over gras en bomen. Ik vroeg wanneer de knallen zouden ophouden, maar dat wist ze niet. ‘Misschien als het hard gaat regenen,’ zei ik. ‘Dan gaan ze wel naar binnen.’ Ik hoopte maar dat het hard ging regenen. Ik denk dat ik wel een uur wakker lag. Eindelijk hielden de knallen op en viel ik in slaap. Toen we onze ogen weer opendeden, was het al helemaal licht. Mijn oma kon haast niet meer overeind komen, zo stijf was ze geworden van de harde, koude vloer. Aan het ontbijt bromde ze almaar tegen de marmeladepot dat niemand eens normaal kon doen. Ze dacht vast aan mijn vader, omdat hij haar kind was. Ik dacht weer na over camoufleren. Ik had me graag ergens verdekt willen opstellen, zodat de vijand nooit te weten zou komen waar ik was. Niemand zou dat te weten komen. Als de vijand naar me zou vragen, zouden de mensen zeggen: ‘O, die? We hebben geen idee waar ze is. We weten zelfs niet meer hoe ze eruitziet.’ Misschien zouden ze me op den duur helemaal vergeten. Dan zou ik almaar ergens verstopt zitten en kwam er niemand langs om te zeggen: ‘Kom maar tevoorschijn, hoor, het is weer vrede.’ Ik mocht niet naar buiten. Ik zag dat mijn oma naar iemand probeerde te bellen, maar onze telefoon deed het niet. Ze zei dat ze daarom ergens anders het een en ander ging regelen. Ik moest rustig thuis blijven zitten en niemand binnenlaten. 12
Haar gezicht stond strak. Het leek wel of haar vel zou verkruimelen als ze zou gaan lachen. Toen ze weg was, zat ik op de bank, waar geen deken meer overheen hing.
Nu zouden er geen gewone dagen meer komen om gewone dingen te doen. En geen gewone nachten om gewoon te slapen en daarna gewoon wakker te worden. Ik zat twee uur lang op de bank iets gewoons te willen gaan doen. Toen hoorde ik de bel. Mijn lijf zat meteen vol spelden van de schrik. Misschien stond de vijand voor de deur. De bel bleef maar gaan, alsof de vijand wist dat ik thuis was, al deed ik of ik niet bestond. Soms was het vier tellen stil en dan begon het gerinkel weer. Ik kon niet meer rustig blijven zitten. Misschien moest ik de voordeur barricaderen. Maar dan kon mijn oma er niet meer in als ze thuiskwam. Voorzichtig sloop ik naar de gang. De deur zat 13
goed dicht. Ik zou hem op slot kunnen doen. Er zaten twee stevige sloten op. Terwijl ik dat bedacht, hoorde ik door de brievenbus: ‘Doe alsjeblieft open!’ Dat was de vijand niet, dat was mijn oma. ‘Hoorde je me niet roepen?’ zei ze toen ze binnen stond. ‘Ik had de sleutel vergeten.’ ‘Ik mocht van u de deur niet opendoen.’ ‘Ja, dat is waar.’ Haar schuifspelden zaten niet meer waar ze hoorden. Ik moest op de bank gaan zitten, want ze had me iets te zeggen, zei mijn oma. Ze zei dat ik hier beter niet kon blijven. Het was te gevaarlijk geworden. En mij mocht niets overkomen, omdat ik het kind van haar kind was. Ze had contact gehad met mijn moeder, zei ze. Omdat die in het buurland woonde, waar geen oorlog was, kon ik daar maar het beste heen gaan. Mijn moeder zou me met open armen ontvangen. ‘Maar ik wil liever bij papa blijven,’ zei ik. Dat begreep mijn oma wel. Het was tijdelijk, zei ze. Als het gevaar geweken was, kon ik terugkomen. Ik vroeg of ze dan niet meeging. Nee, dat kon niet, zei mijn oma. Ze moest op het huis passen, anders zouden er anderen in gaan wonen. Die zouden alles inpikken wat mijn vader nog bezat. Maar ik hoefde me geen zorgen over haar te maken. Zij had al een keer een oorlog meegemaakt. 14
‘Zijn er daar waar ik naartoe moet geen aardbevingen of overstromingen?’ vroeg ik. ‘Anders kan ik net zo goed thuisblijven.’ Nee, die waren er niet, zei mijn oma. En dit was de beste oplossing in deze omstandigheden. Ik zag wel aan haar dat ze deze omstandigheden heel graag had veranderd in andere omstandigheden. Maar dat kon ze niet. ‘Je bent niet alleen,’ zei mijn oma. ‘Dat hebben ze me op het hart gedrukt. Je wordt tot het laatst begeleid. En er gaan nog meer kinderen naar veiliger oorden. Overmorgen vertrekt er een bus.’ We zaten een poosje naast elkaar zonder wat te zeggen. Toen trok ze me naar zich toe en hield me in haar armen alsof ze me nooit zou laten gaan. Ik kon haast niet meer ademen.
15
3 Het enige wat ik mee kon nemen was wat er in mijn schoudertas paste. Dat waren vier onderbroeken, twee T-shirts, een broek, een trui, mijn toiletspullen, een rol droge koekjes, een flesje water, een schrift en een pen. De rest moest ik achterlaten. Mijn oma zei dat ze er goed op zou passen. In het schrift schreef ze het adres van mijn moeder en ze plakte haar foto erbij. Ze plakte ook een foto van mijn vader in het schrift. En een kopie van zijn paspoort, waar mijn naam in stond. Ze had geen foto van zichzelf bij zich. Daarom maakte ze een tekeningetje van haar hoofd, maar ze kan niet zo goed tekenen. Ze kraste zichzelf wel drie keer door.
‘Je moet me maar onthouden,’ zei ze. Samen maakten we een lijstje van wat ik allemaal nog meer zou kunnen onthouden.
17
We oefenden de makkelijkste manier om mijn tas te dragen. Aan de binnenkant van mijn broek maakte mijn oma een geheim portemonneetje, waar ze zoveel mogelijk biljetten in stopte. Voor de zekerheid, zei ze, want de mensen die de busreis organiseerden, hadden gezegd dat ik onderweg niets hoefde te betalen. Buiten deed de zon alsof alles goed met ons ging. Ik wist dat er de volgende dag een volgende dag zou komen, maar verder moest ik maar afwachten. Onder bomen vol bladeren stond de bus klaar. Het leek wel of die zich ook verdekt had opgesteld. ‘Je moet maar denken dat het een soort vakantie is,’ zei mijn oma. Maar het leek niet erg op vakantie, want bijna iedereen was aan het huilen. Wij ook. Alleen de chauffeur en de twee vrouwen die als leidsters met ons mee zouden rijden huilden niet. Ik kende niemand van de andere kinderen. Ze waren wel allemaal ongeveer van mijn leeftijd. Misschien gingen de jongere of oudere kinderen met een andere bus. En de oude mensen met een oudemensenbus. Alle dieren in de dierentuin moesten ook maar in veiligheid gebracht worden, dacht ik, want die konden niet uit zichzelf uit hun kooien komen. Toen de bus langzaam onder de bomen vandaan reed, vergat mijn oma te zwaaien. Ze keek alleen maar naar me, tot ze me niet meer zag, net alsof ze wilde dat alles stil bleef staan. Alsof het hielp om daar zelf vast mee te beginnen. Ze leek opeens ouder geworden. Zo dacht ik onderweg aan haar, hoe ik haar op het laatst had gezien, en ik kreeg meteen al heim18
wee. Het was een gezeur achter mijn vel dat ik niet kon wegwrijven. Met de andere kinderen praatte ik niet. Ik keek naar buiten. Eerst reden we langs kapotte huizen, maar een eindje verderop waren ze nog heel. De oorlog kon ons blijkbaar niet inhalen. Ik zag heuvels met schapen die rustig stonden te grazen. Die hadden geen idee waar de mensen mee bezig waren.
Onderweg stopten we één keer aan een bosrand. Wie moest plassen kon zich achter een magere struik verstoppen, tussen rijen dunne bomen. De grond lag vol dode takjes. Als ik omhoogkeek zag ik een dak van groen dat de zon tegenhield. Ik hoopte maar dat mijn vader zich niet in zo’n soort bos hoefde te verschuilen. De bus reed wel vier uur ver en stopte toen in een dorp. Hier moesten we overnachten. Het was een dorp zonder oorlog en zonder winkels. Er was bijna niets. Op het enige grote gebouw stond in versleten letters Algemeen Belang. Ik vroeg aan een van de leidsters wat daarmee bedoeld werd. Ze zei dat er in dat gebouw dingen gebeurden die over het algemeen nogal belangrijk waren. Maar wat dat voor dingen waren zei ze niet. 19
We moesten door een deftige deur naar binnen en kwamen in een brede gang. De wanden leken vol pukkeltjes te zitten. Ze waren vuilgroen geverfd. Het was het lelijkste groen dat ik ooit had gezien. We passeerden zeven deuren. Achter de achtste was een zaal met een hoog plafond. Het stond er vol bedden. Je kon zien dat die er eigenlijk niet hoorden. Voor de ramen hingen dikke, donkerbruine gordijnen. Ze waren al dichtgeschoven, hoewel het buiten nog helemaal niet donker was. Aan het plafond hingen ronde lampen. Er lagen lakens op de bedden en dekens die eruitzagen alsof ze erg kriebelden. We moesten allemaal een bed uitkiezen. Sommige kinderen wilden naast elkaar slapen. Ik zette mijn tas op een bed dicht bij de deur. 20
Toen kwam er een man binnen. Hij zei dat we welkom waren en hier mochten overnachten en dat we de volgende dag verder zouden reizen. Morgen zouden er weer andere bussen komen, zei hij, met andere mensen. Nu moesten we rustig op ons bed blijven zitten. Over een uurtje zouden we te eten krijgen. De man ging weer weg. Hij hoorde zeker bij het Algemeen Belang. Ik zat op mijn bed en keek naar mijn schoenen. Ik was niet van plan om ze deze nacht uit te doen. Als de oorlog opeens in dit dorp zou komen, moest ik kunnen wegrennen en me ergens verstoppen. Na een poosje hoorde ik allemaal stemmen op de gang. Ze kwamen dichterbij, en voor ik het wist stroomde de zaal vol met kinderen en moeders. De moeders wezen naar ons, terwijl de kinderen ons huilend een boek of een pluchen hondje of een autoo tje gaven. De boeken zagen er stukgelezen uit, op de pluchen beesten zaten vlekken en de autootjes hadden kale plekken. De moeders zeiden tegen ons dat hun kinderen dat allemaal uit eigen wil aan ons gaven, omdat wij het zo moeilijk hadden. Toen alles was uitgedeeld en bekeken, zei een van de moeders: ‘Daar zijn jullie zeker wel blij mee.’ Een andere moeder zei: ‘Maar jullie moeten niet vergeten dankjewel te zeggen.’ We zeiden allemaal door elkaar dankjewel. Dat vonden sommige moeders niet goed genoeg. We moesten het tegelijk zeggen, en duidelijk. Daarom zeiden we allemaal tegelijk: ‘Dankjewel!’ 21
Nee, zei een andere moeder, het moest nog een keer. Het moest harder. Toen schreeuwden we allemaal: ‘DANKJEWEL!’ Nee, zei weer een andere moeder, zo moest het ook niet. Het moest meer vanuit ons hart. Een meisje met twee paardenstaartjes hield een pluchen monstertje in haar handen.
‘Ik vind dit eigenlijk niet zo mooi,’ zei ze voorzichtig. ‘Wat krijgen we nu?’ zei de moeder van de jongen die het monstertje had gegeven. ‘Wat is dat voor een ondankbaarheid?’ Alle moeders begonnen zich ermee te bemoeien. Ze keken heel verontwaardigd. ‘Je bent het niet waard dat je wat krijgt, hoor. Geef het maar weer terug.’ Het meisje durfde niet meer naar de moeders te kijken. Ze legde het monstertje op het voeteneind van het bed en keek alleen nog naar haar knieën. De jongen die het had gegeven pakte het snel weer van haar af, hield het met twee handen beet en kneep erin. 22
De andere kinderen die iets hadden gegeven begonnen door elkaar te roepen: ‘Dat is niet eerlijk! Nu hebben wij wel iets gegeven en hij niet! Dan willen wij onze dingen óók terug!’ Ze hingen over de bedden en trokken aan het speelgoed. Maar sommigen van ons hielden hun cadeautje stevig vast en riepen: ‘Nee, je hebt het al gegeven! Het is te laat! Nu is het van mij! Van mij! Van mij!’ Ze vochten met elkaar. Ze stompten in elkaars buik. Ze trokken de pluchen beesten kapot en gooiden de autootjes op de grond. De dekens gleden van de bedden af en de lakens raakten verkreukeld. De moeders probeerden hun eigen kinderen los te rukken en naar de deur te duwen. ‘Zij is begonnen!’ schreeuwden die terug en ze wezen naar het meisje met de paardenstaartjes, dat nog steeds alleen maar naar haar knieën keek. ‘Ondankbare kinderen,’ bromde een moeder, voor ze als laatste de deur achter zich dichttrok. ‘Ga maar liever terug naar waar jullie vandaan komen.’ Ik zat op mijn bed en keek de zaal in. Ja, dacht ik, ik zou heel graag teruggaan naar waar ik vandaan kom. Maar dat kan niet. Het was stil geworden in de zaal. Alleen het meisje met de paardenstaartjes mompelde nog iets. Ze mompelde: ‘Ik hóéfde het gewoon niet... ik hóéfde het niet.’
4 We moesten ons bed in. Ik hield mijn kleren en mijn schoenen aan en kroop onder de kriebeldeken, zodat niemand kon zien dat ik geen pyjama droeg. Er waren kinderen die huilden en om hun moeder riepen. Wie het hardst huilde kreeg iemand aan zijn bed die zei: stil maar. Ik viel in slaap. In mijn droom liepen wel vijftig mensen ons huis binnen die riepen dat ze er kwamen wonen. Mijn oma kon ze niet tegenhouden. Ze zei almaar: ‘Hola, dat gaat zomaar niet.’ Al die mensen gingen verspreid op de grond liggen, en op de bank en in de gang en op de keukentafel. Toen ik wakker werd wist ik niet hoe laat het was. Er brandde een klein lichtje in de zaal. Het was net genoeg om te zien waar de bedden stonden en waar de deur was. Omdat ik naar de wc moest, sloop ik de gang op. Ik wist dat achter de derde deur links een smallere gang met verschillende deuren verstopt zat. Daar was een wc. Met mijn handen veegde ik over de pukkeltjes op de muur tot ik het lichtknopje vond. Toen ik een plas had gedaan, sloot ik de klep van de wc en ging erop staan. Zo kon ik door het raampje naar buiten kijken. 24