i
Toelichting, voor TUD en VSSD sept. ’06 resp. juni ‘09 Dit verslag over de activiteiten en ervaringen in het jaar 1941 van de toenmalige Centrale Commissie voor Studentenbelangen, speciaal ook in haar relatie met de bestuurders van de Technische Hogeschool (nu: TU) te Delft, is door ondergetekende medio 1944 op schrift gesteld. Het verslag breekt af in Januari 1942, toen het driehoofdige dagelijksch bestuur van de Centrale Commissie door de Duitse Sicherheitsdienst (politieke politie) gearresteerd werd. Het is een authentieke copie, en daarom op oorlogspapier. Er staan geen namen in, dat vermeed men toen instinctmatig. Derhalve hieronder enige aanvullende personalia: - Ondergetekende werd in januari 1941 president van de Centrale Commissie, als opvolger van Jhr (later ir) Theo de Beaufort. Zijn medebestuurders waren (later ir) Leo Hupkes, secretaris, en (later ir) J.C. Schlosser, ¨ thesaurier, die in de loop van 1941 opgevolgd werd door (later ir) Henk Reef. - Rector Magnifucus was toen dr ir C.J. van Nieuwenburg, secretaris van de academische Senaat dr H.B. Dorgelo. - President van Curatoren was ir J.F. de Vogel, secretaris van Curatoren Jhr ir H. Strick van Linschoten. De burgemeester van Delft, mr. G. van Baren, was q.q. lid van het college van Curatoren; in de loop van 1941 werd hij in beide functies vervangen door de NSB-er van Vloten, waarop alle andere curatoren aftraden en van Vloten als wnd. president-curator de e´ e´ nhoofdige leiding kreeg. De in de tekst genoemde Van Dam was de Duitsgezinde secretaris-generaal van het Departement van Onderwijs, een Amsterdamse hooglerrar die al eind 1940 door de bezetter in de plaats werd gesteld van de oorspronkelijke SG prof. Van Poelje. De twee leden, waarmee het Dagelijks Bestuur van de Centrale Commissie in 1941 tijdelijk werd uitgebreid, waren (nu ir) Th.F. Risselada, student-assistent bij prof. Wiersma (Technische Physica) en mr (D?) Proper, toen bezig aan een tweede studie in Delft en geen lid van een studentenvereniging. Schlosser ¨ was lid van Sanctus Virgilius, Reef (zijn opvolger) van Sanctus en het Corps, Hupkes, Risselada en Wellenstein van het Corps. De centrale Commissie was in de Nederlandse studentenwereld een uniek fenomeen: een Stichting, bestuurd door de voorzitters van alle faculteits- (toen “Vak”-)verenigingen, die samen het Dagelijks Bestuur benoemden, dat dus de belangen van alle studenten, georganiseerd of niet, behartigde. Al spoedig na de Duitse inval in 1940 ontstond het besef dat een samenwerkingsverband van alle studentengeledingen in het hele land nodig was om zich te beraden en stelling te nemen t.a.v. onwelkome bezettingsmaatregelen, die dan ook niet lang uitbleven (schorsing Joods hoogleraren eind november 1940, beperkende maatregelen voor Joodse studenten begin 1941, daarna verbod voor Joden om lid van verengingen te zijn). De C.C. was door haar brede samenstelling meteen de aangewezen instantie om Delft in de in 1940 opgerichte “Nederlandse Studenten Federatie” te vertegenwoordigen, en voor
ii de academische autoriteiten het onbetwiste aanspreekpunt te worden. De NSF protesteerde openlijk tegen de opeenvolgende Duitse maatregelen, en de C.C. verspreidde die protesten onder alle Delftse ingeschrevenen. De NSF stond ook aan de oorsprong van de landelijke actie om nog bestaande (vele waren al door de Duitsers verboden en ontbonden) studentenverenigingen zichzelf te laten opheffen toen Joodse collegas er geen lid meer van mochten zijn. Daarmee waren de mogelijkheden van een offici¨ele structuur als de NSF om actie te voeren uitgeput; verdere actie kon alleen ondergronds worden voortgezet. Zo ontstond in de loop van 1942 het illegale studentenverzet, dat in de interacademiale “Raad van Negen” vorm kreeg en een centrale rol kreeg bij de massale weigering om in het voorjaar van 1943 de door de bezetter verlangde “loyaliteitsverklaring” te tekenen. Bijgaand verslag is slechts het voorspel, in Delft, van die voor de Nederlandse studentenwereld cruciale epizode in de bezettingsgeschiedenis: vanaf begin 1943 kwam het hele Nederlandse hoger onderwijs stil te liggen en werden alle studenten die zich niet voor het verordonneerde werk in Duitsland meldden, vogelvrij. Dat alles is na te lezen in de geschiedschrijving van dr L. de Jong. Verwijzingen naar andere historische bronnen, die licht werpen op specifiek Delftse ontwikkelingen in dit landelijke proces, vindt de lezer in later aan bijgaand relaas toegevoegd voetnoten. E.P. Wellenstein, juni 09
1 april-juni 1944
CENTRALE COMMISSIE VOOR STUDIEBELANGEN Inleiding In onderstaande regelen zal getracht worden, om de historie van de Centrale Commissie voor Studiebelangen te Delft tusschen 18 December 1940 en 15 Januari 1942 in korte trekken weer te geven. Dit wordt gedaan met een tweeledig doel: 1) Om het gebrek aan een archief uit die intereessante periode eenigzins te vergoeden. 2) om een inzicht te geven in de ontwikkeling van de verhoudlng tusschen de Delftsche studenten onderling eenerzijds, en tusschen die studenten en hun hoogleeraren anderzijds. Natuurlijk blijft alles gezien vanuit het standpunt van de Centrale Commissie, zoodat aan de tweede doelstelling slechts gedeeltelijk beantwoord kan worden. Eerst later zal de mogelijkheid bestaan, om alle gegevens, welke voor die tweede doelstelling relevant zijn, bijeen te brengen. En dan is het nog de vraag of er voldoende belangstelling voor dit onderwerp zal bestaan, om het verwerken van die gegevens te rechtvaardigen. Mocht dat w`el het geval zijn, dan zal het onderstaande een deel van het materiaal kunnen opleveren. Alvorens aan het eigenlijke onderwerp te beginnen, nog dit: Hoewel gestreefd is naar een zakelijke stijl, pretendeert deze geschiedschrijving allerminst objectief te zijn. In tegendeel, aangezien de schrijver voor een groot gedeelte uit eigen herinneringen put wenscht hIj ultdrukkelijk vast te stellen, dat zijn gevoelswereld in belangrijke mate op alle hieronder behandelde problemen geprojecteerd Is. Dat zou niet anders kunnen en hij zou het ook niet andere wenschen. Daarvoor is deze heele historie te zeer een complex van menschelijke verhoudingen.
EERSTE DEEL I. Den schrijver zijn uit den tijd tusschen 10 mei 1940 en 18 December 1940 slechte enkele feiten bekend. Zonder op eenige volledigheid aanspraak te maken, stelt hij er toch prijs op, deze feiten voor de behandeling van het eigenlijke onderwerp kort weer te geven: a. De waardeering van hoogleraarszijde voor de studenten bleek na Mei 1940 zeer te zijn toegenomen. Dit was vooral te danken aan het vele werk, dat door studenten in de zomermaanden van 1940 op het gebied van hulp aan Rotterdamsche vluchtelingen verricht werd. b, Reeds onmiddellijk na de oorlogsdagen bleek, dat van de zijde de T.H. op politiek gebied een al te voorzichtig en angstig standpunt werd ingenomen.
2 Dit werd ge¨ıllustreerd door de tendenz, om aan de gesneuvelde studenten niet die laatste eer te willen bewijzen, die men gewoonlijk in zulke gevallen zou bewijzen. Geen rouwwimpels, geen herdenking, geen gedenkplaat enz. c. Een grooter saamhorigheidsgevoel onder de studenten, ook van uiteenloopende geaardheid en overtuiging, werd merkbaar. d. De staking aan de Technische Hoogeschool in November 1940 was een onverdiend succes1 daar zij slechts door een gering gedeelte van de ingeschrevenen met haar consequenties werd aanvaard, en meer in een opwelling dan bewust tot stand kwam, e. Genoemde staking werd door het meerendeel der hoogleeraren ten zeerste afgekeurd. of althans betreurd. Zij werd toegeschreven aan gebrek aan inzicht en jeugdige onbezonnenheid. Angstmotieven speelden hier weer een groote rol. f. Hoewel een poging in deze richting werd ondernomen is, is men er niet in geslaagd om van de hoogleeraren een schriftelijk protest te doen uitgaan naar aanleiding van het ontslag hunner Joodsche ambtgenooten. g. De goede verstandhouding tusschen hoogleeraren en studenten welke in Mei, Juni, Juli en Augustus zoo zeer gegroeid was, nam na het begin der nieuwe cursus voortdurend af. Reeds na betrekkelijk korten tijd werden de meeste professoren door de vertegenwoordigende studenten niet meer als betrouwbare leidslieden beschouwd. II. Op 18 December 1940 zou het presidium van de Centrale Commisie voor Studiebelangen worden overgedragen, evenals het Secretariaat. Door het plotseling ingrijpen van de Duitsche Politie des ochtends om 10 uur op genoemde datum (waarbij de meeste studenten-corporaties werden ontbonden) kon deze overdracht geen voortgang vinden. Hoewel zij eerst veel later in feit zou geschieden, werden toch reeds kort daarop de werkzaamheden door de nieuwe functionarissen overgenomen. In de maand Januari werd het werk aan de onderlinge studiehulp met kracht voortgezet. Delft was verlaten door zijn studenten, zoodat in de grootere steden en plaatsen door de Vakvereenigingen personen moesten worden aangewezen, die aan het geheel leiding konden geven. Een adreslijst van alle Delftsche studenten, zoowel het studie- als het vacantieadres vermeldende werd ultgegeven. Nieuwe Handleidingen zagen snel achter elkander het licht, ook van colleges, waarover men vroeger met opzet geen Handleidingen had uitgegeven. In deze maand Januari nam de Centrale Commissie In haar nieuwe samenstelling voor de eerste maal contact op met den rector magniflcus. Hierbij bleek, dat ten Departemente voortdurend besprekingen gehouden werden over de heropening van Delft en Leiden. Er bestond in die dagen een levendige angst, dat de bezetter de duizenden van 1 “onverdiens succes” is, achteraf bezien, een onverdiende qualificatie. Zo vroeg in de bezettingstijd, zonder nog enige ervaring met een nationaal-socialitisch bewind, hadden de meesten de onvermijdelijke ingreep na zo’n actie onderschat, terwijl de stopzetting van hun normale studieleven nu maand na maand na maand voortduurde. Maar de staking was wel degelijk een athentieke, spontane, algemeen gesteunde actie geweest.
3 studie verstoken studenten voor arbeid in Duitschland zou oproepen. In verband hlermede is het begrijpelijk, dat er een groote groep was, die het van belang achtte om de studenten zooveel mogelijk te werk te stellen binnen Nederland. In den beginne werd dit door den Rector ontraden, aangezien bij hem een vrij groot optimisme t.a.v. een spoedige heropening bestond, doch na eenigen tijd werd dit streven officieel door Vakvereenigingen en Centrale Commissie gesteund. Een groote moeilijkheid bij het geven van aanwijzingen over de over geheel Nederland verspreide studenten was het ontbreken van een periodiek. Deze lacune dankte haar ontstaan aan het opheffen van het Officieel Orgaan der Centrale Commissie op 18 December 1940. (Het Officieel Orgaan van de Centrale Commissie was n.l. een overdruk uit het Officieel Orgaan van het opgeheven Delftsch Studenten Corps). Aan deze moeilijkheid werd tegemoet gekomen door het rondsturen van gedrukte brieven. De eerste van deze brieven bevatte een waarschuwing tegen een advertentie, welke in Januari of Februari in de bladen was verschenen, en waarin Leidsche en Delftsche studenten worden opgeroepen om hun handteekening op te zenden teneinde een gemeenschappelijk verzoekschrift tot heropening van de academies naar de Duitsche overheid te kunnen sturen. Deze waarschuwing was in duidelijke bewoordingen gesteld, en stond te midden van een reeks zakelijke mededeelingen. Van diezelfden aard waren vrijwel alle latere brieven: Twee ervan bevatten protesten tegen de beperkende maatregelen, welke in het voorjaar van 1941 tegen de Joodsche studenten getroffen zijn. Tijdens de besprekingen met den rector in de eerste maanden van 1941 werd steeds sterker de behoefte gevoeld om ook eens kennis te nemen van de standpunten van andere Nederlanders op rijperen leeftijd. Bij den Rector kwam voortdurend de persoon van den waarnemend secretaris-generaal Reinink ter sprake. (Later weer chef van de afdeeling ‘Hooger Onderwijs). Reeds in Januari 1941 werd een direct contact met den secretaris-generaal gelegd, hetgeen groote voordelen opleverde. De mededeelingen van den Rector konden op deze wijze getoetst worden. Het contact met den heer Reinink was steeds van de meest aangename aard. Op advies van Ir. Roeterink van de Philips-fabrieken, die zich altijd zeer voor de Delftsche studenten genteresseerd had, werd eenigen tijd later een bezoek gebracht bij: 1e Den Heer Colijn; zijn woorden waren een ware hartversterking. 2e Den Heer de Quay van de Nederlandsche Unie; deze persoon vermocht niet een groote indruk te maken. Het gesprek liep meer over de fouten en slapheid van de Nederlandsche Unie, dan over het stakingsprobleem. 3e Den Heer Ringers; deze heer leende nauwelijks het oor aan zijn bezoekers, deelde hun mee, dat zij geen martelarencomplex moesten krijgen en ried hun aan zoo spoedig mogelijk en zoo hard mogelijk aan het werk te gaan. Het geheel maakte een hautaine indruk. In de loop der weken hadden de besprekingen over heropening van de T.H. blijkbaar een vastere lijn gekregen. Van Duitsche zijde was te kennen gegeven, dat de vroegere toestanden in de studenten-wereld onder geen voorwaarde
4 mochten terugkeeren. Tevens wenschten zij een vertegenwoordiging van de ingeschrevenen aangewezen te zien, die niet mocht zijn samengesteld uit de vroegere functionarissen, maar ’geheel neutraal” moest zijn. Kennelijk lag de bedoeling voor om een hanteerbare en grijpbare, liefst niet te krachtige, kopgroep te laten formeeren, door middel van welke de autoriteiten een grootere mate van invloed op de studentenwereld zouden kunnen krijgen. Een neven-kwestie was, dat de gebouwen der opgeheven studentenvereenigingen ten algemeene dienste zouden moeten komen. De nieuw te benoemen commissie zou tevens de supervisie over deze gebouwen krijgen. Van de zijde van den Rector werd met groote aandrang verzocht om aan het verzoek tot het vormen van een dergeljke commissie zoo spoedlg mogelijk te voldoen ten einde het hooger onderwijs (en de gebouwen) te ”redden”. Onder de vertegenwoordigers der studenten waren de meningen verdeeld: Eenerzijds zag men in, dat men een groote verantwoordelijkheid had te dragen tegenover de ingeschrevenen. waarvan een groot deel de gevolgen der staking sinds lang betreurde en niets liever wenschte dan een spoedige heropening der Hoogeschool. Een geheel negatieve houding werd daarom door een deel der vertegenwoordigers sterk afgekeurd. Anderzijds was men de opvatting toegedaan, dat onder geen voorwaarde het oor mocht worden geleend aan Duitsche of van-Damsche invloeden. Na een aantal moeilijke vergaderingen - enkele Vakvereenigingen begonnen reeds op eigen gelegenheid leden voor de nieuwe vertegenwoordigende commissie aan te zoeken - werd tenslotte een oplossing gevonden, die later bleek sen zeer gelukkige te zijn; deze oplossing was in zekeren zin een middenweg, hetgeen haar voor allle partijen aanvaardbaar maakte. Men kwam tot de volgende constructie: Het Dagelijksch Bestuur van de Centrale Commissie werd met twee leden uitgebreid, te weten een student-assistent aan de T.H. en een onder student, die onlangs zijn Mr.-titel te Utrecht gehaald had, en op het punt stond zijn ingenieursstudie te voltooien. Deze uitbreiding was door de toegenomen werkzaamheden toch al noodzakelijk geworden. De samenstelling van het Dagelijksch Bestuur werd zoodoende breeder van opzet, aangezien de vijf leden behoorden tot de voormalige leden van het Delftsch Studenten Corps, van de R.K.S.V. Sanctus Virgilius, tot de z.g. ”nihilisten” en tot de assistent-studenten. Aangezien de C.C. de belangen van alle ngeschrevenen behartigde, en in het verleden steeds met succes vertegenwoordigend was opgetreden, ”bestand dus eigenlijk reeds een dergelijke 5-ledige ”neutrale” commissie, als de autoriteiten wenschten te zien samengesteld”. Aan den Rector werd medegedeeld, dat de C.C. geen aanleiding zag, om een nieuwe vertegenwoordigende groep in het leven te roepen, aangezien zij meende zelf die taak reeds op bevredigendee wijze te vervullen; en dat de Rector het tot 5 leden uitgebreide Dagelijksch Bestuur dus kon beschouwen als het van de zijde ven het Departement gewenschte lichaam. Tegen de logica van deze redeneering viel niets in te brengen, en het standpunt van de C.C. werd dan ook door den Rector aanvaard (Bij e´ e´ n van al
5 deze besprekingen werd door den Rector gesteld, dat hij het zijnerzijds zou toejuichen, indien men ook een nationaal-socialist in de commissie van vijf opnam - dit terwille van de neutraliteit; ook de tegenpartij hooren ... De namen van het Dagelijksch Bestuur werden naar het Departement opgezonden. Men zag de toekomst met spanning tegemoet. Immers, indien de C.C. door het Departement. d.w.z. de Duitsche instanties, als vertegenwoordiging zou worden aanvaard, zou het Dagelijksch Bestuur wellicht een uiterst penibele taak krijgen i.v.m. de gebouwen der opgeheven studentenvereenigingen. Men stelde zich voor, als een beheer van die gebouwen Inderdaad onvermijdelijk zou blijken te zijn, de volgende eischen te stellen: a. volkomen zeggenschap over den gang van zaken, zonder inmenging van buiten. b. rondsturen ven een publicatie van alle ingeschrevenen, waarin de stand van zaken duidelijk zou worden uiteengezet. c. houden van een rede door den president voor alle studenten bij het openstellen der gebouwen, met hetzelfde doel als b. d. scherp verbod van eenige politieke (i.c. nationaal-socialistische) manifestatie in de gebouwen (dus b.v. uniformverbod) e. beperking van het gebruik der gebouwen tot zuiver consumptieve aangelegenheden. Na het samenstellen der commissie van vijf werd nog menige vergadering met den Rector Magnificus, den Secretaris van den Senaat en den Secretaris van Curatoren gehouden, hoofdzakelijk over de quaestie met de gebouwen en over de stemming onder de studenten in verband met het bewaren van de orde en de rust na een eventueele heropening. Deze problemen werden van de zijde van de T.H. zwaarder opgevat dan van de zijde der studenten; de laatsten waren de meening toegedaan, dat het onmogelijk was, om reeds over bepaalde richtlijnen te spreken voor een toekomst, die in alle opzichten onzeker genoemd kon worden. Mede tengevolge van het verschil in standpunt, dat hij iedere samenkomst aan het licht kwam, besloot men van T.H.-zijde om een groot aantal vertegenwoordigers van de studentenmaatschappij bijeen te roepen, teneinde tot definiteve inzichten en resultaten te komen. Hiertoe werden uitgenoodigd de vertegenwoordigers van het voormalige D.S.C., van de voormalige R.K.S.V. Sanctus Virgilius, van de voormalige D.S.B., en het vijfledig Dagelijksch Bestuur van de Centrale Commissie. Deze studenten werden tezamen tot e´ e´ n bespreking genviteerd met den President en den Secretaris van het College van Curatoren, den Rector Magnificus en den Secretaris van den Senaat. Al aanstonds bleek, dat men van bovengnoemde studenten bepaalde verklaringen zou willen verkrijgen ten aanzien van hun houding tegenover het orde- en rust-probleem. De bespreking verliep verre van vlot en droeg bijwijlen een pathetisch karakter. Er werd gesproken over het ”redden” van de Technische Hoogeschool en haar unieke outillage, benevens over het ”redden”
6 der geliefde soci¨eteiten. Om deze redding mogelijk te maken, diende de studentenvertegenwoordiging geheel achter de autoriteiten der T.H. te staan, en te allen tijde mede te werken om ”tot iederen prijs” de orde en de rust te handhaven. Met deze visie nu kon het meerendeel der studenten zich niet vereenigen; toen dit werd medegedeeld, werd de bespreking nog delicater: de zaak werd zo´ o´ voorgesteld, dat de studenten geen vertrouwen zouden hebben in de leiding van de T.H. ”Heeren, Heeren, als U zoo doorgaat, torpedeert U het Hooger Onderwijs in Nederland!” Deze uitspraak van den Secretaris van Curatoren illustreert duidelijk, in welk stadium men was aangeland. Daar helaas in het kamp der studenten lang geen absolute eensgezindheid bestond, werd de discussie steeds verwarder. De Centrale Commissie was hoofdzakelijk aan het woord, en in deze commissie waren gelukkig vier van de vijf leden zich duidelijk bewust van de noodzaak, om de onafhankelijkheid te bewaren. Het bleef bij een weigering, om zich te verbinden niets te doen zonder toestemming van de T.H., en altijd te zullen medewerken om ”tot iederen prijs” de orde en de rust te handhaven. Tenslotte werd de vergadering 24 uur verdaagd. Dit uitstel gaf de Centrale Commissie de gelegenheid om bij den heer Reinink te rade te gaan; deze stap werd een groot succes. Den volgenden dag kon het inzicht van den heer Reinink ter tafel worden gebracht. Na vele discussies werd voorgesteld, dat alles dan maar bij het oude moest blijven. De C.C. zou echter van iedere stap, door haar te nemen, vooraf kennis te geven aan den Rector. Hiertegen bestond niet het minste bezwaar; in het verleden was dat ook steeds gebeurd. Tengevolge van de bovenbeschreven gebeurtenissen was de steeds groeiende verwijdering tusschen T.H. en studenten nog eens scherper in het licht gesteld. Na eenige weken kwam van de zijde van het Departement het bericht, dat het Dagelijksch Bestuur van de Centrale Commissie onmogelijk als vertegenwoordiging van de Delftsche studenten kon worden aanvaard, op grond van de gezindheid van vijf leden, en mede omdat vier van die vijf leden lid waren geweest van het Delftsch Studenten Corps. ”Van een dergelijke Commissie kan niets verwacht worden”. Hiermede werd deze fase in de ontwikkeling op een zeer gelukkige wijze afgesloten. III. Inmiddels was de normale activiteit van de C.C. met energie voortgezet: de zelfstudie werd zooveel mogelijk bevorderd. ”Handleidingen” werden uitgegeven en men werkte aan een plan voor een inlichtingenbureau. De Nederlandsche Studenten Federatie belegde regelmatig interacademiale vergaderingen, waar het zoo gewenschte contact met de studentenvertegenwoordigers uit de andere steden plaats vond. Naar aanleiding van de beperkende maatregelen voor Joodsche studeerenden werden door de Federatie twee open brieven aan den Secretaris-Gereraal geschreven, welke o.a. te Delft aan alle ingeschrevenen werden toegezonden. Er gingen eenigen tijd daarna vele stemmen in de N.S.F. op, die, gezien de geringen tastbare resultaten, de
7 N.S.F. wilden opheffen, De Delftsche afgezanten opponeerden hier zeer fel tegen, daar zij overtuigd waren van het enorme nut van een interacademiaal contactlichaam. Het plan werd afgeketst. De Joodsche ingeschrevenen aan de Technische Hoogeschool werden in persoonlijke brieven van advies gediend. Te Leiden werd op een goeden dag een plakkaat verspreid en aangeplakt, behelzende de eischen van de Leidsche studenten t.a.v. de heropening van hun Universiteit. Dit geschrift bracht vele gemoederen in beroering; in het algemeen werd het afgekeurd vanwege de provoceerende toon. Daar langzamerhand de tijd van de voorjaarsexamens begon te naderen, en een spoedige heropening van de T.H. niet in zicht was, werden plannen beraamd om aan de zelfstudie (vooral die der eerste- en tweedejaars) meer richting te geven. Een oplossing werd gevonden in den vorm van ”proefexamens”. Deze examens zouden alleen de belangrijke vakken voor de eerste twee studiejaren omvatten, en door de C.C. worden uitgeschreven. Het Dagelijksch Bestuur zou zich belasten met de examina in de algemene vakken voor de eerste twee studiejaren, terwijl de Vakvereenigingen tentamina in de speciale vakkan van de eerste twee jaren hunner studierichting zouden organiseren. Voor de noodige steun bij de studie werd de hulp van drie bekende repetitoren ingeroepen, die zich bereid verklaarden om gedurende e´ e´ n maand, voorafgaande aan de proefexamens, vragenuren te houden tegen zeer lage prijzen. De bedoeling was, om de ”proefexamens” zo´ o´ te organiseren, dat zij later door de T.H. erkend zouden kunnen worden. In verband hiermede stonden alleen schriftelijke examens op het programma, terwijl men over de opgaven overleg wilde plegen met de betrokken hoogleeraren. Het plan werd door den Rector Magnificus ten zeerste toegejuicht. Een circulaire werd samengesteld, waarin de regeling van de proefexamens stond uiteengezet (met data en uren), voor elk vak een overzicht over de te leeren stof werd gegeven, een lijst van de te raadplegen studieboeken werd opgenomen, speciale aanwijzingen over de ”vragenuren” van de repetitoren werden gegeven, op contact met de ouderejaars in de eigen woonplaats werd aangedrongen, enz enz. Als bijlage bevatte deze circulaire de aanmeldingsformulieren voor de diverse examens. De Vakvereenigingen stuurden dergelijke circulairen rond over de door hen te houden proeftentamens. De opzet werd een groot succes: reeds enkele dagen na het verzenden van de circualire stroomden de aanmeldingsformulieren binnen. Honderden studenten bleken van de mogelijkheid om een proefexamen af te leggen, gebruik te willen maken. IV. Tegelijkertijd echter vond een tamelijk onverwachte wending in de situatie plaats: de geruchten, dat de heropening van Leiden en Delft onafhankelijk zou geschieden, bleken juist te zijn. Begin April 1941 ontving de Rector Magnificus bericht, datt door de Duitsche autoriteiten toestemming werd verleend om de T.H. op een geschikt moment
8 weder open te stellen, en die maatregelen te nemen, die een handhaving van de orde en de rust zouden kurnen waarborgen. Opmerkelijk was, dat over het instellen van een vertejenwoordigende studenten-commissie, hetgeen nog kort te voren den conditio sine qua non was geweest, met geen woord meer gerept werd! In deze dagen kon men vele geruchten hooren over bepaalde concessies. die de Rector aan de Duitsche overheid zou hebben gedaan, om de heropening te verkrijgen. Het is wellicht goed om hier vast te stellen, dat van dergelijke concessies geen sprake is geweest. Door enkelen word de scheiding van de Delftsche en de Leidsche zaak betreurd. maar over het algemeen was er niet anders dan blijdschap, dat de studi¨een konden worden hervat. De T.H. begon onmiddellijk met al haar energie te werken, om de “verloren” tijd in te halen: 14 dagen na het ontvangen van de brief begonnen de colleges weer. Als zeer nuttige maatregel tot het bewaren der orde werd door den Rector voor alle gebouwen van de Technische Hoogeschool het uniformverbod afgekondigd. Een enkel feitje. slechte van relatief belang, kan hier nog worden aangehaald om te illustreeren, hoezeer de hoogleeraren leefden in een gedachtensfeer met het hooger onderwijs als eenig en absoluut centrum: Alsof er geen onderbreking van ¾½ maand geweest ware, werden direct na de heropening de in November 1940 afgebroken examina en tentamina zonder een respijt voortgezet. De oproepen voor de diverse zittingen werden zender meer naar de studieadressen van de ingeschrevenen verzonden, welke adressen voor het meerendeel door de studenten verlaten waren, (wegens door hen begonnen werkzaamheden als volontair e.d. in geheel andere deelen van het land). Men moet wel aannemen. dat in de gedachten van de hoogleeraren alle studenten sedert November 1940 zich dagelijkse geprepareerd hadden gehouden op de hervatting der studie. Alsof de sluiting van de T.H. in hun levens niet de minste verandering had teweeg gebracht! Dit verbazingwekkende gebrek aan inzicht en medeleven, waarvan hier met opzet een voorbeeld op zuiver studieterrein is gegeven, zou zich meer en meer op vrijwel alle gebieden gaan manifesteeren, met tenslotte de meest fatale gevolgen voor de geheele T.H.-bevolking. De C.C. ondernam nog een poging om de T.H. te bewegen, door middel van een annonce in de dagbladen aan de onverwachte hervatting van de examina algemeene en snelle bekendheid te geven. De Rector stond allerminst afwijzend tegenover dit plan, doch om de e´ e´ n of andere technische reden kwam het niet tot uitvoering. Derhalve werden bij verschillende hoogleeraren bezoeken gebracht, teneinde een soepeler regeling der examina te bepleiten; over het algemeen met succes. Zeer stellig was bij dit merkwaardige geval van onwil geen sprake, hoofdzakelijk echter van onbekendheid met de omstandigheden. Zooals gezegd, was er over het algemeen bij de studenten blijdschap over het hervatten der studie. De kleine minderhed, die niet zoo blij was met deze ont-
9 knooping, legde zich echter niet zonder meer bij de zaak neer. Men stond voor het probleem. of het niet gewenscht was om een gesloten-blijven van de T.H. te forceeren. Middelen hiertoe waren natuurlijk vrij eenvoudig te vinden, maar de groote vraag was, of men een dergelijke verantwoording op zich kon laden. Teneinde deze quaestie zoo breed mogelijk te kunnen bezien, traden studenten van verschillende ori¨entatie met elkander, en later met eenige hoogleeraren, in overleg. Na vele uren praten, (waarbij duidelijk bleek, dat al deze personen individueel hartstochtelijke voorstanders van een sluiting der T.H. voor den duur der bezetting waren), kwam men tot de conclusie. dat men niet het recht had om een principieel standpunt met kunst en vliegwerk aan de lauwe masea der studeerenden op te dringen. De studenten, die aan deze besprekingen deelnamen, waren in geen enkel opzicht vertegenwootdigers van de Vakvereenigingen, de Centrale Commissie of de ontbonden corporaties, Zij waren spontaan tot elkander gekomen; de president-C.C. was toevalligerwijze e´ e´ n van hen. Het hervatten der studie aan de T.H. deed de activiteit der Centrale Commiseie meer en meer in normale banen terugkomen, hoewel nog voortdurend bijzondere problemen aan de orde waren. Zoo hield b.v. het vraagstuk van de voeding der studenten de C.C. zeer bezig. Volgens een toen geldende regeling was het voor studenten niet mogelijk om warme maaltijden te betrekken uit de Delftsche centrale keuken - deze leverde alleen maaltijden aan de fabrieken. Door het wegvallen van de studentensoci¨eteiten was een nijpend gebrek aan eetgelegenheid ontstaan, daar de stad zelf op dit gebied vrijwel niets bood. Men trof zelfs de vreemde figuur aan, dat groepen studenten per bakfiets hun eten in emmers uit de centrale keuken in Rijswijk (op 5 Km. afstand) lieten halen. De C.C. stelde nu pogingen in het werk, om de Delftsche keuken ook voor studenten te doen openstellen. Vooral voor dat gedeelte. dat in die dagenin financi¨eele moeilijkheden had, (omdat zij b.v. geen toelage uit Nederlandsch-Indi¨e meer ontvingen). was dit een zaak van het grootste belang: de centrale keuken zou voedzame maaltijden tegen kostprijs, of in noodgevallen zelfs gratis, kunnen leveren. Deze onschuldig uitziende plannen van de C.C. werden aanleiding tot een zonderlinge politieke verwikkeling. De Burgemeester van Delft, q.q,. lid van het curatorium der T.H., was n.l. juist eenigen tijd vo´ or ´ dit alles vervangen door een nationaal-socialist. Deze laatste bleek bedoelingen te hebben met de gebouwen der ontbonden studenten-corporaties - de oude plannen voor een studenten-eethuis herleefden. De nieuwe burgemeester was reede zo´ o´ ver, dat die gebouwen door den executeur der vereenigingen aan de gemeente Delft waren toegewezen (verkocht, verhuurd of afgestaan, dat blijft hier in het midden). Een essentieel deel van de plannen was natuurlijk, dat in het studenteneethuis tegen geringe vergoeding goede maaltijden zouden worden geserveerd - door het gebrek aan eetgelegenheden in de stad moesten dan de studenten vanzelf wel naar dat eethuis toevloeien. Waarschijnlijk werd dit eethuis gezien als een begin van binding der studenten aun een seminationiaal-socialistische instelling; een handig begin van organisatie.
10 Indien nu de C.C. er in zou slagen, om aan de studerenden buiten dat eethuis om maaltijden te doen verstrekken (tegen nog ´ lagere prijs bovendien, aangezien er geen kosten voor service bij zouden komen), zou dat een volslagen verijdeling van de plannen van den burgemeester-curator beteekenen. Maar de C.C. kon ´ niet slagen; immers, de goedkeuring voor het distribueeren aan studenten vanuit de Delftsche keuken moest in laatste instantie komen . . . van de gemeente Delft. Dit ervoer de Centrale Commissie op het betreffende Rijksbureau, alwaar men geen bezwaren had, doch de beslissing niet zonder den burgemeester van Delft kon of dorst nemen. De hierboven beschreven ingewikkelde figuur had men natuurlijk niet direct kunnen doorzien - pas na vele besprekingen met den Rector en tenslotte e´ e´ n onderhoud tusschen den Rector, den president van de C.C. en den nieuwen burgemeester werd alles duidelijk. Dat laatste onderhoud was zeer kenmerkend; de atmospheer, reeds bij het binnentreden ten stadhuize gespannen, werd met de minuut meer geladen. De burgemeester zette zijn plannen op een defensieve toon uiteen, legde den Rector, zoowel als den president C.C., woorden in den mond, voordat deze nog iets gezegd hadden, en voerde de meest onnatuurlijke motieven voor zijn eethuis aan - b.v. de valsche schaamte der studenten, welke hen ervan zou weerhouden om eten in een pannetje af te halen! Voorts deelde hij mede. dat door hem gemakkelijk een aantal daartoe geschikte studenten gevonden kon worden, die een commissie van beheer voor zijn eethuis zouden vormen. De Rector was zichtbaar verontwaardigd over het groffe en domme optreden van den nieuwbakken functionnaris; de president-C,C, zag laat, maar niet geheel te laat in, dat dit onderhoud nooit had mogen plaats hebben - het werd zoo snel mogelijk afgebroken, zonder dat op het betoog van den burgervader was ingegaan. Zeer teleurstellend was de verdere ontwikkeling van de eethuis-quaestie: in plaats van zich afzijdig te houden van de machinaties des burgemeesters, stuurde de Rector geruimen tijd later een enquˆeteformulier met begeleidend schrijven aan alle ingeschrevenen. 0p dat formulier diende men zich uit te spreken over een eventueele deelneming aan een studenten-keuken; er waren twee mogelijkheden: a) het afhalen van het eten b) het ”gezamenlijk eten in een daartoe geschikte ruimte”. De heele quaestie stond misleidend neutraal gesteld, temeer daar in de aanhef van de brief ook de bemoeiingen van de C.C. genoemd waren. Een mondelinge propaganda, die de werkelijke stand van zaken algemeen bekend maakter, deed het eethuis-plan van de curator-burgemeester geheel schipbreuk lijden. Toen men na maanden eindelijk zoover was, dat de Soci¨eteit Phoenix als gaarkeuken werd opengesteld, waren er niet meer dan een kleine honderd liefhebbers, waarvan nog een deel nimmer verscheen. Na eenige weken was het aantal actieve eters tot 50 a` 60 afgenomen. Bij een T.H.-bevolking van 3000
11 studenten, w.v. 40 nationaal-socialisten, mocht dit een goed resultaat heeten. Het feit dat de Rector ter wille van den burgemeester zijn enquˆete had rondgestuurd met de quasi-onschuldige vragen, had natuurlijk niet nagelaten om de afstand tussen T.H. en C.C. eens te meer te vergrooten. V. De inschrijving voor aankomende studenten was in 1941 een maand vo´ or ´ het begin van het nieuwe studiejaar gesteld, dit in verband met de te verwachten enorme toevloed van eerstejaars. Het zou misschien noodzakelijk blijken om het aantal nieuw-ingeschrevenen op de e´ e´ n of andere wijze te beperken. Door de Vakvereenigingen en de Centrale Commissie werden plannen beraamd, om zooveel mogelijk tegemoet te komen aan de nadeelen, die voor dit jongste jaar uit het ontbreken van iedere mogelijkheid tot georganiseerd contact met oudere studenten voortvloeiden. De ontbonden corporaties, die natuurlijk nog steeds tamelijk hechte gemeenschappen vormden, hadden eveneens bepaalde plannen om de nieuwe generatie tot zich te trekken. Het was dus zaak om de verschillende idee¨en op dit gebied zoo spoedig mogelijk te coordineeren. ¨ Zonder veel moeite werd een door iedereen te waardeeren oplossing gevonden. Ten tijde van de inschrijving voor eerstejaars, die twee dagen zou duren, zou door de C.C. een Inlichtingenbureau in het Hoofdgebouw van de T.H. worden ingericht. De nieuwaankomenden moesten dit bureau vrijwel automatisch passeeren. Verder zou evenals in 1940 een inlichtingenboekje worden uitgegeven, dat echter niet alleen een aantal technische gegevens zou behelzen, doch tevens een voorwoord met moreele strekking. Als kleur van den omslag werd heloranje genomen, om ten overvloede aan te duiden, dat de C.C. niet een op Duitsche instigatie geschapen nieuwe-orde apparaat was. De verspreiding van dit boekje geschiedde gratis via de middelbare scholen en via de Delftse Boekhandel, zoodat vrijwel alle eerstejaars er reeds een maand voor het begin van hun studie een zouden bezitten. Het boekje bevatte de uitdrukkelijke raad om in Delft te gaan wonen, en gaf aanwijzingen over de kosten van het studentenleven. Doch het belangrijkste was wel het tweede invulformulier, dat nuchter in het Inlichtingenboekje aan een geperforeerde strook bevestigd was! Op dit formulier kon de eerstejaars een patroon aanvragen, een ouderejaars van zijn studierichting, die hen met raad en daad terzijde zou staan. Dit idee, geenszins nieuw, was overgenomen van de ontbonden corporaties. De geheele bedoeling was nu om via dit patroonstelsel de nieuw aangenomen eenigszins officieel te binden aan de ontbonden groepen. De patroons moesten streng geselecteerd worden; er werden lijsten aangelegd door de ontbonden groepen en door de Vakvereenigingen - deze laatsten bepaalden, welke studenten, die nooit georganiseerd waren geweest, voor het patroonschap in aanmerking kwamen. Alle patroons ontvingen een uitvoerige schriftelijke instructie. De verdeeling van de eerstejaars over de diverse groeperingen leverde nauwelijks moeilijkheden op, daar de quaestie voor Katholieken en Gereformeerden natuurlijk zonder meer duidelijk was, en het lidmaatschap van het Corps en de Bond bijna steeds
12 uit een soort traditie voortvloeit. Het ongekleurde overschot werd zoo gunstig mogelijk verdeeld over de vrije patroons, uiteraard veelal vroegere nihilisten. Tijdens de inschrijving vond op het Inlichtingenbureau een controle ˆ plaats, omdat zij, die In gebreke waren gebleven om een patroon aan te vragen, er alsnog een kregen toegewezen met de opdracht en dien heer nog diezelfden dag te bezoeken. De verkeerd geori¨ ¨ enteerde elementen waren tijdig gesignaleerd en konden worden afgeschoven naar soortgenoten. Deze geheele procedure verliep naar wensch; natuurlijk vervulde het inlichtingenbureau tevens een algemeene functie, uit het oogpunt van Studiebelangen bezien, maar daarop behoeft hier niet te worden ingegaan. Een bijkomstig voordeel van de patroonskaarten was, dat zij een vrijwel volledig kaartsysteem met namen en adressen vam eerstejaars vormden. Een belangrijk probleem, dat nog voor de zomervacantie aan de orde kwam, was dat der studentengezondheidszorg. Dit vraagstuk, e´ e´ n der programmapunten van de N.S.F., leverde in Delft meer moeilijkheden op dan aan de Universiteiten. Deze laatsten hadden n.l. het groote voordeel het apparaat hunner medische faculteit zonder meer te kunnen gebruiken. De gemeentearts van de stad Delft had een rapport geschreven over het vraagstuk van de academische gezondheidszorg; uit een kostenraming, hierin opgenomen, bleek zonneklaar, dat voor de plannen een ruime regeeringssubsidie noodig was. In een vergadering van Rector en Accessoiren, bijgewoond door den gemeentearts en den president-C.C., werd een en ander breedvoerig besproken, met als conclusie, dat aan het Departement een aanvrage om subsidie zou worden ingediend. In deze maanden zette de N.S.F. haar normale vergaderactiviteit voort, met algemene pessimistische tendenzen - er was nog steeds een sterke neiging tot opheffing, “omdat er toch ´ niets bereikt kon worden”. Een vaag plan voor het stimuleren van allerlei practisch werk door studenten (programmapunt: “contact met andere bevolkingsgroepen”) vond zelfs geen begin van uitvoering. Een vertegenwoordiger uit Leiden verscheen voor het eerst weer in de N.S.F.; hiermede was een betreurenswaardige lacune opgevuld. Een hecht geheel werd de N.S.F echter helaas niet - verschillende vertegenwoordigers hadden slechts een vaag besef van het nut van een interacademiaal algemeen studentencontact, en waren nog niet voldoende op den strijd onder Duitsche bezetting ingesteld. Zij wenschten steeds tastbare resultaten, technische resultaten - dat de moreele resultaten op dat moment minstens even belangrijk waren, hadden zij nog niet doorzien. Tenslotte bereidde de C.C. samen met de desbetreffende afdeeling van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs het houden van de jaarlijksche cursus in de Gezondheidstechniek nog vo´ or ´ de zomervakantie voor. Alvorens dit eerste deel van de historie der C.C. in het jaar 1941 af te sluiten, dienen nog twee feiten vermeld te worden: 1e. de thesaurier van de Centrale Commissie moest wegens studleredenen in
13 de voorzomer zijn werkzaamheden overdragen; zljn opvolger was getrouw aan de traditie, evenals hij zelf een Katholiek. 2e. De belde commissarissen van het Dagelijksch Bestuur, die Indertijd wegens de eethuis-plannen waren aangesteld, traden vo´ or ´ den nieuwen cursus af, hierdoor was het aantal bestuursleden weer tot drie teruggebracht. 3e. In de “Misthoorn”, een Nederlandsche imitatie van de Duitsche “Sturmer”, ¨ hadden in het voorjaar een aantal artikelen en spotprenten gestaan, handelende over de staking te Delft en enige figuren uit de Delftsche studentenwereld. Die student v.H., die op de Zaterdag voorafgaande aan de staklng in het Gebouw van Weg- en Waterbouwkunde de daar verzamelde studenten had toegesproken, werd, evenals de drie leden van het Dagelijksch Bestuur der C.C., met name genoemd. Genoemde vier personen hadden echter in dat stadium nog nimmer eenigen dlrecten last van de Duitsche overheid ondervonden.2 2 Tot een goed begrip van deze passage: Ondanks de felle agitatie tegen hen in de Nederlandse nationaal-socialistische pers hebben de Duitse instanties zowel Frans van Hasselt, onze openlijke woordvoerder bij het uitbreken van de staking in 1940, als het DB van de CCvS met zijn openlijke protestbrieven, in deze eerste periode van 1941 ongemoeid gelaten. Toch waren er toen al twee Duitsgezinde rechercheurs bij de plaatselijke politie ged´etacheerd en hadden er arrestaties van studenten plaatsgevonden (een een eerste huiszoeking bij de President van de CCvS). Spoedig zou dat anders worden . . .
14
Fragment uit De Misthoorn van 1 maart 1941.
TWEEDE DEEL I. Begin September 1941 nam de activiteit te Delft, zooals ieder jaar weer een aanvang. Niet alleen Delft, maar in zekere mate geheel Nederland, was eind Augustus opgeschrikt door de moord op een zekeren Herman de Man, wiens lijk door de Delftsche politie in een vijver was gevonden, bezwaard met steenen en gebonden. De dagbladen brachten sensationele berichten over dezen ‘laffe moord’, die door twee Delftsche studenten H. en v.B., heette te zijn begaan.3 De Man, een provocateur, die na een korte gevangenschap in Scheveningen weer was vrijgelaten om zijn verderfelijk werk te beginnen, was monteur van beroep, en had sinds Mei 1940 met bepaalde Delftse studenten in nauwe relatie gestaan. Reeds lang staat onomstootelijk vast, dat zijn executie een absolute noodzakelijkheid is geweest. In die dagen kon echter de aard van de moord niet direct geheel worden overzien. 3 Dit waren C(harley) Hugenholtz en J(an) van Blerkom; beiden wisten uit Nederland te ontsnappen, doch kwamen om het leven op weg naar Engeland. (Zie “De Vervolgden”, door Annie Huisman-van Bergen, Uitegevrij Boom 1999).
15 Al In het vroege voorjaar hadden In Delft verschillende arrestaties van studenten plaats gehad doch met het geval-de Man werd een periode van voortdurend merkbare werkzaamheid der Gestapo en Politieke Politie ingeluid, die niet meer zou eindigen. Tientallen studenten en twee hoogleeraren werden in dit najaar gevangen genomen - het meerendeel van hen zou de vrijheid nimmer terugkrijgen.4 Alle gebeurtenlssen in deze maanden moet men zien tegen den achtergrond van een zeer gespannen atmosfeer, waarln hulszoekingen en invallen aan de orde van den dag waren. Het D.S.C. had zijn plannen voor het houden van een kennismakingstijd moeten opgeven, onder directe pressie van de T.H. en indirecte pressie van de Duitsche Instanties. De modus, die voor de organisatie van deze verkapte groentijd gevonden was, bestond uit de openlijke organisatie van een periode van ballotage van alle ondervereenigingen van het voormalige D.S.C. tezamen - deze ondervereenigingen waren n.l. merkwaardigerwijze in December 1940 aan een opheffing ontsnapt. Een tweetal zalen waren voor een tijd van 14 dagen gehuurd als centrum van deze ballotagetijd. Helaas zag men temidden van alle beroering van het doorvoeren der plannen in dezen vorm af - het is zeer vragelijk, of inderdaad deze methode tot sen ingrijpen van Duitsche zijde aanleiding zou hebben gegeven. Hoe dit ook zij, de kennismaking van de ontbonden corporaties met de aangekomen studenten vond toch plaats, en wel in de verschillende woonhuizen. Incidenten deden zich niet voor, tegen de verwachting van velen in. De Vakvereenigingen en de C.C. zagen aanvankelijk met vreugde, hoe inderdaad via het patroonstelsel een zekere binding tussen het nieuwe eerste jaar en de oudere studenten beloofde te groeien. Al spoedig bleek echter dat dit optimisme niet gewettigd was. Na de eerste opwellingen van enthoesiasme begon de animo al spoedig danIg te verflauwen, met alle gevolgen van dien. Een poging werd nog gedaan, om alle patroons door middel van een perooonlijke aanschrijving het groote belang van een lntensleve bemoeiing met hun cli¨enten onder het oog te brengen. Een ander middel, dat geprojecteerd was om de aankomende studenten een begin van binding aan de Delftsche academische gemeenschap te geven, was het volgende: In 1940 had de Rector Magnificus voor de eerste maal in de historie van de Technische Hoogeschool een rede gehouden voor alle eerstejaars bij het begin van den nieuwen cursus. Deze uitstekende toespraak had niet nagelaten indruk te maken, en men was dan ook algemeen van oordeel, dat het houden 4 Deze
arrestaties maakten een einde aan de vezetsactiviteiten van de professoren Schoemaker en Mekel en hun groepen, waaronder veel studenten. Frans van Hasselt werd in dit kader gearresteerd. Een groot aantal werd in april 1942 ter dood veroordeeld; anderen werden naar concentratiekampen in Duitsland afgevoerd, waaronder van Hasselt, die later dat jaar in Buchenwald omkwam.
16 van een dergelijke rede tot traditie moest worden verheven. De C.C. vond het echter gewenscht, dat de eerstejaars in 1941 niet alleen van de T.H., doch ook van de studenten officieel het een en ander te hooren zouden krijgen. Derhalve stelde de president van de C.C. aan den Rector voor, dat hij na diens toespraak het woord zou voeren. Dit idee vond echter bij den Rector geen ingang. Derhalve werd een andere oplossing gezocht en gevonden: De Vakvereenigingen organiseerden ieder een speciale middag voor eerstejaars, waarop een uiteenzetting over de studie, de Vakvereeniginingen en het studentenleven werd gehouden. Op deze middag trad de president-C.C. eveneens als spreker op, zoodat hij zijn toespraak in plaats van e´ e´ n maal voor alle eerstejaars, zes maal voor de eerstejaars der verschillende afdeelingen hield. De afdeelingen voor Werktuig- en Scheepsbouwkunde maakten hierop een uitzondering, aangezien voor de eerstejaars van die studierichtingen de President van het Gezelschap ”Leeghwater” namens de studenten sprak. II. Na half October vond het leven te Delft min of meer normaal voortgang. Enkele incidenten met Nationaal-Socialistische studenten deden zich voor, welke de gemoederen in beroering brachten; doch van veel beteekenis waren deze niet. Arrestaties vonden nog regelmatig plaats, waardoor helaas meer en meer waardevolle figuren uit de studentenwereld verdwenen. De politieke politie ontwikkelde een lastige activiteit, welke er vooral op gericht was om aan het ondergrondsche voortbestaan van de oude corporaties een elnde te maken - echter zonder eenig succes. Deze periode van betrekkelijke rust. wanrin men aan de voordurende dreiging van een ingrijpen in het priv´e-leven snel gewend raakte, eindigde voor de C.C. en vele andere groepen op 1 November. Op dien datum werd n.l. de bepaling afgekondigd, dat Joden niet langer lid mochten zijn van niet-commercieele vereenigingen. De reactie op deze maatregel van den bezetter was in de geheele Nederlandsche studentenwereld prompt en scherp. Onmlddelijk gingen de nog bestaande studentenverenigingen tot staking harer activiteit en zelfopheffing over, daar zij geen afstand wenschten te doen van willekeurig deel vah haar leden. De druk welke door de bezettende macht hetzij direct, hetzij indirect (via zgn. verstandige goede Nederlanders) werd uitgeoefend, vermocht de uitvoering van deze plannen niet tegen te houden. Tijdens de discussle over de opheffing was men het over de faculteitsvereenigingen en dus in Delft over de Vakvereenlgingen, niet direct eens. Immers, zoo redeneerden sommigen, de uitsluiting van een gedeelte der Joden uit het hoger onderwijs had men de facto geaccepteerd, zoodat er niet meer gesproken kon worden van een principieel standpunt in deze. Daarom was het uitsluiten der Joden van het lidmaatsohap der Vakvereenigingen (die toch als samenhangend met de studie moesten worden beschouwd) geen directe aanleiding tot een reactie. Veeleer moest men de consequenties van de eerstgenoemde capitulatie aanvaarden, en trachten om er in de gegeven omstandigheden het beste van te maken. Bovendien bracht het opheffen van de Vakvereenigingen gevaar voor het Hoger Onderwijs met
17 zich mede. Daarenboven was er nog een practische moeilijkheid: Het opheffen van de studentenvereenigingen diende eigenlijk in een ledenvergadering te geschieden, hetgeen natuurlljk onmogelijk was, Daarom bedankte ieder lid afzonderlijk, totdat er geen leden meer over waren. Deze uitvoerlngsvorm nu kon voor de Vakvereenigingen niet toegepast worden, wegens het slechte contact met de leden. Alles zou te traag verloopen, en men zou waarschijnlijk met een aantal leden blijven zitten. Het Dagelijksch Bestuur van de C.C. was voorstander van een zoo principieel mogelijke houding in deze geheele quaestie, daar het meende dat op den weg naar nazificatie der studentenmaatschappij geen stap verder gezet mocht worden. Na een langdurige vergadering kwam men tot een door allen aanvaarde oplossing: 1e. De vergadering der C.C. zou een schrijven aan den Rector Magnificus zenden, waarin op de scheve positie der Joodsche ingeschrevenen werd gewezen, die w´el mochten studeeren, doch g´ee´ n lezingen en excursies van Vakvereenigingen mochten bijwonen. Aan den Rector werd verzocht, om bij de autoriteiten voor studeerende Joden een uitzondering op de maatregel t.a.v. het Vakvereenigingslidmaatschap te willen bepleiten. 2e. Iedere activiteit der Vakvereenigingen naar buiten zou onmiddellijk gestaakt worden, totdat de Joden in hun rechtspositie zouden zijn hersteld. 3e, Indien dat herstel niet plaats vond (hetgeen algemeen verwacht werd), zouden de Vakvereenigingen geheel afsterven, door nooit iets meer van zich te laten hooren. Lezingen en excursies zouden door de verschillende afdeelingen der T.H. georganiseerd worden (bijgestaan door commissies van oudere studenten), zoodat zij toegankelijk zouden zijn voor alle ingeschrevenen, ook de Joden. 4e. Het Dagelijksch Bestuur van de C.C. zou voortgaan met zijn werkzaamheden, daarbij de belangen van alle ingeschrevenen behartigende, ook van de Joden. Dat was mogelijk, omdat de C.C. geen vereeniging was, en dus geen leden had. Zij werd dus niet getroffen door de getroffen maatregelen t.a.v. de niet-commercieele verenigingen. Het tweede, derde en vierde punt waren ook in den brief aan den Rector opgenomen. Na ruggespraak met hun besturen bleken alle Vakvereenigingspresidenten zich met deze punten te kunnen vereenigen. De brief aan den Rector werd door allen onderteekend, en overhandigd. Zij viel niet in goede aarde, doch er ontstond geen tweede conflict. Een ernstlg conflict was namelijk ontstaan, toen den Rector ter oore was gekomen, dat over deze quaestle vergaderd zou worden; hij ontbood de C.C. bij zich, en trachtte het houden van die vergadering te verbieden. Hierbij werd zelfs gedreigd met de politie. Begrijpelijkerwijze werd deze poging van den rector om de orde en de rust te bewaren, en de T.H. te redden zeer weinig ge-
18 apprecieerd. In scherpe bewoordingen zette de president van “Leeghwater” het standpunt der C.C. uiteen (de president-C.C. was toevallig afwezig i.v.m. een N.S.F. vergadering te Amsterdam) en zeide dat men nimmer zou wijken voor deze Duitsche chantage middelen. De dreigementen van den Rector bleven dan ook geheel zonder uitwerking, behalve dat zij een groote verontwaardiging wekten. De politie werd niet gestuurd. III. De sluitsteen op al deze verwikkelingen werd 11 November door den Burgemeester-curator gelegd. Toen deze functionnaris van het besluit der C.C. over het expireeren der Vakvereenigingen vernam, maakte zich een groote woede van hem meester. Hij besloot om aan het Dagelijksch Bestuur verdere werkzaamheden te verbieden, en deed hiervan in een brief mededeeling. Dankzij de connecties met de ambtenaren op het Hoofdgebouw kende het Dagelijksch Bestuur den tekst van die brief echter al twee dagen voordat zij onderteekend werd. Onmiddellijk werden maatregelen genomen, om het groote bezit van de Centrale Commissie (in geld en Handleidingen) aan den greep van kwaadwillende instanties te onttrekken, daar men een spoedige inbeslagnemlng vreesde. Met den onderdirecteur der uitgeverij, waar de handleidingen gedrukt werden en in depot ˆ lagen, werd een geantidateerd schijncontract opgemaakt, volgens hetwelk alle rechten op die handleidingen aan de uitgeverij werden overgedragen voor den duur van de oorlog ”in verband met het feit, dat de studenten door de onzekere tijdsomstandigheden niet ten allen tijde in staat zouden zijn, om de uitgifte der handleidingen te blijven verzorgen”. Helaas werd het opstellen van dit geantidateerd schijncontract aanleiding tot een miserabele oneenigheid tusschen den onderdirecteur en den directeur van de uitgeverij. De directeur zocht namelijk al enige maanden naar een reden, om zich van dien onderdirecteur te ontdoen - de ”onverantwoordelijke en onzakelijke handelswijze” van laatstgenoemde werd aan het oordeel van een advocaat onderworpen, waarna een hoogst onverkwikkelijke comedie begon, die ermee eindigde. dat het contract vernietigd en de onderdirecteur gedegradeerd werd. De C.C. stond natuurlljk geheel machteloos tegenover deze intriges, en moest de mlslukking van haar opzet met gelatenheid dragen. Intusschen was de beruchte brief aangekomen. De C.C. meende goed te doen, om op alle manieren de schadelijke gevolgen van het verbod van den president-curator te onderstreepen. Zij liet bekendmakingen drukken, die op de aanplakborden in de diverse gebouwen aangebracht werden, zoodat alle studenten zich helder bewust zouden worden van het ingrijpen van den burgemeester. Tevens nam zij maatregelen om de verkoop der Handleidingen onmiddellijk te doen stopzetten. Aan de boekhandelaren werd medegedeeld, dat de burgemeester de activiteit der C.C. verboden had, zoodat geen transacties met haar eigendom mochten plaats hebben. Dit stopzetten van de verkoop werd onmiddelljk gesignaleerd, en aangezien in de boekhandels aan iederen klant werd medegedeeld, wie de schuld van dit verbod droeg, liep een en ander zeer naar wensch. Natuurlijk was dit verloop geheel in strijd met de
19 bedoelingen van den president-curator. Hij had zich wel van de personen van de C.C. willen ontdoen, doch geenszins een stllleggen van haar apparaat (o.a. de Handleidingen en de Collectieve Ongevallen Verzekering) beoogd. Al spoedig kreeg de uitgeverij dan ook een telefonische mededeeling, dat de verkoop van de Handleidingen onverwijld moest worden hervat. De C.C. verbood als eigenaresse dier Handleidingen op haar beurt aan de uitgeverij om aan de opdracht van den burgemeester gevolg te geven. Hierna volgde een tweede telefonisch bevel van den burgemeester, waarop de uitgeverij verklaarde niet over de eigendommen van de C.C. te kunnen beschikken. Het Dagelijksch Bestuur besloot, om in dit stadium van de verwikkelingen de hulp van een jurist in te roepen. Hiervoor werd Mr. B. te Delft uitgekozen. Daar te voorzien was, dat de pogingen van den wnd.-president-curator om door middel van dreigementen de ultgeverij tot de voortgezette verkoop van de Handleidingen te dwingen met grooter kracht zouden worden herhaald, wenschte het Dagelijksch Bestuur van meet af aan zoo scherp mogelijk stelling te nemen. In ieder geval moest worden voorkomen dat deze affaire zou verwateren. Men had een vaag vermoeden, dat de burgemeester zich juridisch in een minder sterke positie bevond, aangezien hij waarschijnlijk niet de bevoegdheid had om de C.C. op te heffen, of haar bezittingen in beslag te nemen - van daar de halfslachtige maatregel van het ”verbieden der activitelt”. Mr. B. bevestigde deze vermoedens, doch waarschuwde tegen een al te juridische behandeling van het probleem - op een gegeven moment zouden de paden van het recht stellig verlaten worden! Het Dagelijksch Bestuur had zich de mogelijke consequenties van een volhardende houding reeds voor oogen gesteld, doch was het er over eens aan zijn verantwoordelijkeeld verplicht te zijn door te zetten; weloverwogen en vrlj van romantiek. Een brief word nu opgesteld, waarin omomwonden het standpunt de C.C. stond omschreven. Speciaal op de rechtspersoonlljkheid der C.C. werd de nadruk gelegd, met als conclusie dat het verantwoordelijke Dagelijksch Bestuur nimmer zou gedogen dat door onbevoegden transacties met naar eigendommen plaats vonden. Voorts bevatte de brief woorden als gegriefd, bevreemding, e.d. De tekst van dien brief zal later aan dit opstel worden toegevoegd. Mr. B. stelde een aantal veranderingen in de tekst voor, welke deels werden aangeebracht. Voordat deze brief werd verzonden, wenschte men hem aan het oordeel van e´ e´ n der hoogleeraren te onderwerpen. Reeds in 1940 was een z.g. “urgentiecommissie” van vijf professoren samergesteld, die de studentencontactcommissle in belangrijke zaken van advies zou kunnen dienen, indien men niet alleen over het oordeel van den Rector Magnificus of den Secretaris van den Senaat wilde vernemen. Aan e´ e´ n lid van deze urgentie-commissie werd de brief nu voorgelegd. Hoewel deze hoogleeraar een vasthoudend standpunt voor het eenig juiste ter zake hield, betwijfelde hij toch, of het eenig nut had om den strijd tegen den burgemeester op deze wijze voort te zetten. Het effect zou waarschijnlijk
20 nihil zijn, terwijl een onmiddellijke r´epr´esaille tegen het Dagelijksch Bestuur te verwachten was. Een dergelijk advies was eigenlijk al verwacht. De volgenden dag werd de brief aan het Hoofdgebouw der Technische Hoogeschool afgegeven. Een oopy werd ter kennismaking aan den Rector toegezonden. De drie leden van het Dagelijksch Bestuur waren vast overtuigd, dat er nu iets moest gebeuren - de burgemeester kon het hier redelijkerwijs niet bij laten zitten. Maar de dagen verstreken, zij werden weken, ja maanden - en er gebeurde in het geheel niets! Dat gaf een groot gevoel van voldoening. De wrnd. presidentcurator was blijkbaar mat gezet - hij miste de mogelijkheden, om uit zijn juridische dwangppsitie te geraken. Verdere pogingen om de eigendommen van de C.C. aan te tasten, bleven achterwege. IV. Totdat op 15 Januari 1942 het Dagelijksch Bestuur plotseling werd gearresteerd, waarbij de quaestie met den burgemeester het kernpunt bleek te zijn. Deze verlate reactie was als volgt te verklaren: De burgemeester had in November geen enkel behoorlijk motief gehad, om de Duitsche politie tot maatregelen tegen de Centrale Commissie te bewegen. De heele geschiedenis was waaarschijnlijk niet belangrijk genoeg geweest in Duitsche oogen; bovendien sneed de burgemeester zich vanaf het begin van zijn machtsovername voortdurend met allerlei quacsties in de vingers, hetgeen de bereidheid om hem uit de moeilijkhden te helpen wel niet vergroot zal hebben. Omstreeks Kerstmis 1941 echter verscheen te Delft een illegaal tijdschrift, getiteld “De Oprechte Delftenaar”. Dit blad, dat in typische studentenstijl geschreven was, behandelde o.a. in een speciaal artikel de heele geschiednis van den waarnemend president-curator en de C.C. Het verschijnen van “De oprechte Delftenaar” bracht direct de belangstelling van de Sicherheitspolizei voor het Dagelijksch Bestuur van de C.C. met zich mede. De oorsponkelijke beschuldiging tegen de leden van het D.B. dat zij zelve het blad zouden hebben geschreven en gedrukt, kon niet waar worden gemaakt - doch de geheele voorgeschiedenis bleek nog aanleiding om de drie leden 3, resp. 5 en 8 maanden gevangen te houden.5 Deze arrestaties vormen de oorzaak, dat op dit punt deze geschiedschrijving moet worden onderbroken - het zal aan personen, die de verdere ontwikkeling van de positie der Delftsche studenten uit eigen ervaring kennen, beter zijn toevertrouwd om dit relaas voort te zetten. Temeer, daar schrijver dezes ook na zijn gevangenschap niet meer in de Delftsche studentenmaatschappij heeft 5 In
1944, ten tijde van het schrijven van dit relaas, was het te riskant om het volgende aan het papier toe te vertrouwen: “De Oprechte Delftenaar” was een product van de President van de Centrale Commissie voor Studiebelangen, doch met opzet zonder medeweten, of enig vermoeden daarover, van zijn twee medebestuurders. Het blad werd samen met een geheel andere groep vervaardigd (500 exemplaren stencil) en verspreid, vanuit een andere locatie. Huiszoekingen bij het Dagelijks Bestuur leverden dus niets op, integendeel: de schrijfmachine en het papier klopten niet. ZZie verslag in TUD-archief).
21 meegeleefd, tengevolge van een desbetreffende verbodsbepaling der SiPo.6 Alvorens deze beschouwing te eindigen, moet nog vermeld worden, dat na 11 November 1941 de activiteit van de Vakvereenigingen op het gebied van lezingen en excursies normaal voortgang vond, dankzij de bovenbeschreven modus, volgens welke de T.H. de organisatie van dergelijke gebeurtenissen op zich nam. De T.H. werd in die zaken geadviseerd door commissies van oudere studenten - vanzelfsprekend vormden de vroegere Vakvereenigingsbesturen die commissies. Ook het contact tusschen de vroegere studentenvertegenwoordigers en de T.H.-autoriteiten bleef gehandhaafd. Doch de specifieke uitingen der studenten moesten achterwege blijven. Zoo werd een besluit van de C.C. en het D.S.D.G. “Vrije Studie”, om een philosophische leergang te organiseeren, nimmer uitgevoerd. Helaas hielden na Januari 1942 de besturen der Vakvereenigingen zich niet allen meer streng aan het in November 1941 genomen principieele besluit, om in den vervolge iedere activiteit naar buiten achterwege te laten. Het is hier niet de plaats om op het hoe en waarom dier inconsequentie in te gaan - als voornaamste factor kan echter zonder twijfel de verbreking der continu¨ıteit in het ondeling overleg genoemd worden. Opmerkelijk is, dat zoowel de Rector Magnificus als wrnd. president-curator kort na de arrestatie van het Dagelijks Bestuur der Centrale Commissie uit hun ambt zijn ontheven - naar verluid zouden deze mutaties o.a. in verband staan met het hier boven beschrevene. Hoe dat verband precies ligt, is echter nooit komen vast te staan - beter is het daarom, dat probleem voorloopig te laten rusten. Het bovenstaande is een weergave uit de herinnering; de omstandigheden laten een raadplegen der archiefstukken niet toe, terwijl bovendien de belangrijkste van die stukken bij een huiszoeking door de Delftsche politie in beslag genomen zijn. Hoogstwaarschijnlijk zal men derhalve in de toekomst niet over eenig belangrijk archiefmateriaal aangaande de hier beschreven periode kunnen beschikken.7 Dat is e´ e´ n van de redenen, waarom de schrijver dezes er toe is overgegaan, om een en ander tamelijk ged´etailleerd te noteeren. Hij meent, dat voor het nageslacht de historie van de Delftsche “civitas academica” tijdens de Duitsche bezetting van groot belang zal zijn. Niet omdat zij zoo romantisch is, doch omdat men er zooveel uit kan leeren aangaande de verhouding tusschen de studenten onderling eenerzijds en tusschen studenten en hoogleeraren anderzijds. En aangezien het deze verhoudingen zijn, die de kracht van de academische samenleving bepalen, dient men alle middelen te baat te nemen, die kunnen 6 Bij
zijn vrijlating was hem een verbod opgelegd om nog ergens verder te studeren en om in Delft te verblijven; wat hem niet belette om clandestien contact te houden met de Delftse ontwikkelingen. 7 Het Gedenkboek “De Lange weg naar de TUD”, Sdu 1992, van prof. H. Baudet geeft daarover ged´etailleerd uitsluitsel.
22 leiden tot een gedegen begrip van wat er gehaperd heeft. Tenslotte is de periode tot 15 Januari 1942 nog maar de voorgeschiedenis geweest van de tragedie van 1943, toen zoo angstig duidelijk de tegenstellingen tusschen de professoren en hun studenten aan het licht kwamen, dat men zich af moest vragen hoe zij ooit weer hersteld zou kunnen worden. Boverstaande beschouwing dient, zooals reeds in de inleiding is gezegd, een tweeledig doel: Ten eerste wil zij het tekort aan een archief van de C.C. over de periode Januari1941 - Januari 1942 vergoeden. Ten tweede wil zij een inzicht geven in de groei der verhouding studentenhoogleeraren in dat tijdvak. Dat deze dubbele doelstelling niet tot een al te groot gebrek aan samenhang in het behandelde heeft geleid, hoopt schrijver zeer. Doch nog meer hoopt hij, dat n`a hem een ander de pen zal opnemen, en de geschiedschrijving vanaf 15 Januari 1942 zal voortzetten.8 Want zooals gezegd, dit alles is niet meer dan een voorspel geweest. De kennis ervan is noodzakelijk, om tot het hoogtepunt van de tragedie in 1943 ten volle te kunnen begrijpen. Slechts een volledig begrip van die tragedie kan leiden tot de zoo noodzakelijke katharsis! -o-
8 Deze vervolg-geschiedenis is te vinden in Delftse archieven: de na de oorlog in druk verschenen “Geschiedenis van het Delftsche Studentencontact”, geschreven door R(uud) von Nordheim, die samen met W(im) Pahud de Mortanges vanaf 1942 een leidende (toen “ondergrondse”) rol in de Delftse studentengemeenschap op zich nam. Pahud, ook actief in een sabotagegroep, werd na verraad gearresteerd en samen met vijf studiegenoten in 1943 gefusilleerd.