Docentenhandleiding
Toegepaste energieleer Warmte- en stromingsleer Tweede druk
Arie Taal
90 395 2653 D
Deze docentenhandleiding hoort bij: Titel: Toegepaste energieleer, Auteur: Arie Taal Druk: 2e druk, 2012 Uitgegeven door: Sdu Uitgevers bv, Den Haag ISBN: 978 90 395 2653 8 Copyright © 2012 Sdu Uitgevers Academic Service is een imprint van Sdu Uitgevers bv. ISBN 90 395 2653 D Hoewel deze docentenhandleiding met zeer veel zorg is samengesteld, aanvaarden auteur(s) noch uitgever enige aansprakelijkheid voor schade ontstaan door eventuele fouten en/of onvolkomenheden in deze handleiding.
Inhoud Inhoud................................................................................................................................... 3 Uitwerkingen ........................................................................................................................ 1 Hoofdstuk 2 Energievormen.............................................................................................. 1 Hoofdstuk 3 Toestandsgrootheden en stofeigenschappen ................................................. 4 Hoofdstuk 4 Energieomzetting ........................................................................................ 14 Hoofdstuk 5 Gesloten systemen ...................................................................................... 17 Hoofdstuk 6 Theoretische kringprocessen ...................................................................... 25 Hoofdstuk 7 Open systemen ............................................................................................ 30 Hoofdstuk 8 Niet-omkeerbare toestandsveranderingen................................................... 37 Hoofdstuk 9 Werkelijke kringprocessen ......................................................................... 43 Hoofdstuk 10 Wrijvingsloze onsamendrukbare stroming ............................................... 67 Hoofdstuk 11 Wrijvingsloze gasstroming ....................................................................... 72 Hoofdstuk 12 Stroming met weerstand ........................................................................... 75 Hoofdstuk 13 Stationaire warmtetransport ...................................................................... 82 Hoofdstuk 14 Instationaire warmtetransport ................................................................... 91 Hoofdstuk 15 Warmteoverdracht door convectie ............................................................ 95 Hoofdstuk 16 Warmteoverdracht door straling ............................................................. 112
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
1
Uitwerkingen Hoofdstuk 2 Energievormen Opgave 1 Welke energievormen spelen een rol bij de volgende werktuigen of installaties? a. Windmolen: kinetische energie en arbeid b. Verbrandingsmotor: chemische energie, warmte, arbeid, kinetische energie, inwendige energie c. Elektromotor: arbeid en kinetische energie d. Waterkrachtcentrale in een rivier: kinetische energie en arbeid e. Zonnecollector: warmte en inwendige energie f. Zonnecel: warmte en arbeid.
Opgave 2 Lucht stroomt met een snelheid van 5 m/s door een windmolen. In een uur stroomt er 10000 kg lucht door de windmolen. Wat is het maximaal vermogen die deze windmolen kan leveren?
P
1 mv 2 2 t
Ek t
1 2
m
.v 2
1 10000 2 . .5 2 3600
34,7 W
Opgave 3 Een massa van 20 kg bevindt zich 3 m boven de vloer. Wat is de potentiële energie van deze massa?
Ep
m.g .z
20 .9,81 .3
588 ,6 J
Opgave 4 Gegeven is een windmolen met een rotor met een diameter van 3 m. De windsnelheid is 5 m/s. Ga voor de dichtheid van lucht uit van 20 °C. Wat is het maximale vermogen van deze windmolen?
1 mv 2 Ek 2 P t t Opgave 5
1 2
m
.v 2
1 2
V
. .v 2
1 A. .v 3 2
1 . D 2 .v 3 2 4
1 . 32.1,2.53 2 4
530,1 W
Een archiefkast met een massa van 10 kg moet over een vloer 10 m verplaatst worden. De wrijvingscoëfficiënt tussen vloer en kast bedraagt 0,2. Wat is de arbeid die verricht moet worden? Ww
Fw .s
f w .FN .s
f w .m.g.s 0,2.10.9,81.10 196,2 J
Opgave 6 Een gas met een druk van 2 bar oefent een kracht uit op een oppervlak van 0,2 m2. Hoe groot is deze kracht? F
p. A
2.105.0,2
40000 N
40 kN
Opgave 7 Perslucht van 3 bar duwt een cilinder met een diameter van 0,1 m weg over een afstand van 0,1 m. Wat is de geleverde arbeid?
W
F .s
p. A.s
3.105. 0,12.0,1 235,6 J 4
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
2
Opgave 8 Een elektromotor levert een vermogen van 300 W. Wat is de geleverde arbeid in een uur?
W
P. t
1,08 .10 6 J
300 .3600
1,08 MJ
Opgave 9 Een auto ondervindt gedurende 10 minuten een weerstandkracht van 1000 N. De afgelegde weg in deze 10 minuten bedraagt 6 km. Wat is het benodigde vermogen en wat is de geleverde arbeid?
P
Fw .v 1000.
W
Fw .s
6000 10.60
10.000W 6.10 6 J
1000 .6000
6 MJ
Opgave 10 Een motor levert een vermogen van 100 kW bij een toerental van 3000 omw/min. Wat is het geleverde koppel?
P
M.
M
P
100 .10 3 2 .3000 / 60
P 2 n / 60
318 ,3 Nm
Opgave 11 Een elektromotor vraagt bij een aansluitspanning van 220 V een stroom van 3 A. Wat is het elektrisch vermogen van deze elektromotor?
P U .I
220.3 660 W
Opgave 12 Een gas stroomt door een kanaal. De massastroom bedraagt 3 kg/s. Wat is de volumestroom als gegeven is dat de dichtheid gelijk is aan 2 kg/m3? m
3 2
m
.
V
V
1,5 m 3 / s
Opgave 13 Een luchtverwarmingsinstallatie moet 60 kW verwarmingsvermogen leveren. De inblaastemperatuur is 40 °C en de gebouwtemperatuur is 22 °C. Wat is de benodigde volumestroom van de lucht? w
w
V . .c. T
V
.c. T
60 .10 3 1,2.1000 .( 40
22 )
2,78 m 3 s.
Opgave 14 We willen 3 kg/s water opwarmen van 60 naar 80 °C. Wat is de toe te voeren warmtestroom? w
m
.c. T
3.4,18 .(80 60 )
250 ,8 W
Opgave 15 Langs een wand stroomt een fluïdum dat 2,4 kW aan warmte afgeeft. Het oppervlak van de wand is 10 m2 en het temperatuurverschil is 30 K. Wat is de waarde van de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt? w
c
. A. T
w c
A. T
2400 10.30
8 W / m2 K
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
3
Opgave 16 Een wand met een temperatuur van 24 °C en een oppervlak van 10 m2 grenst aan lucht van 18 °C. De convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt is gelijk aan 5 W/m2K. Wat is de warmtestroom naar de lucht? w
c
. A. T
5.10 .( 24 18 )
300 W
Opgave 17 Gegeven is een stalen blok met een emissiecoëfficiënt van 0,9, een temperatuur van 300 °C en een buitenoppervlak van 0,8 m2. De convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt is 5 W/m2K. De omgeving heeft een temperatuur van 20 °C. Wat is de afgegeven warmtestroom van het blok? w
w,convectief
w, straling
c
. A.(Topp
Tomg ) e. A. (Topp
5.0,8.(300 20) 0,9.0,8.5,67.10 8 (5734
2934 )
4
5220 W
4
Tomg )
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
4
Hoofdstuk 3 Toestandsgrootheden en stofeigenschappen Opgave 1 Aan 10 kg vloeistof wordt 2000 kJ warmte toegevoerd. De temperatuurstijging is 20 K. Wat is de waarde van de soortelijke warmte?
Q m.c. T
Q m. T
c
2000 10.20
10 kJ / kgK
Opgave 2 Een blok aluminium van 10 kg moet opgewarmd worden van 20 naar 50 °C. Hoeveel energie is daarvoor nodig?
Q m.c alu min ium . T
10 .900 .(50
20 )
270 .000 J
270 kJ
Opgave 3 Aan een blok metaal met massa van 3 kg en soortelijke warmte van 400 J/kgK wordt 10000 J warmte toegevoerd. Wat is de temperatuur als de begintemperatuur 40 °C is?
Q m.c. T
m.c.(Teind
Tbegin )
Teind
Q m.c
Tbegin
40
10000 3.400
48,3 o C
Opgave 4 Een stalen cilinder met een diameter van 2 cm en lengte van 30 cm wordt opgewarmd van 20 naar 200 °C. Hoeveel warmte is hiervoor nodig?
Q m.c staal . T
staal
.V .c staal . T
7840. .0,02 2.0,3.460.(200 20) 4
staal
.
4
d 2 .l.c staal . T
61181 J
61,2 kJ
Opgave 5 Gegeven is water van 60 °C dat door een buis stroomt. De wanddikte is 3 mm. De wandtemperatuur aan de binnen- resp. buitenzijde van de wand is 58 resp. 20 °C. Wat is de warmtestroomdichtheid als het buismateriaal staal is? We nemen aan dat het buitenoppervlak niet veel verschilt van het binnenoppervlak. (dat geldt bij een dunwandige buis): staal w
d
. T
46 (58 20 ) 0,003
5,83 .10 5 W / m 2
583 kW / m 2
Opgave 6 Gegeven is water van 60 °C dat door een buis stroomt. De wanddikte is 3 mm. De wandtemperatuur aan de binnen- resp. buitenzijde van de wand is 58 resp. 20 °C. Wat is de warmtestroomdichtheid als het buismateriaal pvc is?
PVC w
d
. T
0,16 (58 20 ) 0,003
2027 W / m 2
2,03 kW / m 2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
5
Opgave 7 Langs een plaat met een breedte x lengte van 10 x 50 cm stroomt smeerolie met een snelheidsgradiënt van 1000 1/m. Wat is de waarde van de aanwezige schuifkracht op de plaat? smeerolie
dv dx
0,8.1000 800 N / m 2
Opgave 8 Langs een plaat met een breedte x lengte van 10 x 50 cm stroomt water met een snelheidsgradiënt van 1000 1/m. Wat is de waarde van de aanwezige schuifkracht op de plaat?
dv dx
water
101.10 5.1000 1,01 N / m 2
Opgave 9 In een cv-ketel wordt 6 kg/s water opgewarmd van 70 naar 90 °C. Wat is de benodigde warmtestroom? w
m
.c water . T
6.4,18 .(90 70 )
501,6 kW
Opgave 10 In een warmtewisselaar wordt 3 kg/s smeerolie afgekoeld van 40 naar 30 °C door 2 kg/s water van 20 °C. Wat is de temperatuurstijging van het water? m , water
Dus:
.c water . Twater
.c smeerolie . Tsmeerolie
m , smeerolie
.c smeerolie. Tsmeerolie
m , smeerolie
Twater
m , water .c water
3.1,9.(40 30) 2.4,18
6,82 K
Opgave 11 Tapwater wordt verwarmd van 10 naar 60 °C door cv-water van 90 °C. De waterstromen zijn 0,1 resp 0,4 l/s. Wat is de uitgaande cv-watertemperatuur? m ,tapwater
Tcv
.c water . Ttapwater
water ,in
Tcv
m ,cv water
m ,tapwater
.c water . Tcv
.c water . Ttapwater
water ,uit m ,cv water
Tcv
water ,uit
Tcv
m,tapwater
water
.c water
.c water . Ttapwater
water ,in m,cv
water .c water
90
0,1.4,18.(60 10) 0,4.4,18
77,5 o C
Opgave 12 In een vat is 2 kg lucht aanwezig met een druk van 2 bar en een temperatuur van 30 °C. Wat is de dichtheid van de lucht?
p .T
p
Rs ,lucht
Rs ,lucht .T
2.105 287.303
2,3 kg / m 3
Opgave 13 Gegeven is een vat van 5 m3 waarin CO2 aanwezig is. De druk is 2 bar en de temperatuur is 20 °C. Hoeveel massa is er aanwezig?
p.V T
m.Rs ,CO2
m
p.V Rs ,CO2 .T
2.105.5 18,06 kg 189.293
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
6
Opgave 14 Gegeven is een vat van 5 m3 waarin 7 kg CO2 aanwezig is. De temperatuur is 40 °C. Wat is de druk?
p.V T
m.Rs ,CO2
m.Rs ,CO2 .T
p
7.189 .313 5
V
82820 Pa
0,828 bar
Opgave 15 Gegeven is een vat met 10 kg NH3.De temperatuur is –40 °C en de druk is 0,5 bar. Wat is het gasvolume?
p.V T
m.Rs , NH 3
m.Rs , NH 3 .T
V
p
10 .488 .233 0,5.10 5
22 ,74 m 3
Opgave 16 Gegeven is lucht van 2 bar en een temperatuur van 30 °C. Hoe groot is de dichtheid?
p .T
p
Rs ,lucht
Rs ,lucht .T
2.105 287.303
2,3 kg / m 3
Opgave 17 Gegeven is 3 kg stikstof met een volume van 2 m3 en een temperatuur van 20 °C. Wat is de druk?
p.V T
m.Rs , N 2
p
m.Rs , N 2 .T V
3.297 .293 2
1,305 .10 5 Pa
Opgave 18 Gegeven is een cilinder met een beweegbare zuiger waarin lucht aanwezig is met een temperatuur T , een druk p en een volume V. Wat gebeurt er met de temperatuur als de druk twee keer zo groot wordt en het volume 50 % kleiner wordt?
pbegin .Vbegin
peind .Veind Teind
Tbegin
Teind
Tbegin
peind Veind . pbegin Vbegin
Tbegin .
2. pbegin 0,5.Veind . pbegin Veind
Tbegin
Opgave 19 50 liter lucht van 27 0C en 1 bar wordt gecomprimeerd. De eindtemperatuur is 50 0C bij een druk van 3 bar. Bereken het eindvolume.
pbegin .Vbegin
peind .Veind Teind
Tbegin
Veind
Vbegin
pbegin Teind . peind Tbegin
1 323 50.10 3. . 17,94 m 3 3 300
Opgave 20 In twee uur tijd gebruikt een cv-ketel 1,83 m3 aardgas van 4 0C en een druk van 1050 mbar. Bereken het aardgasverbruik uitgedrukt in het normaalvolume.
p n .Vn Tn
p.V T
Vn
V
p Tn . pn T
1,83 .
1,05 273 ,15 . 1,01325 277
1,869 mn
3
Opgave 21 Een blok staal met een massa van 2 kg en een temperatuur van 200 °C wordt ondergedompeld in water met een volume van 20 l met een temperatuur van 20 °C. Wat is de mengtemperatuur?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
7
Wanneer we een warmtebalansvergelijking opstellen krijgen we:
(m staal .c staal
Tmeng
m water .c water )Tmeng
m staal .c staal Tstaal
mstaal .cstaal Tstaal mwater .cwater .Twater mstaal .cstaal mwater .cwater
m water .c water .Twater
2.460.200 20.10 3.1000.4180.20 2.460 20.10 3.1000.4180
22 o C
Opgave 22 Aan een vat met 100 l water van 60 °C wordt 20 l water toegevoerd met een temperatuur van 10 °C. Wat is de mengtemperatuur? Wanneer we een warmtebalansvergelijking opstellen krijgen we:
(m1 .c water
Tmeng
m2 .c water )Tmeng
m1 .c water T1
m1 .c water T1 m2 .c water .T2 m1 .c water m2 .c water
m2 .c water .T2
100 .4,18 .60 100 .4,18
20 .4,18 .10 20 .4,18
51,7 o C
Opgave 23 In een warmtapwaterinstallatie is 20 l/s warm water nodig van 40 °C. Daartoe wordt heet water van 60 °C gemengd met koud water van 10 °C. Hoeveel heet water is er nodig? Wanneer we een warmtebalansvergelijking opstellen krijgen we: m ,tapwater
.c water .Ttapwater
m , koudwater
.c water .Tkoudwater
m , warmwater
.c water .Twarmwater [a]
en voor de massabalans geldt: m ,tapwater
m , koudwater
m , warmwater
[b]
[b] in [a] levert op: m ,tapwater
Dus
.Ttapwater
(
m ,tapwater
m,tapwater m, warmwater
m , warmwater
.(Ttapwater
Twarmwater
).Tkoudwater
Tkoudwater )
Tkoudwater
m , warmwater
.Twarmwater
20.10 3.1000.(40 10) 60 10
12 kg / s
Opgave 24 Twee cilinders met resp. een volume van 50 l en 30 l bevatten resp.3 kg en 4 kg zuurstof bij een temperatuur van 20 0C. Bereken de einddruk als beide cilinders met elkaar in verbinding worden gebracht.
p m .Vm Tm
m m .R s 2
pm
m m .Rs .Tm Vm
7.260 .293 80 .10 3
66 ,7.10 5 Pa
66 ,7 bar
Opgave 25 3 kg zuurstof en 5 kg stikstof worden gemengd. Bereken de gasconstante van dit mengsel.
Rs , m
mO2 mm
Rs ,O2
mN2 mm
Rs , N 2
3 5 .260 .297 8 8
283,1 J / kgK
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
8
Opgave 26 Twee cilinders met resp. een volume van 50 l en 30 l bevatten resp. 0,3 kg helium en 0,4 kg zuurstof bij een temperatuur van 20 0C. Bereken de einddruk als beide cilinders met elkaar in verbinding worden gebracht en bepaal de gasconstante van het mengsel.
pm
p He
p He
m He .Rs. He .Tm Vm
0,3.2077 .293 80 .10 3
mO2 .Rs.O2 .Tm
0,4.260.293 80.10 3
pO2
pm
p O2
Vm
pHe
22,82.105
pO2
22 ,82 .10 5 Pa
3,81.105 Pa
3,81.105
26,63.105 Pa
De specifieke gasconstante van het mengsel volgt uit:
mO2
Rs , m
mm
Rs ,O2
mHe Rs , He mm
0,4 0,3 .260 .2077 1038,7 J / kgK 0,7 0,7
Opgave 27 10 liter aardgas (neem methaan) met een druk van 1,5 bar en een temperatuur van 20 0C en 5 liter lucht met een druk 1 bar en een temperatuur van 20 0C worden gemengd en in een ruimte geperst van 3 liter bij een temperatuur van 0 0C. Bereken de druk van het mengsel We kunnen de druk bepalen uit:
pm .Vm Tm
mm .Rs ,m
pm
mm .Rs ,m .Tm Vm
We moeten mm en Rs,m bepalen. Uit de massabalans volgt m m
paardgas .Vaardgas
Met maardgas
plucht .Vlucht Rs ,lucht .Tlucht
En mlucht
mm
Rs ,aardgas .Taardgas
maardgas maardgas
Rs ,m
mm
Dus pm
mlucht Rs ,aardgas
mm .Rs ,m .Tm Vm
1,5.105.10.10 293.518
105.5.10 3 293.287
9,88.10
3
5,95.10
5,95.10
mlucht Rs ,lucht mm
3
3
9,88.10 3
maardgas 3
kg
kg volgt
15,83.10
3
kg
9,88 5,95 .518 .287 15,83 15,83
15,83.10 3.431,2.273 3.10 3
mlucht
431,2 J / kgK
6,2.105 Pa
Opgave 28 In een oververhitter van een stoomketel wordt verzadigde stoom met een druk van 60 bar verhit naar 400 °C. Wat is de benodigde specifieke warmte?
qtoe
h hd
Uit stoomtabel B2.8 vinden we h=3180,1 kJ/kg en uit stoomtabel B2.7 hd=2785,0 kJ/kg.
qtoe
h hd
3180 ,1 2785 ,0
395 ,1 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
9
Opgave 29 In een stoominstallatie wordt in de stoomketel met een vermogen van 10 MW water van 40 °C bij een druk van 80 bar omgezet in stoom van 500 °C. Wat is de benodigde massastroom van de stoom? w
m
(huit
w
hin )
m
huit
hin
Uit de stoomtabel B2.8 volgt huit=3398,8 kJ/kg hin bepalen we met [3.35]:
hin Dus:
hvl
p vl ) 167 ,5.10 3 1,001 .10 3 (80 0,0738 ). 10 5
vvl ( pin w
m
huit
hin
10.106 (3398,8 175,5).103
175 ,5 kJ / kg
3,1 kg / s
Opgave 30 In een stoomketel wordt water van 40 °C bij een druk van 80 bar omgezet in stoom. De specifieke toegevoerde warmte is gelijk aan 3000 kJ/kg Wat is de uittredetemperatuur?
qtoe
huit
hin
hin bepalen we met [3.35]:
hin
hvl
p vl ) 167 ,5.10 3 1,001 .10 3 (80 0,0738 ). 10 5
vvl ( pin
175 ,5 kJ / kg
Hiermee wordt huit:
huit
hin
qtoe
175 ,5 3000
3175 ,5 kJ / kg
Uit tabel B2.8 volgt bij een druk van 80 bar een temperatuur Tuit=410 °C.
Opgave 31 Oververhitte stoom van 350 °C wordt onder een constante druk van 50 MPa verwarmd tot 450 °C. Bereken de toe te voeren hoeveelheid warmte en de gemiddelde soortelijk warmte van het water. In tabel B2.8 vinden we de h’s.
h
cp. T
cp
huit Tuit
hin Tin
3317 ,5 3071 ,2 100
2,463 kJ / kgK
Opgave 32 Beantwoord de vraag nogmaals maar nu voor de situatie dat er verwarmd wordt van 450 °C tot 550 °C. In tabel B2.8 vinden we de h’s.
h
cp. T
cp
huit Tuit
hin Tin
3549 ,0 3317 ,5 100
2,315 kJ / kgK
Opgave 33 Hoeveel kg koelwater van 20 °C is nodig voor het condenseren van 2 kg stoom van 150 °C onder een constante druk van 1 bar? De eindtemperatuur van het koelwater is 40 0C. Uit de warmtebalans volgt:
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
m stoom .( hin
hvl )
mkoelwater .c water . Tkoelwater
10
m stoom .( hin hvl ) c water . Tkoelwater
mkoelwater
Uit stoomtabel B2.8 volgt bij een temperatuur van 150 °C en een druk van 1 bar dat hin=2776,3 kJ/kg. Uit tabel B2.7 volgt hvl=417,5 kJ/kg.
m stoom .( hin hvl ) c water . Tkoelwater
Dus: m koelwater
2.( 2776 ,3 417 ,5) 4,18 .( 40 20 )
56 ,4 kg
Opgave 34 Men verwarmt 1 kg water van 30 °C onder een constante druk van 10 bar totdat er natte stoom ontstaat met een vloeistofgehalte van 10%. a. Bereken de toe te voeren hoeveelheid warmte.
Qtoe
m.qtoe
huit
x.hd
hin
hvl
m.( huit
hin )
(1 x).hvl vvl .( pin
Hieruit volgt Qtoe
0,9.2776 ,2 0,1.762 ,6
p vl ) 125 ,7.10
m.( huit
3
1,004 (10
2574 ,8 kJ / kg en 0,0424 ). 10 5
hin ) 1.( 2574 ,8 126 ,7)
126 ,7.10 3 J / kg 126 ,7 kJ / kg
2448 ,1 kJ
b. Bepaal de eindtemperatuur. Natte stoom van een druk van 10 bar heeft een temperatuur van 179,88 °C.
Opgave 35 Men verhit 1 kg stoom met een vloeistofpercentage van 40 % bij constante druk van 10 bar tot 250 °C. Bereken de toe te voeren hoeveelheid warmte.
hin
x.hd
(1 x).hvl
0,6.2776 ,2 0,4.762 ,6 1970 ,8 kJ / kg
huit=2943 kJ/kg Dus q
huit
hin
2943 1970 ,8
972 ,2 kJ / kg
Opgave 36 Gegeven is vochtige lucht met een temperatuur van 28 °C en een relatieve vochtigheid van 40 %. a. Wat is de absolute vochtigheid?
0,622 p wd
x
1,01325 .10 5 p wd p wd m ax
p wd
.100 %
p wd Tlucht
met p wd ,max
p wd x
813.e 17,6
. p w,max
100 0,622 p wd 1,01325 .10 5
100
. p w,m ax 28
200 813.e 17,6
200 3790 Pa volgt
40 .3790 1516 Pa en 100 0,622 .1516 p wd 1,01325 .10 5 1516
0,00945 kg / kg
9,45 g / kg
52,3.103 J / kg
52,3 kJ / kg
b. Wat is de specifieke enthalpie?
hlucht
1,005Tlucht
x (2491 1,926Tlucht ) .103
(1,005.28 9,45.10 3 (2491 1,926.28)) *103
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
11
c. Wat is de natte boltemperatuur?
Tnb
27,8 ln
hlucht 36000 45500
27,8. ln
52300 36000 18,4 o C. 45500
Opgave 37 Gegeven is vochtige lucht met een temperatuur van 25 °C en een relatieve vochtigheid van 50 %. Deze lucht wordt afgekoeld. Bij welke temperatuur condenseert de waterdamp? Wanneer de lucht afgekoeld is naar de dauwpunttemperatuur, is de relatieve vochtigheid 100 % en geldt dus
p wd dauwpunt
100
. p wd ,max
100 . p wd ,max 100
p wd ,max
De maximale waterdampdruk is gelijk aan de dampdruk van de vochtige lucht (volgt uit
x
0,622 p wd doordat de absolute vochtigheid gelijk zijn). 1,01325 .10 5 p wd
Uit
p wd p wd m ax
met p wd ,max
p wd ,dauwpunt
.100 %
813.e p wd
Tlucht 17 , 6
100
p wd
100
. p w,m ax
200 813.e
25 17 , 6
200 3165 Pa volgt
50 .3165 1583 Pa 100
. p wd ,max
Ook geldt Tdauwpunt 17 , 6
p wd ,max
813.e
Tdauwpunt
17,6. ln
Tdauwpunt
200
p wd ,dauwpunt 813
e
17 , 6
200
p wd ,dauwpunt
200
813 17,6. ln
1583 200 813
13,8 o C.
Opgave 38 Lucht met een intredeconditie met een temperatuur van 35 °C en een relatieve vochtigheid van 30 % wordt in een luchtbehandelinginstallatie behandeld naar een uittredeconditie van 16 °C en een absolute vochtigheid van 5 g/kg. De lucht waartoe eerst in een koelbatterij afgekoeld tot de dauwpunttemperatuur van de gewenste uittredeconditie waarna na in een naverwarmer verwarming plaats vindt. a. Teken de processen in de koelbatterij en naverwarmer in het Mollierdiagram.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
12
1
3
2
b. Wat is benodigde afgevoerde specifieke warmte in de koelbatterij?
q koelbatterij
h1
h2
Bepalen h1
h1
1,005 T1
0,622 p wd ,1
x1
1,01325.105 p wd ,1
1
p wd ,1 max
p wd ,1
p wd ,1
.100 %
met p wd 1,max
x1
x1 (2491 1,926 T1 ) .10 3 met
T1 17 , 6
813.e
. p wd ,1 max
100 0,622 p wd ,1
1,01325.10
5
p wd ,1
1
100
. p wd ,1 max
200 813.e
35 17 , 6
200 5739 Pa volgt
30 .5739 1722 Pa en 100
p wd ,1
0,622.1722 10,8 g / kg 1,01325.105 1722
en wordt de specifieke enthalpie
h1
1,005T1
x (2491 1,926T1 ) .103
(1,005.35 10,75.10 3 (2491 1,926.35)) *103
62,7 103 J / kg
62,7 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
13
bepalen h2
h2
1,005 T2
x2
x3
x 2 (2491 1,926 T2 ) .10 3 met
0,622 p wd ,3 1,01325.105
p wd ,3
Dus
0,622 p wd ,3
x3
1,01325.10
p wd ,3
5
p wd ,3
101325 0,622 (1 ) x3
101325 p wd ,3
101325 0,622 (1 ) 0,005
0,622. p wd ,3
(1
x3
0,622 ) p wd ,3 x3
Hi
808 Pa
ermee kunnen we T2 bepalen met
p wd , 2 T2
p wd ,3
813.e p wd , 2
17,6. ln
T2 17 , 6
200
813
200
e
T2 17 , 6
p wd , 2
200
813 808 200 17,6. ln 3,8 o C. 813
en wordt de specifieke enthalpie
h2
x2 (2491 1,926T2 ) .103
1,005T2
(1,005.3,8 5.10 3 (2491 1,926.3,8)) *103 Dus q koelbatterij
h1
h2
62 ,7 16 ,3
16,3 103 J / kg 16,3 kJ / kg
46 ,4 kJ / kg
c. Wat is benodigde toegevoerde specifieke warmte in de naverwarmer?
q naverwarmer
h3
h2
Met
h3
1,005T3
x3 (2491 1,926T3 ) .103
(1,005.16 5.10 3 (2491 1,926.16)) *103 volgt q naverwarmer
h3
h2
101325
28,6 103 J / kg
28,6 16 ,3 12 ,3 kJ / kg
28,6 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
14
Hoofdstuk 4 Energieomzetting Opgave 1 Een ingenieur bedenkt een technisch systeem op een schip waarbij het mogelijk is om met de wrijvingswarmte van de schroef en de romp weer de schroef aan te drijven. Is dit volgens jou mogelijk? Beargumenteer je standpunt. Nee, volgens de tweede hoofdwet van de thermodynamica is warmte niet volledig in arbeid om te zetten.
Opgave 2 Een verbrandingsmotor heeft een thermisch rendement van 40 %. Aan de motor wordt in de vorm van chemische energie 100 kW toegevoerd. Wat zijn de warmteverliezen?
(1
w,af
th
).E ch
(1 0,4).100 60kW
Opgave 3 Een auto wordt aangedreven door een motor met een vermogen van 100 kW. Na een uur stopt de auto. Wat is de geleverde arbeid en waar is de toegevoerde energie gebleven?
W
P. t
100.3600 360000kJ
360 MJ
De toegevoerde energie wordt omgezet in warmte waardoor de inwendige energie van de omgeving stijgt.
Opgave 4 Een ruimte waarin een warmteproductie aanwezig is van 3 kW wordt geventileerd met buitenlucht van 20 °C. Het volumedebiet (zowel toe als af) bedraagt 300 m3/h. Wat is de ruimteluchttemperatuur?
e
e
m ,in in
m ,uit uit
w
P
w, prod
In een stationaire toestand geldt
dE syst dt
dE syst dt 0 . Er is geen (as)arbeid en Φw=0 (er is geen warmte-uitwisseling
met de omgeving) en met e = cp T volgt met Φm= Φm,in= Φm,uit: m
c p (Tin
Tuit )
w , prod
0
De uitgaande temperatuur is gelijk aan de vertrektemperatuur: Tuit= Tvertrek. m
c p (Tin
Tvertrek
Tin
Tvertrek ) w, prod m
cp
w, prod
Tin
0 w, prod
.
V
cp
20
3000 300 1,2. 1005 3600
50 o C
Opgave 5 Gegeven is een V-riemoverbrenging met een overbrengingsverhouding van 6. Het ingaande koppel is 200 Nm en toerental is 1400 omw/min. Wat is het uitgaande koppel?
Puit
Pin
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
M uit .
M in .
uit
M uit
in
M in .
in
200 .
uit
6 1
15
1200 Nm
Opgave 6 Een hijskraan met een elektromotor takelt een last van 90 kg omhoog met een snelheid van 0,1 m/s. Het benodigde vermogen is 200 W. Wat is het rendement van de takelinstallatie?
F .v Ptoe
takelinstallatie
m.g.v Ptoe
90 .9,81 .0,1 200
0,441
44 ,1%
Opgave 7 Het rendement van een automotor is 30 % bij een koppel van 200 Nm en een toerental van 2400 omw/min. a. Wat is het benodigde vermogen dat de motor moet leveren?
Pmotor
M.
M.
2 .n 60
20.
2 .2400 60
5027 kW
b. Hoeveel brandstof moet er toegevoerd worden als de verbrandingswaarde van de brandstof 42 MJ/kg is?
Pmotor
motor
.
m ,br
.ho
Pmotor motor .ho
m ,br
50 ,27 0,3.42000
0,004 kg / s
Opgave 8 Gegeven is een windmolen met een wiekdiameter van 10 m. Wat is het geleverde vermogen bij een windsnelheid van 8 m/s en een rendement van 20 %?
Pwindmolen
windmolen
.
1 0,2. .1,2. .10 2.8 3 2 4
1 2
m
.v 2
windmolen
.
1 . 2
V
.v 2
windmolen
.
1 . D 2 .v 3 2 4
4826 W
Opgave 9 Aan een koelmachine wordt 60 kW arbeid toegevoerd. De COP van het kringproces in de koelmachine is 3. Wat is de via de condensor uitgewisselde warmtestroom?
COP
w,toe
Ptoe
w,toe
Uit de energiebalans volgt
COP.Ptoe w, af
3.60 180 kW w,toe
Ptoe
180
60
240 kW
Opgave 10 Aan een koelmachine wordt door een elektromotor aan de compressor 60 kW toegevoerd. Het rendement van elektromotor is 90 % en van de compressor 80 %. De COP van het kringproces in de koelmachine is 3. Wat is de via de verdamper uitgewisselde warmtestroom?
Ptoe
compressor
.Pelektromotor
0,8.60
48 kW
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
COP
w,toe
COP.Ptoe
w,toe
Ptoe
16
3.48 144 kW
Opgave 11 Een ventilator wordt door een elektromotor met een koppel van 100 Nm en een toerental van 1400 omw/min aangedreven via een V-riemoverbrenging met een mechanisch rendement van 80 %. Wat is het aan de ventilator geleverde vermogen?
Pventilator
P
V riem elektromotor
V riem
M.
V riem
M .2
n 60
0,8.100.2
1400 11729 W 60
11,7 kW
Opgave 12 In een kalenderjaar wordt aan een gebouw 2400 GJ warmte toegevoerd. Dit gebeurt door middel van een warmtepomp die warmte onttrekt uit een aquifer. De elektrisch aangedreven warmtepomp heeft een COP van 5 en voor het transport van warmte is 200 GJ elektriciteit nodig. Voor het rendement voor de elektriciteitopwekking mag 40 % gehanteerd worden. a. Hoeveel warmte is er onttrokken aan de aquifer?
We nemen aan dat de transportenergie niet nuttig gebruikt kan worden. Dan geldt voor de door het verwarmingssysteem afgevoerde warmte (als systeemgrenzen is de cv-installatie gehanteerd) naar het gebouw.
Qgebouw
COP .Welek, warmtepomp
Met Q gebouw
Qaquifer
Welek, warmtepomp
Qgebouw
2400 480 GJ COP 5 volgt Qaquifer Q gebouw Welek, warmtepomp
Welek, warmtepomp
2400
480
1920 GJ
b. Wat is de PER?
PER
Qgebouw E pr
Qgebouw Welek /
elek
Qgebouw (Welek,warmtepomp Welek, pompen ) /
elek
2400 (480 200) / 0,4
1,41
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
17
Hoofdstuk 5 Gesloten systemen Opgave 1 Bereken de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg lucht bij gelijkblijvende druk te verwarmen van 0 0C tot 18 0C.
Q
m.c p . T
1.1,005 .(18 0) 18,1 kJ
Opgave 2 Bereken de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg lucht bij gelijkblijvend volume te verwarmen van 0 0C tot 18 0C
Q
m.cV . T
1.0,718 .(18 0) 12 ,9 kJ
Opgave 3 Bereken de verandering van inwendige energie van 1 kg lucht als het isotherm expandeert van 30 bar tot 5 bar.
U
m.cV . T
m.cV .0
0 kJ
Opgave 4 Bereken de verandering van de inwendige energie van 1 kg lucht die isochoor wordt opgewarmd van 0 0C tot 18 0C
U
m.cV . T
1.0,718 .(18 0) 12 ,9 kJ
Opgave 5 Bereken de verandering van inwendige energie van 1 kg lucht als het isobaar wordt opgewarmd van 0 0C tot 18 0C. ( p = 1bar)
U
m.cV . T
1.0,718 .(18 0) 12 ,9 kJ
Opgave 6 Bereken de hoeveelheid arbeid die nodig is om 1 kg lucht bij gelijkblijvende temperatuur van 17 0C in druk te verhogen van 5 bar tot 30 bar.
W
mRs T ln
p2 p1
1.0,287.290. ln
30 5
149,1 kJ . Er wordt dus 149,1 kJ aan arbeid toegevoerd.
Opgave 7 Bereken de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg lucht bij gelijkblijvende temperatuur van 17 0C in druk te verhogen van 5 bar tot 30 bar.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Q
mRs T ln
p2 p1
1.0,287.290. ln
30 5
18
149,1 kJ . Er wordt dus 149,1 kJ aan warmte afgevoerd.
Opgave 8 Bereken de hoeveelheid arbeid die nodig is om 1 kg lucht bij gelijkblijvende druk van 1 bar op te warmen van 00C tot 180C.
W
p. V
p.(V2 V1 )
V1 en V2 bepalen we met
p1 .V1 T1
m.Rs
V1
m.Rs .T1 p1
p2 .V2 T2
p1 .V1 T1
V2
Dus W
p. V
p.(V2
1.287 .273 10 5
0,7835 m 3
105 291 .0,78 0,8352 m 3 5 10 273
p1 .T2 V1 p2T1
V1 ) 10 5 (0,8352
0,7835 )
5166 J
5,17 kJ
Opgave 9 Van een onbekend gasmengsel is de specifieke gasconstante Rs = 1039 J/kgK en de soortelijke warmte bij constante druk (cp ) is 2770 J/kgK. Bereken de soortelijke warmte bij constant volume (cV)
Rs
cp
cV
cV
cp
Rs
2770
1039
1731 J / kgK
Opgave 10 Gegeven is een gas met een druk van 1 bar en een temperatuur van 20 °C. Dit gas wordt bij constant volume gecomprimeerd tot 5 bar. Wat is de eindtemperatuur?
p2 . T2
p1 T1
p2 T1 p1
T2
5 293 1
1465 K
Opgave 11 Gegeven is 2,4 kg lucht met een druk van 2 bar en een temperatuur van 20 °C. Deze lucht wordt isentropisch gecomprimeerd naar 10 bar. Wat is de eindtemperatuur?
T2 p2
k
T1
k 1
p1
k
T2
k 1
p T1 . 2 p1
k 1 k
10 293. 2
1, 4 1 1, 4
464 K
Opgave 12 Gegeven is 2,4 kg CO2 met een druk van 2 bar en een temperatuur van 20 °C. Het gas wordt polytropisch gecomprimeerd met n=1,3 naar 10 bar. Wat is de soortelijke warmte?
Q
m.c.(T2
c
cV
Rs n 1
T1 ) 630
189 1,3 1
0
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
19
Eigenlijk is de polytroop een isentroop: n=k=1,3
Opgave 13 Gegeven is 2,4 kg CO2 met een druk van 2 bar en een temperatuur van 20 °C. Het gas wordt polytropisch gecomprimeerd met n=1,3 naar 10 bar. Hoeveel arbeid wordt er toegevoerd?
T2 p2
n
T1
n 1
p1
n
T2
n 1
mR s (T2 n 1
W
p T1 . 2 p1
n 1 n
2,4.189 (429 1,3 1
T1 )
1, 4 1 1, 4
10 293. 2 293 )
425 K
199 .282 J
199 kJ
Opgave 14 Gegeven is 2,4 kg N2 met een druk van 1 bar en een temperatuur van 20 °C. Het gas wordt isothermisch gecomprimeerd naar 3 bar. Hoeveel warmte en arbeid wordt er toegevoerd?
Q W
mRs T ln
p2 p1
2,4.0,297.293. ln
3 1
229 kJ
Opgave 15 Gegeven is 2,4 kg lucht met een druk van 2 bar en een temperatuur van 20 °C. Deze lucht wordt isothermisch gecomprimeerd naar 10 bar. Hoeveel warmte wordt er toegevoerd?
Q
p2 p1
mRs T ln
2,4.0,287.290. ln
10 2
325 kJ . Er wordt dus warmte afgevoerd.
Opgave 16 Gegeven is 1 kg lucht met een druk van 1 bar en een temperatuur van 20 °C. Deze lucht wordt polytropisch gecomprimeerd naar 4 bar. De eindtemperatuur is 200 °C. Wat is de waarde van de exponent van de polytroop?
T2 p2
n
n 1
T1 p1
n
T2
n 1
ln T2
ln T2
n 1 n
ln T2
ln
p2 p1
ln T1 p ln 2 p1
n 1 0,346.n
p T1 . 2 p1 n 1 n
n 1 n
ln T2
p n 1 ln 2 n p1
ln 473 ln 293 4 ln 1
0,654.n 1
6,159 5,680 1,386
0,346
n 1,529
Opgave 17 Gegeven is 1 kg lucht met een druk van 1 bar en een temperatuur van 20 °C. Deze lucht wordt polytropisch gecomprimeerd naar 4 bar. De eindtemperatuur is 200 °C. Wat is het eindvolume?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
p 2 .V2 T2
m.Rs
m.Rs .T2 p2
V2
1.287 .473 4.10 5
20
0,34 m 3
Opgave 18 In een gesloten systeem waarin 2 kg gas aanwezig is met k=1,3 en Rs=300 J/kgK wordt 100 kJ warmte toegevoerd terwijl 70 kJ arbeid geleverd wordt. Wat is de temperatuurstijging van het gas?
Q
U W
U
Q W
met U = cV T volgt:
m.cV . T Uit Rs
cp
T
Dus
Q W
cp
cV en k
Q W m.cV
Q W m.cV
T
cV
volgt Rs
(k 1).cV
(100 70).103 2.1000
cV
Rs k 1
300 1000 J / kgK 1,3 1
15 K
Opgave 19 In een gesloten systeem waarin 4 kg gas aanwezig is met een soortelijke warmte bij constant volume van 1000 J/kgK en bij constante druk van 1350 J/kgK wordt 200 kJ warmte toegevoerd wordt. De inwendige energie stijgt met 150 kJ. Wat is de geleverde volumearbeid?
Q
U W
W
Q
U
200 150 50 kJ
Opgave 20 In een gesloten systeem waarin 2 kg gas aanwezig is met k=1,3 en Rs=300 J/kgK wordt 100 kJ warmte toegevoerd wordt terwijl 70 kJ arbeid geleverd wordt. Wat is de soortelijke warmte?
Q
m.c.(Teind
Uit Rs Met
c
cp
T
Tbegin ) cV en k
Q W m.cV Q
m.(Teind
Tbegin )
c
cp cV
Q m.(Teind volgt Rs
(100 70).103 2.1000 100.103 2.15
Tbegin )
(k 1).cV
cV
Rs k 1
300 1000 J / kgK 1,3 1
15 K volgt dan
3333 J / kgK
Opgave 21 Van een onbekend gasmengsel is de specifieke gasconstante Rs = 250 J/kg.K. De verhouding cp/cV = 1,2. Bereken cV en cp
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Rs
cp
cV
cp
1,2.cV
1,2.cV
cV
1,2.1250
0,2.cV
Rs 0,2
cV
21
250 0,2
1250 J / kgK en
1500 J / kgK
Opgave 22 1 kg aardgas (je mag daarvoor methaan aannemen) van 60 bar en 80 °C expandeert tot 5 bar zonder warmteuitwisseling. (adiabatisch) Bereken: a. De verandering van de inwendige energie
U
T2 p2
U 2 U1
k
T1
k 1
p1 U
Dus
m.cV .(T2
k
T2
k 1
m.cV .(T2
T1 ) k 1 k
p T1 . 2 p1
5 353. 60
1, 32 1 1, 32
T1 ) 1.1,63 .(193 353 )
193 K
260 ,8 kJ
b. De geleverde arbeid.
Q
U W
W
Q
U
0 260,8
260,8 kJ
Opgave 23 Lucht van 100 kPa en 77 0C wordt adiabatisch gecomprimeerd tot het volume 5 maal zo klein is geworden. Bereken: a. De eindtemperatuur
T2V2
T2
k 1
T1V1
V T1 1 V2
k 1
k 1
350.51, 4
1
666 K
b. De einddruk
p 2 .V2 T2
p1 .V1 T1
p2
V1 .T2 p1 V2T1
5
666 .100 350
951 kPa
c. De verrichtte arbeid per kg
w
Rs (T2 n 1
T1 )
0,287 (666 1,4 1
350 )
227 kJ / kg
d. De verandering van de inwendige energie per kg.
u
cV .(T2
T1 )
0,718 .( 666
350 )
227 kJ / kg
Opgave 24 3 liter lucht met een druk van 5 bar expandeert polytroop met een exponent n = 1,2 tot een einddruk van 2 bar. Bereken het eindvolume.
p 2V2
n
p1 .V1
n
V2
p V1 . 1 p2
1/ n
3.10
3
5 2
1 / 1, 2
6,44.10
3
m3
6,44 l
Opgave 25 5 liter lucht met een druk van 3 bar wordt polytroop samengeperst tot een druk van 7 bar. Het volume is dan 2,3 liter. Bereken de exponent n van deze polytroop.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
p 2V2
n
p1 .V1
p2 p1
n
n
V1 V2
ln
p2 p1
n. ln
22
p2 p1 V ln 1 V2
ln
V1 V2
n
0,847 0,777
1,091
Opgave 26 3 kg lucht met een druk van 6 bar en een temperatuur van 400 K expandeert polytroop tot een druk van 1 bar. De exponent n = 1,2. Bereken: a. De eindtemperatuur
T2 p2
n
T1
n 1
p1
n
p T1 . 2 p1
T2
n 1
n 1 n
1 400. 6
1, 2 1 1, 2
297 K
b. De arbeid
mR s (T2 n 1
W
3.0,287 (297 1,2 1
T1 )
400 )
445 kJ
c. De verandering van de inwendige energie
U
m.cV (T2
T1 )
3.0,718 .( 297
400 )
222 kJ
d. De hoeveelheid toegevoerde warmte
Q
U W
222 445
223 kJ
e. De soortelijke warmte tijdens deze toestandsverandering
Q
m.cV . T
Q m. T
c
223 3.( 297 400 )
0,72 kJ / kgK
Opgave 27 3 kg lucht met een druk van 6 bar en een temperatuur van 300 K expandeert isotherm tot 1 bar. Bereken a. De volumearbeid (W)
W
m.Rs .T . ln
p2 p1
3,0287 .300 . ln
1 6
463 kJ
b. De warmte (Q)
Q
U W
0 463 463 kJ
c. De verandering van de inwendige energie (ΔU) U 0 (isotherm)
Opgave 28 30 m3 lucht van 6 bar en 300 K ondergaat een toestandsverandering waarbij het volume verdubbeld en de druk constant blijft. Bereken: a. W
W
p(V2 V1 )
6.10 5.( 60 30 ) 180 .10 5 J
18 .000 kJ
b. Q
Q
m.c p .(T2
T )1
T1 en T2 bepalen we met
p2 .V2 T2
p1 .V1 T1
T2
p V T1 2 . 2 p1 V1
6.105 300. .2 6.105
600 K
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
p1 .V1 T1 Q
m.Rs
m
m.c p .(T2
T )1
6.105.30 287.300
p1 .V1 RsT1
209 ,1.1,005 .( 600
23
209 kg 300 )
63 .000 kJ
c. ΔU
U
Q W
63.000 18.000
45.000 kJ
Opgave 29 30 m3 lucht van 6 bar en 600 K ondergaat een toestandsverandering waarbij de druk gereduceerd wordt tot 3 bar en het volume constant blijft. Bereken: a. W
W
pdV
0 (volume blijft constant)
b. Q
Q
m.cV .(T2
p2 .V2 T2
T1 )
p1 .V1 T1
p1 .V1 T1
T2
m.Rs
Dus Q
p V T1 2 . 2 p1 V1
m.cV .(T2
6.105.30 287.300
p1 .V1 RsT1
m
T1 )
3.105 600. .1 300 K 6.105
209 .0,718 .(300
209 kg 600 )
45020 J
45 kJ
c. ΔU
U
Q W
45 0
45 kJ
Opgave 30 30 m3 lucht van 6 bar en 300 K ondergaat een toestandsverandering waarbij geen warmte met de omgeving wordt uitgewisseld. De einddruk is 3 bar. Bereken: a. W We veronderstellen dat de toestandsverandering omkeerbaar plaatsvindt.
m.Rs .(T2 k 1
W
p1 .V1 T1 T2 p2
m.Rs
k
T1
k 1
p1
T1 )
m
k
k 1
T2
m.Rs .(T2 k 1
Dus W
6.105.30 287.300
p1 .V1 RsT1 p T1 . 2 p1
k 1 k
209 kg
3 300. 6
1, 4 1 1, 4
209 .0,287 .( 246 1,4 1
T1 )
246 K
300 )
8098 kJ
b. Q Q=0 (geen warmte-uitwisseling) c. ΔU
U
Q W
0 8098
8098 kJ
Opgave 31 In een cilinder, die afgesloten is door een vrij beweegbare en massaloze zuiger, bevindt zich 0,5 liter lucht met een temperatuur van 300 K. Op de zuiger staat een massa van 9 kg. De buitenluchtdruk bedraagt 1 bar.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
24
Het oppervlak van de zuiger is 10 cm2. Als aan de lucht warmte wordt toegevoerd zal de zuiger omhoog gaan en dientengevolge arbeid leveren aan het gewicht. (toename potentiële energie). a. Bereken hoeveel warmte moet worden toegevoerd om het gewicht 15 cm hoger te krijgen. b. Bereken ΔU en W. In onderstaande figuur is het model van het probleem weergegeven. m = 9 kg
pomg
Azuiger=10.10–4 m2
G
pcil
V1 = 0,5.10–3 m3 T1 = 300 K
De totale kracht die door de omgeving op het systeem (de cilindervulling) uitgeoefend wordt, is gelijk aan het gewicht en de kracht door de omgevingsdruk:
Ftot
G
Fomg
met G
9.9,81 88,29 N en Fomg
m.g
volgt Ftot
G
Fomg
88,29 100
pomg .Azuiger
105.10.10
4
100 N
188 ,29 N
In een stationaire toestand zal daardoor de druk op het systeem gelijk zijn aan:
Ftot Azuiger
pcilinder
188,29 10.10 4
1,8829.105 Pa
a. We veronderstellen dat bij warmtetoevoer er een quasistatische toestandsverandering plaatsvindt. De druk in de cilinder blijft dan constant. De toegevoerde warmte kunnen we bepalen met
Q
m.c p .(T2
p1 .V1 T1
T1 )
m.Rs
p2 .V2 T2
p1 .V1 T1
p1 .V1 RsT1
m T2
1,8829.105.0,5.10 287.300
p V T1 2 . 2 p1 V1
3
1,093.10
kg
1,8829.105 0,5 0,15 .10 300. . 1,8829.105 0,5.10 3
m.c p .(T2 T1 ) 1,093.10 3.1,005.(390 300) 98,8.10
Dus Q
b. De verandering van de inwendige energie kunnen we bepalen met
U
3
Q W
De geleverde arbeid kunnen we bepalen met
W
p cilinder . V
Dus
U
Q W
1,8829 .10 5.0,15 .10
98,8 28,2
3
70,6 J
28,2 J
3
3
390 K
kJ
98,8 J
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
25
Hoofdstuk 6 Theoretische kringprocessen Opgave 1 Gegeven een positief kringproces waarbij 100 resp 80 kW warmte toe- resp. afgevoerd wordt. Wat is thermisch rendement?
Wnt th
Qtoe
Qaf
100
80
20 kW
Wnt Qtoe
20 100
0,2
20 %
Opgave 2 De toegevoerde resp. afgevoerde specifieke warmte van een kringproces is 50 resp 30 kJ/kg. Het gewenste vermogen is 100 kW. Wat is de benodigde massastroom?
wnt
qtoe
q af
Pnt
wnt .
m
50 30 m
20 kJ / kg
Pnt wnt
100 20
5 kg / s
Opgave 3 Gegeven stikstof met begindruk is 2 bar en temperatuur 25 °C en een volume van 1 m3 . Deze stikstof wordt in een Carnotproces gecomprimeerd. Het minimale volume van het kringproces is 0,1 m3. De daarbij behorende druk is 30 bar. Wat is het thermisch rendement en de specifieke arbeid? 3
Qtoe
Thoog
4 2 Tlaag
1
Qaf
FIGUUR 6.9 Het Carnotproces in pV-diagram
th
1
Tlaag Thoog
Thoog = T3 kunnen we bepalen met
p3 .V3 T3 th
wnt
p1 .V1 T1
1
Tlaag Thoog
Rs (Thoog
T3
1
T1 .
298 447
Tlaag ). ln
p3 .V3 p1 .V1
298 .
30 .0,1 2.1
0,333 33,3 % V1 V2
447 K
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
T3 T2
k 1
V2 V3
V2
Dus wnt
1/ k 1
T V3 . 3 T2
Rs (Thoog
Tlaag ). ln
V1 V2
447 0,1. 298
26
1 / 1, 4 1
0,276 m 3
0,297 .( 447
298 ). ln
1 0,276
57 ,0 kJ.kg
Opgave 4 Gegeven is een benzinemotor werkend volgens het Ottoproces met een compressieverhouding van 12. De begindruk is 2 bar en de eindverbrandingsdruk is 80 bar. Wat is het thermisch rendement?
1
1
th
1 12
1
k 1
1, 4 1
0,63 63 %
Opgave 5 Gegeven is een motor werkend volgens het Ottoproces met een drukverhouding bij de compressie van 20. De begindruk is 2 bar en de eindverbrandingsdruk is 80 bar. Wat is het thermisch rendement?
1
1
th
V p1V1 volgt 1 V2
Met p 2V2
k
Dus
1
th
V1 V2
met
k 1
1
1
k 1
1/ k
p2 p1
k
1 8,51, 4
1
201 / 1, 4
0,575
8,5
57 ,5 %
Opgave 6 Een Jouleproces met lucht als fluïdum speelt af tussen 30 en 800 °C. De begindruk is 1 bar, de begincompressietemperatuur 30 °C en de eindcompressietemperatuur is 500 °C. Wat is de netto specifieke arbeid?
wnt
T2 p2
k
k 1
T4 p4
c p (T3
k
k 1
T1 p1
T4 ) c p (T2 k
k 1
T3 p3
Dus wnt
p2 p1
k
k 1
c p T3
T4 T3 T4
T1 )
T2 T1 p4 p3
T2
k 1 k
T1
c p T3 k k 1
T4
T4
T2 1, 4 1, 4 1
773 303 T3
T1
p4 p3
1`,005 .(1073
k 1 k
26,5
T3 .
1
421 773
k 1 k
1 1073. 26,5
1, 4 1 1, 4
421 K
303 ) 183 kJ / kg
Opgave 7 Een Jouleproces met lucht als fluïdum speelt af tussen 30 en 800 °C. De toegevoerde warmte in de verbrandingskamer is 3000 kW. Wat is de maximaal haalbare netto specifieke arbeid? Wat is het daarbij behorende thermisch rendement?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer k 2 ( k 1)
Thoog opt
1073 303
Tlaag
wnt
c p .T1
Thoog Tlaag
(1
k 1 k
opt
1073 1,005.303 (1 9,14 303
th
1/ 2
Tlaag
1
) (
1, 4 1 1, 4
303 1073
1
Thoog
1, 4 2 (1, 4 1)
27
9,14
opt
k 1 k
) (9,14
1)
1, 4 1 1, 4
1)
237,2 kJ / kg
1/ 2
0,469
46,9 %
Opgave 8 Van een benzinemotor is de compressieverhouding 11. De omgevingstemperatuur is 20 °C de uitlaatgassen hebben een temperatuur van 200 °C. Wat is het theoretisch thermisch rendement?
th
1
1
1 11
1
k 1
1, 4 1
0,617
61,7 %
Opgave 9 Gegeven een negatief kringproces waarbij 100 resp 80 kW warmte afgevoerd en toegevoerd wordt Wat is de koudefactor?
Pnt
w, af
w ,toe
80 20
w,toe
Pnt
100
80
20 kW
4
Opgave 10 Gegeven buitenlucht van –5 °C en gewenste cv-watertemperatuur 50 °C. Wat is de COP van een koelmachine wanneer in deze het Carnotproces toegepast wordt?
Tlaag Carnot
Thoog
Tlaag
268 50 ( 5)
4,87
Opgave 11 Gegeven buitenlucht van –5 °C en gewenste cv-watertemperatuur 50 °C. Wat is de COP van de warmtepomp wanneer in deze het Carnotproces toegepast wordt?
Thoog w,Carnot
Thoog
Tlaag
323 50 ( 5)
5,87
Opgave 12 In een koelmachine die werkt volgens het Carnotproces voert warmte of bij een koeltemperatuur van 10 °C. De omgevingstemperatuur is 40 °C. Wat is de waarde van de koudefactor?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Tlaag Carnot
Thoog
Tlaag
283 40 10
28
9,43
Opgave 13 Een koelmachine die werkt volgens het Carnotproces voert warmte of bij een koeltemperatuur van 10 °C. De omgevingstemperatuur is 40 °C. De temperatuurverschillen over het warmte-uitwisselend oppervlak van de verdamper en condensor is 5 K. Wat is de waarde van de koudefactor?
Tlaag Carnot
Thoog
Tlaag
273 5 40 5 10 5
6,95
Opgave 14 In een compressiekoelmachine vindt een Carnotproces plaats tussen –10 en –40 °C. De via de verdamper uitgewisselde warmtestroom is 100 kW. Hoe groot is het compressorvermogen?
w,toe Carnot
Pnt
Pnt
Carnot
Tlaag Carnot
Pnt
Thoog w,toe Carnot
w,toe
Tlaag
100 7,77
233 30
7,77
12,9 kW
Opgave 15 In een koelmachine speelt het Jouleproces af met lucht als fluïdum. Het proces speelt af tussen 0 en 70 °C. In de warmtewisselaar waarin de lucht in de koelmachine opgewarmd wordt, stijgt de temperatuur met 10 K. Wat is de koudefactor van dit proces?
Er geldt dus T1 = 0 °C, T3 = 70 °C en T2 = T1+10=10 °C.
1 Joule
k 1 k
met
1
p3 p2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
T3 p3
k
k 1
T2 p2
k
p3 p2
k 1
1 Joule
k 1 k
T3 T2
k k 1
1 1
1,96
1, 4 1 1, 4
273 70 273 10
4,72 1
1, 4 1, 4 1
29
1,96
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
30
Hoofdstuk 7 Open systemen Opgave 1 We willen smeerolie in druk verhogen van 1 naar 2 bar. De massastroom bedraagt 2 kg/s. Wat is het benodigde pompvermogen wanneer we een wijvingsloos proces aannemen?
Ppomp
V
m
. p pomp
2 .( 2.10 5 10 5 ) 890
. p pomp
smeerolie
224 ,7 W
Opgave 2 In een regelklep wordt water gesmoord van een druk van 1,5 bar naar een druk van 1,4 bar. De intredetemperatuur van het water is 80 °C. Wat is de uittredetemperatuur?
huit
hin
met u
u uit
puit .vuit
u in
pin .vin
c water T volgt:
cwater .Tuit
pin
cwater .Tin
puit
water
Tuit
Tin
water
(1,5 1,4).105 80 1000.4,18.103
pin
puit water .c water
80,0024 K
Opgave 3 In een stoomturbine bevindt zich een straalbuis. De enthalpieval over de straalbuis bedraagt 100 kJ/kg. De intredesnelheid is 10 m/s. Wat is de uittredesnelheid?
vuit
2
vin
2
2.(hin
huit )
vuit
vin
2
2.(hin
huit )
Ook kan de vergelijking van Zeuner toegepast worden: vuit
10 2
2.100.103
2.(hin
huit )
447,3 m / s
2.100.103
447,2 m / s
Opgave 4 In een warmtewisselaar wordt buitenlucht van –10 °C opgewarmd door afvoerlucht dat van 20 °C afkoelt naar 4 °C. De massastromen zijn gelijk. Wat is de temperatuur van de toevoerlucht? m , koudelucht
(hkoudelucht,uit
m , koudelucht
.c p ,lucht .(Tkoudelucht,uit
Dus: Met
m , koudelucht
hkoudelucht,in )
.(Tkoudelucht,uit
m , koudelucht
m , warmelucht
m , warmelucht
Tkoudelucht,in ) Tkoudelucht,in )
(hwarmelucht,in
m , warmelucht m , warmelucht
hwarmelucht,uit )
.c p ,lucht .(Twarmelucht,in
.(Twarmelucht,in
Twarmelucht,uit )
Twarmelucht,uit )
volgt:
Tkoudelucht,uit
Tkoudelucht,in
Twarmelucht,in
Twarmelucht,uit
Tkoudelucht,uit
Tkoudelucht,in
Twarmelucht,in
Twarmelucht,uit
10 20 4
6 o C.
Opgave 5 We willen in een compressor lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. De exponent van de polytroop is 1,3. Wat is het benodigde vermogen?
Pcompr
m
.wcompr
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
n
met wcompr
n 1
Dus Pcompr
m
n 1 n
puit pin
Rs .Tin
31
1,3 0,287.(30 273) 1,3 1
1
8 1
1, 3 1 1, 3
1
232,1 kJ / kg
4000 .232,1 257,9 kW 3600
.wcompr
Opgave 6 We willen in een compressor lucht isothermisch van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. Wat is het benodigde vermogen?
Pcompr
m
met wcompr
.wcompr
puit pin
Rs .Tin ln
Dus Pcompr
m
0,287 .(30
4000 .180,8 3600
.wcompr
273 ). ln
8 1
180 ,8 kJ / kg
200,9 kW
Opgave 7 We willen in een compressor lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. De exponent van de polytroop is 1,3. Hoeveel lucht wordt er geleverd in m3/s? Uit de massastroom kunnen we de volumestroom bepalen met m,uit
V ,uit
.
m,uit uit
V ,uit
vuit .
m,uit
uit
Het uitgaande specifieke volume kunnen we bepalen met
puit .vuit
n
Met vin wordt vuit Dus
V ,uit
pin .vin
n
Rs .Tin pin
p vin . in puit
vuit 287 .303 10 5
p vin . in puit
vuit .
1/ n
m ,uit
1/ n
0,870 m 3 / kg
1 0,870. 8
0,176.
4000 3600
1 / 1, 3
0,176 m 3 / kg
0,196 m 3 / s
Opgave 8 We willen in een compressor isothermisch lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. Hoeveel lucht wordt er geleverd in m3/s? Uit de massastroom kunnen de volumestroom bepalen met m,uit
V ,uit
.
m,uit uit
V ,uit
vuit .
m,uit
uit
Het uitgaande specifieke volume kunnen we bepalen met
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
p uit .vuit
p in .vin
Met vin
Rs .Tin pin
wordt vuit Dus
vin
vin
287 .303 10 5 pin puit
vuit .
V ,uit
vuit
0,870 .
m ,uit
32
p in p uit 0,870 m 3 / kg
1 8
0,109.
0,109 m 3 / kg
4000 3600
0,121 kg / s
Opgave 9 We willen in een compressor lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. De exponent van de polytroop is 1,3. Wat is de temperatuur van de geleverde lucht? De uitgaande temperatuur kunnen we bepalen met
Tuit puit
n
Tin
n 1
pin
n
n 1
Tuit
p Tin . uit pin
n 1 n
8 303. 1
1, 3 1 1, 3
490 K
Opgave 10 We willen in een compressor isothermisch lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. Wat is de temperatuur van de geleverde lucht? De compressie verloopt isothermisch. Daardoor blijft de temperatuur constant.
Tuit
Tin
303 K
Opgave 11 We willen in een compressor isothermisch lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 4000 kg lucht verwerkt. De begintemperatuur is 30 °C. Er is geen schadelijke ruimte aanwezig.Hoeveel vermogen is er nodig voor het aanzuigen, comprimeren en uitdrijven van de lucht?
Wanneer er geen schadelijke ruimte is geldt dat V3=V4=0.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
33
Aanzuigen
Paanzuigen
met
p1 .(
V ,1
m V ,1
Paanzuigen
p1.
V ,4
.Rs .T1 p1 V ,1
)
p1 .
V ,1
4000 287 .303 3600 10 5
0,966 m 3 / s volgt
105.0,97 96.600 W
96,6 kW
Compressie
Pcompressie
m
p2 p1
.Rs .Tin . ln
4000 .287.303. ln 8 3600
200889 W
200,9 kW
Uitdrijven
Puitdrijven
p 2 .(
V ,3
V ,2
)
p2 .
V ,2
De uitgaande volumestroom kunnen we bepalen met
p2 .
V ,2
p1 .
Puitdrijven
p2 .
V ,1
V ,2
V ,2
V ,1
p1 p2
8.105.0,12075
0,966 .
1 8
0,12075 m 3 / kg
96600 W
96,6 kW
Opgave 12 We willen in een compressor isothermisch lucht van 1 bar verhogen naar 8 bar. Per uur wordt er 3600 kg lucht geleverd. De begintemperatuur is 30 °C. De schadelijke ruimte bedraagt 10 % van het slagvolume. De expansie vindt isothermisch plaats. Hoeveel vermogen is er nodig voor het aanzuigen, comprimeren, uitdrijven van de lucht en voor het expanderen van de lucht in de schadelijke ruimte? Bepaal het benodigde compressorvermogen.
Voor de vermogensberekeningen hebben we de volumedebieten nodig in de punten 1 t/m 4. Deze bepalenwe eerst. Voor het slagvolume geldt: VS
V3
0,1.VS
0,1.(V1 V3 )
V1 V3 en verder is bekend dat 1,1 V1 .V3 11 .V3 0,1
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
34
Door de quasistationaire situatie te beschouwen volgt :
11 .
V ,1
V ,3
De expansie vindt iothermisch plaats waardoor geldt:
p4 .
p3 .
V ,4
V ,3
p3 . p4
V ,3
p1 . p2
V ,1
V ,4
8.
V ,3
en voor de compressie geldt
p2 .
p1 .
V ,2
V ,1
V ,2
3600 287 .303 3600 10 5
m , aanz .R s .T1 V , aanz
Dus
p1
V ,aanz
V ,1
1 . 8
11.
V ,4
V ,3
0,87 m 3 / s
8
V ,3
11 . 8
V ,1
V ,3
3.
0,87 m3 / s
V ,3
V ,3
0,029 m3 / s
Aanzuigen
Paanzuigen
p1.(
V ,1
V ,4
)
p1.(11.
V ,3
8.
V ,3
) 3. p1.
3.105.0,029 8700 W
V ,3
8,7 kW
Compressie
Pcompressie
m
p 2. p1
.Rs .T1 . ln
V ,1
p 2. p1
. 1 .Rs .T1 . ln
V ,1
.
p p1 .Rs .T1 ln 2. Rs .T1 p1
Dus
Pcompressie
V ,1
. p1 . ln
p2 p1
11.
V ,3
. p1 . ln
p2 p1
11.0,29.105. ln 8
663342 W
663,3 kW
Uitdrijven
Puitdrijven
p 2 .(
V ,3
3 .8.10 5.0,029 8
V ,2
)
p 2 .(
8700 W
11 . 8
V ,3
V ,3
3 . p2 . 8
)
V ,3
8,7 kW
Expansie
Pexp ansie
m,3
Dus Pexp ansie
.Rs .T3 . ln
V ,3
. p3 . ln
p4. p3
V ,3
p4 p3
. 3 .Rs .T3 . ln
0,29..8.105. ln
1 8
p 4. p3
V ,3
482430 W
.
p3 p .Rs .T3 ln 4. Rs .T3 p3 482,4 kW
Compressorvermogen
Pcompr
( Paanzuigen
Pcompressie
Puitdrijven
Pexp ansie )
(8,7 663 ,3 8,7 482 .4) 180 ,9 kW
Het compressorvermogen is ook direct uit te reken met [7.24]:
Pcompr
m
.Rs .Tin . ln
puit pin
3600 .287.303. ln 8 180830 W 3600
180,8 kW
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
35
Opgave 13 In een gasturbine vindt de compressie isentropisch in twee trappen plaats. In de eerste compressor wordt lucht van 20 °C gecomprimeerd van 1 naar 2 bar. Vervolgens wordt de gecomprimeerde lucht afgekoeld naar 20 °C en verder gecomprimeerd naar 4 bar. Bepaal de benodigde specifieke compressorarbeid. Vergelijk de uitkomst met een compressor die direct van 1 naar 4 bar comprimeert. p
Vermindering compressorarbeid
isentroop isotherm
V Tweetrapscompressie
De totale specifieke compressorarbeid is gelijk aan wcompr
wcompr,ld
wcompr,hd
Voor de lage drukcompressor gebruiken we [7.23a]:
k
wcompr,ld
k 1
Rs Tin
puit pin
n 1 n
1,4 2 0,287.293 1,4 1 1
1
1, 4 1 1, 4
1
64,5 kJ / kg
1
64,5 kJ / kg
en voor de hoge druk compressor volgt:
k
wcompr,hd
k 1
Dus wcompr
Rs Tin
wcompr,ld
puit pin
n 1 n
1,4 4 0,287.293 1,4 1 2
1
wcompr,hd
1, 4 1 1, 4
64 ,5 64 ,5 129 kJ / kg
Eentraps comprimeren:
k
wcompr
k 1
Rs Tin
puit pin
n 1 n
1
1,4 4 0,287.293 1,4 1 1
1, 4 1 1, 4
1
143 kJ / kg
Opgave 14 Gegeven is een stoomturbine waaruit metingen blijkt dat de ingaande stoom een druk heeft van 100 bar en een temperatuur van 600 °C. De uittrededruk is 1 bar en de temperatuur is 150 °C. De massastroom is 100 kg/s. Het geleverde vermogen is 80 MW. Wat is de afgegeven warmte door de turbine aan de omgeving wanneer de verandering van de kinetische en potentiele energie verwaarloosd wordt? De energiebalans voor deze situatie luidt: m
(hin
huit )
w, af
Pt
w , af
m
(hin
huit ) Pt
De in- en uitgaande enthalpiën zijn uit te lezen uit de stoomtabel B2.8: hin = 3622,7 kJ/kg en huit = 2776,3 kJ/kg. Dus
w, af
m
(hin
huit ) Pt
100 .(3622 ,7 2776 ,3) 80000
4640 kW
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
36
Opgave 15 Beschouw de informatie van opgave 14. Bepaal de verandering van de kinetische en potentiele energie per tijdseenheid wanneer de ingaande snelheid 10 m/s bedraagt en de uitgaande snelheid 1 m/s. De uitlaat ligt 3 m hoger dan de inlaat. Hoeveel procent is de verandering van het geleverde vermogen? De energiebalans voor deze situatie luidt: m
Pt
(hin m
huit ) (ek ,in (hin
ek ,uit ) (e p ,in
huit ) (ek ,in
e p ,uit )
ek ,uit ) (e p ,in
e p ,uit )
Pt
w, af
w, af
De in- en uitgaande enthalpiën zijn uit te lezen uit de stoomtabel B2.8: hin = 3622,7 kJ/kg en huit = 2776,3 kJ/kg. Uit opgave 14 volgde dat de afgevoerde warmte gelijk is aan 4640 kW. Dus
Pt
m
(hin
huit ) (ek ,in
100 (3622,7 2776,3).103
ek ,uit ) (e p ,in 1 ( .10 2 2
100(846400 49,5 29,4) 4640.103
e p ,uit )
w, af
1 2 .1 ) (9,81. 3) 2 80.002.103 W
4640.103 80,002 MW
We zien dus dat het gerechtvaardigd is om de verandering van de kinetische en/of potentiële energie bij een turbine te verwaarlozen. De toename is slechts
80,002 80 80
2,5.10
5
0,0025 %
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
37
Hoofdstuk 8 Niet-omkeerbare toestandsveranderingen Opgave 1 Gegeven is stikstof met een temperatuur van 20 °C en een druk van 1 bar. Dit gas wordt isotherm gecomprimeerd naar 10 bar. Wat is de toename van de specifieke entropie?
s
p1 p2
Rs . ln
1 10
297. ln
683,9 J / kg
Opgave 2 Gegeven is Helium met een temperatuur van 20 °C en een druk van 1 bar. Het Helium wordt isentropisch gecomprimeerd naar 10 bar. Wat is de toename van de specifieke entropie?
s
T2 T1
c p ln
Rs . ln
p1 p2
T2 is te bepalen met
T2 p2
k
T1
k 1
p1
s
Dus
k
T2
k 1
c p ln
T2 T1
p T1 2 p1
Rs . ln
k k 1
293.10
p1 p2
1, 66 1 1, 66
5,19. ln
738 K
738 293
2,08. ln
1 10
0 kJ / kgK
Dit klopt, want de compressie is isentropisch.
Opgave 3 Gegeven is een pomp met een isentropisch rendement van 90 % waarin 1 kg/s water van 20 °C in druk verhoogd wordt van 1 naar 2 bar. Wat is het benodigde vermogen? m
Ppomp
V . p pomp is , pomp
1 .(2.105 1.105 ) 1000 0,9
. p pomp
water is , pomp
111 W
Opgave 4 Gegeven is een pomp met een isentropisch rendement van 90 % waarin 1 kg/s water van 20 °C in druk verhoogd wordt van 1 naar 2 bar. Wat is de temperatuurstijging door de niet-omkeerbaarheden?
Ppomp
m
(huit
hin )
m
puit
(u uit
pin
) (u in
water
)
water
met u = cwater. T volgt m
.c water (Tuit
Tin )
Ppomp
m
(
puit
pin
water
m
.c water (Tuit
Tin )
Ppomp
V
( puit
)
water
pin )
T
Ppomp
V m
( puit
.c water
pin )
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
38
Ppomp volgt uit m V
Ppomp
. p pomp
water
is , pomp
is , pomp
Ppomp
T
Dus
1 .(2.105 1.105 ) 1000 0,9
. p pomp
V m
( puit
1 (2.10 5 1.10 5 ) 1000 1.4180
111
pin )
111 W
.c water
0,0026 K
Opgave 5 Gegeven is een turbine met een isentropisch rendement van 90 % waarin isentropisch per seconde 10 kg lucht van 600 °C expandeert van 10 naar 1 bar. Wat is de temperatuurstijging door de nietomkeerbaarheden?
Tin is ,turb
met
Tin
Tuit ,omk puit
Tuit
k
Tin
k 1
Dus Tuit
Tuit
Tuit ,omk
pin
Tin
Tin
k
is ,turb
.(Tin
.(Tin
p Tin . uit pin
Tuit ,omk
k 1
is ,turb
Tuit ,omk )
873
Tuit ,omk )
k 1 k
1, 4 1 1, 4
1 873. 10
0,9.(873
452 )
452 K 494 K
De temperatuurstijging door niet-omkeerbaarheden is gelijk aan
Tno
Tuit
Tuit ,omk
494
452
42 K
Opgave 6 Gegeven is een compressor met een isentropisch rendement van 90 % waarin adiabatisch 1 kg/s lucht van 20 °C in druk verhoogd wordt van 1 naar 2 bar. Wat is de temperatuurstijging door de nietomkeerbaarheden?
Tuit ,omk is ,compr
met
Tin
Tuit
Tuit ,omk puit
k
Dus Tuit
Tin Tin
k 1
pin
Tin
k 1
Tuit ,omk
Tin
is ,compr
k
Tuit ,omk
Tin
Tuit
p Tin . uit pin
Tuit ,omk
Tin
293
is ,compr
k 1 k
357 293 0,9
293.2
1, 4 1 1, 4
357 K
364 K
De temperatuurstijging door niet-omkeerbaarheden is gelijk aan
Tno
Tuit
Tuit ,omk
364
357
7K
Opgave 7 Gegeven is een turbine met een isentropisch rendement van 90 % waarin per seconde 10 kg lucht van 20 °C expandeert van 10 naar 1 bar. Wat is het geleverde vermogen?
Pturb
m
(hin
huit )
m
.c p ,lucht (Tin
Tuit )
is ,turb
.
m
.c p ,lucht (Tin
De uitgaande temperatuur bij een isentropische expansie is te bepalen uit
Tuit ,omk )
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Tuit ,omk puit
k
Tin
k 1
p Tin . uit pin
Tuit ,omk
k 1
pin
Dus Pturb
k
is ,turb
.
m
.c p ,lucht (Tin
k 1 k
Tuit ,omk )
39
1 293. 10
1, 4 1 1, 4
152 K
0,9.10 .1,005 .( 293 152 ) 1275 kW
Opgave 8 Lucht expandeert van 3 naar 1 bar waarbij de temperatuur daalt van 200 naar 40 °C. Wat is de specifieke entropieverandering?
s
T2 T1
c p ln
Rs . ln
p1 p2
1,005 ln
313 473
0,287. ln
3 1
0,1 kJ / kgK
Opgave 9 Lucht wordt gecomprimeerd waardoor het volume afneemt van 10 naar 1 m3 en waarbij de temperatuur stijgt van 40 naar 400 °C. Wat is de entropieverandering?
s
T2 T1
cV ln
Rs . ln
v2 v1
Doordat de massa constant is geldt:
s
Dus
T2 T1
cV ln
Rs . ln
v2 v1
v2 v1
V2 / m V1 / m
V2 V1
0,1
673 313
0,718. ln
0,287. ln 0,1
0,111 kJ / kgK
Opgave 10 Gegeven is een compressor met een isentropisch rendement van 90 % waarin 1 kg/s lucht van 20 °C in druk verhoogd wordt van 1 naar 2 bar. Wat is het benodigde vermogen?
Pcompr
m
(huit
hin )
m
.c p ,lucht (Tuit
Tin )
m
.c p ,lucht (Tuit ,omk
Tin )
is ,compr
De uitgaande temperatuur bij een isentropische compressie is te bepalen uit
Tuit ,omk puit
k
Tin
k 1
pin
k
m
Dus Pcompr
Tuit ,omk
k 1
p Tin . uit pin
.c p,lucht (Tuit ,omk is ,compr
Tin )
k 1 k
2 293. 1
1, 4 1 1, 4
1.1,005.(357 293) 0,9
357 K
71,5 kW
Opgave 11 In een turbine expandeert lucht van 8 naar 2 bar. De temperatuur daalt daarbij van 500 °C naar 300 °C. Wat is het isentropisch rendement van de turbine?
Tin is ,turb
Tin
Tuit Tuit ,omk
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
met
Tuit ,omk puit
k
Tin
k 1
pin
k
Tin
Dus
is ,turb
Tin
Tuit ,omk
k 1
Tuit
773 573 773 520
Tuit ,omk
k 1 k
p Tin . uit pin
0,79
40 1, 4 1 1, 4
2 773. 8
520 K
79 %
Opgave 12 In een turbine expandeert lucht van 8 naar 2 bar. De temperatuur daalt daarbij van 500 °C naar 300 °C. Wat is entropieverandering?
s
T2 T1
c p ln
p1 p2
Rs . ln
1,005. ln
573 773
0,287. ln
8 2
0,098 kJ / kgK
Opgave 13 In een gasturbine vindt de compressie met een isentropisch rendement van 80 % in twee trappen plaats. In de eerste compressor wordt lucht van 20 °C gecomprimeerd van 1 naar 2 bar. Vervolgens wordt de gecomprimeerde lucht afgekoeld naar 20 °C en verder gecomprimeerd met een isentropisch rendement van 80 % naar 4 bar. Bepaal het benodigde specifieke compressorvermogen. Vergelijk de uitkomst met een compressor die direct van 1 naar 4 bar comprimeert.
wcompr,ld
huit
hin
c p ,lucht (Tuit
Tin )
c p ,lucht (Tuit ,omk
Tin )
is ,compr
De uitgaande temperatuur bij een isentropische expansie is te bepalen uit
Tuit ,omk puit
k
Tin
k 1
pin
k
k 1
p Tin . uit pin
Tuit ,omk
c p ,lucht (Tuit ,omk
Dus wcompr,ld
Tin )
puit pin
c p,lucht (Tuit ,omk
wcompr,hd
Tin )
wcompr,ld
wcompr,hd
1, 4 1 1, 4
357 K
80,4 kJ / kg
geldt ld
1,005.(357 293) 0,8
is ,compr
Dus wcompr
puit pin
hd
2 293. 1
1,005.(357 293) 0,8
is ,compr
Doordat Tin,hd= Tin,ld en
k 1 k
80,4 kJ / kg
80 ,4 80 ,4 160 ,8 kJ / kg
Bij eentrapscompressie geldt:
c p ,lucht (Tuit ,omk
wcompr
Tin )
is ,compr
De uitgaande temperatuur bij een isentropische expansie is te bepalen uit
Tuit ,omk puit
k
k 1
Tin pin
Dus wcompr,ld
k
k 1
Tuit ,omk
c p ,lucht (Tuit ,omk is ,compr
p Tin . uit pin
Tin )
k 1 k
4 293. 1
1, 4 1 1, 4
1,005.(435 293) 0,8
435 K
178,4 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
41
Opgave 14 In een stoomketel wordt 1 kg vloeibaar water bij 200 °C omgezet in stoom. Daarbij daalt de temperatuur van de rookgassen van 1200 naar 400 °C. Wat is de verandering van de entropie van de rookgassen en het water? Wat is de totale entropieverandering? Voor de eigenschappen van de rookgassen mag uit gegaan worden van de eigenschappen van lucht.
Entropieverandering van de stoom
S stoom
mstoom .
r T
De verdampingswarmte volgt uit de stoomtabel B2.6: r Dus
S stoom
mstoom .
r T
1.
1938,5 473
hd
hvl
2790 ,9 852 ,4 1938 ,5 kJ / kg
4,1 kJ / K
Entropieverandering van de rookgassen De rookgassen koelen in de warmtewisselaar af bij constante druk:
S rookgassen
m rrokgassen .c p . ln
Tuit Tin
De massa van de rookgassen volgt uit de warmtebalans:
m stoom .r
mrookgassen .c p ,rookgassen .(Trookgassen,in
Trookgassen,uit )
mstoom .r
mrookgassen
c p ,rookgassen .(Trookgassen,in
Trookgassen,uit )
1.1938,5 1,155.(1200 400)
2,1 kg
Voor de soortelijke warmte bij constante druk is de waarde opgezocht voor lucht bij de gemddelde rookgastemperatuur van 800 °C. Dus
S rookgassen
mrookgassen.c p . ln
Tuit Tin
2,1.1,155 . ln
673 1473
2,2 kJ / K
0!
1,9 kJ / K
Totale entropieverandering
S tot
S stoom
S rookgassen
4,1 1,9
Opgave 15 In een gasturbine vindt de compressie in twee trappen plaats. In de eerste compressor wordt lucht van 20 °C gecomprimeerd van 1 naar 2 bar. Vervolgens wordt de gecomprimeerde lucht afgekoeld naar 20 °C en verder gecomprimeerd naar 4 bar. Teken dit proces in het Ts-diagram. T 4
isobaar
2
20 °C
3
isobaar
1
s
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
42
Opgave 16 In een warmtewisselaar wordt 100 l koud tapwater van 10 °C verwarmd naar 50 °C door cv-water van 90 °C dat daardoor afkoelt naar 70 °C. Wat is de verandering van de entropie van het tapwater en van het cv-water. Wat is de totale entropieverandering? 10 °C
50 °C
mtapwater
70 °C
mcv-water
90 °C
Tapwater
S tapwater
mtapwater .c water . ln
met mtapwater
S tapwater
water
.Vtapwater
mtapwater .c water . ln
Ttapwater ,uit Ttapwater ,in
1000.100.10 Ttapwater ,uit
3
100 kg volgt
100.4,18. ln
Ttapwater ,in
323 283
55,3 kJ / K
Cv-water
S cvwater
mcvwater .c water . ln
Tcvwater,uit Tcvwater,in
De massa van het cv-water kunnen we bepalen uit de warmtebalans:
mtapwater .c water .(Ttapwater ,uit mcvwater Dus
Ttapwater ,in )
mtapwater (Ttapwater ,uit Tcvwater,in
S cvwater
mcvwater .c water .(Tcvwater,in
Ttapwater ,in )
Tcvwater,uit
mcvwater .c water . ln
Tcvwater,uit Tcvwater,in
100.(50 10) 90 70
200 kg
200.4,18. ln
343 363
7,9 kJ / K
0!
Totale entropieverandering
S tot
S tapwater
S cvwater
55,3 47 ,4
Tcvwater,uit )
47,4 kJ / K
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
43
Hoofdstuk 9 Werkelijke kringprocessen Opgave 1 Bepaal de netto specifieke arbeid voor een Carnotproces in het coëxistentiegebied van water bij een condensor- resp. verdamperdruk van 1 resp. 20 bar. In onderstaande figuur is het Carnotproces weergegeven.
Ts-diagram van het Carnotproces in het coexistentiegebied
Met behulp van de stoomtabel B2.6 volgt bij een druk van 20 bar dat s2 = svl = 2,447 kJ/kgK, s3 = sd = 6,337 kJ/kgK, h2 = hvl=908,6 kJ/kg en h3 = hd = 2797,2 kJ/kg. De enthalpiën h1 en h4 zijn te bepalen met behulp van
h
s s vl ( hd s d s vl
hvl )
hvl
[9.1]
Hierin zijn hvl en hd resp. svl en sd de enthalpiën resp. entropiën van het verzadigd water en de verzadigde stoom. In ons geval bij 1 bar die in de stoomtabellen op te zoeken zijn. Voor toestand 1 volgt dan:
h1
s1 sd
s vl (hd s vl
hvl ) hvl
2,447 1,303 (2675 ,4 417 ,5) 417 ,5 7,36 1,303
844 kJ / kg
hvl ) hvl
6,337 1,303 (2675 ,4 417 ,5) 417 ,5 7,36 1,303
2294 ,1 kJ / kg
en voor toestand 4
h4
s4 sd
s vl (hd s vl
De netto specifieke arbeid is gelijk aan:
wnt
(h3
h4 ) (h2
h1 )
(2797 ,2 2294 ,1) (908 ,6 844 )
438 ,5 kJ / kg
Opgave 2 Gegeven is een stoomturbine waaraan stoom toegevoerd wordt met een druk van 40 bar en een temperatuur van 400 °C. De stoom expandeert in de turbine isentropisch naar 0,1 bar. a. Wat is het stoomgehalte na expansie? b. Wat is de specifieke turbinearbeid? In onderstaande figuur is het Rankineproces getekend waarin het proces in de stoomturbine weergegeven is door de toestandsverandering 34.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
44
Uit tabel B2.8 volgt h3 = 3215,7 kJ/kg en s3 = 6,773 kJ/kgK. Bij isentropische expansie geldt s4 = s3 = 6,773 kJ/kgK. a. Het stoomgehalte na expansie is gelijk aan:
x4
s4 sd
s vl s vl
6,773 0,649 8,151 0,649
0,816
81,6 %
en de specifieke enthalpie na expansie:
h4 b.
s4 sd
wturb
s vl (hd s vl h3
h4
hvl ) hvl
6,773 0,649 (2548 ,8 191,8) 191,8 8,151 0,649
2115 ,9 kJ / kg
3215 ,7 2115 ,9 1099 ,8 kJ / kg
Opgave 3 Gegeven is een stoomturbine waaraan stoom toegevoerd wordt met een druk van 40 bar en een temperatuur van 400 °C. De stoom expandeert in de turbine met een isentropisch rendement van 90 % naar 0,1 bar. a. Wat is de specifieke turbinearbeid? b. Wat is het stoomgehalte na expansie? In onderstaande figuur is het Rankineproces getekend waarin het niet-omkeerbare proces in de stoomturbine weergegeven is door de toestandsverandering 34.
Uit tabel B2.8 volgt h3 = 3215,7 kJ/kg en s3 = 6,773 kJ/kgK. Bij isentropische expansie geldt s4=s3=6,773 kJ/kgK. a. Bij een isentropische expansie is de specifieke enthalpie na expansie:
h4,omk
s4 sd
s vl (hd s vl
hvl ) hvl
6,773 0,649 (2548 ,8 191,8) 191,8 8,151 0,649
2115 ,9 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
45
Voor het isentropisch rendement geldt:
h3 is ,turb
h3
h4 h4,omk
h4
h3
is ,turb
.(h3
h4,omk )
3215,7 0,9.(3215,7 2115,9)
2225,9 kJ / kg
Hiermee wordt de specifieke turbine arbeid:
wturb
h3
h4
3215 ,7 2225 ,9 989 ,8 kJ / kg
b. Het stoomgehalte na expansie is gelijk aan:
x4
h4 hd
hvl hvl
2225 ,9 191,8 2584 ,8 191,8
0,85
85 %
Opgave 4 Gegeven is een stoomturbine-installatie waarin het Rankineproces afspeelt. De condensordruk is 0,08 bar en de verdamperdruk is 40 bar. De oververhittingtemperatuur bedraagt 500 °C. a. Wat is de specifieke enthalpie bij intrede van de pomp, stoomketel, stoomturbine en condensor? b. Wat is het thermisch rendement? De oververhittingtemperatuur is 500 °C. In onderstaande figuur is het processchema gegeven.
Processchema van de stoomturbine-installatie werkend volgens het Rankineproces
In onderstaande figuur is het Rankineproces weergegeven in het Ts-diagram.
De netto specifieke arbeid kunnen we bepalen met wnt
wturb
w pomp
(h3
h4 ) ( h2
h1 )
a. De enthalpie h1 en h3 kunnen we opzoeken in de stoomtabellen: h1 = 173,9 kJ/kg en h3 = 3445 kJ/kg De enthalpie h2 kunnen we bepalen met behulp van [3.35]
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
h2
h1
v1 ( p 2
46
0,001 (40 0,08 ). 10 5 1000
p1 ) 173 ,9
177 ,9 kJ / kg
De enthalpie h4 volgt uit [9.1]:
h4
s3 sd
s vl (hd s vl
hvl ) hvl
7,091 0,593 (2577 ,1 173 ,9) 173 ,9 8,230 0,593
2218 ,8 kJ / kg
en uit [8.17] volgt het stoomgehalte na de expansie:
x4
s4 sd
s vl s vl
6,7262 0,4763 8,396 0,4763
78 ,9%
Hiermee wordt de netto specifieke arbeid:
wnt
wturb
met wturb
wnt
w pomp
3445
2218 ,8 1226 ,2 kJ / kg en w pomp
177 ,9 173 ,9
4 kJ / kg
1226 ,2 4 1222 ,2 kJ / kg
b. Het thermisch rendement wordt dan th
wnt qtoe
wnt h3 h2
1222 ,2 3445 177 ,9
0,374
37 ,4 %
De berekeningen zijn ook uitgevoerd met behulp van de softwareapplicatie Cycle-Tempo. Zie onderstaande figuur waarin de uitvoer gegeven is.
Berekeningsresultaten Cycle-Tempo
Opgave 5 Gegeven is een stoomturbine-installatie met een vermogen van 100 MW waarin het Rankineproces afspeelt. De condensordruk is 0,06 bar en de verdamperdruk is 60 bar. De oververhittingtemperatuur bedraagt 500 °C. a. Wat is de specifieke enthalpie bij intrede van de pomp, stoomketel, stoomturbine en condensor? b. Wat is de benodigde massastroom? De oververhittingtemperatuur is 500 °C. In onderstaande figuur is het processchema gegeven.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
47
Processchema van de stoomturbine-installatie werkend volgens het Rankineproces
In onderstaande figuur is het Rankineproces weergegeven in het Ts-diagram.
De netto specifieke arbeid kunnen we bepalen met
wnt
wturb
w pomp
(h3
h4 ) ( h2
h1 )
a. De enthalpie h1 en h3 kunnen we opzoeken in de stoomtabellen: h1 = 151,5 kJ/kg en h3 = 3422,2 kJ/kg. De enthalpie h2 kunnen we bepalen met behulp van [3.35]
h2
h1
v1 ( p 2
p1 ) 151,5
0,001 (60 0,06 ). 10 5 1000
157 ,5 kJ / kg
De enthalpie h4 volgt uit [9.1]:
s3 sd
h4
s vl (hd s vl
hvl ) hvl
6,882 0,521 (2567 ,51 151,5) 151,5 8,331 0,521
2119 ,4 kJ / kg
Hiermee wordt de netto specifieke arbeid:
wnt
wturb
met wturb
wnt
w pomp
3422 ,2 2119 ,1 1303 ,1 kJ / kg en w pomp
1303 ,1 6 1297 ,1 kJ / kg
b. De benodigde massastroom wordt dan m
Pnt wnt
100.103 1297,1
77,1 kg / s
157 ,5 151,5
6 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
48
De berekeningen zijn ook uitgevoerd met behulp van de softwareapplicatie Cycle-Tempo. Zie onderstaande figuur waarin de uitvoer gegeven is.
Opgave 6 Gegeven is een stoomturbine-installatie met een vermogen van 100 MW waarin een stoomproces met heroververhitting afspeelt. De condensordruk is 0,06 bar en de verdamperdruk is 60 bar. De oververhittingtemperatuur bedraagt 600 °C. a. Wat is de massastroom van de circulerende stoom bij een heroververhittingdruk van 20 bar? b. Bij welke heroververhittingdruk is het thermisch rendement maximaal? (Gebruik Cycle-Tempo.) In onderstaande figuur is de stoomturbine-installatie geven met heroververhitting.
Processchema van de stoomturbine-installatie met heroververhitting
Gegeven is een condensordruk van 0,06 bar en een vaste hoge druk van 60 bar. De oververhitting- en heroververhittingtemperatuur is 600 °C. De heroverhittingdruk p4 is 20 bar. Onderstaand is het proces weergegeven in het Ts-diagram.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
49
TS-diagram van de stoomturbine-installatie met heroververhitting
We kunnen de netto specifieke arbeid bepalen uit
wnt
wturb ,hd
wnt
(h3
wturb ,ld
h4 ) (h5
w pomp
h6 ) (h2
h1 )
en het thermisch rendement met th
wnt qtoe
wnt qtoe ,1 qtoe, 2
(h3
h4 ) (h5 h3 h2
h6 ) (h2 (h5 h4 )
h1 )
We hebben de specifieke enthalpie nodig in de toestanden 1 t/m 6. Uit de stoomtabellen volgt h1 = 151,5 kJ/kg, h3 = 3656,2 kJ/kg en h5 = 3689,2 kJ/kg. De enthalpie h2 kunnen we bepalen met behulp van [3.35]
h2
h1
v1 ( p 2
0,001 (60 0,06 ). 10 5 1000
p1 ) 151,5
157 ,5 kJ / kg
De specifieke enthalpie in punt 4 kunnen we als volgt bepalen: We weten twee toestandsgrootheden in punt 4: de druk p4 = 20 bar en de specifieke entropie s4 = s3 = 7,166 kJ/kgK. Uit de entropietabel B 2.9 in Bijlage 2 voor oververhitte stoom volgt dan een temperatuur van ongeveer 411 °C. Vervolgens kunnen we bij deze temperatuur via interpoleren in de enthalpietabel voor oververhitte stoom B 2.8 in Bijlage 2 de specifieke enthalpie bepalen: h4 = 3273,7 kJ/kg. De specifieke enthalpie in punt 5 volgt uit de druk p5 = 20 bar en temperatuur T5 = 600 °C: h5 = 3689,2 kJ/kg. (zie tabel B 2.8 in Bijlage 2) De enthalpie h6 volgt uit [9.1]:
h6
s3 sd
s vl (hd s vl
hvl ) hvl
7,702 0,521 (2567 ,51 151,5) 151,5 8,331 0,521
2372 ,9 kJ / kg
De netto specifieke arbeid wordt
wnt
(h3
h4 ) (h5
h6 ) (h2
h1 )
(3656,2 3273,7) (3689,2 2372,9) (157,5 151,5) 1692,8 kJ / kg De toegevoerde specifieke warmte is
qtoe
qtoe ,1
qtoe , 2
(h3
h2 ) (h5
h4 )
Hiermee wordt het thermisch rendement th
wnt q toe
1692 ,8 3914 ,2
0,432
43,2 %
(3656 ,2 157 ,5) (3689 ,2 3273 ,7)
3914 ,2 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
De benodigde massastroom wordt m
Pnt wnt
100.103 1692,8
59,1 kg / s
De berekeningen zijn ook uitgevoerd met Cycle-Tempo. Zie onderstaande figuur waarin de uitvoer weergegeven is.
Wanneer de optimalisatiemoduul in Cycle-tempo gebruikt wordt krijgen we de volgende uitvoer:
Het hoogste thermisch rendement (42,65 %) wordt gehaald bij een tussendruk van 7,9 bar.
50
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
51
Opgave 7 Gegeven is een stoomturbine-installatie waarin een stoomproces met voedingswatervoorverwarming afspeelt met behulp van een menger. De condensordruk is 0,06 bar en de verdamperdruk is 60 bar. De aftapdruk bedraagt 8 bar. De massastroom door de hoge drukturbine bedraagt 200 kg/s. a. Wat is de afgetapte massastroom? b. Wat het vermogen dat deze stoomturbine-installatie levert?
m, hd
m,ld
m , hd
m ,ld
Processchema van de stoomturbine-installatie met voedingswatervoorverwarming
Gegeven is een stoomturbine-installatie met voedingswatervoorverwarming. De condensordruk is 0,06 bar en de verdamperdruk 60 bar. De oververhittingtemperatuur is 400 °C. De tussendruk waarbij afgetapt wordt is 8 bar. In onderstaande figuur is de nummering aangegeven in het Ts-diagram.
Ts-diagram van de stoomturbine-installatie met voedingswatervoorverwarming
De berekeningen zijn uitgevoerd met behulp van Cycle-Tempo (de berekeningen kunnen ook met de hand uitgevoerd worden). Zie voor de uitvoer onderstaande figuur.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
52
Uitvoer Cycle Tempo voor de stoomturbine-installatie met voedingswatervoorverwarming
a. Bij de berekeningen is als invoer een stoomketelvermogen opgegeven van 100 MW. Dit levert een massastroom door de ketel van 40,76 kg/s op. De daarbij afgetapte massastroom bedraagt 9,037 kg/s. Bij een massadebiet van 200 kg/s door de stoomketel en de hoge druk turbine is de aftapstroom: m , aftap
9,037 .200 40 ,76
44 ,4 kg / s .
b. De stoomturbine-installatie levert een vermogen van:
Pnt
200 .( 41,1 0,2) 40 ,76
200 ,6 MW
Opgave 8 Gegeven is een gasturbine met een drukverhouding van 20. Het isentropisch rendement van de compressor bedraagt 80 % en van de turbine 80 %. De eindverbrandingstemperatuur is 1000 °C. De aanzuigtemperatuur van de verbrandingslucht is 20 °C. Wat is het thermisch rendement van de gasturbine?
Processchema gasturbine
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
53
Ts-diagram van de gasturbine met adiabatische compressie en expansie
In het geval van een isentropische compressie en expansie volgt voor h2omk resp. h4omk:
h2omk
c p T2omk en h4 omk
c p T4 omk
met de wet van Poisson volgt:
T2omk p2
k
T1
k 1
p1
k
k 1
T2omk
p T1 2 p1
T4omk
p4 p3
k 1 k
k 1 k
T1
293.20
1, 4 1 1, 4
690 K
417 o C
en
T4omk p4
k
T3
k 1
p3
k
k 1
T3
k 1 k
T1
1
k 1 k
1 1273. 20
1, 4 1 1, 4
541 K
268 o C
De temperatuur na compressie volgt uit:
T2
T2omk
T1
T1
20
is ,compr
T4
T3
is ,turb
417 20 0,8
516 o C en de temperatuur na expansie volgt uit:
(T3 T4 ) 1000 0,8(1000 268)
414 o C
Hiermee wordt de turbinearbeid gelijk aan:
wturb
h3
h4
c p (T3
T4 ) 1,005 .(1000
414 )
T1 ) 1,005 .(516
20 )
589 kJ / kg
en de compressorarbeid
wcompr
h2
Dus wnt
h1
c p (T2
wturb
wcompr
589
498
498 kJ / kg .
91 kJ / kg.
De toegevoerde warmte in de verbrandingskamer is gelijk aan
qtoe
c p (T3
T2 ) 1,005 (1000
516 )
486 kJ / kg.
Het thermisch rendement wordt dan th
wnt qtoe
91 486
0,187
18,7 %
Opgave 9 Gegeven is een gasturbine met een vermogen van 200 kW en een drukverhouding van 18. Het isentropisch rendement van de compressor bedraagt 80 % en van de turbine 90 %. De eindverbrandingstemperatuur is 1000 °C.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
54
De lucht in de compressor heeft een soortelijke warmte bij constante druk van 1 J/kgK, in de verbrandingskamer en de turbine kan voor de soortelijke warmte bij constante druk de waarde 1,15 kJ/kgK aangehouden worden. De isentropische exponent bij compressie is 1,4 en bij expansie 1,33. a. Wat is de aangezogen massastroom van de lucht door deze turbine wanneer uitgegaan wordt dat de gassen in de gasturbine zich gedragen als ideale gassen? b. Wat is het thermisch rendement?
Processchema gasturbine
Ts-diagram van de gasturbine met adiabatische compressie en expansie
a. In geval van isentropische compressie en expansie volgt voor h2omk resp. h4omk:
h2omk
c p T2omk en h4 omk
c p T4 omk
met de wet van Poisson volgt:
T2omk p2
k compr
k compr 1
T1 p1
k compr 1
k compr
p T1 2 p1
T2omk
k compr 1
k compr 1
kcompr
kcompr
T1
293.18
1, 4 1 1, 4
669 K
396 o C
en
T4omk p4
kexp
kexp 1
T3 p3
k exp 1
kexp
kexp 1
T4omk
T3
p4 p3
kexp
T3
1
k exp 1 kexp
1 1273. 18
1, 33 1 1, 33
621 K
348 o C
De temperatuur na compressie volgt uit:
T2
T2omk
T1
T1
20
is ,compr
T4
T3
is ,turb
396 20 0,8
490 o C en de temperatuur na expansie volgt uit:
(T3 T4 ) 1000 0,9(1000 348)
413 o C
Hiermee wordt de turbinearbeid gelijk aan:
wturb
h3
h4
c p (T3
T4 ) 1,15 .(1000
413 )
675 kJ / kg
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
55
en de compressorarbeid
wcompr
h2
Dus wnt
h1
c p (T2
wturb
wcompr
T1 ) 1.( 490
675
470
20 )
470 kJ / kg .
205 kJ / kg.
De aangezogen massastroom is dan gelijk aan: m
Pnt wnt
200 205
0,98 kg / s
b. De toegevoerde warmte in de verbrandingskamer is gelijk aan
qtoe
c p (T3
T2 ) 1,15 (1000
490 )
587 kJ / kg.
Het thermisch rendement wordt dan th
wnt q toe
205 587
0,349
34 ,9 %
Opgave 10 Gegeven is een gasturbine met een recuperator en een vermogen van 200 kW en een drukverhouding van 12. Het isentropisch rendement van de compressor bedraagt 80 % en van de turbine 90 %. De eindverbrandingstemperatuur is 1000 °C. Het warmtewisselaar-rendement van de recuperator is 70 %. a. Wat is de massastroom door deze turbine wanneer uitgegaan wordt dat de gassen in de gasturbine zich gedragen als ideale gassen? b. Wat is het thermisch rendement?
Processchema gasturbine met recuperator
Ts-diagram gasturbine met recuperator
a. Met de wet van Poisson volgt:
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
T2omk
k compr
T1
k compr 1
p2
p1
56
kcompr 1
k compr
p T1 2 p1
T2omk
k compr 1
k compr
kcompr 1 kcompr
T1
293.12
1, 4 1 1, 4
596 K
323 o C
en
T5omk p5
kexp
T4
kexp 1
p4
k exp 1
kexp
T5,omk
kexp 1
T4
p5 p4
kexp
T4
1
k exp 1 kexp
1 1273. 12
1, 4 1 1, 4
626 K
353 o C
De temperatuur na compressie volgt uit:
T2
T2omk
T1
T1
20
is ,compr
T5
T4
is ,turb
323 20 0,8
399 o C en de temperatuur na expansie volgt uit:
(T4 T5,omk ) 1000 0,9(1000 353)
418 o C
Hiermee wordt de turbinearbeid gelijk aan:
wturb
h4
h5
c p (T4
T5 ) 1,005 .(1000
418 )
T1 ) 1,005 .(399
20 )
585 kJ / kg
en de compressorarbeid
wcompr
h2
Dus wnt
h1
c p (T2
wturb
wcompr
585
381
381 kJ / kg .
204 kJ / kg.
De aangezogen massastroom is dan gelijk aan:
Pnt wnt
m
200 204
0,98 kg / s
b. De toegevoerde warmte in de verbrandingskamer is gelijk aan
qtoe
c p (T4
Met T3
qtoe
T2
c p (T4
T3 ) ww
(T5
T2 ) volgt T3
T3 ) 1,005 .(1000
399
412 )
0,7(418
399 )
412 o C volgt
591 kJ / kg.
Het thermisch rendement wordt dan th
wnt q toe
204 591
0,345
34 ,5 %
Opgave 11 Gegeven is een gasturbine zonder recuperator en een vermogen van 200 kW en een drukverhouding van 14. Het isentropisch rendement van de compressor bedraagt 80 % en van de turbine 90 %. De eindverbrandingstemperatuur is 1000 °C. De compressie vindt tweetraps plaats. De koeler heeft een rendement van 100%. a. Wat is de massastroom door deze turbine wanneer uitgegaan wordt dat de gassen in de gasturbine zich gedragen als ideale gassen? b. Wat is het thermisch rendement? In onderstaande figuur is het processchema gegeven.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
57
Processchema van de gasturbine met tussenkoeler
In onderstaande figuur is het Ts-diagram gegeven.
Ts-diagram van de gasturbine met tweetrapscompressie
a. Bij de tweetrapscompressie nemen we voor zowel de lage druk compressor als bij de hogedruk
14
compressor een drukverhouding
3,74
Met de wet van Poisson volgt: k
T2omk p2
k
k 1
T1 p1
k
k
T2omk
1
p T1 2 p1
1 k
k
T1
1 k
293.3,74
1, 4 1 1, 4
427 K
154 o C
De temperatuur na compressie volgt uit:
T2
T1
T2omk
T1
20
is ,compr
154 20 188 o C 0,8
In de koeler wordt deze lucht afgekoeld:
T3
T2
koeler
(Tomg
T2 ) volgt T3
188 1.( 20 188 )
20 o C
Doordat de hoge druk compressor dezelfde drukverhouding heeft als de lage druk compressor geldt T4 = 188 °C. Hiermee wordt de compressorarbeid
wcompr
wcompr,ld
wcompr,hd
h2
1,005.(188 20) 1,005.(188 20) Voor de turbine geldt:
h1
(h4
h3 )
338 kJ / kg
c p (T2 T1 ) c p (T4 T3 )
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
T6,omk p6
k
k
k
T5
1
k
p5
k 1
T6,omk
T5
p6 p5
1 k
1
T5
58 k 1 k
1 1273. 14
1, 4 1 1, 4
599 K
326 o C
en de temperatuur na expansie volgt uit:
T6
T5
is ,turb
(T5 T6,omk ) 1000 0,9(1000 326) 393 o C
Hiermee wordt de turbinearbeid gelijk aan:
wturb
h5
Dus wnt
h6
c p (T5
wturb
wcompr
T6 ) 1,005 .(1000 610
338
393 )
610 kJ / kg
272 kJ / kg.
De aangezogen massastroom is dan gelijk aan:
m
Pnt wnt
200 272
0,74 kg / s
b. De toegevoerde warmte in de verbrandingskamer is gelijk aan
qtoe
c p (T5
T4 ) 1,005 .(1000
188 )
816 kJ / kg.
Het thermisch rendement wordt dan th
wnt qtoe
272 816
0,333
33,3 %
Opgave 12 Gegeven is een gasturbine zonder recuperator en een vermogen van 200 kW en een drukverhouding van 14. Het isentropisch rendement van de compressor bedraagt 80 % en van de turbine 90 %. De eindverbrandingstemperatuur is 1000 °C. De compressie vindt tweetraps plaats. De koeler heeft een rendement van 70%. a. Wat is de massastroom door deze turbine wanneer uitgegaan wordt dat de gassen in de gasturbine zich gedragen als ideale gassen? b. Wat is het thermisch rendement? In onderstaande figuur is het processchema gegeven.
Processchema van de gasturbine met tussenkoeler
In onderstaande figuur is het Ts-diagram gegeven.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
59
Ts-diagram van de gasturbine met tweetrapscompressie
a. Bij de tweetrapscompressie nemen we voor zowel de lage druk compressor als bij de hogedruk
14
compressor een drukverhouding
3,74
Met de wet van Poisson volgt: k
T2omk p2
k
k
T1
1
p1
k
k
p T1 2 p1
T2omk
1
1
k
k
1 k
T1
293.3,74
1, 4 1 1, 4
427 K
154 o C
De temperatuur na compressie volgt uit:
T2
T2omk
T1
T1
154 20 188 o C 0,8
20
is ,compr
In de koeler wordt deze lucht afgekoeld:
T3
T2
koeler
k
T4omk
T3
T2 ) volgt T3
(Tomg
p4 p3
1
k
k
07 .( 20 188 )
1 k
T3
188
343.3,74
1, 4 1 1, 4
500 K
70 o C
227 o C
en
T4
T4omk
T3
T3
70
is ,compr
227 70 0,8
266 o C
Hiermee wordt de compressorarbeid
wcompr
wcompr,ld
wcompr,hd
h2
h1
1,005.(188 20) 1,005.(266 70)
(h4
h3 )
c p (T2 T1 ) c p (T4 T3 )
366 kJ / kg
.
Voor de turbine geldt:
T6,omk p6
k
k
k
T5
1
k
p5
k 1
T6,omk
T5
p6 p5
1 k
T5
1
k 1 k
1 1273. 14
1, 4 1 1, 4
en de temperatuur na expansie volgt uit:
T6
T5
is ,turb
(T5 T6,omk ) 1000 0,9(1000 326) 393 o C
Hiermee wordt de turbinearbeid gelijk aan:
wturb
h5
h6
c p (T5
T6 ) 1,005 .(1000
393 )
610 kJ / kg
599 K
326 o C
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Dus wnt
wturb
wcompr
610
366
60
244 kJ / kg.
De aangezogen massastroom is dan gelijk aan: m
Pnt wnt
200 244
0,82 kg / s
b. De toegevoerde warmte in de verbrandingskamer is gelijk aan
qtoe
c p (T5
T4 ) 1,005 .(1000
266 )
738 kJ / kg.
Het thermisch rendement wordt dan th
wnt qtoe
244 738
0,331
33,1 %
Opgave 13 Gegeven is een gasturbine zonder recuperator en een vermogen van 200 kW en een drukverhouding van 14. Het isentropisch rendement van de compressor bedraagt 80 % en van de turbine 90 %. De eindverbrandingstemperatuur is 1000 °C. De expansie vindt tweetraps plaats. a. Wat is de massastroom door deze turbine wanneer uitgegaan wordt dat de gassen in de gasturbine zich gedragen als ideale gassen? b. Wat is het thermisch rendement?
De optimale drukverhouding bij tweetrapsexpansie is gelijk aan
tot
14
bij de expansie wordt dus 3,74 bar. a. Compressor: Met de Wet van Poisson kunnen we de eindcompressietemperatuur bepalen:
3,74 . De tussendruk
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
T2,omk p2
k
T1
k 1
p1
k
T2,omk
k 1
Hiermee wordt wcompr
p T1 2 p1
c p (T2,omk
k 1 k
T1 )
is ,compr
T1
k 1 k
61
293.14
1, 4 1 1, 4
1,005.(350 20) 0,8
350 o C
623 K
415 kJ / kg
Turbine: De totale specifieke turbinearbeid is gelijk aan wturb
wturb 2
h5
wturb1
wturb 2 waarin wturb1
h3
h4 en
h6
We gaan nu de h’s bepalen met behulp van de T’s. De temperatuur T4,omk is te bepalen met
T4,omk p4
k
T3
k 1
p3
Dus wturb ,1
k
k 1
is ,turb
k 1 k
p4 p3
T4,omk
T3
.c p (T3
T4,omk )
T3
1
k 1 k
1273.
0,9.1,005 .(1000
1 3,74
600 )
1, 4 1 1, 4
873 K
600 o C
362 kJ / kg
Wanneer de verbrandingsgassen herverhit worden naar 1000 °C geldt dat de tweede trap net zoveel T6,omk ) 0,9.1,005 .(1000 600 ) 362 kJ / kg arbeid levert: wturb , 2 is ,turb .c p (T5 Dus wturb
wturb1
wturb 2
362
362
724 kJ / kg
Hiermee wordt de netto specifieke arbeid wnt
wturb
wcompr
724
415
309 kJ / kg
De gevraagde massastroom kunnen we bepalen uit:
Pgt m
200 309
wnt
0,647 kg / s
b. Het thermisch rendement volgt uit: th
qtoe
T2
wnt ; met q toe c p (T3
T1
T2 ) c p (T5
T2omk
T1
20
is ,compr
T4
T3
Dus qtoe
is ,turb
T4 )
350 20 0,8
432 o C en de temperatuur na expansie volgt uit:
(T3 T4,omk ) 1000 0,9(1000 600)
c p (T3
T2 ) c p (T5
T4 ) 1,005 .(1000
640 o C
432 ) 1,005 .(1000
640 )
933 kJ / kg
Hiermee wordt het thermisch rendement th
wnt qtoe
309 933
0,331
33,1 %
Opgave 14 In een compressiekoelmachine met een koudevermogen van 600 kW is de verdampertemperatuur –10 °C en de condensortemperatuur 50 °C. het koudemiddel is ammoniak. De oververhitting van het door de compressor aangezogen gas is 5 K. a. Wat is de koudefactor? b. Wat is de massastroom van het circulerende koudemiddel?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
62
Toestand in punt 4 Uit tabel B2.10, de verzadigingstabel voor NH3, kunnen we de enthalpie h4 opzoeken: h4 = 434,8 kJ/kg.
Toestand in punt 1 De enthalpie in punt 1 is gelijk aan de enthalpie in punt 4 (smoorproces!) waardoor: h1 = h4 = 434,8 kJ/kg.
Toestand in punt 2 De druk in toestand 2 is 2,9 bar. De oververhitting
Tv
5 K waardoor de temperatuur T2
T1
Tv
10
5
5 oC
Voor deze condities kunnen we de specifieke enthalpie en entropie bepalen met behulp van de tabellen B2.11 en B2.12.
h2
1461 ,8 kJ / kgK en s 2
5,8 kJ / K .
Toestand in punt 3 De entropie in punt 3 is bij een isentropische compressie gelijk aan de entropie in punt 2. Doordat we ook de (condensor)druk in punt 3 weten, ligt de toestand van punt 3 vast.
p3
20 ,33 MPa en s 3
s2 .
Uit tabel B2.12 kan met behulp van de druk via de specifieke entropie de temperatuur bepaald worden. Vervolgens kan in tabel B2.14 de enthalpie bepaald worden.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
h3
63
1764 ,9 kJ / kgK .
Koudefactor De benodigde specifieke compressorarbeid kunnen we bepalen met
wcompr
h3
h2
1764 ,9 1461 ,8
303 .1 kJ / kg
en de via de verdamper toegevoerde warmte uit
qtoe
h2
h1
1461 ,8 434 ,8 1027 kJ / kg
Voor de koudefactor volgt dan
qtoe wcompr
1027 303,1
3,39 [ ]
Massastroom De benodigde massastroom volgt uit: m
Ptoe qtoe
600 1027
0,58 kg / s
Opgave 15 In een compressiekoelmachine met een koudevermogen van 600 kW is de verdampertemperatuur –10 °C en de condensortemperatuur 40 °C. het koudemiddel is R134a. De oververhitting van het door de compressor aangezogen gas is 5 K. a. Wat is de koudefactor? b. Wat is de massastroom van het circulerende koudemiddel?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
64
Toestand in punt 4 Uit tabel B2.13, de verzadigingstabel voor R134A, kunnen we de enthalpie h4 opzoeken: h4 = 256,2 kJ/kg.
Toestand in punt 1 De enthalpie in punt 1 is gelijk aan de enthalpie in punt 4 (smoorproces!) waardoor: h1 = h4 = 256,2 kJ/kg.
Toestand in punt 2 De druk in toestand 2 is 2,007 bar.
Tv
De oververhitting
5 K waardoor de temperatuur T2
T1
Tv
10
5
5 oC
Voor deze condities kunnen we de specifieke enthalpie en entropie bepalen met behulp van de tabellen B2.14 en B2.15.
h2
395 ,7 kJ / kgK en s 2
1,74 kJ / K .
Toestand in punt 3 De entropie in punt 3 is bij een isentropische compressie gelijk aan de entropie in punt 2. Doordat we ook de (condensor)druk in punt 3 weten, ligt de toestand van punt 3 vast.
p3
10 ,16 MPa en s 3
s2 .
Uit tabel B2.15 kan met behulp van de druk via de specifieke entropie de temperatuur bepaald worden. Vervolgens kan in tabel B2.14 de enthalpie bepaald worden.
h3
430 ,2 kJ / kgK .
Koudefactor De benodigde specifieke compressorarbeid kunnen we bepalen met
wcompr
h3
h2
430 ,2 395 ,7
34 ,5 kJ / kg
en de via de verdamper toegevoerde warmte uit
qtoe
h2
h1
395 ,7 256 ,2 139 ,5 kJ / kg
Voor de koudefactor volgt dan
qtoe wcompr
139,5 34,5
4,04 [ ]
Massastroom De benodigde massastroom volgt uit: m
Ptoe qtoe
600 139 ,5
4,30 kg / s
Opgave 16 In een compressiekoelmachine met een koudevermogen van 600 kW is de verdampertemperatuur –40 °C en de condensortemperatuur 40 °C. het koudemiddel is NH3. De oververhitting van het door de compressor aangezogen gas is 5 K. De compressie vindt tweetraps plaats. a. Wat is de massastroom van het koudemiddel in de verdamper?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
b. Wat is de massastroom van het koudemiddel in de condensor? c. Wat is de koudefactor?
a. De verdamperdruk is 0,717 bar en de condensordruk 15,549 bar. De tussendruk volgt uit
15,549 0,717
4,66
pmiddendruk
4,66.0,717 3,34 bar
De via de verdamper toegevoerde specifieke warmte is gelijk aan qtoe = h2 – h1 = 1418,4 –170,2 = 1248,2 kJ/kg De massastroom door de verdamper volgt uit: w, toe m,ld
qtoe
600 1248,2
0,48 kg / s
b. De massastroom door de condensor volgt uit de warmtebalans:
65
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
m,ld
(h3
h4 )
m, hd
(h5
66
m,ld
h8 )
m, hd
(h3
h5
h4 ) h8
0,48.(1629,3 170,2) (1453,4 386,4)
c. De koudefactor wordt dan: w, toe
Ptoe
w,toe
Ptoe ,ld
Ptoe ,hd
.(h2 h2 ) m.ld
m ,ld
(h3
0,48.(1418,4 170,2) 0,48(1629,3 1418,4) 0,66(1678,4 1453,4)
h1 ) md , hd
2,4
(h6
h5 )
0,66
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
67
Hoofdstuk 10 Wrijvingsloze onsamendrukbare stroming Opgave 1 In een verticale buis van 8 m met een binnendiameter van 20 mm stroomt water met een snelheid van 3 m/s. Bovenin de buis is de statische druk 1,5 bar. Wat is de statische druk onderin de buis? Uit de wet van Bernoulli
1 2
puit
vuit
2
gz uit
pin
1 2
vin
2
gz in
[10.6]
is de statische druk onderin te bepalen:
puit
puit
1 1 2 2 vin gzin vuit gzuit 2 2 1 1 1,5.105 1000.32 1000.9,81.8 1000.32 1000.9,81.0 2 2 pin
228480 Pa
2,28 bar
Opgave 2 Door een kanaal met een diameter van 400 mm stroomt lucht met een snelheid van 6 m/s. Stroomafwaarts wordt de kanaaldoortocht verandert in 200 mm hoog en 500 mm breed. Wat is de luchtsnelheid in dit rechthoekige kanaal? Uit de continuïteitsvergelijking
vuit Auit
vin Ain
[10.3]
is de snelheid in het rechthoekige kanaal te bepalen:
vuit
d in
A vin in Auit
2
0,4 2
vin . 4 huit .buit
6. 4 0,2.0,5
7,54 m / s
Opgave 3 Door een horizontaal kanaal met een diameter van 400 mm stroomt lucht met een snelheid van 6 m/s. De statische druk is 1,1 bar. Stroomafwaarts neemt de kanaaldiameter toe tot 500 m. Wat is de statische druk in dit kanaaldeel? Uit de wet van Bernoulli
1 2
puit
vuit
2
gz uit
pin
1 2
vin
2
gz in
[10.6]
is de statische druk in het rechthoekige kanaaldeel te bepalen:
puit
pin
1 2 2 (vin vuit ) 2
g ( z in
z uit )
De benodigde uittredesnelheid vuit is te bepalen uit de continuïteitsvergelijking
vuit Auit
vuit
vin Ain
A vin in Auit
[10.3]
vin . 4 4
d in
2
.d uit
6. 4 2
Hiermee wordt de statische druk
4
0,4 2 3,84 m / s .0,5
2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
1 1,2.(6 2 3,84 2 ) 1,2.9,81.0 1,10013.105 Pa 2
1,1.105
puit
68
Dus het verschil is 13 Pa
Opgave 4 In een bak met water met inhoud van 1000 l met niveauhoogte van 50 cm, stroomt door een gat in de onderzijde met een diameter van 20 mm water weg. Bovenin het vat wordt net zoveel water toe- als afgevoerd. Wat is de toegevoerde volumestroom? Er geldt een stationaire situatie waardoor uit [10.3a] volgt: V ,in
[10.3a]
V ,uit
met
vuit . Auit
V ,uit
De uitrede snelheid kunnen we bepalen met [10.10]:
vuit
2gH
2.9,81.0,5
3,13 m / s
Hiermee wordt de toegevoerde volumestroom: V ,in
vuit . Auit
V ,uit
3,13. .0,02 2 4
9,83.10
4
m3 / s
0,983 l / s
Opgave 5 Een vliegtuig vliegt met een snelheid van 900 km/h en ondervindt daarbij een luchtweerstand van 50 kN. Gegeven is dat het voortstuwingsrendement 75 % moet zijn. a. Wat is het stuwkrachtvermogen? b. Wat is de benodigde massastroom van de lucht door de straalmotor? a. Het stuwkrachtvermogen is te bepalen met [10.13]:
Pstuw
Fstuw .vvliegtuig
50.
900.1000 12500 kW 3600
12,5 MW
b. De massastroom volgt uit [10.13]:
Pstuw
m
(vuit
vin ).vin
m
Pstuw (vuit vin ).vin
Hierin geldt vin = vvliegtuig De uittredesnelheid van de straalmotor is te bepalen met behulp van het voortstuwingsrendement [10.14]:
stuw
vin
2.vin vuit vin 900.1000 3600
vuit
vin
2.vin
vuit
stuw
2.vin
2. vin
stuw
250 m / s
Dit levert voor de massastroom door de straalmotor op: m
Pstuw (vuit vin ).vin
12,5.106 (416,7 250).250
300 kg / s
900 .1000 3600 0,75
900 .1000 3600
416 ,7 m / s
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
69
Opgave 6 Uit een buis met een diameter van 3 mm stroomt 1 kg/s water. Dit water stroomt uit op een plaat. Welke kracht wordt op de plaat uitgeoefend? Zowel de statische druk in de buis als de omgevingsdruk is 1 bar. systeemgrenzen
vin d x Met behulp van [10.11] is de kracht te bepalen die de plaat uitoefent op de vloeistofstroming.
F
m
(vuit
vin )
We beschouwen alleen de kracht in x-richting:
Fx
pin A
p omg . A
m
(vuit , x
vin , x )
Fx
m
(vuit , x
vin , x )
De snelheid vin volgt uit V
vin . Ain
vin
V
m
Ain
/
water
1 / 1000
2
141 m / s 2
d .0,003 4 4 1.( 0 vin ) vin 141 m / s
Hiermee wordt met vuit,x = 0 Fx
Vanwege reactie = –actie volgt dat de kracht op de plaat omgekeerd gericht is aan Fx: Fop plaat = –Fx = 141 N naar rechts.
Opgave 7 Gegeven is een leidingsysteem met een diameter d van 125 mm waardoor water stroomt met een snelheid v van 2 m/s. In dit leidingsysteem is een bocht van 90 ° aanwezig. De statische druk bij bochtintrede bedraagt 1,5 bar. Welke kracht wordt op het bochtstuk uitgeoefend door het water?
y
v
d
x v De dat het bochtstuk uitoefent op de vloeistof volgt uit:
Fbocht
pin Ain
puit Auit
m
(vuit
vin )
De massastroom volgt uit: m
. A.v
.
d 2 .v 1000. 0,1252.2 4 4
24,5 kg / s
Voor de x-richting geldt dan:
F bocht, x
puit . Auit , x
pin . Ain , x
F bocht, x
puit .0 1,5.105. .0,1252 4
m
(vuit , x
vin , x )
24,5(0 2)
1890 N
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
70
Dus de bocht oefent een kracht naar links uit op het water. Het water oefent daardoor een kracht 1890 N naar rechts! Voor de y-richting geldt:
F bocht, y
puit . Auit , y
pin . Ain , y
m
(vuit , y
vin , y )
1,5.105. .0,1252 1,5.105.0 24,5( 2 0) 4
F bocht, y
1890 N
Dus de bocht oefent een kracht naar beneden uit op het water. Het water oefent daardoor een kracht 1890 N naar boven! Hieruit volgt
Fop bocht
Fopbocht, x
2
Fopbocht, y
2
1890 2 1890 2
2673 N =2,67 kN naar rechtsboven
Opgave 8 Van een centrifugaalpomp met een buitendiameter van de waaier van 60 mm is de opvoerdruk bij een toerental van 2000 omw/min gelijk aan 100 kPa. Wat wordt de opvoerdruk wanneer het toerental met 20 % vergroot wordt? We maken gebruik van de modelregel [10.20] voor centrifugaalpompen:
p pomp
C.n 2 p pomp, 2
Dus: C
n2
2
p pomp,1 n1
p pomp, 2
2
p pomp, 2 .
n2
2
n1
2
100.
1,2.2000 20002
2
144 kPa
Opgave 9 Van een pomp met een buitendiameter van de waaier van 60 mm is de opvoerdruk bij een toerental van 2000 omw/min gelijk aan 100 kPa. De fabrikant wil een gelijkvormige pomp op de markt brengen met een opvoerdruk van 200 kPa. Hij brengt het toerental in verband met mechanische belasting terug naar 1500 omw/min. Wat moet de nieuwe buitendiameter worden? We maken gebruik van de modelregels [10.20] en [10.23]:
p pomp
C.n 2 en p pomp
C.D 2
Eerst bepalen we de opvoerdruk door de afname van het toerental bij gelijkblijvende waaierdiameter:
p pomp, 2 n2
2
p pomp,1 n1
2
p pomp, 2
p pomp, 2 .
n2
2
n1
2
100.
15002 20002
56,25 kPa
De benodigde waaierdiameter volgt uit:
p pomp, 2 D2
2
p pomp,1 D1
2
D2
p pomp, 2 p pomp,1
.D1
2
200 .60 2 56 ,25
113 mm
Opgave 10 In een bak met water met diameter van 100 mm en een waterinhoud van 1000 l met niveauhoogte van 50 cm, stroomt door een gat in de onderzijde met een diameter van 2 mm water weg. Wat is de niveauhoogte na 5 minuten? We kunnen dit probleem oplossen door de leeglooptijd teind,1 van de bak te bepalen bij de begin niveauhoogte H1 en daarvan 5 minuten af te trekken. Voor die tijd teind,2 bepalen we dan de gevraagde niveauhoogte H2.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
t eind ,1
Abak 2 H 1 . Agat 2g
Dus t eind , 2
t eind ,1
4
.0,12 . 2
2 0,5
71
798,2 s
2.9,81
.0,002 4 60 .5 498 ,2 s en
2
H2
t eind , 2 .
Agat 1 . Abak 2
2
.2 g
498 ,2. 4
0,002 2
4
0,1
2
1 2
.2.9,81
0,195 m
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
72
Hoofdstuk 11 Wrijvingsloze gasstroming Opgave 1 In een horizontale buis stroomt lucht met een snelheid van 20 m/s. De statische druk is 1 bar. De buisdoortocht wordt verkleind waardoor de snelheid toeneemt naar 50 m/s. Wat wordt de statische druk? We bekijken eerst of we de stroming als onsamendrukbaar mogen op vatten. Voor de geluidsnelheid nemen we 330 m/s aan.
Ma
v a
50 330
0,15 0,25.
We kunnen de statische druk bepalen met behulp van
puit
1 2 .vuit 2
.g.z uit
1 2 .vin 2
pin
.g.z in
waaruit volgt
puit
1 2 .(vin 2
pin
100.000
1 1,2.(20 2 2
2
vuit )
.g.(z uit
z in )
50 2 ) 1,2.9,81.0
98740 Pa
98,74 kPa
Opgave 2 In een verticale buis van 10 m hoogte stroomt lucht van onder naar boven met een snelheid van 20 m/s. De statische druk onderin is 1 bar. De buisdoortocht wordt bovenin verkleind waardoor de snelheid toeneemt naar 200 m/s. Wat is de statische druk bovenin? We bekijken eerst of we de stroming als onsamendrukbaar mogen op vatten. Voor de geluidsnelheid nemen we 330 m/s aan.
Ma
v a
200 330
0,6
0,25.
Wanneer we aannemen dat er geen warmte-uitwisseling met de omgeving is, kunnen we de statische druk bepalen met behulp van
k k 1
puit uit
1 2 vuit 2
gzuit
pin
k k 1
1 2 vin 2
in
gzin
waaruit volgt
k k 1
puit uit
1,4 10 5 1,4 1 1,2 Dus puit
k
pin
k 1
in
1 (20 2 2 271770 .
1 2 (vin 2
2
vuit ) g ( z in
200 2 ) 9,81. 10 k 1 k
uit
271770 .
z uit )
271770
1,4 1 1,4
uit
77694 .
Met de wet van Poisson kunnen we vervolgens puit bepalen:
uit
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
puit
pin
k
k
uit
(
in
puit
pin
1 puit ) k 77694
in
k
puit
p 1 . ink 77694 in
1 k
puit
0,011041
73
k
1 77694
1, 4
.
100.000 1,21, 4
0,01104
1
1 k
0,011041 1, 4
78087 Pa
78,1 kPa
Opgave 3 Gegeven is een vat met Helium. Het Helium stroomt uit het vat via een nozzle. De omgevingsdruk is 1 bar. Bij welke druk in het vat zal de stroomsnelheid in de nozzle gelijk zijn aan de geluidssnelheid? De uitstroomsnelheid is gelijk aan de geluidsnelheid wanneer de drukverhouding gelijk is aan of kleiner is dan de geluidsnelheid: k k 1
2 kr
k 1
2 1,66 1
p uit volgt dan pin p in
Met
1, 66 1, 66 1
0,49
105 0,49
puit kr
2,04.105 Pa
Opgave 4 Gegeven is een gas met een isentropenexponent gelijk aan 1,3 en een specifieke gasconstante van 270 J/kgK. De temperatuur bedraagt 100 °C. Wat is de geluidssnelheid? De geluidsnelheid is te bepalen met [11.4]:
a
kRsT
1,3.270.373
362 m / s
Opgave 5 In een omkeerbare gasstroming is de intrededruk 2 bar, de intrededichtheid 2,4 kg/m3, de intredetemperatuur 20 °C en de uittrededruk 1,5 bar. De isentropenexponent is 1,4. Hoe groot is de dichtheid bij uittrede?
We bekijken eerst de drukverhouding
drukverhouding
2 kr
k k 1
puit pin
2 1,4 1
k 1
1,5 2 1, 4 1, 4 1
0,75 en vergelijken deze met de kritische
0,528
We zien dat kr . De stroming is dus subsonisch waardoor we met behulp van de wet van Poisson de uittrededichtheid kunnen bepalen. Wanneer we aannemen dat er geen warmte-uitwisseling met de omgeving is, kunnen we de statische druk bepalen met behulp van
puit
pin
k uit
k in
uit
puit in . pin
1/ k
2,4.
1,5 2
1 / 1, 4
1,95 kg / m 3
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
74
Opgave 6 In een gasstroming is de intrededruk 2 bar, de intrededichtheid 2,4 kg/m3, de intredetemperatuur 20 °C en de uittrededruk 1 bar. De isentropenexponent is 1,4. Hoe groot is de dichtheid bij de uittrede?
We bekijken eerst de drukverhouding
drukverhouding
2 kr
k k 1
p uit p in
2 1,4 1
k 1
1 2 1, 4 1, 4 1
0,5 en vergelijken deze met de kritische
0,528
We zien dat kr . De stroming is dus supersonisch waardoor na de uittrede een schokgolf optreedt. In de uitstroomopening zal de druk gelijk zijn aan de kritische druk:
puit
kr
. pin
0,528 .2.10 5
1,056 .10 5 Pa
Vervolgens kunnen we op de omkeerbare(!) buisstroming de wet van Poisson toepassen:
puit
pin
k uit
k in
uit
puit in . pin
1/ k
1,056 2,4. 2
1 / 1, 4
1,52 kg / m 3
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
75
Hoofdstuk 12 Stroming met weerstand Opgave 1 In een luchtbehandelingkast wordt lucht gemaakt van 12 °C. In het luchtkanalensysteem is er een drukverlies van 800 Pa. Wat is de temperatuurstijging van de lucht? De lucht die stroomt in een luchtkanaal (1 tot 20 m/s) kunnen we opvatten als onsamendrukbaar. Uit
u en u
pw
cV T volgt T
pw cV
800 1,2.718
0,93 K
Opgave 2 Gegeven is een gesloten cv-systeem waarin water circuleert met een snelheid van 1,5 m/s door een buis met een diameter van 15 mm. De ketel staat op zolder. Het hoogteverschil tussen de ketel en de laagst gelegen radiatoren is 6 m. De totale weerstandcoëfficiënt is gelijk aan 25. Wat is de benodigde opvoerdruk van de cvpomp? We hanteren vergelijking [12.17]:
1 2 2 (vuit vin ) .g.(z uit z in ) ( puit pin ) 2 1 .v 2 volgt met vuit=vin, zuit=zin en puit=pin (gesloten systeem!) 2 1 1 .v 2 25. .1000.1,5 2 28.125 Pa 28,125 kPa 2 2
p pomp Met
pw
pw
p pomp
Opgave 3 In een buis met een lengte van 20 cm en een diameter van 5 mm stroomt water met een snelheid van 5 m/s. De watertemperatuur is 10 °C. Is de stroming laminair of turbulent? We bepalen het kengetal van Reynolds:
Re
.v.D
1000 .5.0,005 101 .10 5
25000
De stroming is turbulent (Re>2300)
Opgave 4 Door een gekoeld waterleiding met een lengte van 12 m stroomt 0,2 kg/s water van 6 °C. De diameter is 12 mm en de relatieve wandruwheid is 0,001. Wat is het drukverlies? We bepalen eerst of de stroming laminair of turbulent is: Voor de stofeigenschappen wordt geïnterpoleerd tussen de waarden in Tabel B2.4 bij 0 en 10 °C: 6o C
6o C
0o C
0o C
6 . 10 6 . 10
10o C
10o C
0o C
0o C
De snelheid kunnen we bepalen uit:
6 . 999 1000 1000 kg / m 3 10 6 179.10 5 . 131.10 5 179.10 5 150.10 10 1000
5
Ns / m 2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
m
.v. A
.v.
4
D2
0,2
m
v .
4
D
76
2
1000. 0,012 4
1,77 m / s 2
Hiermee wordt
Re
.v.D
1000 .1,77 .0,012 150 .10 5
14160
De stroming is turbulent (Re>2300) Met 0,001 kunnen we uit het Moody-diagram de wrijvingscoëfficiënt aflezen:λ ≈ 0,03.
weerstandscoëfficiënt
0,03
1,42.104
Het drukverlies volgt dan uit:
pw pw
l 1 .v 2 met 2 D l 1 12 1 .v 2 0,03 . . .1000 .1,77 2 D2 0,012 2
46994 Pa
0,47 bar
Opgave 5 Door een rechthoekig luchtkanaal van 1200 x 200 mm stroomt met een snelheid van 8 m/s lucht. Wat is het drukverlies per strekkende meter wanneer een gladde buiswand aangenomen mag worden? Doordat er geen informatie aanwezig over de luchttemperatuur nemen we de stofeigenschappen bij 20 °C. Het drukverlies volgt dan uit:
l 1 .v 2 met 2 D l 1 .v 2 . Per strekkende meter is het drukverlies: wordt dat p w D2 pw
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
pw l
p w, per meter
77
1 1 .v 2 D2
De weerstandscoëfficiënt λ kunnen we bepalen met het Moody-diagram. Daarvoor hebben we het kengetal Re nodig waarin de hydraulische diameter in voor komt die volgt uit.
Dhydr
4
A O
4.
1,2.0,2 2.(1,2 0,2)
0,343 m
Hiermee volgt voor Re
Re
.v.Dh
1,2.8.0,343 1,81 .10 5
1,82 .10 5
De stroming is turbulent (Re>2300) Met
0,001 kunnen we uit het Moody-diagram de weerstandscoëfficiënt λ aflezen:λ ≈ 0,016.
weerstandscoëfficiënt
0,016
1,82.105
Het drukverlies per strekkende meter is
pw l
p w, per meter
1 1 .v 2 Dh 2
0,016 .
1 1 . .1,2.8 2 0,343 2
1,79 Pa / m
Opgave 6 Door een leiding met een lengte van 1 m en een diameter van 10 mm stroomt smeerolie met een gemiddelde snelheid van 2 m/s. Wat is het drukverlies? We bepalen eerst met Re of de stroming laminair of turbulent is. De stofeigenschappen van smeerolie halen we uit Tabel B2.2.
Re
.v.D
890 .2.0,01 80 .000 .10 5
22 ,3
De stroming is laminair. Met behulp van de wet van Poiseuille bepalen we het drukverlies: Daarvoor hebben we de volumestroom nodig: V
v. A
v.
4
D2
2. .0,012 4
Hiermee wordt het drukverlies
1,57.10
4
m3 / s
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
128 . .l .D 4
pw
128 .80 .000 .10 5.1 1,57 .10 .0,01 4
V
78
4
510 .000 Pa
5,1 bar
Opgave 7 Van een cv-pomp is van de karakteristiek het volgende bekend: Volumestroom Opvoerdruk 0 l/s 150 kPa 10 l/s 200 kPa 40 l/s 0 kPa Van de systeemkarakteristiek is bekend Volumestroom Drukverlies 0 l/s 0 kPa 30 l/s 100 kPa Wat is het bedrijfspunt? We benaderen zowel de pomp- als de systeemkarakteristiek door een parabool: Eerst doen we dat voor de pompkarakteristiek:
p pomp
a b.
2
c.
V
V
De coëfficiënten a, b en c kunnen we bepalen uit drie vergelijkingen: 150 a b.0 c.0 ;
200
a b.10 c.10 2 en
a b.40 c.40 2
0
Hieruit volgt a=150, b=7,92 en c=-0,29. Dus
p pomp
De systeemkarakteristiek kunnen we bepalen uit: met
150 7,92.
psyst
d e.
V
2
0,29.
V
2 V
0 = d + e.0; 100 = d + e.302
psyst
volgt d = 0 en e = 0,11 en geldt dus
p pomp
Het bedrijfspunt volgt uit: dus a b.
V
2
c.
Dus 150 7,92.
V V
p syst V
2 V
2 V
2
d e. 0,29.
0,11.
0 0,11.
2 V
150 7,92.
V
0,40.
2 V
0
Met behulp van de abc-formule voor kwadratische vergelijkingen is deze vergelijking op te lossen (NB: dat zijn dus andere a,b en c dan hierboven!):
b V ,1
b 2 4.a.c 2a
7,92
7,92 2 4. 0,4.150 2. 0,4
11,85 m 3 / s
Dit is geen oplossing voor ons probleem maar wel
b V ,2
b 2 4.a.c 2a
7,92
7,92 2 4. 0,4.150 2. 0,4
31,65 m 3 / s
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
79
Opgave 8 Van een cv-pomp is van de karakteristiek het volgende bekend: Debiet Opvoerdruk 0 l/s 100 kPa 10 l/s 100 kPa 30 l/s 0 kPa Van de systeemkarakteristiek is bekend Debiet Drukverlies 0 l/s 10 kPa 20 l/s 30 kPa We willen dat het bedrijfspunt een debiet oplevert van 20 l/s. Welk drukverschil moet er in een inregelsluiter weg gesmoord worden? We benaderen zowel de pomp- als de systeemkarakteristiek, inclusief de inregelafsluiter, door een parabool. Eerst doen we dat voor de pompkarakteristiek:
p pomp
a b.
V
c.
2 V
De coëfficiënten a, b en c kunnen we bepalen uit drie vergelijkingen: 100 a b.0 c.0 ;
a b.10 c.10 2 en
100 0
a b.30 c.30 2
Hieruit volgt a = 100, b = 1,67 en c = –0,17 Voor een volumestroom van 20 l/s geldt dan
p pomp
a b.
V
c.
2 V
100 1,67.20 0,17.202
65,4 kPa
De systeemkarakteristiek kunnen we bepalen uit:
psyst
d e.
2 V
0 = d + e.0; 30 = d + e.202 Hieruit volgt d = 0 en e = 0,075 Voor een volumestroom van 20 l/s geldt dan
psyst
d e.
2 V
0 0,075 * 202
30 kPa
Het bedrijfspunt moet gelden
p syst
p inregelafsluiter
p pomp
dus in de inregelafsluiter moet nog
pinregelafsluiter
p pomp
p pomp
65,4 30
35,4 kPa weggesmoord worden.
Opgave 9 Een ballon met een diameter van 10 cm stijgt met een snelheid van 0,5 m/s omhoog. Wat is de weerstandskracht die de ballon ondervindt? Het drukverschil over de bol kunnen we bepalen met
pw
Cw
1 .v 2 . De weerstandskracht is gelijk aan 2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Fw
pw .A
Cw .A
80
1 .v 2 2
De weerstandscoëfficiënt Cw is te bepalen uit [12.20]:
Cw
a
b. Re
c
Met voor een bol a = 0,44, b = 24 en c = 1 volgt:
Cw
0,44
1
24 . Re lucht
Hierin is Re
.v.D
1,2.0,5.0,1 1,81 .10 5
lucht
Dus C w
24 3315
0,44
3315
0,45
De weerstandskracht Fw wordt: Fw
1 .v 2 2
Cw .A
1 0,45. 0,12. .1,2.0,5 2 4 2
5,3.10
4
N
Opgave 10 Een ballon met een diameter van 10 cm stijgt met een snelheid van 0,5 m/s omhoog. Wat is het dichtheidsverschil tussen de omgevingslucht en de lucht in de ballon (de massa van de ballonwand mag verwaarloosd worden)? Het benodigde dichtheidsverschil kunnen we bepalen met behulp van de krachtenbalans op de ballon. In onderstaande figuur is een model van de op de ballon werkende krachten gegeven.
Fopwaarts
lucht
.Vballon .g g
ballon
lucht
Fw
Cw .A
1 2
lucht
.vballon
2
G
ballon
.Vballon .g
Wanneer de ballon met constante snelheid stijgt zal de weerstandskracht naar beneden gericht zijn. In evenwicht (er is dan een constante stijgsnelheid) geldt:
G
Fopwaarts
Fw
0 . Dus Fopwaarts
G
Fw
Dit levert op: ballon
lucht
.Vballon .g
Cw .A .
1 2
2
v
lucht lucht
waaruit volgt:
ballon
lucht
.
Cw .A .
1 2
v
2
lucht lucht
Vballon .g
[a]
De weerstandscoëfficiënt Cw is te bepalen uit [12.20]:
Cw
a
b. Re
c
Met voor een bol a = 0,44, b = 24 en c = 1 volgt:
Cw
0,44
24 . Re
1
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Hierin is Re
lucht
.v.D
lucht
Dus C w
0,44
24 3315
1,2.0,5.0,1 1,81 .10 5
81
3315
0,45
Het volume van de ballon is gelijk aan
Vdeeltje
4 3 [b] R D 3 5,24.10 4 m 3 3 6 1 1 2 Cw .A . 0,44. 0,12. .1,2.0,5 2 lucht vlucht 2 4 2 Vballon .g 5,24.10 4.9,81
0,103 kg / m 3
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
82
Hoofdstuk 13 Stationaire warmtetransport Opgave 1 Hoe ziet de differentiële warmtebalans er voor een bol bestaande uit vaste materie eruit wanneer deze aan het oppervlak overal dezelfde temperatuur heeft? In een stationaire situatie geldt [13.7]:
1 r
2
rT r2
1 r sin
T
sin
2
1 2 r sin 2
T
g
2
0
Doordat de temperatuur aan het oppervlak overal dezelfde waarde heeft, is er geen temperatuurgradiënt aanwezig in de hoekrichtingen:
T
0 en
T
0.
Wanneer er ook geen warmteproductie aanwezig is (g=0) volgt uit [13.7]:
1 d 2 rT r dr 2
0 . Door zowel het rechter- als linkerlid te vermenigvuldigen met r volgt:
d 2 rT dr 2
0.
Opgave 2 Gegeven is een glaswand van 4 mm dikte met oppervlaktetemperaturen van 15 en 13 °C. Wat is de warmtestroomdichtheid door de wand? We hanteren [13.12]:
w
d
Topp ,1 Topp , 2
0,81 (15 13) 0,004
405 W / m 2
Opgave 3 Gegeven is een betonnen vloer van 150 mm dikte met aan de onderzijde een oppervlaktetemperatuur van 5 en aan de bovenzijde van 18 °C. Wat is de temperatuur op 100 mm vanaf de onderzijde? We hanteren [13.11] T
Topp ,1
Topp , 2
Topp ,1 d
x
5
18 5 0,1 13,67 o C 0,15
Opgave 4 Gegeven is een vlakke wand met interne warmteproductie 2000 W/m2 en aan de ene zijde een temperatuur van 10 °C en aan de andere zijde een temperatuur van 20 °C. De wanddikte is 5 cm en de warmtegeleidingcoëfficiënt is 1 W/mK. Wat is de temperatuur in het midden van de wand? We leiden eerst de vergelijking af voor het temperatuurverloop in een vlakke wand met warmteproductie.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
83
Temperatuurverloop in een vlakke wand met warmteproductie
De Wandoppervlaktetemperaturen zijn gegeven: x = 0: dan T = Topp,1 [a] x = d: dan T = Topp,2 [b] We hanteren [13.5]: 2
2
T
x1
2
2
T
x2
2
T
x3
g
2
0
We nemen aan dat alleen in x1-richting er een temperatuurverloop is waardoor
d 2T dx 2
g
0
d 2T dx 2
g
Integreren levert op:
dT dx
g
x C1 g 2 x 2
en weer integreren T [a] in [c] geeft: Topp ,1
C2
[d]
g 2 d 2
[b] in [c] geeft: Topp, 2
C1d g 2 d 2
Topp , 2
Met [d] volgt:
C1 x C 2 [c]
C 2 [e] C1 d Topp,1
C1
Topp, 2
Topp ,1 d
g d [f] 2
[f] in [c] geeft ons de vergelijking voor de temperatuurverdeling:
T
Topp , 2
Topp ,1
Topp ,1 d
x
g ( d .x 2
x2 )
De temperatuur in het midden van de wand wordt
T
10
20 10 0,025 0,05
2000 (0,05 .0,025 2.1
0,025 2 ) 15,625 o C
Opgave 5 Gegeven is een betonnen vloer van 150 mm dikte en een oppervlak van 200 m2 met aan de onderzijde een oppervlaktetemperatuur van 5 en aan de bovenzijde van 18 °C. Wat is de warmtestroom door deze vloer? De warmtestroom volgt uit: We hanteren [13.12]:
w
w
.A
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
w
Dus
1,9 (18 5) 1650 W / m 2 0,15
Topp ,1 Topp , 2
d w
w
84
. A 1650 .200
330000 W
330 kW
Opgave 6 Gegeven is een betonnen vloer van 150 mm dikte en een oppervlak van 200 m2 . De vloer is aan de onderzijde geïsoleerd met 120 mm steenwol. Onder de vloer is lucht aanwezig met een temperatuur van 5 °C en aan de bovenzijde van 22 °C. Voor de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt aan de onderzijde mag 25 W/m2K gehanteerd worden en aan de bovenzijde 8 W/m2K. Wat is de warmtestroom door deze vloer? De warmtestroom volgt uit:
w
w
.A
De warmtestroomdichtheid volgt uit [13.14]
T fluïdum ,1 T fluïdum , 2 1 d 1
w
1
Dus
2
w
w
.A
5,2.200
22 5 0,15 0,12 1,9 0,04
1 8
1 25
5,2 W / m 2
1040 W
Wat is de temperatuur op het scheidingsvlak van beton en isolatie? Voor de warmtestroomdichtheid van het scheidingsvlak naar onderen geldt:
Tscheiding T fluïdum , 2 d isolatie 1
w
isolatie
2
Tscheiding 5 0,12 1 0,04 25
5,2 W / m 2
20,8 o C.
Tscheiding
Opgave 7 Op een betonnen dak van 150 mm met U = 0,3 W/m2K valt zonnestraling met een warmtestroomdichtheid van 300 W/m2. De buitenluchttemperatuur is 10 °C en de binnentemperatuur 22 °C. Voor de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt aan de buitenluchtzijde mag 15 W/m2K gehanteerd worden. Wat is warmtestroomdichtheid door het dak? Tip: Stel een warmtebalansvergelijking op voor het buitenoppervlak van het dak. Tu φw,zon Tdak,u
φw,u
φw,i Ti In bovenstaande figuur is een model voor het dak weergegeven. Wanneer we 1 m2 dakoppervlak beschouwen volgt uit de warmtebalans: w , zon
met
w ,i
w ,u
Tdak ,u w,i
Ri
[a]
Ti
en
w ,u
u
Tdak ,u
Tu met Ri
d
1 i
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
85
De warmteweerstand Ri kunnen we bepalen met U en αi:
U
1 d
1
1 1
1
i
u
u
1 U
Ri Ri
1 u
1 1 0,3 15
3,27 m 2 K / W
Uitwerking van [a] levert op:
300
Tdak ,u
22
15 .(Tdak ,u
3,27
10 )
Tdak ,u
29 ,84 o C
De warmtestroomdichtheid naar binnen wordt dan:
Tdak ,u w, i
Ti
29,84 22 3,27
Ri
2,39 W / m 2
Opgave 8 Gegeven is een ongeïsoleerde buitenwand met U = 1 W/m2K. We willen deze wand isoleren met steenwol waardoor de nieuwe minimaal U =0,25 W/m2K wordt. Wat is de minimaal benodigde isolatiedikte in cm? Voor de ongeïsoleerde buitenwand geldt:
U ongeisoleerd
1 1
d wand
1
u
wand
i
1 W / m2 K
Voor de geïsoleerde wand geldt:
U ongeisoleerd
1 1
d wand
d isolatie
1
u
wand
isolatie
i
0,25 W / m 2 K
Dus:
U ongeisoleerd
1 1 U ongeisoleerd
d isolatie isolatie
1 1
1 d isolatie 0,04
0,25 W / m 2 K
d isolatie
0,12 m 12 cm
Opgave 9 Gegeven is een cv-leidingsysteem met een totale lengte van 100 m. De uitwendige leidingdiameter is 32 mm en de wanddikte is 2 mm. Voor de watertemperatuur mag 80 °C aangehouden worden en voor de luchttemperatuur 20 °C. Het leidingmateriaal is staal. Voor de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt van het water mag 2000 W/m2K gehanteerd worden. Aan de luchtzijde is deze 8 W/m2K. Wat is de afgegeven warmtestroom van dit leidingsysteem? In onderstaande figuur is de leidingdoorsnede gegeven.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
De warmtestroom is gelijk aan
1
met Rtot
1
Rtot Dus
R 1 ln u 2 l Ri
1 2 Ri l
.
1 1 . 2000 2 0,014 .100
T fluïdum ,i W
T fluïdum ,i W
T fluïdum , 2 Rtot
86
T fluïdum , 2 Rtot
1 2
.
1 2 Ru l
1 0,016 ln 2 100 .46 0,014
80 20 0,0125
[13.17a]
[13.23]
1 1 . 8 2 0,016 .100
0,0125 K / W
4800 W
Opgave 10 Gegeven is een cv-leidingsysteem met een totale lengte van 100 m. De uitwendige leidingdiameter is 32 mm en de wanddikte is 2 mm. Voor de watertemperatuur mag 80 °C aangehouden worden en voor de luchttemperatuur 20 °C. Het leidingmateriaal is staal. De buis wordt aan de buitenzijde van isolatiemateriaal voorzien met een dikte van 8 mm en een warmtegeleidingcoëfficiënt van 0,035 W/mK. Voor de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt van het water mag 2000 W/m2K gehanteerd worden. Aan de luchtzijde is deze 8 W/m2K. Wat is de afgegeven warmtestroom van dit leidingsysteem? In onderstaande figuur is de doorsnede van de geïsoleerde buis gegeven.
Geïsoleerde leiding
De warmtestroom is gelijk aan met Rtot
1 i
.
1 2 R1l
Rj 1 1 ln Rj 1 2 l
j n j
T fluïdum ,i W
T fluïdum ,u Rtot
1 u
.
1 2 Rn 1l
[13.17a] [13.25]
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
87
waarin n = aantal materiaallagen
1
Dus Rtot
.
i
Rtot
Dus
R 1 ln 2 2 l staal R1
1 2 R1l
1 1 . 2000 2 0,014.100 0,0267 K / W
T fluïdum ,i W
1 2 l
1 0,016 ln 2 100.46 0,014
T fluïdum , 2 Rtot
80 20 0,0267
ln
isolatie
R3 R2
1
.
u
1 2 R3 l
1 0,024 1 1 ln . 2 100.0,035 0,016 8 2 0,024.100
2247 W
Opgave 11 Gegeven is een cv-leiding. De uitwendige leidingdiameter is 80 mm en de wanddikte is 3 mm. Het leidingmateriaal is staal. Voor de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt van het water mag 2000 W/m2K gehanteerd worden. Aan de luchtzijde is deze 8 W/m2K. Voor de watertemperatuur mag 80 °C aangehouden worden en voor de luchttemperatuur 20 °C. Wat is oppervlaktetemperatuur aan de luchtzijde? Eerst bepalen we de warmtestroom per strekkende meter. In onderstaande figuur is de leidingdoorsnede gegeven.
De warmtestroom is gelijk aan
1
met Rtot
.
1
T fluïdum ,i W
R 1 ln u 2 l Ri
1 2 Ri l
T fluïdum ,u Rtot
1 2
.
1 2 Ru l
[13.17a]
[13.23]
met l = 1 m volgt:
Rtot Dus
1 1 . 2000 2 0,037 .1
T fluïdum ,i W
Ook geldt:
Topp ,u
1 0,040 ln 2 .1.46 0,037
T fluïdum ,u Rtot
W
T fluïdum ,u
2
Au (Topp ,u w 2 .2 Ru .l
1 1 . 8 2 0,040 .1
0,5 mK / W
80 20 120 W / m 0,5 T fluïdum ,u )
20
2
.2 Ru .l.(Topp ,u
120 8.2 .0,040 .1
T fluïdum ,u )
79 ,7 o C
Opgave 12 Gegeven is een tegenstroomwarmtewisselaar waarin 2 kg/s koud water opgewarmd wordt van 10 naar 50 °C door cv-water van 80 °C dat daardoor afkoelt naar 60 °C. a. Wat is de uitgewisselde warmtestroom?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
c
w
m,k water
. Tk
88
2.4,18.103.(50 10) 334000 W
334 kW
b. Wat is de massastroom van het cv-water?
c
w
m , w water
. Tw
334 4,18 .(80 60 )
w m,w
c water . Tw
4 kg / s
c. Wat is het benodigde warmte-uitwisselend oppervlak wanneer bekend is dat de warmtedoorgangscoëfficiënt gelijk is aan 1000 W/m2K?
A
A
w
U Tgem
met
334 .000 1000 .39 ,2
Tgem
Ta
Tln
Tb
T ln a Tb
(80 50) (60 10) 80 50 ln 60 10
39,2 K volgt:
8,52 m 2
Opgave 13 In een gelijkstroomwarmtewisselaar met een warmte-uitwisselend oppervlak van 100 m2 en een warmtedoorgangscoëfficiënt van 20 W/m2K wordt 10.000 m3/h lucht van 10 °C opgewarmd met 2 kg/s cvwater van 60 °C. Wat is de uitgaande lucht- en watertemperatuur?
We kunnen de uitgaande temperaturen bepalen met temperatuurrendementen. Voor het opwarmende fluïdum geldt:
Tku
Tki
k
(Twi
Tki ) [a]
en voor het afkoelende fluïdum:
Twi
met
Twu
k
waarin x
w
(Twi
1 e x (1 1 y
Tki ) [b] y)
[13.34] en
UA [13.32] en y mk c k
We bepalen eerst x en y:
w
y.
k
[13.31]
c [13.33] mw c w mk k
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
UA m ,lucht clucht
x
m ,lucht c lucht
en y
m , water
y.
w
k
V ,lucht .
c water
Hiermee wordt en
UA V ,lucht . lucht .clucht
1 e x (1 1 y
k
y)
0,399 .0,406
Uit [a] volgt Tlucht,uit en uit [b] Twater ,uit
c water
10000 .1,2.1 3600 2.4,18
1 e 0, 6 (1 0,399) 1 0,4
0,6
0,399
0,406
0,162
Tlucht,in Twater ,in
20.100 10.000 .1,2.1000 3600
ucht .c lucht
m , water
89
k w
(Twater ,in Tlucht,in ) 10 0,406.(60 10) 30,3 o C
(Twater ,in Tlucht,in )
60 0,162.(60 10) 51,9 o C
Ter controle:
c
w
en
m,k water
w
m ,lucht lucht
UA. Tln
67716 W
67,7 kW
10000 .1,2.103.(30,3 10) 67667 W 67,7 kW 3600 T Tuit 50 21,6 UA. in 20.100. 67673W 67,7 kW Tin 50 ln ln 21,6 Tuit
c
w
2.4,18.103.(60 51,9)
. Tk
. Tlucht
Opgave 14 Stel voor een eendimensionaal model de differentievergelijking op voor een extern knooppunt met een opgelegde warmtestroomdichtheid φw,opp aan de buitenzijde.
Uit de warmtebalans volgt: w , mm 1
Met
w, mm 1
.A .Tm x
0
w , opp
Tm Tm Rm , m 1
.A .Tm x
1
1
Tm
w,opp
Tm x .A
1
volgt
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
90
Opgave 15 Stel een eendimensionaal model op voor een aan de onderzijde ongeïsoleerde vloerverwarmingssysteem. Bekend zijn de vertreklucht- ,de vloerverwarmingstemperatuur en de grondtemperatuur. De vloer, bestaande uit een materiaal, wordt onderverdeeld in 3 lagen met 3 knooppunten volgens bijgaande figuur. Stel de matrixvergelijking op voor de vloer.
Voor knooppunt 1 geldt:
. A.(T1 Tvertrek )
( .A
x1
x1
x2 / 2
x2 / 2
).T1
x1
(T2
T1 )
x2 / 2
0
T2
. A.Tvertrek
[a]
Voor knooppunt 2 geldt:
x1
(T2
x2 / 2 1
x1
x2 / 2
1
.T2
x2
T1 )
x1
x2 / 2
(Tvloerverwar m in g
T2 )
0
1 .Tvloerverwar m in g x2 / 2
T1
[b]
Voor knooppunt 3 geldt:
(T3
Tvloerverwar m in g )
Tgrond
Tvloerverwar m in g
x3 / 2 2T3
x3 / 2
(Tgrond
T3 )
0
[c]
De vergelijkingen [a] t/m [c] in matrixvorm geeft:
1
.A
x1 x1
1
0
1 x2 / 2
x2 / 2
x1 x1
1 0
x2 / 2 x2 / 2
0
T1
0 . T2 2 T3
A.Tvertrek 1 Tvloerverwar m in g x2 / 2 Tgrond Tvloerverwar m in g
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
91
Hoofdstuk 14 Instationaire warmtetransport Opgave 1 Gegeven is een stalen bol met een straal van 25 mm met een temperatuur van 400 °C. Deze bol wordt geplaatst in lucht met een temperatuur van 50 °C en de warmteoverdrachtscoëfficiënt bedraagt 100 W/m2K. Wat is de afkoeltijd om de bol af te koelen tot 250 °C? We onderzoeken eerst of de theorie van de uniforme temperatuur toegepast mag worden. Er moet dan gelden dat Bi<0,1. We bepalen eerst de karakteristieke afmeting Ls
Ls
Bi
100.0,0083 46
0,018
V Ao
1 .D 3 6 .D 2
1 D 6
1 0,05 6
0,0083 m
[14.1]
We mogen dus een uniforme temperatuur aannemen.
T T fluïdum cV ln Ao Tt 0 T fluïdum
t
7840.460 250 50 0,0083. ln 100 400 50
167,5 s
Opgave 2 Gegeven is een aluminium plaat met een dikte van 0,02 m. De lengte en breedte zijn 1 m. De temperatuur is 250 °C. De warmteoverdrachtscoëfficiënt bedraagt 80 W/m2K. De plaat wordt geplaatst in lucht met een omgevingstemperatuur van 20 °C. Wat is de temperatuur van de plaat na 3 minuten? We onderzoeken eerst of de theorie van de uniforme temperatuur toegepast mag worden. Er moet dan gelden dat Bi<0,1. We bepalen eerst de karakteristieke afmeting Ls
Ls
Bi
80.0,01 240
0,0033
V Ao
h.b.d 2.h.b
d 2
0,02 2
0,01 m
[14.1]
We mogen dus een uniforme temperatuur aannemen.
T T fluïdum Tt
0
Dus T
T fluïdum 20
e
Ao t cV
0,55 .( 250
T 20 250 20
e
80 1 3.60 2700.900 0 , 01
0,55
20 ) 146 ,5 o C
Opgave 3 Gegeven is een betonnen wand van 15 cm. Deze wand wordt aan het oppervlak in temperatuur verhoogd. Tot welk tijdstip kan de theorie van het halfoneindige medium gehanteerd worden? Er moet voldaan worden aan de voorwaarde dat d
at
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
d2 .a beton
Dus t
d2
0,15 2 1,9 2400.880
beton
.
beton .c beton
92
7961 s 132,7 min
Opgave 4 Gegeven is een waterleiding in de grond die op 0,05 m diepte geplaatst is. Er stroomt geen water door deze leiding. De grondtemperatuur bedraagt 5 °C en wordt aan het oppervlak verhoogd door de zon naar 40 °C. Wat is de temperatuur van het water in de cv-leiding na 2 uren? 40 0,05 m
T 5 Cv-leiding in de grond
Uit
T Tt T fluïdum
0
Tt
1 erf 0
x 2 at
kunnen we T bepalen.
De temperatuurvereffeningscoëfficiënt voor aarde is gelijk aan a aarde
erf
x 2 a aarde t
erf
0,05 2. 1,83.10 6.2.3600
Met interpolatie: erf (0,128 )
0,1125
T
Tt
0
erf (0,10 )
0,128 0,10 .( 0,2227 0,20 0,10
Topp
Tt
0
1 erf
erf (0,128)
c
2,3 1500 .840
1,83 .10
6
m2 / s
0,144 (exact met Matlab berekend)
0,128 0,10 .( erf (0,20 ) erf (0,10 ) 0,20 0,10
0,1125 )
0,1433
x
0,143
5 (40 5).(1 0,143)
2 a aarde t
35 o C
Opgave 5 Gegeven is een betonnen wand met een dikte van 0,15 m en een temperatuur van 20 °C. Deze wand wordt aan de buitenzijde opgewarmd door lucht van 30 °C. De warmteoverdrachtscoëfficiënt bedraagt 8 W/m2K. De berekening van de opwarming wordt uitgevoerd door een numerieke oplosmethode waarbij de wand onderverdeeld wordt in 10 knooppunten. Welke minimale tijdstap moet gehanteerd worden bij de berekeningen? Voor een intern knooppunt geldt de voorwaarde: Fo En voor een extern knooppunt: Fo(Bi 1)
1 2
1 2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
93
x
We bepalen eerst Bi: Bi
beton
Met
x
d wand nknooppunt 1
0,15 9
x
0,0167 m volgt Bi
beton
8.0,0167 1,9
0,07
en met a
1,9 2400 .880
c
Fo ( Bi 1) Met Fo
1 2
Fo
9.10 7 volgt uit:
1 2( Bi 1)
a. t a. t volgt 2 x2 x
0,47
1 2.( 0,07 1) t
0,47
0,47 . x 2 a
0,47 .0,0167 2 9.10 7
146 s
Opgave 6 Gegeven is een wand bestaande uit gevelsteen met een warmtegeleidingcoefficient van 1,1 W/mK en een dikte van 0,08 m en een temperatuur van 20 °C. Deze wand wordt geïsoleerd met 5 cm steenwol. Aan de buitenzijde wordt de wand opgewarmd door lucht van 30 °C. De berekening van de opwarming wordt uitgevoerd door een numerieke oplosmethode waarbij zowel het gevelsteen als de isolatie onderverdeeld wordt in 5 knooppunten. Welke minimale tijdstap moet gehanteerd worden bij de berekeningen?
1 2
Voor een intern knooppunt geldt de voorwaarde: Fo
1 2
En voor een extern knooppunt: Fo(Bi 1) We bekijken eerst de gevelsteen:
x
We bepalen eerst Bi: Bi
gevelsteen
Met
x
d wand 4
en met a
c
Fo ( Bi 1) Met Fo
1 2
0,08 4
8.0,02 1,1
gevelsteen
1,1 2100 .840
Fo
x
0,02 m volgt Bi 6,2.10 7 volgt uit:
1 2( Bi 1)
a. t a. t volgt 2 x2 x
0,15
0,43
1 2.( 0,15 1) t
0,43
0,43 . x 2 a
0,43 .0,02 2 6,2.10 7
277 s
We bekijken vervolgens de isolatie: We bepalen eerst Bi: Bi
x isolatie
Met
x
en met a
d wand 4 c
0,05 4 0,04 190 .840
0,0125 m volgt Bi
x isolatie
2,5.10 7 volgt uit:
8.0,0125 0,04
2,5
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Fo ( Bi 1) Met Fo
1 2
Fo
1 2( Bi 1)
a. t a. t volgt 2 x2 x
0,14
1 2.( 2,5 1) t
0,14 . x 2 a
94
0,14 0,14 .0,0125 2 2,5.10 7
De isolatie bepaalt dus de tijdstap die kleiner moet zijn dan 88 s.
88 s
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
95
Hoofdstuk 15 Warmteoverdracht door convectie Opgave 1 Wat is het kengetal van Prandtl voor CO2 van 20 °C?
Pr
.c p
1,47 .10 5.820 0,016
0,75
Opgave 2 Gegeven is een vloeistof waarvan bekend is dat de dichtheid gelijk is aan 600 kg/m3, de soortelijke warmte gelijk is aan 2 kJ/kgK, de warmtegeleidingcoëfficiënt gelijk is aan 0,2 W/mK en de dynamische viscositeit gelijk is aan 0,03 Ns/m2. Wat is het kengetal van Prandtl?
Pr
.c p
0,03 .2000 0,2
300
Opgave 3 Gegeven is een wand met een hoogte van 1,8 m en breedte van 2 m met een oppervlaktetemperatuur van 2 °C. Langs deze wand stroomt lucht met een snelheid van 10 m/s en een temperatuur van 20 °C. Wat is warmtestroom naar deze wand?
We bepalen eerst met behulp van Re of de stroming laminair of turbulent is. De stofeigenschappen zoeken we op bij de filmtemperatuur van 11 °C.
Re
.v.H
1,25 .10 .1,8 1,77 .10 5
1,27 .10 6
We zien dat Re>5.105 dus de stroming is turbulent. Met behulp van [15.8] bepalen we Nu met Pr = 0,71:
Nu
0,037 . Re 4 / 5 871 . Pr 1 / 3
Met Nu Dus
w
c
c
Ls
volgt
. A. T
c
Nu. H
24 ,2.3,6.18
Uitwerking met Matlab:
(0.037 .(1,27 .10 6 ) 4 / 5
1740 .0,025 1,8 1568 W
871).0,711 / 3
24 ,2 W / m 2 K
1,57 kW
1740
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
96
Opgave 4 Water met een temperatuur van 20 °C stroomt met een snelheid van 1 m/s langs een bol met een diameter van 25 mm en een temperatuur van 140 °C. Wat is de afgegeven warmtestroom door de bol?
Gedwongen convectie bij een bol
Daarvoor kunnen we de volgende vergelijking hanteren: 1/ 4
Nu
2 (0,4 Re
1/ 2
0,06 Re
2/3
) Pr
fluïdum
0, 4
[15.16]
opp
Met Re
fluidum
.v.d
998.1.0,025 101.10 5
fluidum
24700
En Pr=6,99 volgt
Nu
1/ 2
2 (0,4.24703
0,06.24700
2/3
)6,99
0, 4
101.10 5 20.10 5
1/ 4
264
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Dus w
Nu. d
c
c
264 .0,06 0,025
. Abol . T
c
97
6360 W / m 2 K
. d 2. T
6360 . .0,025 2.120
1499 W
1,5 kW
Uitwerking met Matlab:
Opgave 5 Gegeven is een gladde pijp met een diameter van 80 mm waardoor water stroomt met een snelheid van 2 m/s en een temperatuur van 60 °C. De wandtemperatuur bedraagt 40 °C. Wat is de waarde van de warmteoverdrachtscoëfficiënt?
We bepalen eerst of de stroming laminair of turbulent is. We zoeken de stofeigenschappen van water op bij de fluïdumtemperatuur van 60 °C.
Re
water
.v.d
water
983 .2.0,08 47 ,1.10 5
3,34 .10 5
Het kengetal van Reynolds is groter dan 2300 en de stroming is dus turbulent. Met Pr=3,01 kunnen we met behulp van [15.11] het kengetal van Nusselt bepalen.
Nu
0,023 . Re 0,8 Pr n
0,023 .(3,34 .10 5 ) 0,8 .3,01 0,3
840
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Met Nu
c
.d
volgt
c
water
Nu. water d
840 .0,65 0,08
98
6870 W / m 2 K
Uitwerking met Matlab:
Opgave 6 Gegeven is een buis met een ruwheid van 0,1 mm met een diameter van 80 mm waardoor water stroomt met een snelheid van 2 m/s en een temperatuur van 110 °C. Wat is de warmteoverdrachtscoefficient?
Doordat we een ruwe buiswand hebben bepalen we Nu met [15.12]
Nu
0,125 . . Re . Pr 1 / 3
De wrijvingscoëfficiënt λ kunnen we bepalen met behulp van het Moodydiagram. De relatieve wandruwheid
e d
0,1 80
En voor het kengetal van Reynolds volgt:
0,00125 Re
water
.v.d
water
Uit het Moody-diagram volgt dan
951 .2.0,08 25,8.10 5
0,022 . Zie onderstaande figuur.
5,90 .10 5
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
99
weerstandscoëfficiënt
0,022
5,9.105
Met Pr=1,59 volgt
Nu
0,125 . . Re . Pr 1 / 3
Met Nu
c
.d
volgt
0,125 .0,022 .5,90 .10 5.1,59 1 / 3 c
water
Nu. water d
1894 .0,68 0,08
1894
16100 W / m 2 K
Uitwerking met Matlab:
Opgave 7 Gegeven is een buis met een uitwendige diameter van 120 mm en een temperatuur van 80 °C waar dwars op water stroomt met een snelheid van 2 m/s en een temperatuur van 60 °C.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
100
Wat is de afgegeven warmte per strekkende buislengte?
Topp
We bepalen eerst Re bij de filmtemperatuur T film film
Re
.v.d
978.2.0,12 40,7.10 5
film
Twater 2
80 60 2
70 o C :
5,77.105
Met Prfilm=2,57 volgt uit [5.14]:
Nu
0,62. Re1 / 2 Pr1 / 3
0,3
0,4 Pr
1
0,3
0,62. 5,77.10 5 0,4 2,57
1 c
Met Nu
.d
volgt
2/3
1/ 2
1
1/ 4
2,571 / 3
2/3
1/ 4
c
Re 282.000
Nu. d
1
5/8
5,77.10 5 282.000
1284 .0,66 0,12
4/5
5/8
4/5
1284
7060 W / m 2 K
De afgegeven warmtestroom per strekkende meter is gelijk aan w
c
. A.(Topp
Twater )
Uitwerking met Matlab:
c
. .d .l.(Topp
Twater )
7060 . .0,12 .1.(80 60 )
53200 W
53,2 kW
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
101
Opgave 8 Gegeven is een verticale ketelwand van 6x6 m. De oppervlaktetemperatuur is 60 °C. Gegeven is stilstaande lucht met een temperatuur van 20 °C. Wat de warmtestroom?
We bepalen eerst het kengetal Gr. Daarvoor hebben we de luchteigenschappen nodig bij de filmtemperatuur
Tlucht
T film
Topp
20 60 2
2
40 o C :
1,13 kg / m3
film
c p , film
1006 J / kgK 5
Ns / m2
film
1,91.10
film
0,027 W / mK
1 T film Gr
. Topp
3
Tlucht .g.Ls . 2
2
Topp
3
Tlucht .g.Ls . T film .
2 film
2 film
40 .9,81 .6 3.1,13 2 313 . 1,91 .10
5 2
9,48 .10 11
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
film
Met Pr
.c p , film
1,91.10 5.1006 0,70 0,027
film
volgt Ra
Gr . Pr
102
9,48 .10 11.0,70
6,64 .10 11
We gebruiken [15.24]:
Nu
0,387.Ra
0,825
Met Nu
c
w
c
2 6
1 (0,492 / Pr)9 / 16
.H
volgt
Nu. c
film
Dus
1
. A. T
H
3,6.36 .40
film
8 / 17
0,825
791 .0,027 6
5184 W
0,387. 6,64.1011
1
2 6
1 (0,492 / 0,70) 9 / 16
8 / 17
791
3,6 W / m 2 K
5,18 kW
Uitwerking met Matlab:
Opgave 9 Gegeven is een vertrek met een luchttemperatuur van 22 °C. In het vertrek is plafondverwarming aanwezig met een oppervlak van 200 m2. De oppervlaktetemperatuur aan de vertrekzijde bedraagt 35 °C. Wat de door convectie afgegeven warmtestroom aan het vertrek?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
103
We bepalen eerst Gr. Daarvoor hebben we de luchteigenschappen nodig bij de filmtemperatuur
T film
Tlucht
Topp
22 35 2
2
28,5 o C
302 K
We zoeken de luchteigenschappen op bij 30 °C: film
c p , film
1,17 kg / m3 1006 J / kgK 5
Ns / m2
film
1,85.10
film
0,026 W / mK
A O
De karakteristieke afmeting volgt uit Ls
10 .20 2.(10 20 )
3,33 m
1
en
T film
Gr
Pr
. Topp
3
2
Tlucht .g.Ls .
3
Topp
Tlucht .g.Ls .
2
film
.c p , film film
Volgt Ra
Gr . Pr
T film .
2 film
(35 22 ). 9,81 .3,33 3.1,17 2
2
302 . 1,85 .10
film
5
1,85.10 .1006 0,71 0,026 6,25 .10 10.0,71
4,44 .10 10
We zien dat Ra>107 is en gebruiken daardoor [15.28]
Nu
0,27.Ra1 / 4
0,27. 4,44.1010
1/ 4
124
Hieruit is de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt te bepalen: c
Nu. Ls
124 .0,026 3,33
1 W / m2 K
Hieruit volgt voor de warmtestroom W
c
. A. Topp
Tlucht
Uitwerking met Matlab:
1.200 (35
22 )
2600 W
2,6 kW
5 2
6,25 .10 10 Met
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
104
Opgave 10 Gegeven is een vertrek met een luchttemperatuur van 22 °C. In het vertrek is vloerverwarming aanwezig met een oppervlak van 200 m2. De oppervlaktetemperatuur aan de vertrekzijde bedraagt 26 °C. Wat de door convectie afgegeven warmtestroom aan het vertrek?
Figuur 15.17 Vlakke plaat met warmteafgifte naar boven
We bepalen eerst Gr. Daarvoor hebben we de luchteigenschappen nodig bij de filmtemperatuur
T film
Tlucht
Topp
22
2
26 2
24 o C
297 K
We zoeken de luchteigenschappen op bij 24 °C: film
c p , film
1,19 kg / m3 1006 J / kgK 5
Ns / m2
film
1,83.10
film
0,026 W / mK
De karakteristieke afmeting volgt uit Ls
A O
10 .20 2.(10 20 )
3,33 m
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
105
1
en
T film
Gr
Pr
. Topp
3
2
Tlucht .g.Ls .
3
Topp
Tlucht .g.Ls .
2
film
.c p , film
(26 22 ). 9,81 .3,33 3.1,19 2
2
297 . 1,83 .10
film
5 2
2,06 .10 10 Met
5
1,83.10 .1005 0,026
film
Volgt Ra
T film .
2 film
0,71
2,06 .10 10.0,71 1,46 .10 10
Gr . Pr
We gebruiken [15.29]
Nu
0,15.Ra1 / 3
0,15. 1,46.1010
1/ 3
367
Hieruit is de convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt te bepalen:
Nu. c
film
Ls
367.0,026 3,33
2,86 W / m 2 K
Hieruit volgt voor de warmtestroom W
c
. A. Topp
Tlucht
2,86 .200 (26
22 )
2288 W
2,29 kW
Uitwerking met Matlab:
Opgave 11 Gegeven is een vertrek met een luchttemperatuur van 22 °C. In het vertrek is cv-leiding aanwezig met een diameter van 22 mm en een watertemperatuur van 60 °C. Bepaald moet worden wat de afgegeven warmtestroom per strekkende meter leidinglengte is. a. Wat zou je voor de oppervlaktetemperatuur aan vertrekzijde aannemen? De warmteweerstand aan de vloeistofzijde is veel lager dan aan de luchtzijde waardoor de oppervlaktetemperatuur ongeveer gelijk is aan de watertemperatuur: 60 °C.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
106
b. Wat is de afgegeven warmtestroom voor een horizontale opgesteld leidingdeel?
De filmtemperatuur is gelijk aan
Tlucht
T film
Topp
22 60 2
2
41 o C
314 K :
Topp
Tlucht .g.Ls .
1,13 kg / m3
film
c p , film
1,006 J / kgK 5
Ns / m2
film
1,91.10
film
0,027 W / mK 3
. Topp
Gr
Tlucht .g.Ls .
2
3
2
film
Met Pr
T film .
.c p , film film
Volgt Ra
(60 22).9,81.0,0223.1,132
2
314. 1,91.10
film
5 2
5
1,91.10 .1,006 0,027 4,42 .10 4.0,7
Gr . Pr
2 film
0,70
3,09 .10 4
We gebruiken [15.32]
Nu
0,6
0,387.Ra1 / 6 (1 (0,559 / Pr)9 / 16 ) 8 / 27
2
1/ 6
0,6
0,387. 3,09.10 4 (1 (0,559 / 0,70) 9 / 16 ) 8 / 27
Hieruit is de warmteoverdrachtscoëfficiënt te bepalen: c
Nu. d
5,74 .0,027 0,022
7,04 W / m 2 K
Hieruit volgt voor de warmtestroom W
c
. A. Topp
Tlucht
Uitwerking met Matlab:
7. .0,022 .1.( 60
22 )
18,4 W / m
2
5,74
4,42.10 4
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
107
Opgave 12 Gegeven is een stalen staaf met een lengte van 50 cm en een diameter van 2 cm en een temperatuur van 250 °C. In een waterbad van 10 °C wordt de staaf afgekoeld naar 30 °C. a. Wat is de afgegeven warmtestroom bij het begin van de afkoeling? b. Wat is de afgegeven warmtestroom nadat de staaf afgekoeld is naar 30 °C?
a. Bij het begin van de afkoeling is de filmtemperatuur is gelijk aan
T film film
c p , film film
Twater
Topp
10
2
935 kg / m3 4260 J / kgK
21,2.10
5
Ns / m2
250 2
130 o C :
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
108
0,685 W / mK
film
999 kg / m3
fluïdum
801 kg / m3
opp
film
Gr
.
fluïdum
opp
.g.D 3
2
21,2.10
film
film
Met Pr
.c p , film film
Volgt Ra
Gr . Pr
801 ). 9,81 .0,02 3
935 .(999
5 2
3,23 .10 8
21,2.10 5.4260 1,32 0,685 3,23 .10 8.1,32
4,26 .10 8
We gebruiken [15.32]
Nu
0,6
0,387.Ra1 / 6 (1 (0,559 / Pr)9 / 16 ) 8 / 27
2
1/ 6
0,6
0,387. 4,34.108 (1 (0,559 / 1,32) 9 / 16 ) 8 / 27
2
96,2
Hieruit is de warmteoverdrachtscoëfficiënt te bepalen: c
Dus
Nu. d w
96 ,2.0,68 0,022 c
. A. T
3290 W / m 2 K
3290 . 0,02 .0.5.240
24806 W
24 ,8 kW
Uitwerking met Matlab:
b. Dezelfde berekening voeren we uit wanneer de staaftemperatuur gedaald is naar 30 °C:
T film
Twater
Topp 2
10 30 2
20 o C :
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
109
998 kg / m3
film
c p , film
4180 J / kgK 5
Ns / m2
film
101.10
film
0,602 W / mK
999,2 kg / m3
fluïdum
995,5 kg / m3
opp
film
Gr
.
fluïdum
opp
.g.D 3
998 .(999 ,2 995 ,5). 9,81 .0,02 3
2
101 .10
film
film
Met Pr
.c p , film film
Volgt Ra
Gr . Pr
101.10 5.4180 0,60 2,84 .10 5.6,99
5 2
2,84 .10 5
6,99
1,98 .10 6
We gebruiken [15.32]
Nu
0,6
0,387.Ra1 / 6 (1 (0,559 / Pr)9 / 16 ) 8 / 27
2
1/ 6
0,6
0,387. 1,61.10 6 (1 (0,559 / 6,99) 9 / 16 ) 8 / 27
2
21,8
Hieruit is de warmteoverdrachtscoëfficiënt te bepalen: c
Nu. d
21,8.0,60 0,022
Uitwerking met Matlab:
656 W / m 2 K Dus
w
c
. A. T
656 . 0,02 .0.5.20
412 W
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
110
Opgave 13 Gegeven is een koperen pen met een diameter van 2 mm en een lengte van 10 mm. Deze pen wordt bevestigd op een plaat met een temperatuur van 80 °C een afmeting van 10x10 mm en geplaatst in lucht van 20 °C. De convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt bedraagt 8 W/m2K. a. Wat is de afgegeven warmtestroom aan de lucht door de pen?
M tanh mL [15.43]
w , pen
met M
O A.
O
.0,002
.D
en A
4
.D 2
volgt M
4
x 0
.0,0022
m
3,14.10
M tanh mL
w, pen
m2
0,477
6,32 e mL e mL
sinh(mL ) cosh(mL )
en geldt tanh(mL )
6
8.6,28.10 3.400.3,14.10 6 .60
x 0
8.6,28.10 3 400.3,14.10 6
O A
waardoor
3
6,28 .10
O A.
en m
O A
en m
e e
mL mL
0,477 . tanh(6,32 .0,01)
0,0301 W
b. Wat is de afgegeven warmtestroom door de plaat en pen? De plaat heeft een oppervlak van
Aplaat
l.b
4
D2
10.10
4
.2 2
96,9 mm 2
9,69.10
5
m2
De warmteafgifte van de plaat zonder de pen bedraagt dan:
.A.(Tplaat
w, plaat
Tomg ) 8.9,69.10 5 (80 20)
0,0465 W
De totale warmteafgifte is dan: w,tot
w, pen
0,0301
w, plaat
0,0465
0,0746 W
Opgave 14 Gegeven is een aluminium strip met een dikte van 2 mm en een breedte van 10 mm. Deze strip wordt bevestigd op een plaat met een temperatuur van 80 °C een afmeting van 10x10 mm en geplaatst in lucht van 30 °C. De convectieve warmteoverdrachtscoëfficiënt bedraagt 8 W/m2K. a. Wat is het vinrendement van de strip wanneer deze 10 mm lang is? vin
tanh mL c mL c O A
met m en O
2.(t b)
en A
t.b
2.10 3.10 .10
O A
8.0,024 240 .2.10
m
2.(0,002 0,01) 3
2.10
6,32
0,024 m 5
m2
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
en Lc volgt
d 0,01 0,001 0,011 m 2 tanh mL c tanh(6,32 .0,011 ) mL c 6,32 .0,011
L vin
111
0,998
b. Wat is het vinrendement van de strip wanneer deze 100 mm lang is? Nu geldt: Lc en volgt
vin
d 0,1 0,001 0,101 2 tanh mL c tanh(6,32 .0,101 ) mL c 6,32 .0,101
L
0,883
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
112
Hoofdstuk 16 Warmteoverdracht door straling Opgave 1 Van een beglazing met een oppervlak van 5 m2 is bekend dat de absorptiecoëfficiënt 10 % is en de reflectiecoëfficiënt 8 %. Loodrecht op de beglazing valt zonnestraling met een intensiteit van 600 W/m2. Wat is de doorgelaten warmtestroom? De straling die op een lichaam valt zal geabsorbeerd, gereflecteerd en/of doorgelaten worden. Er moet gelden: 1 t
r a
Figuur 16.5 a+r+t=1
a+r+t=1 [16.3] De doorgelaten warmtestroom is gelijk aan w, doorgelaten
t.
w, zon
. Abeglazing
(1 r
a).
w , zon
. Abeglazing
(1 0,1 0,08 ). 600 .5
2460 W
Opgave 2 Twee ondoorlatende oppervlakken 1 en 2 hebben een oppervlak van 4 m2. De reflectiecoëfficiënten zijn 0,2 resp. 0,4. Gegeven is dat oppervlak 1 een temperatuur heeft van 200 °C en oppervlak 2 van 40 °C. Wat is de netto warmtestroom tussen deze oppervlakken? Voor twee grote oppervlakken A die alleen naar elkaar stralen, volgt uit [16.13]: 4
w12, netto
4
. A.(T1 T2 ) 1 1 1 1
2
4
4
. A.(T1 T2 ) 1 1 1 1 r1 1 r2
5,67.10 8.4.(4734 3134 ) 1 1 1 0,8 0,6
4804 W
4,8 kW
Opgave 3 Twee ondoorlatende oppervlakken 1 en 2 hebben een oppervlak van 4 m2. De reflectiecoëfficiënten zijn 0,2 resp. 0,2. Gegeven is dat oppervlak 1 een temperatuur heeft van 600 °C en oppervlak 2 van 20 °C. Tussen beide oppervlakken wordt een stralingsscherm aangebracht met een reflectiecoëfficiënt aan beide zijden van 0,2. Wat is de temperatuur van het stralingsscherm?
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
A1
Aa
T1
Ta
113
A2 T2
w12, netto
w1a , netto
wa 2, netto
In een stationaire toestand geldt w12, netto
w1a , netto
[a]
wa 2 , netto
Voor de warmtestroom naar en van het scherm kunnen we schrijven: 4
4
w1a , netto
1
wa 2, netto
4
4
. A.(Ta T2 ) 1 1 1 a
4
4
. A.(T1 Ta ) 1 1 1 0,8 0,8
a 4
en
4
. A.(T1 Ta ) 1 1 1
4
4
. A.(Ta T2 ) 1 1 1 0,8 0,8
2
4
. A.(T1 Ta ) 1,5
[b]
4
. A.(Ta T2 ) 1,5
[c]
Door [b] en [c] gelijk te stellen volgt
(T1
4
4
Ta ) (Ta
4
4
T2 )
Ta
4
T1
2
T2
4
2
Dit ingevuld in [c] levert met [a] op: 4
w12, netto
4
. A.(Ta T2 ) 1,5
5,67.10 8.4.(8734 3
2934 )
. A.(
T1
4
T2 2 1,5
43354 W
4 4
T2 )
43,4 kW
4
4
. A.(T1 T2 ) 3
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
114
Opgave 4 In figuur 16.32 is een vertrek gegeven. Wat zijn de zichtfactoren van oppervlak 2 naar oppervlak 1 en 3?
A1
A3 1
3
4m 2
A2 6m
5m Figuur 16.32 Vertrek
Van oppervlak 2 naar 1 maken we gebruik van onderstaande figuur met b = 4 m, c = 5 m en a = 6 m waardoor B = 2/3 = 0,67 en C = 5/6 = 0,83
Dus F12 = 0,25. We kunnen nu F21 bepalen uit:
F12 . A1
F21 . A2
F21
F12 .
A1 A2
0,25 .
4.6 5.6
0,2
Van oppervlak 2 naar 3 maken we gebruik van onderstaande figuur met b = 5 m, c = 6 m en a = 4 m waardoor B = 5/4 =1,25 en C = 6/4 = 1,5. We zien dat F23 ≈ 0,28.
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
115
Opgave 5 In onderstaande is een vertrek gegeven. Wat zijn de zichtfactoren van oppervlak 1 naar de oppervlakken 2,3 en 4?
A1
A3 1
3
4m
A4
2 5m
A2 6m
Van 1 naar 2 geldt dat a = 6 m, b = 4 m en c = 5 m waardoor B = 2/3 = 0,667 en C = 5/6 = 0,833
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
Dus F12 ≈ 0,25. En voor 1 naar 3 geldt: a = 4 m, b = 6 m en c = 5 m waardoor B = 1,5 en C = 1,25 m.
Dus F13 ≈ 0,16 Van 1 naar 4 geldt dat a = 5 m, b= 4 m en c = 6 m waardoor B = 0,8 en C = 1,2
116
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
117
Dus F14 ≈ 0,18.
Controle Er moet gelden
2.F12
2.F13
2.0,25
2.0,16
F14
1
0,18
1
Dit is het geval!
Opgave 6 Twee ondoorlatende oppervlakken 1 en 2 hebben een oppervlak van 4 m2. De reflectiecoëfficiënten zijn 0,1 resp. 0,2. Gegeven is dat oppervlak 1 een temperatuur heeft van 600 °C en oppervlak 2 van 20 °C. Tussen beide oppervlakken wordt een stralingsscherm aangebracht met een reflectiecoëfficiënt aan beide zijden van 0,2. Wat is de warmtestroom van oppervlak 1 naar oppervlak 2?
Het elektrisch analogon is in bovenstaande figuur weergegeven. We zien dat de weerstanden in serie geschakeld zijn en kunnen daardoor de warmtestroom bepalen met behulp van een elektrisch analogon. w12 , netto
E z1 E z 2 Rtot
Docentenhandleiding Toegepaste Energieleer – Warmte- en stromingsleer
met Rtot
R1
R13
R3a
R3b
R32
R2
1
118
1
1
1 F13 A1
1
A1
3a 3a
A3
1
1 F32 A3
3b 3b
A3
1
2 2
A2
Aangezien F13 = F32 = 1 volgt voor de Rtot:
Rtot Dus
1 0,9 0,9.4
1 1.4
1 0,8 1 0,8 1 0,8.4 0,8.4 1.4
w12, netto
E z1 E z 2 Rtot
4
4
(T1 T2 ) Rtot
1 0,8 0,8.4
0,715 SI
5,67.10 8 (8734 0,715
2934 )
45477 W
45,5 kW
Opgave 7 Twee ondoorlatende oppervlakken 1 en 2 hebben een oppervlak van 4 m2. De reflectiecoëfficiënten zijn 0,8 resp. 0,8. Gegeven is dat oppervlak 1 een temperatuur heeft van 600 °C en oppervlak 2 van 20 °C. Tussen beide oppervlakken worden twee stralingsschermen aangebracht met een reflectiecoëfficiënt aan beide zijden van 0,2. Wat is de warmtestroom van oppervlak 1 naar oppervlak 2?
Het elektrisch analogon is in bovenstaande figuur weergegeven. We zien dat de weerstanden in serie geschakeld zijn en kunnen daardoor de warmtestroom bepalen met behulp van een elektrisch analogon.
E z1 E z 2 Rtot
w12 , netto
Rtot met 1
R1 1
1
A1
R13
1 F13 A1
R3a
R3b
1
3a 3a
A3
R34
1
R4 a 1 F34 A4
3b 3b
R4b
A3
R42
1
4a 4a
R2 1
A4
4b 4b
A4
1 F42 A4
1
2 2
A2
Aangezien F13=F34=F42=1 volgt voor de Rtot:
Rtot Dus
1 0,2 0,2.4
1 1.4
1 0,8 1 0,8 1 0,8.4 0,8.4 1.4
w12, netto
E z1 E z 2 Rtot
4
4
(T1 T2 ) Rtot
1 0,8 1 0,8 1 0,8.4 0,8.4 1.4
5,67.10 8 (8734 3
2934 )
1 0,2 0,2.4
3 SI
10839 W
10,8 kW