Tiefgang – Übersetzerpreis des Vereins DIE FÄHRE e. V. 2012
Kategorie: Übersetzung Niederländisch-Deutsch Für alle deutschsprachigen Übersetzer, Studenten und Interessierten Einsendeschluss: 30. Juni 2012 Preise: Gutscheine von Amazon 1. Preis: Wert 500,- EUR 2. Preis: Wert 200,- EUR 3. Preis: Wert 100,- EUR Die Preisvergabe in Anwesenheit des Autors Gerbrand Bakker erfolgt im Rahmen des „Leipziger literarischen Herbstes“ (16.-21. Okt. 2012). Im Jahre 247 v. Chr. entstand die Septuaginta, eine erste Übersetzung des Alten Testaments aus dem Hebräischen ins Griechische, die von 72 Übersetzern in 72 Tagen angefertigt worden sein soll. Seither haben Übersetzungen häufig eine zentrale Rolle beim Transfer von Wissen und Kultur zwischen den Völkern gespielt. Philosophen haben in der Vergangenheit oft darauf aufmerksam gemacht, dass der Übersetzer stets seinen eigenen Horizont habe und ein „bloßes“ Übersetzen von der Quellin die Zielsprache schlicht unmöglich sei. Der Übersetzer entscheidet, ob er den fremden Text an seine eigene Sprache angleicht oder ob er mit den Mitteln der eigenen Sprache diese Fremdartigkeit nachbildet. Welche Version „näher am Original“ ist, lässt sich nicht allein durch einen Vergleich mit dem zu übersetzenden Text sagen, dies kann stets nur im Kontext der Zeit, des Raumes und anderer Umstände geschehen. Es ist ohnehin schon schwer zu entscheiden, ob in der menschlichen Sprache alles ausgedrückt werden kann, und gerade der Übersetzer bewegt sich in diesem Spannungsfeld. Diesen Aspekt will der Verein DIE FÄHRE beim Übersetzerpreis 2012 in den Mittelpunkt stellen und gerade die spannungsreichen Facetten beleuchten. Viele Deutsche sind der Meinung, das Niederländische sei „doch leicht verständlich“, „fast Deutsch“ oder „nur eine Art Dialekt“. Ist das so? DIE FÄHRE e. V. will zeigen, dass dem nicht so ist. Alle deutschsprachigen Übersetzer, Studenten und Interessierten werden aufgerufen, eine vorgegebene Kurzgeschichte (siehe unten) des niederländischen Autors Gerbrand Bakker zu übertragen. Am Ende werden unterschiedlich nuancierte Geschichten, vielleicht sogar völlig verschiedene Geschichten auf Deutsch vorliegen – und es wird sich zeigen, was es mit der Sprache unserer Nachbarn wirklich auf sich hat.
Wir bitten, den Text in vierfacher gedruckter Ausfertigung per Post einzusenden. Auf dem Text darf der eigene Name nicht erscheinen. Stattdessen ist die Übersetzung mit einem Kennwort zu versehen, welches im Anschreiben zu vermerken ist. Zusätzlich bitten wir um eine separat beigelegte kurze Biographie sowie, wenn vorhanden, eine Publikationsliste.
Kontakt: Gesellschaft zur Förderung der niederländischen Kultur und Sprache (GENIKUS) im Verein DIE FÄHRE e. V. Haus des Buches Gerichtsweg 28 04103 Leipzig Tel.: 0341 3310197 E-Mail:
[email protected] Internet: www.faehre-sachsen.de
Gerbrand Bakker
Een pot met honing
Als ik een lezing houd, doe ik dat tegenwoordig onvoorbereid. Dat kan, en ik durf het aan, omdat ik het vaker gedaan heb. Om met Ted van Lieshout te spreken: ik elleboog me er wel doorheen. Twee keer heb ik daar tijdens een lezing zelf iets over losgelaten, en twee keer zijn mensen in de pauze weggelopen omdat ze zich gebruuskeerd voelden. Immers, zij hebben entree betaald voor een lezing van een schrijver en dan zegt de schrijver dat hij het uit de losse pols doet, of dus letterlijk ‘onvoorbereid’. Daarvan heb ik dan weer geleerd dat ik zoiets niet meer moet zeggen. Niet helemaal vanuit mijzelf, nee, dat vertelde mij de moeder van de zojuist genoemde Ted van Lieshout. Die was eens bij een lezing die ik hield in Eindhoven. In de pauze gingen we samen roken, buiten natuurlijk. Er liepen twee mensen weg. ‘Ja, dat krijg je ervan,’ zei moeder Van Lieshout. ‘Waarvan?’ vroeg ik. ‘Nooit zeggen dat je iets zomaar voor de vuist weg doet,’ zei ze. ‘Goed, mevrouw van Lieshout,’ zei ik. “Ik knoop het in mijn oren.” “Verder doe je het wel goed, hoor,” zei ze. Terwijl het natuurlijk niets zegt over hoe de lezing verloopt. Een onvoorbereide lezing kan hartstikke leuk zijn, een voorgekauwde lezing saai. Zo nu en dan gaat het tijdens lezingen over schaatsen. Daar kom ik op als ik een vergelijking wil maken met mijn manier van schrijven, en nadat iemand daar een vraag over gesteld heeft. Iets wat ik waarschijnlijk nimmer bedacht zou hebben als ik nooit een lezing had gehouden.
Ik ben begonnen met schaatsen in 1986. Beginnen met schaatsen houdt over het algemeen in dat je de eerste jaren afleert wat je in de periode ervoor autodidactisch aangeleerd hebt. Ik dacht dat ik prachtig kon schaatsen. Dat bleek helemaal niet het geval, ik moest bijna helemaal opnieuw beginnen. Leren schaatsen en aansluitend wedstrijden gaan rijden, duurt bij de meeste mensen nogal wat jaren. Wij – er ontstond al snel een Noord-Hollands trio, dat heb je met Noord-Hollanders, die trekken altijd naar elkaar toe, een Alkmaarder, een Wijdenesser en een Wieringerwaarder – begonnen al snel met langebaan- en marathonwedstrijden. Die marathons, rond tienen ’s avonds gehouden, na de KNSB-trainingsuren, reden we op rode wijn. We aten bij een van ons, dronken een glas of twee rode wijn en vervolgens gingen de marathons tamelijk soepel en ontspannen. Regelmatig sleurden we op kop. Ik bemerkte bij
mezelf al tamelijk snel een vreemde eigenaardigheid. Hoewel er vrijwel niemand kwam kijken op de Jaap Edenbaan was er wel een speaker. Die schreeuwde de halve Watergraafsmeer bij elkaar, misschien deed hij dat met opzet, omdat er dus geen mensen langs de baan stonden om van zijn commentaar te genieten. Soms kwam het voor dat hij het volgende riep: ‘Ja, daar sleurt nummer 92 op kop. Dat is eh... Gerard Bakker!’ Dan kapte ik ermee. Ik hield de benen stil, liet me afzakken naar de staart van het peloton en iets later reed ik dan heel ruime bochten. Heel langzaam deed ik dat en ik ging zo diep mogelijk zitten en zo mooi mogelijk schaatsen, terwijl de marathon gewoon doorging, iedereen zo hard mogelijk achter elkaar aan harkte. Nog weer een paar rondjes later stapte ik van het ijs. Ik liet me door buitencompetitieve redenen van het ijs jagen. Dwars was ik, en lichtgeraakt. Doe het zelf, dacht ik. Zo’n flapdrol van een speaker die niet eens mijn naam goed van zijn papier kon lezen. (Veel langer geleden zat ik een jaar op voetbal, het zal wel bij de pupillen geweest zijn. Ik was de laatste man. Het was mijn taak de keeper te helpen doelpunten aan onze kant te voorkomen. Vaak stond er een vrouw langs de lijn, de moeder van een medespeler die spits was. Maar in plaats van op haar zoon te letten, tenminste: zo staat het in mijn herinnering, riep ze weleens dat een doelpunt aan onze kant mijn schuld was. Ik heb welgeteld één jaar op voetbal gezeten. Een jaar waarin ons pupillenteam wel kampioen werd. Deze herinnering klopt mogelijk helemaal niet, ik heb er vaker over verteld, en hoe vaker je iets vertelt, des te onzuiverder wordt het verhaal. Het kan fictie geworden zijn. Feit blijft wel dat die vrouw in ieder geval één keer over het voetbalveld schreeuwde dat een doelpunt mijn schuld was. Feit blijft ook dat ons team dat jaar kampioen werd. Ik heb er een foto van. Keihard bewijs.) Schaatswedstrijden rijden is voor mij trouwens nooit een competitie van man tot man geweest. Of ik nou won of verloor van mijn tegenstander boeide me niet. Het ging mij om een verbetering van mijn persoonlijke records. Steeds maar proberen, door meer trainen en een verbetering van techniek, om de afstanden sneller dan de vorige keer te rijden. Waarbij competitie en jaloezie tussen het trio uit Noord-Holland natuurlijk wél een rol speelde. Het was niet de bedoeling dat de andere twee harder schaatsten dan ik. En de andere twee dachten er precies zo over. Godnogaantoe, de eerste tien kilometers die we reden, altijd en eeuwig om zeven uur ’s ochtends, op de Jaap Edenbaan. Meestal regende het, en waaide het hard. De allereerste in negentien minuten en nog wat. En saai dat het was die vijfentwintig rondjes. Alleen het wisselen van baanhelft vergde enige aandacht, verder was het stug doordouwen, de verzurende benen proberen in beweging te houden.
Mijn persoonlijk record op de tien kilometer reed ik in Collalbo, Noord-Italië. We gingen elk jaar in februari, heel soms ook met de kerst, een week naar Collalbo, dat daar Klobenstein genoemd wordt omdat het in Süd-Tirol ligt, en de mensen er Duits spreken is. Daar trainden we twee keer op een dag, maar vooral ook reden we er wedstrijden. Nergens anders in de open lucht kun je harder rijden dan op de Arena Ritten. Ik reed dat persoonlijk record op 17 februari 1994, als ik het me goed herinner terwijl ik gecoacht werd door Gerard Kemkers die toen al wegens een zwabbervoet niet zelf meer schaatste. Er staat me bij dat het hetzelfde trainingskamp was waarop ik erg onder de indruk raakte van Ids Postma. In de kleedkamer. Ik, en niet alleen ik, was al enorm onder de indruk van hem op het ijs, hoe die jongen kon schaatsen, daar waren bijna geen woorden voor. Eén keer maar maakten we hem er mee. Ik schreef er later een gedicht over. Kleedkamer in wintertijd heet dat gedicht. Hoe dan ook: ik reed een heel mooie tijd op de 10.000 meter, maar ik vond er niks aan. Op alle andere afstanden was ik namelijk gevallen. Terwijl ik nooit viel, ook niet tijdens trainingen. Eerder dat seizoen had ik hard gereden op de 1500 meter, in Amsterdam. Mensen, trainers ook, zeiden toen tegen mij: ‘Jij gaat heel hard rijden in Italië.’ Die opmerking was genoeg om mij zo van de rel te maken dat ik dus op werkelijk alle afstanden tijdens de Olympia Woche viel. Dat ik iedere avond op de hotelkamer van Pension Wiesenheim in het kussen lag te bijten, nauwelijks meer de enorme hoeveelheden warm voedsel die we ’s avonds naar binnen moesten werken, kon verteren. En dan een pr op de tien kilometer, de afstand die mij – ik was meer een sprinter – helemaal niets zei. Ziek was ik ervan, slapeloze nachten, de gedachte: nooit meer zal ik zo in vorm zijn. Nooit. Ik kan maar beter stoppen met schaatsen. Ik heb iets voorbij laten gaan wat nooit meer terug zal komen. Ik moest later de trainer nog om excuses vragen, ik had hem bij me weggesnauwd toen hij probeerde me te troosten. We reden die keer in de auto terug naar huis. Het sneeuwde, vrachtwagens schaarden pal voor ons op de Duitse Autobahn, veel harder dan vijfendertig kilometer per uur ging het niet. De twee die voorin zaten waren erg tevreden, zij hadden wel allerlei persoonlijke records gereden. Ze babbelden vrolijk en zongen met de muziek mee. Onverdraaglijk was het. En het enige wat ik kon zeggen was: ‘Rij eens een beetje door! Ik wil naar huis!’ Ik kon niet meer, ik moest naar huis, die afgrijselijke week in mijn eentje verwerken. Maar ik zat op de achterbank, rijbewijsloos, dus ik moest me nergens mee bemoeien. Zelfs de gedachte aan Ids Postma in een kleedkamer beurde me niet op. En dan kwam er nog een laatste wedstrijd, op Thialf. Meestal als de baan in Amsterdam al twee weken dicht was. Als de lammetjes in de wei liepen, kieviten al zaten te broeden en wij al op de fiets zaten. Nou vooruit, dacht ik dan. Laat ik die wedstrijd toch maar even rijden.
Dat nou vooruit zorgde ervoor dat ik op Thialf totaal per ongeluk persoonlijke records reed. Bijna standaard was dat. Ik was niet meer met wedstrijden bezig, reed onbekommerd mijn rondjes. Waar ging het nog om? Goed zou het toch niet gaan, ik schaatste immers al twee weken niet meer? Er was dan ook niemand die tegen me zei dat ik heel hard zou gaan rijden. Ik reed als een Winnie de Pooh die per ongeluk een pot honing vindt. Op dat punt aangekomen in een lezing, zeg ik dat ik ergens ook op die manier schrijf. Als een Winnie de Pooh die per ongeluk een pot honing vindt. Terwijl hij bezig is iets anders te vinden. ‘Serendipiteit heet dat,’ zeg ik er soms ook bij. Niet altijd, want serendipiteit is best een moeilijk woord, en dan moet ik het woord ook nog uit gaan leggen. Als iemand die telkens weer als een onbeschreven blad begint, geen druk voelt, geen druk wíl voelen. Zonder vooropgezet plan, als een jonge gierzwaluw die zich voor de eerste keer in de lucht begeeft, gewoon maar doen. Zonder al te veel na te denken. Ik moet daar natuurlijk ook bij zeggen dat dat verrekte moeilijk is. Immers: als je steeds meer leert, meer kennis vergaart, steeds beter weet hoe je dingen het beste kan doen, hoe leer je dat dan weer af? Hoe kom je weer terug bij een soort van onschuld en onbeschrevenheid? Ik probeerde tijdens wedstrijden ook weleens te doen alsof het nergens om ging, alsof het me niks kon schelen. Maar dat doen alsof was niet genoeg, het moest werkelijk per ongeluk gaan. Met opzet iets per ongeluk laten gaan. Misschien lukt zoiets een mens na jarenlange meditatie. Ik heb nooit jarenlang gemediteerd. Het eerste schaatsvoorbeeld, dat beledigd van het ijs stappen, daarover heb ik tijdens een lezing nog nooit gesproken. Mogelijk heeft het helemaal niets met mijn manier van schrijven te maken. Wellicht is het puur de dwarsigheid en lichtgeraaktheid, of nog iets anders. Maar ook heeft het te maken met een over het hoofd gezien worden, ergens net zoiets als waarvan de hoofdpersoon in Boven is het stil last van heeft. Soms staat nu mijn naam in een krant of tijdschrift verkeerd vermeld, meestal – net als op de ijsbaan – wordt het dan Gerard, of Gerben. Tegenwoordig kan ik er zelfs weleens om glimlachen, kan ik denken: laat mij maar figuurlijk diep zitten en zo mooi mogelijk schaatsen. Dat is namelijk waar het om draait. Eventuele, al dan niet figuurlijke, persoonlijke records komen vanzelf. Of niet. Maar soms toch wel. En ik ben er niet eens op uit.
Heel veel later, toen Boven is het stil gepresenteerd zou worden, kwam Ids Postma weer in beeld. Hij was in 2004 gestopt met wedstrijdschaatsen. Ik vond het een grandioos idee om hem te vragen of hij het eerste exemplaar in ontvangst wilde nemen. Boerenzoon en schaatser. Ik zocht het telefoonnummer van Henk Gemser op. Die was heel vriendelijk en behulpzaam en gaf me zonder aarzelen het telefoonnummer van Ids. De uitgeverij belde vervolgens naar
Deersum. Hij was thuis, zat niet in Turijn, waar zijn vriendin Anni Friesinger meedeed aan de Winterspelen. Het was februari 2006. Hij stond op het punt te gaan melken. Hij was erg positief. ‘Bel morgen maar even terug,’ zei hij. Ik dacht dat hij het ging doen. Toen hij de volgende dag teruggebeld werd, zei hij: ‘Ik doe het toch maar niet, een boek past niet bij mij.’ Dat vond ik jammer, maar ergens luchtte het me ook wel op, omdat ik me al voorstellingen had gemaakt van die boekpresentatie, en in die voorstellingen moest ik nogal zweten. Wat had ik tegen die held kunnen zeggen? Wat had hij kunnen zeggen? Tijdens de presentatie, op donderdag 2 maart, bij boekhandel Stumpel in Hoorn – het sneeuwde, het vroor, het was stervenskoud – overhandigde ik het eerste exemplaar aan mijn vader, die nooit enig commentaar heeft gehad op de eerste zin van het boek. In ruil gaf hij mij een tuinboek uit 1922, dat nog door mijn grootvader is gebruikt. Decoratieve tuinbeplanting. Tuinboek voor vaklieden en liefhebbers, door A.J. van Laren, hortulanus aan den Hortus Botanicus te Amsterdam en redacteur van het geïllustreerde tuinbouw-weekblad “Onze Tuinen”.