The history of childhood is a nightmare from which we have only begun to awaken Lloyd DeMause
1. Inleiding1 De uitreiking van de naar Jaap Doek genoemde scriptieprijs is een mooie gelegenheid om terug te kijken op de geschiedenis van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Nog niet dood en toch al een prijs met de eigen naam erop, dat is nog mooier dan een straat, weg, laan of boulevard. Ik realiseer me, dat als de winnaar van de scriptieprijs jonger dan 25 jaar is hij of zij nog niet geboren was op het moment, dat de tekst van het IVRK door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd vastgesteld. In ieder geval is zo’n winnaar opgegroeid onder beschermende paraplu van het IVRK. Dat geluk heeft Jaap Doek niet gehad. Zijn dissertatie uit 1972 ging over de geschiedenis van de ondertoezichtstelling. Zoals ik kortgeleden mocht constateren in een late recensie van dit proefschrift is vooral de beschrijving van eerste helft daarvan bijzonder goed gelukt. Door de stormachtige ontwikkelingen in de woelige jaren zestig, waarin de auteur zelf een rol gespeeld heeft, neemt het laatste deel van het proefschrift meer het karakter aan van een ooggetuigeverslag dan van een wetenschappelijke beschouwing. Zoals ook de tijd verder laat zien strijden de academicus en de activist in Jaap Doek om de eerste plaats. Jaap Doek heeft zijn bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kinderrechten, nationaal en wereldwijd. Maar hij heeft ook een bijdrage geleverd aan de geschiedenis van de kinderrechten. Een verdrag als internationaal rechtsdocument komt nooit uit de lucht vallen. Er is altijd een geschiedenis. Die kan in drie fasen onderscheiden worden: de fase van de onderhandelingen, de fase van de voorberichten en de fase van voortekenen. Er is: - de historie; - de protohistorie; en - de prehistorie van de kinderrechten. Daar komt bij dat een internationaal verdrag altijd de optelsom is van nationale ontwikkelingen. Een verdrag van inhoudelijk juridische aard, zoals het IVRK, maar ook alle andere mensenrechtenverdragen, is de codificatie van de nationale wetgevingen. En dus is er dan altijd een carrousel van vooruitstrevende en conservatieve tendensen. Van de drie fasen is de fase van de onderhandelingen door Sharon Detrick uitstekend gedocumenteerd in het overzichtswerk van de Travaux Préperatoires uit 1992. De tweede fase van de voorberichten heeft betrekking op internationale verdragen en andere internationale rechtsdocumenten die hebben gefunctioneerd als een juridische basis waarop in de onderhandelingen is voortgebouwd. Voor het IVRK zijn van bijzonder belang de Haagse Verdragen op het terrein van familierecht (zoals adoptie en kinderontvoering), verdragen van het International Labour Organization (ILO) op het terrein van de kinderarbeid (vanaf 1919), en voor het jeugdstrafrecht de drie teksten uit Havana, Riyadh en Peking. Ook op dit terrein zijn we Sharon Detrick veel dank verschuldigd voor als dissertatie verpakte Commentary uit 1999. Ook Philip Veerman heeft met zijn proefschrift uit 1992 een bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving van de kinderrechten; zijn perspectief was niet juridisch maar, pedagogisch.
De uitgebreide tekst van een inleiding, uitgesproken op 11 december 2014 bij de uitreiking van de Jaap Doekscriptieprijs 1
1
Hij heeft vooral de betekenis van een aantal pioniers benadrukt, met name: - Ellen Key (1849-1926) uit Zweden met haar publicatie ‘De eeuw van het kind’ in 1900; - Englantyne Jebb (1876-1928) uit Engeland met de oprichting van Save the Children in 1919; en - Janusz Korczak (1878-1942) uit Polen met zijn bijzondere kindertehuis Dom Sirot. In Nederland is ook een geschiedenis van het kinderrecht (enkelvoud) te beschrijven. Dit begint meestal bij de kinderwetten van 1900. Het is wellicht dienstig om die geschiedenis in de vorm van een tijdlijn te presenteren, zoals geschied is in een bijzonder katern van het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind in 2005, ter gelegenheid van een eeuw kinderbescherming 1905-2005. Ik wil eigenlijk meer ingaan op de prehistorie van de kinderrechten, de archeologie van de kinderrechten. Het is een zoektocht naar de voortekenen van de kinderrechten. Het zal niet met de term kinderrechten zijn aangeduid. We kunnen proberen met het IVRK van vandaag in de hand die zoektocht naar het verleden te maken. Zijn er toepassingen van een aantal artikelen van het IVRK in het verleden te vinden? Daarmee bedoel ik het verleden vóór het ILO-verdrag van 1919 en vóór de Nederlandse kinderwetten van 1900-1905 ligt. De betekenis van zo’n zoektocht is er wel. De geschiedenis herhaalt zich niet, maar wat kunnen we er van leren? Het is als een buitenlandse studiereis: wie met meer vragen terug komt heeft een vruchtbare excursie gemaakt. Kant-en-klare oplossingen liggen niet in het buitenland. En dus ook niet in het verleden. In de astrologie wordt diep in de ruimte gekeken om daar elementen van de ontstaansgeschiedenis van de aarde te ontdekken. De ruimte in om terug in de tijd te gaan. Zo kan – omgekeerd – een speurtocht naar het verleden van de kinderrechten ons duidelijkheid verschaffen over de ruimte van de kinderrechten van vandaag de dag. Of om het nog eens anders te zeggen: wie zijn geschiedenis niet kent heeft geen toekomst. Bovendien is er de kwestie van de hoop. De geschiedenis leert dat verandering mogelijk. De afschaffing van de kinderarbeid in de westerse wereld geeft aan dat schijnbaar onoplosbare problemen in het zuiden toch met effect kunnen worden aangepakt. De afschaffing van het recht van een cipier om zijn gevangene te slaan, van een sergeant om zijn soldaten te slaan, van een baas om zijn knecht te slaan, van de meester om zijn leerling te slaan, deze afschaffingen liggen ten grondslag aan de afschaffing van het recht van de ouder om zijn kind te slaan. De geschiedenis van de kinderrechten is een combinatie van de geschiedenis van de mensenrechten en de historische pedagogiek. De mensenrechtengeschiedenis verwaarloost de kinderen en de historische pedagogiek de juridische positie van de kinderen. Bij het voorbereiden van deze uiteenzetting heb ik met plezier gebruik maakt van de bijdrage van emeritus hoogleraar Wiarda in de bundel van de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam uit 1989 onder reactie van Miek de Langen, Coby de Graaf en Frank Kunneman onder de titel ‘Kinderen en recht’. Zijn bijdrage is geschreven in merkwaardige staccatostijl, met verwijzingen naar een grote hoeveelheid van bronnen zonder al te veel verklarende redeneringen. De lezer moet zelf de samenhang maar construeren. Wellicht geldt dat ook voor het materiaal dat ik presenteer.
2
2. Infanticide bij de Romeinen In het antieke Rome was de kindermoord een min of meer geaccepteerd fenomeen. De Romeinse schrijvers drukten wel hun verbazing uit over het feit dat de Germanen in het noorden en de Joden in Palestina al hun kinderen lieten leven; in de Griekse traditie kwam kinderdoding overigens wel voor. De grondvesters van Rome in 753vC, de mythologische figuren Romulus en Remus, werden op last van hun vader in de rivier de Tiber gegooid, maar gered en opgevoed door een wolf. Binnen acht (bij meisjes) of negen dagen (bij jongens) na de geboorte vóór de dag van de naamgeving dies lustricus (letterlijk reinigingsdag), moest de vader op grond van zijn patria potestas beslissen of een kind mocht blijven leven. Er waren twee redenen om een kind te doden of te vondeling te leggen: mismaakt of onwettig. De patria potestas hield een vitae et necis potestas in: de beschikking over leven en dood. Tabula IV van de Duodecum tabulorum leges uit 451vC luidt: Cito necatus insignis ad deformitatem puer est
Een kind dat tekenen van misvorming vertoond moet snel gedood worden
De Twaalf Tafelen waren in brons gegoten om te voorkomen dat de wetten zo maar veranderd konden worden, vergelijk de Stenen Tafelen van Mozes met de Tien Geboden. Een les voor de wetgevingsstroom van tegenwoordig: een wet is geen weggooiproduct. De infanticide wordt afgeschaft onder de invloed van de christelijk leer; de christenen waren in de loop van de drie eeuwen gegroeid van een vreemde sekte tot een gerespecteerde godsdienst. Keizer Constantinus verklaarde bij het Edict van Milaan van 313 het christelijk geloof tot staatsgodsdienst. Hij verbood de infanticide. Keizer Valentianus herhaalde in 374 dat verbod expliciet, dat staat opgetekend in de Codes Theodosianus uit het begin van de vijfde eeuw: Si quis necandi infantis piaculum agressus agressave sit, erit capitale istud malum. Sive vir sive mulier infantem necaverit, rei homocidii teneantur.
Als iemand, man of vrouw, het vergrijp van het doden van een kind begaat, is dat een delict tegen het leven. Als een man of een vrouw een kind doodt zal dat als een moord beschouwd worden
In het heilige boek van de islam, de Koran, waarvan de inhoud aan het begin van de zevende eeuw aan Mohammed is geopenbaard, wordt kinderdoding expliciet verboden in Suna, 17, vers 31: ‘En doodt niet uw kinderen uit vrees voor armoede. Wij zijn het, die in hun en uw levensonderhoud voorzien. Hen te doden is een grote zonde’. De basishouding van de Islam tegenover kinderen is, dat kinderen een godsgeschenk zijn. En bepalend is ook het woord van de profeet: ‘Behandel kinderen overeenkomstig hun ontwikkeling: speel met het kind de eerste zeven jaar, breng het discipline bij de tweede zeven jaar, trek samen met het kind op de laatste zeven jaar en laat het kind dan los en geef het ruimte een eigen leven te gaan leiden’. Hier ziet men de driedeling van de jeugd: drie perioden van zeven jaar. Dat komt men ook tegen bij de Romeinen en in de Middeleeuwen. De afschaffing van de infanticide kan beschouwd worden als een verwezenlijking van het recht op leven een kind zoals verwoord in artikel 6 IVRK.
3
3. Kinderofferande: puer oblatus In de vroege Middeleeuwen kwam binnen de vroegchristelijke cultuur kinderdoding niet meer voor. Wel bestond er een vorm van kinderofferande. Niet zoals in het Oude Testament waar Abraham bereid was zijn eerstgeboren Isaac aan God te offeren, maar waarbij op het allerlaatste moment er op wonderbaarlijke wijze een lam gereed stond. Tot ongeveer het jaar 1000 was het niet ongebruikelijk dat een vader zijn zoon onderbracht in een klooster om hem daar levenslang te laten. Het offerkind, de puer oblatus, werd ingelijfd een monnikenorde. Het werd vastgelegd en met rituelen omgeven in regel 59 van de Regels van de orde der Benedictijnen, opgericht door Sint Benedictus (480-547), waarvan de belangrijkste was ora et labora (bid en werk). In regel 59 wordt bepaald, dat een oorkonde waarin de intrede wordt vastgelegd en de hand van een jongen in een altaarkleed worden gewikkeld. Met dit ritueel wordt de jongen aangeboden aan het klooster. In de volgende paragrafen wordt het de ouders verboden de jonge monnik nog ooit geld of goederen ten geschenke te gegeven of laten erven. Dat moet bij de intrede geregeld worden omdat de jongen volledig wordt afgesneden wat hem in het verderf kan storten. Anders gezegd: zo wordt voorkomen dat de jongen nog ooit zou uittreden. Willibrordus en Bonifacius, aan wie wij de kerstening van Nederland te danken hebben, waren zulke pueri oblati. Het Tiende Concilie van Toledo in 656 verbood het opnemen van kinderen voor hun 10e levensjaar en gaf de kinderen het recht in een klooster in te treden bij het bereiken van de puberteitsleeftijd. Het instituut van de puer oblatus wordt afgeschaft door het Concilie van Trente, dat in 25 sessies van 1545 tot 1563 werd gehouden en dat verder voornamelijk gewijd was aan een reactie op de reformatie. Maar om het niveau van het priesterschap te verbeteren werden er kleinseminaries opgericht, waar kinderen vanaf 12 jaar werden toegelaten, die wel meteen de tonsuur en het priestergewaad ontvingen.2 In de Codex Iustinianus3 werd het ouders verboden om hun zonen of dochters, wanneer zij nog ouderlijk gezag stonden, ervan te weerhouden tot een kloostergemeenschap toe te treden. (Codex liber I, titulus III, § LIV). Ut non liceat parentibus impedire, quominus liberi eorum volentes monarchi aut clerici fiant, aut eam ob solam causa exheredare;
Dat het aan ouders niet is toegestaan te verbieden, dat hun nakomelingen die monnik of priester willen worden dat doen, of hen alleen om die reden te onterven.
Is dit een glimp van een eigen recht van een minderjarige? Het recht op vrijheid (van de eigen beleving) van de godsdienst? Of is het alleen versterking van de positie van de kloosters tegenover de ouders zonder dat de kinderen in kwestie iets te zeggen hebben? Naschrift over kinderen en vrijheid van godsdienst Het dorp Montaillou in Zuid-Frankrijk was het laatste dorp waar de ketterse kartharen (een pleonasme) heersten. Jacques Fournier, bisschop van Pamiers sinds 1317 (en later in Avignon als paus Benedictus XII de opvolger paus Johannes XXII) voerde de inquisitiestrijd aan. Op een gegeven moment liet hij massaal alle inwoners van Montaillou oppakken. En dit was inclusief alle kinderen vanaf 12 jaar. Want, zo zeiden de plaatselijke notabelen: het is op twaalfjarige en vooral op achttienjarige leeftijd dat een mens tot het begrip van het goede komt en in staat is het ware geloof te ontvangen’. Priestertje spelen was overigens een geliefde activiteit van de kinderen. Zij sneden een wortel in schijfjes. Hoofdstuk VIII van Concilie van Trente De Digesta (ook Pandectae genoemd), de compilatie in 50 boeken van de rechtsgeleerde literatuur, vormen met de Institutiones, Codex en Novellae samen het Corpus Iuris Civilis (verzameling van het wereldlijke recht, een term die in de zestiende eeuw aan deze verzameling is gegeven), is samengesteld in opdracht van keizer Justiananus rond 530 nC 2 3
4
Die schijfjes dienden als hostie die door het kind dat voor priester speelde vroom omhoog werd gehouden. Wie op 12-jarige leeftijd al als ketter beschouwd kon worden, werd dus groot genoeg geoordeeld om er een godsdienstige overtuiging op na te houden, al was het in de ogen van de inquisiteurs de verkeerde. Zie hier: een vroege erkenning van artikel 15 IVRK.
5
4. De uitvinding van het kind en van het spelen? Emmanuel Le Roy Ladure, die het beroemde boek over Montaillou schreef, verzette zich tegen de theorie van Philippe Ariès, dat de liefde van ouders voor hun kinderen een fenomeen is dat pas tegen het einde van de middeleeuwen is ontstaan.4 4.1. Zestiende eeuwse visies op het kind Na het einde van de Middeleeuwen en het begin van de moderne tijd(vanaf 1500) hebben verschillende voorstaande denkers zich uitgesproken over de positie van het kind en dat neergelegd in opvoedkundige werken. Filosofie, theologie en pedagogie waren daarin niet als afzonderlijke takken van de wetenschap te onderscheiden. Bij wijze van voorbeeld wordt hier een overzicht gepresenteerd dat kan worden gedestilleerd uit bekende pedagogische geschriften uit de zestiende eeuw. Het gaat om Nederlandse filosoof van wereldklasse Geert Geertszoon, die wij kennen onder zijn gelatiniseerde en vergriekste naam Desiderius Erasmus (±1466-1536), de in Zuidelijke Nederlanden wonende humanist van Spaanse herkomst Juan Luis Vivès (1492-1540), de Italiaanse kardinaal Silvio Antoniano (15401603), de Franse filosoof Michel Montaigne (1533-1592) en de in Tsjechië geboren en in Amsterdam overleden filosoof Jan Amos Comenius (1592-1670). Psycholoog Harry Peeters heeft in zijn dissertatie uit 1966 dit materiaal verzameld en geschematiseerd. Ik maak graag gebruik van zijn werk.
Uitspraken uit pedagogische werken uit de zestiende eeuw over sociaal gedrag: 5 Over het kind tot 7 jaar (infans, aetas tenera, imbecillis, aetas prima, enfant, enfance, bas aage) Erasmus Montaigne Antoniano Comenius 1a (nog) ongerept, rein zuiver, zacht, teer, zwak, lief, 1 5 9 2 aardig 1b kennis reikt niet verder dan ouderlijk huis 1 1c leert (langzamerhand) gehoorzamen en zich 1 netjes gedragen 1d kan zich in de kerk netjes gedragen 1 1e is gemakkelijk te beïnvloeden (door voorbeeld, 6 1 2 7 omgeving), ontvankelijk (voor vriendelijkheid) 1f gehoorzaamt slecht 1 1g geneigd tot leugens, uitvluchten 1 Over het kind van 7 tot 12-14 jaar (puer, adolecentulus, pueritia) Erasmus 2a Onervaren 2b begrijpt leeftijdsgenoten gemakkelijker dan de meester 2c wordt door wedijver geprikkeld 2d komt via de persoon van de leraar tot de lesstof 2 2e trekt graag met leeftijdsgenoten op 2f is gemakkelijk te beïnvloeden (door volwassenen); 3 ontvankelijk (voor voorbeelden) 2g is in het begin bang voor de meester 2h maakt vaak ruzie onder het spelen
Vives
5
Le Roy Ladure (1985), 260-275 en 329-331). Peeters, 1996, p. 296-303.
6
Comenius
1 1 4
Over de jeugdige mens van 12-14 tot 25 jaar (adolescens, adolescentia) Erasmus Vives laat zich gemakkelijk beïnvloeden (door leeftijdsgenoten) 1 geneigd tot vriendschap (met leeftijdsgenoten) 4
Antoniano 1
1 3 1 1
Comenius 2
3
tracht door vloeken mannelijk te doen heeft geen besef van de waarde van het geld onzeker, onervaren Verdorven
1 1 3 3
1
Veel wat in deze kolommen uit oude publicaties is terecht gekomen, komt ons van vandaag de dag heel bekend voor: why do we adore babies, love children en hate youngsters? Historicus Simon Schama meent, dat het de Republiek van de Zeven Provinciën in de zestiende en zeventiende eeuw meer dan Europese landen aandacht voor kinderen heeft6. Deze belangstelling voor kinderen, zoals die ook tot uiting komen op veel schilderijen van die tijd, heeft steeds wel iets moralistisch: een waarschuwing voor de volwassenen om niet te doen als kinderen en voor de kinderen om vooral braaf en lief te zijn. Schama leidt uit de vele gedichten onder andere van Constantijn Huygens en Joost van den Vondel naar aanleiding van de dood van kinderen een grote emotionele betrokkenheid van ouders bij hun kinderen. Dat kinderen in de Gouden Eeuw heel moralistisch benaderd werden is overduidelijk zichtbaar in de rijmpjes van de populaire dichter Jacob Cats (1577-1660). Een kort voorbeeld van zijn visie op kinderen: Een kint is als een wit papier Dus let op dit onnosel dier; Want soo daer iemant quaet in prent, Soo is dat edel wit geschent. Men ziet hier een visie op het kind, die men later terug vindt bij Rousseau. Het is onbedorven, maar de wereld brengt het schade toe. Het is – denk ik – een grondgedachte waarop het IVRK is gebaseerd: een positief beel van het onschuldige kind in een boze buitenwereld. Cats pleitte voor een opvoeding met gematigde strengheid: ‘tucht baart vrucht, kinderen zijn hinderen’ & ‘Die wel bemint, kastijt sijn kind’ Maar hij schreef ook: ‘Een eerbaer kint is aen te jagen, door eersucht, niet door harde slagen’. Schama geeft aan, dat in de zeventiende eeuw er in Nederland minder vondelingen zijn dan in andere Europese landen, maar dat in de achttiende eeuw dat verschil niet meer valt te constateren. Het is de tijd dat de babyluikjes worden aangebracht bij weeshuizen. Nederland was in de achttiende eeuw nog wel rijk, maar niet meer zo rijk als in de Gouden Eeuw. 4.2. De uitvinding van het spelen? Pieter Breugel den Oude (±1526-1569) verbeeldt in zijn schilderij Kinderspelen uit 1560 liefst 80 verschillende kinderspelletjes. De vraag die gesteld kan worden is: toont Breugel zich enthousiast voor spelende kinderen of heeft hij een andere bedoeling. Waarom zijn er geen volwassen aanwezig op het schilderij? Is dit een realistische afbeelding van spelende kinderen of zou het iets anders betekenen? Is het soort allegorie: kleine kinderen spelen maar wat. Maar spelen is een ledig tijdverdrijf. Dat kunnen en mogen volwassenen zich niet permitteren. Wie goed kijkt ziet, dat kinderen volwassen kleding aan hebben. Dat hoeft ook niets te betekenen te hebben, want zestiende-eeuwse kinderen vanaf ongeveer vijf jaar waren gekleed als hun ouders Kinderen hebben het gedrag van volwassen altijd al geïmiteerd in hun spelletjes. De dag van vandaag begrijpen we hoe kinderen de ervaringen van het volwassen leven in hun spel weerspiegelen. Maar wat betekent dit voor een volwassene in 1560? Is dit stadscentrum waar rusteloze kinderen krioelen, een allegorische scene van chaos en sociale onrust? Het humanisme besteedde veel aandacht aan het leven van de mens. Daardoor groeide ook de interesse voor het kind. Spel en speelgoed waren belangrijk opdat het kind kon groeien. Kinderen 6
Schama (1988), hoofdstuk VII De Republiek der Kinderen.
7
van de stad en het platteland werkten hard. Ze hadden niet veel tijd om te spelen. Maar ze deden het wel. Spelen was vooral voor de kinderen van de adel. Rijke kinderen hoefden niet te werken. Ze speelden zoveel ze maar wilden, voorzover ze geen lessen van de huisonderwijzer moesten volgen. Maar de arme bengels hadden weinig en eenvoudig speelgoed. Ze maakten het zelf. Daarvoor gebruikten ze voorwerpen uit de natuur. Botjes van schapenpoten dienden bijvoorbeeld als bikkel. Soms vonden ze het speelgoed direct in de buurt. Een ton werd gebruikt om erop te wippen. Rijke kinderen kochten hun speelgoed soms bij een marskramer op de kermis. Dit was veel duurder en mooier. Een stokpaardje was een goed voorbeeld daarvan. We zien ook tollen, hoepels en ballen Op het schilderij ‘De Kinderspelen’ kan men uitdrukkingen, spreekwoorden en zegswijzen terugvinden. Ze hebben allemaal te maken met speelgoed. Enkele voorbeelden: - op stelten lopen: moeilijke woorden gebruiken. - de boel op stelten zetten: alles op zijn kop zetten. - elk heeft zijn stokpaardje: een voorkeur voor iets hebben. - draaien als een tol: duizelig zijn. Wat er ook van zij, het schilderij van Breugel toont ons dat kinderen en spelen bij elkaar horen. Daarom zie ik het als een erkenning van het kinderrecht uit artikel 31 IVRK.
8
5. Kindsoldaten 5.1. Kinderen in de Romeinse legioenen Voorzover bekend kwamen er in de Romeinse legioenen die de wereld veroverde geen kinderen voor die als soldaat dienst deden. Maar in Sparta werd een jongen op zevenjarige leeftijd aan zijn moeder onttrokken om tot soldaat te worden opgevoed. Deze opleiding was na drie perioden van zeven jaar, op zijn 21e, voltooid. Over de beste leeftijd waarop een militair ingelijfd zou kunnen, zegt Vegetius (boek I, par. IV): Nunc, qua aetate milites legi conueniat, exploremus. Et quidem, si antiqua consuetudo seruanda est, incipientem puberatem ad dilectum cogendam nullus ignorat; non enim tantum celerius sed etiam perfectius inbuuntur quae discuntur a pueris. Deinde militaris alacritas, saltus et cursus ante temptandus est, quam corpus aetate pigrescat. Uelocitas enim est quae percepto exercitio strenuum efficit bellatorem. Adulescentes legendi sunt, sicut ait Sallustius 'Iam simul ac iuuentus belli patiens erat, in castris per laborem usum militiae discebat'. Melius enim est, ut exercitatus iuuenis causetur aetatem nondum aduenisse pugnandi, quam doleat praeterisse.
De volgende vraag is op welke leeftijd soldaten het beste opgeroepen kunnen worden. Als de oude gewoonte aangehouden moet worden, is het voor iedereen evident dat jongens het beste in het begin van hun puberteit gerekruteerd kunnen worden. Want wat men in zijn jongensjaren heeft geleerd slaat niet alleen sneller aan maar dringt ook dieper door. Daarnaast moeten ze de militaire behendigheid van het springen en lopen onder de knie krijgen, voordat hun lichaam door leeftijd traag wordt. Het is namelijk de snelheid die iemand na een voltooide opleiding tot een geducht krijger maakt. Er moeten dus jonge mannen worden geselecteerd, precies zoals Sallustius zegt: ‘Zodra de jeugd opgewassen was tegen de oorlog, leerden ze door harde inspanningen in het kamp het militaire handwerk’. Het is immers beter als een getrainde jongeman zich erover beklaagt dat hij de leeftijd om te vechten nog niet heeft bereikt dan dat hij het moet betreuren dat die al voorbij is.7
Vegetius pleit aldus voor toetreding tot het leger van mannen voordat zij hun volwassenheid hebben bereikt; hij noemt het begin van de puberteit als beste inlijvingsleeftijd. Het is niet geheel duidelijk welke leeftijd hij precies op het oog heeft. 5.2. De opleiding tot ridder in de Middeleeuwen In de Middeleeuwen was het rijden en vechten te paard met een zware uitrusting ook geen zaak van amateurs. Het vereiste een gedegen training, waarmee op jonge leeftijd begonnen moest worden. Op zevenjarige leeftijd kwam een zoon van aanzienlijke ouders al in opleiding; hij ging vaak al van huis om elders onderwezen te worden. Op veertienjarige leeftijd kon hij schildknecht (ook aangeduid met de middeleeuwse termen ‘garsoen’, ‘cnape’ of ‘ paedge’) worden. Op 21jarige leeftijd kon hij tot ridder geslagen worden. Het was dus een vorm van opvoeding in drie perioden van zeven jaar. Het kwam ook voor, althans zo wordt verhaald in ridderromans, dat een jongen al op 14-jarige leeftijd ridder kon worden, zoals verwoord door de veertiende-eeuwse dichter uit Gent Boudewijn vander Lore: ‘Si gaen ghewapent sonder baert’.
7
Vertaling van F. Meijer in Vegetius (2002), 29.
9
Het is mogelijk, dat een ridderslag op zo’n jonge leeftijd gebaseerd is op oude Germaanse gebruiken.8 Het verlenen van de ridderslag werd in de loop van de middeleeuwen steeds meer begeleid met religieuze symboliek. Zo legde de pas geïnaugureerde ridder zijn zwaard eerst op het altaar alvorens het bij zich te steken.9 5.3. Geen kindsoldaten onder de huurlingen van de 80-jarige oorlog In de renaissance werd het soldaat zijn een beroep. De Nederlanders veroverden hun vrijheid op Spanje met huurlingen: de militie van staat. Daarin was geen plaats voor kinderen op slagveld als soldaten. De vuurwapenen uit die tijd waren eenvoudig te zwaar om te dragen. Het vereiste heel wat oefening voor een legereenheid enigszins georganiseerd een vuurgevecht kon aangaan. Prins Maurits, zoon van Willem van Oranje, was op dat binnen Europa een vernieuwer. Er waren wel oudere kinderen die in het leger dienden als trompetter en tamboer; deze functies waren strikt noodzakelijk omdat met signalen de orders aan de verschillende vendels werden doorgegeven. 5.4. Het leger van Napoleon had iedereen nodig Toen bij uitbreken van de Franse Revolutie massalegers nodig waren om de revolutie te verdedigen tegen de oude Europese monarchen, kreeg ieder zijn taak. De levée en masse (volksinlijving) wordt in het decreet van 23 augustus 1793 door de Convention Nationale gepresenteerd in een veel breder kader van maatschappelijke inzet voor de verdediging van la France en danger en daarmee eigenlijk in het kader van een totale oorlog. Artikel 1 van het Décret qui détermine le mode de réquisition des citoyens français contre les ennemis de la France luidt: Dès ce moment jusqu’à celui où les ennemis auront été chassés du territoire de la République, tous Français sont en réquisition permanente pour le service des armées. Les jeunes gens iront au combat; les hommes mariés forgeront les armes et transporteront les subsistances, les femmes feront des tentes, des habits, et serviront dans les hôpitaux; les enfants mettront le vieux linge en charpie; les vieillards se feront porter sur les places publiques pour exciter le courage des guerriers, prêcher la haine des rois et l’unité de la République.
Vanaf dit moment, tot de vijanden uit het gebied van de Republiek zijn verjaagd, zijn alle Fransen oproepbaar voor dienst in de legers. De jongemannen zullen ten strijde trekken, getrouwde mannen zullen de wapens smeden en het voedsel transporteren; vrouwen zullen tenten en uniformen maken en in de hospitalen werken; kinderen maken verband van oud linnengoed; oude mannen zullen in het openbaar de strijders aanmoedigen en haat tegen koningen en de eenheid van de Republiek prediken.
Alle burgers, man en vrouw, jong en uit oud kregen hun taak. In de regeling zat ook een vorm van kinderbescherming: vaders van kinderen waren niet de eersten die werden opgeroepen: La levée sera générale. Les citoyens non mariés ou veufs sans enfans, de dix-huit à vingt-cinq ans, marcheront les premiers.
De inlijving zal algemeen zijn. De burgers, niet getrouwd of weduwnaars zonder kinderen zullen het eerst [naar de garnizoenen] afmarcheren.
Van den Eerenbeemt (1935), 71-72. De ridderslag is ondanks de religieuze context geen sacrament van de katholieke kerk. In het sacrament van het vormsel (confirmatio) zijn wel verwijzingen naar de ridderslag te herkennen. De bisschop geeft de vormeling een tikje op de wang en de gevormde wordt beschouwd als een ‘soldaat van God’. 8 9
10
Napoleon, die met graagte de conscriptiewetgeving van de Revolutie overnam, had zo’n grote behoefte aan soldaten, dat hij voor de aanmelding van vrijwilligers de ouderlijke macht opzij zette. De werving van jonge vrijwilligers voor het leger werd vereenvoudigd door een bepaling uit de Code Civil, het wetboek dat als eerste onderdeel van de Code Napoleon op 21 maart 1804 werd ingevoerd. Artikel 374 luidt: L’enfant ne peut quitter la maison paternelle sans la permission de son père, si ce n’est pour enrôlement volontaire, après l’âge de dix-huit ans révolus.10
Een kind mag de vaderlijke woning slechts verlaten met de toestemming van de vader, tenzij het een vrijwillige indiensttreding [in het leger] na het bereiken van de achttienjarige leeftijd betreft.
De meerderjarigheidsleeftijd was in de Code Napoleon in artikel 388 vastgesteld op 21 jaar. Het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd was daarvoor 16 jaar voor jongens en 14 jaar voor meisjes maar hield niet in dat alle juridische en maatschappelijke beslissingen zonder toestemming van de ouders (lees: vader) genomen konden worden. Zo mocht men wel trouwen, maar alleen met toestemming van de vader. Lodewijk Napoleon, onze eerste koning, werd door zijn broer onder druk gezet om zoveel mogelijk soldaten te leveren. Het besluit van 24 september 1806 om alle wees- en armenkinderen te registeren was uiteraard bedoeld als eerste stap om deze minderjarigen ter beschikking van Napoleons leger te stellen. Het was in de afgelopen eeuwen niet ongebruikelijk geweest, dat regentencolleges hun pupillen ter beschikking stelden aan de VOC en de Admiraliteit11. Wel moet goed onderscheid gemaakt worden tussen weeskinderen (zonder ouders) en armenkinderen (met ouders, die echter niet in staat waren in het onderhoud van hun kinderen te voorzien). Lodewijk Napoleon beschreef in zijn memoires zijn plannen weeskinderen tot soldaat te maken als volgt: On a vu que l’on avait destiné les orphelins à la carrière militaire, à l’imitation de ce qui s’était pratiqué autrefois en Hollande pour recruter la marine. Cette mesure était réellement utile à ces jeunes gens par plusieurs considérations importantes: Parce que le gouvernement ne faisait et ne ferait jamais la guerre que malgré lui; ce qui garantissait ces jeunes gens de la crainte d’être transportés au loin; Ils ne devaient jamais servir aux colonies;
Men had de weesjongens voor een militaire loopbaan bestemd, in navolging van een vroeger Hollands gebruik om hen in de marine te plaatsen. Die maatregel was om verschillende redenen van groot nut voor die jonge mensen: Het feit dat de regering nooit oorlog zou voeren, tenzij gedwongen, vrijwaarde de jongelui van de angst dat ze naar verre landen moesten. Zij hoefden nooit in de koloniën te dienen.
De huidige redactie van het artikel in het Franse burgerlijk wetboek luidt (artikel 371-3): l’enfant ne peut, sans permission des père et mère, quitter la maison familiale et il ne peut en être retiré que dans les cas de nécessité que détermine la loi (Een kind mag niet zonder toestemming van de vader en de moeder de gezinswoning verlaten en hij mag daaruit
slechts verwijderd worden in geval van noodzaak door de wet te bepalen). 11 Zo werden volgens het Zeeuws Archief tussen 1720 en 1773 63 jongens uit het Burgerweeshuis in Middelburg bij de VOC ondergebracht. Middelburg was de zetel van de Zeeuwse kamer van de VOC.
10
11
Le gouvernement devait prendre soin de ces individus depuis le moment où ils entraient au service militaire jusqu’à leur vieillesse et à leur mort; Parce que les nombreux établissemens pour les orphelins étaient la plupart si remplis et si obérés dans leur finances, que les enfans souffraient chaque jour davantage par le manque des choses les plus indispensables. Ils étaient presque tous faibles et malsains, faute d’une nourriture suffisante et d’exercice;
De regering zou voor deze mensen moeten zorgen van de dag van indiensttreding tot aan hun ouderdom en dood. De talrijke weeshuizen waren voor het merendeel zon overvol en zo beperkt in hun financiën, dat de kinderen dagelijks meer te lijden onder het gebrek aan de meest noodzakelijke dingen. Door onvoldoende voedsel en gebrek aan lichaamsoefening waren ze bijna allemaal zwak en ongezond.
Uit het Amsterdamse Aalmoezeniershuis12 met een populatie van 2.400 kinderen werden enkele tientallen kinderen aangemeld; in totaal vertrokken uit Amsterdamse kindertehuizen ongeveer 80 wezen met schuiten naar Den Haag. Er was weinig enthousiasme bij; een groep van twintig jongens had ter aanmoediging een dukaat ontvangen. Met name uit Friesland en Drenthe kwamen kritische geluiden. Het gemeentebestuur van Workum gaf de namen op van 25 jongens, maar zei erbij dat alle jongens volstrekt ongeschikt voor de militaire dienst zijn. In Schiedam bijvoorbeeld kwamen tien van de veertien opgeroepen jongens in september 1806 door de medische keuring heen; zij weigerden alle tien om onder de wapenen te gaan. Het regentencollege van het Weeshuis der Hervormden in Schiedam sputterden in de personen van P. Post en H. van Bol’Es tegen deze nieuwe maatregel, maar tevergeefs. Er kwamen een officier en een onderofficier om de tien reeds goedgekeurde jongens op te halen. De jongens die ‘onder veel aandoening’ afscheid namen, vertrokken met de trekschuit. Zes van hen keerden overigens al binnen een week terug in het weeshuis, ze bleken ‘beneden de maat’ te zijn. Ook uit het Old Burger Weeshuis in Leeuwarden vertrekken er pupillen in de richting van het Franse leger. Dit wordt in 1835, zo’n dertig jaar later, als volgt beschreven: ‘Reeds ten jare 1806 riep eene aanschrijving van den Koning van Holland alle jongelingen uit het Gesticht op, die geschikt waren om de wapenen te dragen en den Lande als Militair te dienen. Hoe veel weerstand deze eisch ook vond, waren er bereids 4 of 5 jongelingen tot de Krijgsdienst bekwaam geoordeeld, der Militaire magt overgeleverd en naar Groningen gezonden, toen de Minister van Binnenlandsche Zaken een Besluit uitvaardigde, dat alleen zoodanige jongelieden werden bedoeld, die deze keus vrijwillig hadden gedaan. Aan den plaats gehad hebbenden tegenstand was het genoegzaam gebleken, dat dit met deze Weezen geenszins het geval was, waarom de Voogden bij Requeste op hunne terugkeering in het Huis aandrongen en daarin gelukkig slaagden.’ De circulaire van 4 oktober 1806 leidde tot oproer op 12 oktober 1806 in Sneek, het eerste oproer in Napoleontisch Nederland. Het begon bij de aankomst uit Leeuwarden van kapitein Hartemink, die de opdracht had de Sneeker weeskinderen op te halen. Er verschenen maar een paar jongens ter keuring, waarvan het merendeel als te klein werd beoordeeld. Drie jongens werden goedgekeurd. Toen deze drie jongens werden weggeleid, ontstond er onrust. In dat gedrang konden twee jongens ontsnappen. Er vielen rake klappen. Er werden drie relmakers gearresteerd en naar het gerechtshof in Leeuwarden afgevoerd. De twee ontsnapte jongens werden opgespoord, één werd alsnog afgekeurd.
gevestigd op de Prinsengracht tussen de Leidstraat en de Leidsegracht op de plaats waar jaren lang de arrondissementsrechtbank en het gerechtshof waren gehuisvest. 12
12
Op 11 mei 1808 richtte Lodewijk Napoleon het Koninklijk Instituut voor Kweekelingen op, de militaire opleidingsschool voor de jongeren uit de wees- en armenhuizen, te vestigen op het Binnenhof in Den Haag. Er waren vier klassen voorzien: (1) kinderen onder drie jaar; (2) kinderen van drie tot zeven jaar; (3) kinderen van zeven tot veertien jaar; en (4) kinderen van veertien jaar en ouder.13 Alleen de derde klasse de kinderen van zeven tot veertien jaar werd feitelijk ingesteld. De Koninklijke Kweekelingen van de derde klasse vormen samen een bataljon met vier compagnieën; de kinderen tussen twaalf en veertien jaar worden ook bewapend. De Kweekelingen van de vierde klasse, dus veertien jaar en ouder, worden bij het leger ondergebracht.14 Er werd later als dependance een succursale in Honselaarsdijk opgericht. De pupillen van het Koninklijk Instituut voor Kweekelingen werden basisvaardigheden als lezen en schrijven bijgebracht en rekenen voor de besten van de klas. Deze aandacht voor onderwijs past bij het belang dat in de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland werd gehecht aan het onderwijs, onder leiding van de Agent voor Nationale Opvoeding J. H. van der Palm, die als de eerste Nederlandse onderwijsminister werd beschouwd. Uit het Heilige Geest Weeshuis15 in Leiden werd een groep van 27 weesjongens opgeroepen. Zij weigerden echter te gaan; een aantal van hen was al weggelopen. De regenten van het wees- en armenhuis overlegden met de binnenvader, die de dagelijkse leiding van het weeshuis had, hoe deze jongens ’s-nachts van hun bed gelicht zouden worden en per trekschuit naar Utrecht te vervoeren. De jongens verzetten zich hevig en slaagden erin met behulp van voorbijgangers te ontsnappen. Toch moesten ze een paar dagen later met hangende pootjes terugkeren naar het weeshuis, omdat zij in Leiden van niemand onderdak konden krijgen. Zij beloofden alsnog vrijwillig naar Utrecht te gaan, mits zij niet gestraft zouden worden voor het weglopen. Onder begeleiding van soldaten vertrokken al met al dertig jongens naar Utrecht; het Weeshuis werd daarmee ook beroofd van de inkomsten van het werk van deze oudere jongens. Op 14 juli 1809 brak er in Rotterdam een waar oproer uit als protest tegen het wegvoeren van de weesjongens. Een menigte joeg de soldaten die de weesjongens kwamen ophalen met een regen van stenen op de vlucht; dat gaf een aantal jongens de kans te ontsnappen. Er werd ook een poging gedaan om het Stads Armenhuis, dat het regentencollege had laten barricaderen, te bestormen. Kort na het oproer in Rotterdam komen soortgelijke spanningen in Amsterdam tot ontlading. Op 20 juli 1809 verliet een aantal weesjongens de eetzaal, waar hun door de regenten hun gedwongen vertrek naar het leger was aangezegd; zij begonnen de klok van het Aalmoezeniers Weeshuis te luiden om de Amsterdammers te waarschuwen. Er werd een poging gedaan om het weeshuis te bestormen. De volgende dag kondigde de burgemeester van Amsterdam J. Wolters van der Poll een ‘waarschouwing’ aan waarin verboden werd in de buurt van het weeshuis samen te scholen. De dag daarop, zaterdag 22 juli 1809, werden om drie uur ’s-morgens 190 weesjongens naar de buiten de stad gelegen aanlegplaats Berebijt gebracht, om met trekschuiten naar de verzamelplaats in Utrecht te worden vervoerd. Broer Napoleon Bonaparte vond de inlijving van weeskinderen een goed idee en voerde dat in alle Europese landen waar hij de baas was in. Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Keizerrijk telde luitenant-generaal C.F. Charles-Francous, duc de Plaisance (1739-1824), de aanwezigheid van 1.910 Pupilles Royaux en 1.267 Vélites uit Noord-Nederland in het keizerlijke Pigeard (2005), 259. Pigeard (2005), 259. 15 gelegen aan de Hooglandse Kerkgracht; in de gebouwen van het Weeshuis, waar tot 1961 kinderen verbleven, is sinds 2010 het Kinderrechtenhuis Nederland gevestigd, waar ook de Nederlandse afdeling van Defence for Children International kantoor houdt. 13 14
13
leger.16 Zij defileren op 11 maart 1811 in de stad Saint-Denis ter gelegenheid van de geboorte van de zoon van Napoleon, de koning van Rome. Op 30 maart 1811 richtte Napoleon per decreet een pupillenregiment als onderdeel van de Garde Impériale op onder de naam pupilles de la Garde, bestaande uit de Hollandse Kweekelingen. Maar in artikel 6 opent hij de mogelijkheid om weeskinderen uit andere gebieden van het Keizerrijk op te nemen: Ce régiment se recrutera par des enfants sortis de différentes hospices de l’Empire.
Dit regiment zal zich van manschappen voorzien door kinderen uit verschillende tehuizen van het Keizerrijk.
Het gaat om kinderen van 15 jaar en ouder.17 Alleen al 1811 worden ongeveer 900 Hollandse kinderen in dat legeronderdeel ingelijfd. Onder hen ook een zevental jongens uit het weeshuis De Oranjeappel in Amsterdam. Dit weeshuis, gelegen aan de Huidenstraat, was opgericht in 1575 door de doopsgezinde gemeente van Amsterdam.18 De regenten hebben nog protest aangetekend, juist omdat hun geloofsovertuiging hen verbood persoonlijk wapens te dragen. Tevergeefs. Van twee van de zeven is nooit meer iets vernomen. Een nieuw keizerlijk besluit van 3 februari 1812 reorganiseerde het pupillenregiment opnieuw en opende de mogelijkheid uit het regiment twee elitebataljons te vormen. Op 27 februari 1812 werd het ook mogelijk gemaakt pupillen toe te laten tot de onderofficiersopleiding in Fontainebleau; ze moeten tussen de zestien en twintig jaar zijn en tenminste 154 cm groot. Ze kunnen pas echt korporaal worden als ze juridisch meerderjarig zijn.19 Op grond van het Sénatus Consulte (een wet onder het Empire) van 13 maart 1812 betrof in dat jaar 6.000 jongeren: Six mille enfants trouvés ou abandonné[s], d´un âge supérieur à 15 ans et inférieur à 25, seront ainsi dirigé sur Versailles pour faire partie des Pupilles de la Garde.
Zesduizend te vondeling gelegde en verlaten kinderen, vanaf de leeftijd van 15 tot 25 jaar zullen naar Versailles gestuurd worden om deel uit te maken van de Pupillen van de Garde.
Het weeshuis De Oranjeappel van de Amsterdamse doopsgezinden werd in de herfst van 1811 aangeschreven om alle weeskinderen van 15 jaar ouder naar de gardepupillen van de zoon van Napoleon, de koning van Rome, in Versailles te zenden. Het eeuwenoude voorrecht van de doopsgezinden om vrijgesteld te zijn van de dienstplicht werd door de Franse overheersers niet gerespecteerd. In 1813 werd gerapporteerd: ‘in de tehuizen blijven weinig gezonde jongens over’. 5.5. Regimentskinderen in de negentiende eeuw Er zwermden al vanouds jonge kinderen, meestal nazaten van onderofficieren, rond de militaire eenheden. Het fenomeen van regimentskinderen werd bij een ordonnantie van 1 mei 1766 van de Franse koning Louis XV nader geregeld. Per regiment werden er budgettair twee plaatsen voor een enfant de troupe vastgesteld. Bij de legerhervormingen van 1791 werd de regeling ingetrokken, maar Napoleon voerde deze maatregel in 1800 weer in. Mocht de vader van een enfant de troupe sneuvelen, dan werd zijn zoon officieel pupille de la Nation. In Nederland werd in ‘Reglement en Generaele Ordres voor de Regimenten Infanterie van den Staat’ van 1772 bepaald, dat het toegestaan was om bij de ‘Nationaale, Schotsche, Duitsche en Waalsche Regimenten’ om ‘landskinderen’ aan te nemen, die een duim korter mogen zijn dan de minimummaat van vijf voet en vier duim. Onder ‘landskinderen’ werd niet alleen verstaan inboorlingen van de Republiek der Zeven Provinciën en de Generaliteit(slanden), Pigeard (2005), 260. Pigeard (2005), 260. 18 De oprichting van het doopsgezinde weeshuis in 1575 wijst erop, dat de doopsgezinden vanaf die tijd als religieuze groep volledig getolereerd werden in de Republiek der Zeven Provinciën. Getolereerd, niet geëmancipeerd. In het weeshuis De Oranjeappel is de latere schrijfster Aagje Deken (1741-1804) opgegroeid. 19 Pigeard (2005), 262. 16 17
14
maar ook personen uit landen als Schotland en Duitsland waar de ingehuurde regimenten vandaan kwamen. Deze ‘landskinderen’ mochten dus 2,5 cm korter zijn. Bovendien stond de Prins van Oranje aan ieder van de regimenten toe ‘vier Jongelingen, doch niet kleinder als ten minste vyf voet en twee duim Rhynlansche Maat, aan te neemen, en zulks voor minder dan acht, of tien jaaren, en wanneer een dezer Jongelingen de vereischte groote van vijf duim en vier duim bekoomen heeft, zal een ander Jongeling in deszelfs plaatse moogen aangenomen worden, op dezelfde wyze; En indien een zodanig Jongeling binnen den tyd van twee jaaren de vereischte groote van vyf voet en vier duim niet bekoomen heeft, zal denzelven in den tyd, dat het gepermitterd is, om Paspoorten te geeven, met Paspoort van de Compagnie laten gaan.’ Niet de leeftijd is doorslaggevend of een jongeman gewoon soldaat kan worden of ontslagen wordt, maar de lengte: ze konden ze als kind bij het regiment in dienst komen als ze 160 cm groot waren en werden ze tot soldaat gepromoveerd als ze 165 cm groot waren. Als ze binnen twee jaar geen 5 cm groeiden, konden ze een paspoort krijgen, dat wil zeggen konden ze ontslagen worden. In navolging van regeling van Napoleon uit 1800 werden bij de legerhervorming bij decreet van 1 maart 1807 van koning Lodewijk Napoleon de regimentskinderen ook in Nederland formeel erkend. Er kwamen er twee bij iedere compagnie; zij werden toegelaten wanneer zij de volle ouderdom van twee jaar bereikt hadden en kregen tot en met hun vijftiende levensjaar rations vivres en een halve soldij. Op hun zestiende verjaardag werden zij in dienst genomen als tamboer of als gewoon soldaat. Deze regeling verviel toen op 1 januari 1809 het Korps Koninklijke Kwekelingen werd opgericht. De positie van deze regimentskinderen werden onder koning Willem II opnieuw geregeld bij Koninklijk Besluit van 1 augustus 1841: de leeftijd werd bepaald tussen tien en zestien jaar en niet meer dan één per compagnie. Details over hun uniform werden precies geregeld bij een Koninklijk Besluit van 1843. Er waren bij de verschillende legeronderdelen ongeveer 250 regimentskinderen. In 1851 werden de regimentskinderen ondergebracht in een instructiebataljon in Kampen. De toegangseisen en de leeftijd werden verhoogd: in Kampen waren jongeren van zestien tot achttien jaar in opleiding. Het werd uiteindelijk een opleidingsschool voor onderofficieren. In Nieuwersluis werd in 1873 een pupillenschool voor jongens van twaalf tot veertien jaar. Deze school werd in 1896 weer opgeheven.
15
6. Jeugdzorg 6.1. Weldadigheid in de Middeleeuwen De eerste zorg voor kinderen, die uit de Middeleeuwen20, waren de Tafel van de Heilige Geest. Letterlijk tafels, want in de kerken werden tafels geplaatst waarop de kerkgangers giften in natura konden zetten ten behoeve van de behoeftige kinderen, die bij gewone gezinnen waren ondergebracht. De Heilige Geest werd gezien als de patroon van de liefdadigheid. 6.2. De weeshuizen van de Renaissance Het onheilsjaar 1000 bleek het begin van de ontwikkeling van de steden, eerst in Italië en korte tijd later in de Nederlanden, met name in Vlaanderen met steden als Gent, Brugge en Ieper. Gent was een stad die zich snel ontwikkelde en de sterkste positie wist te verwerven. De poorters van een stad waren vrije burgers, reden waarom veel horigen van het platteland naar de stad trokken. Stadtluft macht frei nach Jahr und Tag21, zo luidde een algemeen aanvaard Middeleeuws beginsel, hetgeen betekende dat wie één jaar in een stad woonde beschouwd werd als poorter en vrij was van zijn diensten jegens zijn feodale heer. Steden ontwikkelden zich tot autonome eilanden in een feodale zee. Stadsrechten werden in Holland verleend vanaf de dertiende eeuw: Geertruidenberg in 1213, Dordrecht in 1220 en Amsterdam in 1275. Na 1500 nam de ontwikkeling van de steden een grote vlucht, vooral de steden die profiteerden van de buitenlandse handel met de scheepvaart. De steden trokken steeds meer mensen van het platteland aan waar mede door betere agrarische methoden minder mensen nodig waren en omdat het ongezonde leefklimaat veel slachtoffers eiste: de stadslucht maakte weliswaar vrij, maar kon ook dodelijk zijn. Door deze ontwikkeling nam het aantal wezen schrikbarend toe. In ieder geval veel te veel om door familie opgevangen te kunnen worden. De ontwikkeling van Heilige Geest tafel tot weeshuis is eenvoudig te illustreren met het weeshuis in Leiden. De Heilige Geest Meesters kochten in 1450 een pand voor de opslag van de hulpgoederen. Daarin werden later ook vondelingen, wezen en verlaten kinderen opgevangen, eerst tijdelijk, later permanent. Deze verblijfsvoorzieningen waren hard nodig, maar gelijktijdig droegen de weeshuizen ook bij aan de trots van een stad. Het waren grote, om niet zeggen majestueuze gebouwen, alsof men wilde uitdrukken hoe goed men voor de eigen stadswezen zorgde.22 Of dat aan de binnenkant van het weeshuis ook zo was is daar niet mee gezegd. De opvang van wezen en later ook arme kinderen in weeshuizen bleef gedurende de komende eeuwen de belangrijkste, zo niet de enige vorm van jeugdzorg.
De aanduiding Middeleeuwen is een constructie van historici: de duizend jaar, ingeklemd tussen de val van het Romeinse Rijk en de herleving ervan in de Renaissance; het beslaat de helft van de tweeduizend jaar van onze jaartelling. De Middeleeuwen is dus een retrospectief begrip. Geen middeleeuwer zou het zelf hebben kunnen bedenken. De periode tussen de klassieke oudheid en de renaissance werden aangeduid met termen als media tempastas (tussentijd) en later met medium aevum (middentijdperk). De term middeleeuwen is volgens Van Dale in 1756 het eerst in het Nederlands taalgebied gesignaleerd. De Middeleeuwen in onze geschiedenisindeling lopen globaal van 500 tot 1500; er zijn talrijke interpretaties voor het begin- en voor het eindjaar. Het jaar 1000 ligt precies op de helft van de Middeleeuwen. Voor veel mensen rond het jaar 1000 was het de vraag of de wereld het einde van het eerste millennium na Christus wel zou overleven. Boetepredikers en onheilsprofeten hadden met apocalyptische verhalen geen moeite een grote aanhang te krijgen. 21 In zijn boek Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheyd van Hugo de Groot uit 1631 is het in paragraaf 1:4:2 zo geformuleerd: ‘Dat meer is, volgens de hand-vesten van de steden van Holland, werden vrij alle poorters jaer ende dag binnen de steden gewoont hebbende, sulcks dat niemand de zelven als eigenen mag aenslaen ofte inwinnen’. De uitdrukking ‘jaar en dag’ geeft binnen het middeleeuwse recht een periode aan van één jaar. Niet 365 dagen, waarbij de eerste en laatste dag extra geteld worden, maar het is gebaseerd op een jaar van 13 maanmaanden van 28 dagen: (13 x 28) +1 = 365 (Hardenberg (2001)). 22 In Amsterdam behoren het Burgerlijk Weeshuis aan de Kalverstraat (nu het historisch museum Amsterdam)(zie Meischke (1975)) en het Maagdenhuis aan Spui (nu bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam)(zie Meischke (1980)) tot de rijksmonumenten. De beide boeken van Meischke geschreven vanuit de architectuur geven veel inzicht in de opvattingen over jeugdzorg in beide tehuizen. 20
16
6.3. Het recht op jeugdzorg uit 1641 en 1798 Een heel opvallende bepaling is te vinden in de Body of Liberties van de Engelse kolonie Massachusetts uit 1641, gebaseerd op de Magna Charta van 1215. De 100 bepalingen waren indertijd opgesteld als richtlijnen voor het General Court. Het document bevat een aantal rechtswaarborgen voor alle burgers, maar gaat ook in op de Liberties of Children: 81. When parents dye intestate, the Elder sonne shall have a doble portion of his whole estate reall and personall, unlesse the Generall Court upon just cause alleadged shall judge otherwise. 82. When parents dye intestate haveing noe heires males of their bodies their Daughters shall inherit as Copartners, unles the Generall Court upon just reason shall judge otherwise. 83. If any parents shall wilfullie and unreasonably deny any childe timely or convenient mariage, or shall exercise any unnaturall severitie towards them, such childeren shall have free libertie to complaine to Authoritie for redresse. 84. No Orphan dureing their minoritie which was not committed to tuition or service by the parents in their life time, shall afterwards be absolutely disposed of by any kindred, freind, Executor, Towneship, or Church, nor by themselves without the consent of some Court, wherein two Assistants at least shall be present.
81. Wanneer ouders overlijden zonder testament, zal de oudste zoon een dubbel kindsdeel van de onroerende en persoonlijke goederen krijgen, tenzij de Algemene Rechtbank op goede gronden anders zal beslissen. 82. Wanner de ouders overlijden zonder testament en er geen zonen zijn, zullen de dochters gezamenlijk erven, tenzij de Algemene Rechtbank op goede gronden anders zal beslissen. 83. Als een van ouders bewust en onredelijk enig kind zal een tijdig of passend huwelijk zal ontzeggen of op onnatuurlijk strenge wijze zal optreden tegen hun kinderen, hebben deze kinderen het recht daarover bij de autoriteiten een klacht in te dienen teneinde de zaak ten goede te keren. 84. Geen enkele wees, die gedurende de minderjarigheid niet aan een voogd of begeleider door zijn ouders gedurende hun leven was toegewezen, zal vervolgens volledig ter beschikking gesteld worden aan een verwant, vriend, zaakwaarnemer, stad of kerk of door henzelf zonder toestemming van de rechtbank, waarin tenminste twee bijzitters aanwezig zijn.
Deze vier artikelen uit het document uit 1641 mag beschouwd worden als de eerste voorloper van het kinderrechtenverdrag van 1989. Bijzonder opvallend is het recht van kinderen in artikel 83om bij de autoriteiten te klagen over de opvoeding door hun ouders en het recht van wezen op steun van de overheid. In de Nederlandse context treffen we 150 jaar terug ook een bijzondere bepaling over het recht op jeugdzorg. In artikel 49 Burgerlijke en Staatkundige Grondregels, onderdeel van de Staatsregeling van het Bataafsche Volk van 1798 staat in het hoofdstuk over de ‘Bevordering welvaart leden van de maatschappij’: ’Er zal gezorgd worden voor de opvoeding van verworpen Kinders.’ Een grondwettelijke bepaling die het recht op jeugdzorg erkend kennen wij ruim twee honderd jaar later niet meer.
17
6.4. Vernieuwingen in de negentiende eeuw e De 19 eeuw laat een beeld zien, waarin de traditie van de weeshuizen gewoon voortgezet. Maar er is ook vernieuwing als een reactie op het massale, onpersoonlijke en soms onmenselijke karakter van de weeshuizen. Deze innovatie kan ook gezien worden vanuit het perspectief dat de ideeën van Jean Jacques Rousseau (1712-1778) over de opvoeding van kinderen de jeugdzorg hebben bereikt. Rousseau ging uit van het onbedorven karakter van kinderen, zoals blijkt uit de openingszin van zijn beroemde boek ‘Émile ou l’éducation’ uit 1762: Toutest bien, sortant des mains de l’Auteur des choses; tout dégénere entre les mains de l’homme
Alles is goed als het in handen van de Schepper komt, alles raakt verdorven in de handen van de mens.
In Eefde bij Zutphen werd in 1845 de Nederlandse Mettray opgericht als een kopie van de landbouwkolonie in het Franse dorp Mettray in de buurt van Tours. Het weeshuis de stad uit, de geestdodende arbeid vervangen door werk in de openlucht op het land. Een andere ontwikkeling kwam later op gang: In Amersfoort ontstond in 1874 de Maatschappij Zandbergen die zich toelegde op pleegzorg. Hiermee werd beoogd om voor de verwaarloosde jeugd een warme gezinsstructuur aan te bieden. Er werd een doorgangshuis opgericht, bedoeld om de kinderen in eerste instantie op te vangen en om een geschikt pleeggezin te vinden. Geleidelijk werd dat doorgangshuis toch weer een vorm van permanent verblijf, maar getracht is om er geen grote kinderhuizen van te maken, maar kleinschalige gezinstehuizen, zodat het gezinsleven zo veel mogelijk nagebootst kon worden. Deze vernieuwingen gaan terug op het bijzondere project das Rauhe Haus (dat in het Noordduitse dialect het Rode Huis betekent), dat in 1833 door de 25jarige theoloog Johann Wichern (1808-1881) in de buurt van Hamburg was opgericht. Verwaarloosde kinderen werden erin opgenomen; die entree was een soort bevrijdingsfeest, waarbij het kind in schone kleren werd verwelkomd in de kring van aanwezige kinderen. Het moeizame verleden werd achter gelaten. Onderwijs, werk en ontspanning werden in zeker evenwicht beoefend. Kinderen stonden duidelijk centraal. De oprichters van de Franse Mettray werden door das Rauhe Haus geïnspireerd, net als de oprichters van de Maatschappij Zandbergen. Parallel aan de vernieuwing van de zorg voor verwaarloosde kinderen lopen de ontwikkeling in het gevangeniswezen. In 1833 wordt in Rotterdam de eerste jeugdgevangenis geopend. Tot dan toe verbleven gestrafte kinderen tussen de volwassenen. Het strafrecht kende op grond van artikel 66 van de van Napoleon overgenomen Code Pénal het onderscheid tussen kinderen die veroordeeld werden en kinderen die ‘zonder oordeel des onderscheid gehandeld hadden; zij werden naar de ouders teruggezonden of naar een verbeterhuis gebracht: Lorsque l'accusé aura moins de seize ans, s'il est décidé qu'il a agi sans discernement, il sera acquitté; mais il sera, selon les circonstances, remis à ses parents, ou conduit dans une maison de correction, pour y être élevé et détenu pendant tel nombre d'années que le jugement déterminera, et qui toutefois ne pourra excéder l'époque où il aura accompli sa vingtième année.
Wanneer een beschuldigde minder dan 16 jaar oud is, zal hij, als geoordeeld wordt dat hij gehandeld heeft zonder oordeel des ondersheids, worden vrijgesproken, maar hij zal, afhankelijk van de omstandigheden, teruggezonden worden naar zijn ouders of gebracht worden naar een verbeterhuis om te worden opgevoed en daar gehouden worden gedurende zo veel jaren, als het vonnis zal bepalen en dat in ieder geval niet de tijd, dat hij zijn 20e levensjaar heeft voltooid, mag overschrijden.
Deze ter beschikking gestelde kinderen werden ‘opvoedelingen’ genoemd.
18
Het Burgerlijk Weeshuis in Amsterdam bestaat nog steeds als instelling en heet nu Spirit! (met !), terwijl het nog een tijdje Sociaal Agogisch Centrum (SAC) heeft geheten. De vele landerijen in Noord-Holland die in de loop van de eeuwen aan het weeshuis werden geschonken zijn – voorzover ik weet – nog steeds in bezit van Spirit!. Maatschappij Zandbergen heet nu Youké. What’s in a name? Een progressieve omroep als de VPRO verloochent zijn oorspronkelijke vrijzinnig-protestantse afkomst niet en de ANWB is geen wielrijdersbond meer, maar een sterke autolobby. Voor echte innovatie behoeft men de geschiedenis niet weg te poetsen en zijn geen modieuze namen nodig. 6.5. De Kinderwetten van de 20e eeuw De bezorgdheid van de samenleving om de opvoeding van kinderen kreeg ook gestalte in de kinderbeschermingswetten, zoals die rond de eeuwwende tot stand kwamen. Net als bij de leerplicht gaat het om een rechtstreekse interventie in het leven kinderen. Het gaat hier uitdrukkelijk om kinderen die verwaarloosd werden en om kinderen die strafbare feiten pleegden: kinderen die problemen hebben en kinderen die problemen geven. Er werden door minister Cort van der Linden van Justitie drie wetsvoorstellen gepresenteerd: een kinderstrafwet, een civielrechtelijke wet en een wet die de organisatie van de kinderbescherming regelde.23 Wat betreft het strafrecht zijn de belangrijke regelingen: een bijzonder strafrecht voor alle minderjarigen onder achttien jaar (de bestaande ondergrens van tien jaar werd afgeschaft)24 met als hoofdstraffen tuchtschool, geldboete en berisping en als maatregel dwangopvoeding. Daarbij zijn er een aantal bijzondere procesrechtelijke regelingen zoals beslotenheid van de terechtzittingen, verplichte verschijning van de minderjarigen en de aanwezigheid van de ouders. Wat het civiel recht betreft wordt de meerderjarigheidsleeftijd van 23 op 21 jaar gebracht. Ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht wordt mogelijk op grond van ongeschiktheid en onmacht voor ouders. In de derde wet wordt een belangrijke rol toegewezen aan de Voogdijraden. Aan particulieren en particuliere instellingen kan de voogdij worden opgedragen ten behoeve van kinderen van wie de ouders uit de ouderlijke macht zijn ontzet of ontheven. Door dit systeem is er geen sprake van een staatsvoogdij, maar wordt de betrokkenheid van particuliere (voornamelijk kerkelijke) instellingen bestendigd. Met dit alles doorbrak de wetgever het daadstrafrecht als de grondslag van de strafwetgeving van 1881 ten behoeve van het pedagogisch perspectief van het straffen van jeugdigen onder achttien jaar. De kinderbeschermingsmaatregelen met een interventie in de ouderlijke macht betekenden een vergaande ingreep van overheidswege in het private leven de burgers en hield in essentie een herformulering van de staatsmacht in. De drie kinderwetten werden in 1901 door het parlement aanvaard25 en in 1905 ingevoerd ten einde de benodigde voorzieningen in de vorm van tuchtscholen en kindertehuizen te kunnen verwezenlijken.26 Het betreft de volgende wetsontwerpen: Wijziging BW betreffende vaderlijke macht en voogdij: Kamerstukken, 1897-1898, II, Bijlagen Handelingen, 189, 1 (Koninklijke Boodschap), 2 (Ontwerp van Wet) en 3 (Memorie van Toelichting (13 mei 1898); vervolgstukken in andere parlementaire jaren zijn opgenomen onder Kamerstukken, 1898-1899, II, Bijlagen Handelingen, 27 en Kamerstukken, 1899-1900, II, Bijlagen Handelingen, 29. Wijziging Sr en Sv betreffen het straffen en de strafrechtspleging van jeugdige personen: Kamerstukken, 18971898, II, Bijlagen Handelingen, 189, 1 (Koninklijke Boodschap), 2 (Ontwerp van Wet) en 3 (Memorie van Toelichting (25 juli 1898); vervolgstukken in andere parlementaire jaren zijn opgenomen onder Kamerstukken, 1898-1899, II, Bijlagen Handelingen, 36 en Kamerstukken, 1899-1900, II, Bijlagen Handelingen, 31. Beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen: Kamerstukken, 18971898, II, Bijlagen Handelingen, 189, 1 (Koninklijke Boodschap), 2 (Ontwerp van Wet) en 3 (Memorie van Toelichting (25 juli 1898); vervolgstukken in andere parlementaire jaren zijn opgenomen onder Kamerstukken, 1898-1899, II, Bijlagen Handelingen, 37 en Kamerstukken, 1899-1900, II, Bijlagen Handelingen, 32. Daarnaast werd in dezelfde periode nog een wetsontwerp ingediend over de erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen: Kamerstukken, 1897-1898, II, Bijlagen Handelingen, 212, 1 (Koninklijke Boodschap), 2 (Ontwerp van Wet) en 3 (Memorie van Toelichting (7 juli 1898) Vervolgstukken in andere parlementaire jaren zijn opgenomen onder Kamerstukken, 1898-1899, II, Bijlagen Handelingen, 34 en Kamerstukken, 1899-1900, II, Bijlagen Handelingen, 30. 24 De ondergrens is pas in 1965 opnieuw ingevoerd en op twaalf jaar gesteld (bij de wet van 9 november 1961 (Stb. 1961), ingevoerd op 16 februari 1965) 25 De wet van 6 februari 1901, Stb. 1901, 62 (vaderlijke macht en voogdij), de wet van 12 februari 1901, Stb. 1901, 63 (jeugdstrafrecht) en de wet van 12 februari 1901, Stb. 1900, 65 (organisatie kinderbescherming). 26 Zie over de toepassing van deze wetten in de loop der tijd: De eerste kwarteeuw der kinderwetten 1905-1930 (onder redactie van H. de Bie e.a., 1930), Vijftig jaar kinderwetten (onder redactie van P.G. Prins e.a, 1956), 75 jaar 23
-
19
Les van de geschiedenis De jeugdzorg wordt over een paar weken gedecentraliseerd. Dat lijkt nieuw, maar wie slechts twintig jaar terug gaat, zal lezen dat de Raad voor de Kinderbescherming een lokaal instituut was: negentien Raden voor de Kinderbescherming in negentien arrondissementen. En de Raad, dat was een college van plaatselijke notabelen die bepaalden wat er binnen de Raad gebeurde. Het Bureau van de Raad was de ambtelijke staf. Nog wat langer geleden gingen leden van de Voogdijraad op bezoek bij kinderen in problemen. En nog langer geleden was er een Burgerlijk Weeshuis, een instelling van de stad om verweesde en verwaarloosde kinderen onder te brengen. Hoezo dus ‘decentralisatie’? Terug naar de wortels. De serieuze vraag is natuurlijk waarom is kinderbescherming een rijkstaak geworden en waarom wordt het nu weer via een tussenstap bij de provincies weeskinderen aan de gemeenten overgelaten? Rechtsgelijkheid als argument voor centralisatie? Dichter bij de mensen als argument voor de decentralisatie. Dat laatste is natuurlijk niet serieus, als er gelijktijdig plannen zijn voor schaalvergroting van gemeenten. Achterdocht is ter zake een betere raadgever dan naïviteit. Wie de stukken uit de jaren tachtig leest over de ontwikkelingen die geleid hebben tot de wet op de jeugdhulpverlening van 1992, wie de stukken uit de jaren negentig leest over de ontwikkelingen die geleid hebben tot de wet op de jeugdzorg van 2005 en wie de stukken leest uit de 21e eeuw over de jeugdwet van 2015, zal zien dat de tekstverwerkingsknop ‘kopiëren en plakken’ veelvuldig gehanteerd is. Een beetje historisch besef, een stukje collectief geheugen, een vleugje reflectie, een flintertje retrospectief zou de naïviteit wat kunnen beperken. De ruim twintig jaar dat de provincies de jeugdzorg onder hun beheer hebben gehad heeft nauwelijks één probleem in die sector opgelost. Dat komt voor een groot deel omdat – en ik heb dit vaker gezegd – de technologie van de jeugdzorg nog steeds in de kinderschoenen staat. Er zijn maar weinig werkzame methoden, in de apothekerskist van de jeugdzorger zitten maar weinig instrumenten. Die realiteit wordt voortdurend ontkend en de oplossing wordt gezocht in bestuurlijke middelen. Aldus de basis voor nieuwe frustratie, kritiek en pijn.
kinderwetten (onder redactie van J.A.C. Bartels, 1980) en One Century of Child Protection (onder redactie van Stan Meuwese e.a., 2007).
20
7. Onderwijs: thema leerplicht De geschiedenis van het onderwijs is lang en rijk. Er zijn verschillende overzichtsstudies beschikbaar. Daarin is veel aandacht voor de bestuurlijke structuur van het onderwijs: door wie werden de scholen opgericht, onderhouden en bestuurd? Kloosters, kerken stadsbesturen. Er is ook veel onderzoek naar wat op de scholen werd onderwezen. Er is weinig aandacht voor de positie van leerlingen, zoals wel vaker in het onderwijsbeleid. Daarom is opvallend dat hertog Rudolf IV van Oostenrijk in 1365 bij de oprichting van de Universiteit van Wenen verordonneerde, dat de studenten het recht hadden de rector van de universiteit te verkiezen. Bovendien stond de oprichtingsakte van deze universiteit de studenten toe zich nationale studentenverenigingen te organiseren.27 In dit korte overzicht ga ik alleen in op de geschiedenis van de leerplicht.28 De eerste vormen van een leerplicht stammen al uit de tijd van de reformatie. Martin Luther pleitte al eens voor een leerplicht om het voor alle gelovigen mogelijk te maken de bijbel in de volkstaal te lezen. Daarom voerde in 1592 hertog Johann I van het hertogdom Pfalz-Zweibrücken als eerste een schoolplicht voor jongens en meisjes in. In de achttiende eeuw volgde Pruisen in 1717 en 1763. Met de invoering van de leerplicht in Saksen in 1835 gold de leerplicht in alle Duitse landen. Frankrijk volgde later met de wet van 28 maart 1882 (loi Ferry). Met de leerplicht kwam er ook een verplicht curriculum voor het basisonderwijs dat onder meer bevatte: pour les garçons, les exercices militaires, pour les filles, les travaux à l’aiguille (voor de jongens militaire exercities, voor de meisjes handwerken). Omdat in deze wet het onderwijs in het Frans verplicht – ten koste van streektalen - gesteld werd, droeg de leerplicht bij aan de francisation van de samenleving en de natiestaat. De militaire oefeningen zullen ook zeker een contributie aan het Franse nationalisme gevoel zijn geweest. Op 14 maart 1898 werd door minister Goeman Borgesius een ontwerp van de leerplichtwet bij de Staten-Generaal ingediend.29 Het uitgangspunt ‘Een volk dat slecht onderwezen wordt is niet staat te concurreren in de vreedzame wedstrijd der volkeren’ was de centrale overweging. Dat was ook in 1874 het motief geweest voor het kinderwetje-Van Houten. Nederland liep inderdaad niet voorop bij het uitvaardigen van een wettelijke leerplicht. De zorg was niet alleen het absolute schoolverzuim van 60.000 kinderen, maar ook het relatieve schoolverzuim, vooral samenhangend met de seizoenen in landbouw en andere sectoren; het aantal kinderen op de lagere school kon op het platteland in de zomer de helft zijn van het aantal kinderen dat in de winter naar school ging. Het ging om leerplicht en niet om schooldwang, omdat immers het thuisonderwijs, mits van goede kwaliteit, gelijkgesteld werd met schoolonderwijs. In het oorspronkelijke voorstel werd een leerplicht van zes tot dertien jaar voorgesteld; dat werd later gewijzigd in zeven tot twaalf jaar. Had de overheid het recht ouders te dwingen hun kinderen naar school te sturen? Dat was de centrale vraag in het debat, die werd vermengd met de vraag of de overheid de plicht had te zorgen voor een financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs. Gewetensbezwaren (in die tijd ‘gemoedsbezwaren’ genoemd) tegen een inschrijving in een school die niet van de voorgestane richting was werden per 1 januari 1897 in slechts dertien gevallen geconstateerd. Bij de Tweede Kamer kwamen 1179 adressen binnen, de meeste van tegenstanders.
Angel (xxx)3. Zie voor de ontwikkeling van de keerplicht de dissertatie van De Graaf uit 1999. 29 Kamerstukken, 1897-1898, II, Bijlagen Handelingen, 160, 1 (Koninklijke Boodschap), 2 (Ontwerp van Wet) en 3 (Memorie van Toelichting (14 maart 1898). 27 28
21
Samenvattend waren de argumenten van de tegenstanders: - opvoeden is (van godswege of van nature) de verantwoordelijkheid van de ouders en niet van de overheid; - ouders hebben de vrijheid hun kinderen naar eigen inzicht op te voeden; - het openbaar onderwijs wordt bevoordeeld; - de extra kosten van het bijzonder onderwijs worden niet vergoed; - er is geen voorziening voor ondersteuning van armlastige ouders; - het herhalingsonderwijs dat wordt voorgesteld is een bedreiging voor de goede zeden. En van de voorstanders: - staatsdwang is noodzakelijk als ouders hun kinderen weerhouden naar school te gaan; - alle kinderen zonder uitzondering moeten zowel nuttige vaardigheden aanleren als christelijke en maatschappelijke deugden aanleren; - een slecht onderwezen volk kan niet concurreren; - er is behoefte aan goed opgeleid personeel; - het draagt bij aan de bestrijding van armoede en criminaliteit; - er gaat geen intellectueel kapitaal verloren; - dwang op de allerlaagste sociale groep is ook een wens van de (beter opgeleide) arbeiders; - leerplicht maakt aanpak van relatief schoolverzuim (spijbelen) mogelijk; - het arbeidsverbod van het kinderwetje van Van Houten behoeft steun in de vorm van leerplicht. De eindstemming over het wetsontwerp vond plaats op 30 maart 1900. Bij een ochtendrit viel het kamerlid F.D. Schimmelpenninck (1854-1924) van zijn paard; hij was als ARP-lid tegenstander van de leerplichtwet.30 Het ernstig zieke liberale kamerlid J.J. van Kerkwijk (1830-1901) werd naar de Tweede Kamer vervoerd. Het wetsontwerp werd met 50 tegen 49 stemmen aanvaard. Tot de tegenstemmers behoorden ook de vier sociaal-democraten onder leiding van Troelstra; zij misten voorzieningen voor arme mensen; arme kinderen hadden vaak geen schoenen om naar school te gaan. Het toezicht op de toepassing van de leerplichtwet werd opgedragen aan de gemeenten, die daarover jaarlijks aan de provincies moesten rapporteren; de provincies stelden op grond van de gemeenterapporten een provinciaal rapport op ten behoeve van het ministerie van Binnenlandse Zaken (vanaf 1918 ten behoeve van het ministerie van Onderwijs).31
Het paard van Schimmelpenninck is een politiek icoon geworden: het was verstandiger dan zijn meester, zoals ook blijkt uit het versje: Baron Schimmelpenninck en zijn biek (= knol), Deden beide aan politiek. De baron zei: ‘Tegen, zonder manco’. De schimmel zei: ‘Wij stemmen blanco’. Zo werd Borgesius’Leerplichtwet, door paarde-politiek gered. Of was het de mol, die de molshoop waarover het paard struikelde opwierp? 31 Wet van 7 juli 1900, Stb. 1900, 111 en drie uitvoeringsbesluiten van 16 november 1900 (Stb. 1900, 199, 200 en, 201) en 19 november 1900 (Stb.1900, 202) en het invoeringsbesluit van 23 november 1900 (Stb. 1900, 205). 30
22
8. De afschaffing van de kinderarbeid Het Kinderwetje van Van Houten, waarmee in 1874 fabrieksarbeid voor kinderen tot 12 jaar verboden werd, wordt met een verkleinwoord aangeduid, omdat het over kinderen gaat en bovendien maar uit een paar artikelen bestaat. Op de wet-Van Houten en de voorgeschiedenis wordt hier niet verder ingaan. De geschiedenis toont aan dat een arbeidsverbod voor kinderen en een leerplicht van kinderen steeds hand in hand. Kinderen moeten niet in de fabriek zijn, maar op school zijn. De wet uit 1874 regelt alleen het arbeidsverbod, terwijl de gehanteerde argumentatie steeds gericht is op het feit, dat Nederland zich niet kon permitteren een slecht opgeleide jeugd te hebben. Onderstaand schema toont de wisselwerking van het arbeidsverbod en de leerplicht aan: vanaf het kinderwetje uit 1874 tot op de dag van vandaag.
Samenhang van het arbeidsverbod en leerplicht van kinderen Fase 1: 1874-1940, het ontstaan van het arbeidsverbod en van de leerplicht 1874 Kinderwet Van Houten, arbeidsverbod (fabrieke-n) tot 12 jaar 1889 Arbeidswet: oprichting Arbeidsinspectie 1900 Leerplicht wet: leerplicht van 7 tot 12 jaar 1911 Nieuwe Arbeidswet: arbeidsverbod voor kinderen jonger dan 13 jaar 1919 Nieuwe Arbeidswet: arbeidsverbod voor kinderen jonger dan 14 jaar En bijzondere bescherming voor jeugdigen van 14 tot 18 jaar 1920 Financiële gelijkstelling openbaarbijzonder onderwijs, Leerplicht met een duur van 7 jaar 1924 Leerplicht met een duur van 6 jaar Fase 2: 1940-1945 Tweede Wereldoorlog 1940 Leerplicht met een duur van 8 jaar 1940 Leerplicht weer met een duur van 6 jaar Fase 3: 1945-1965 wederopbouw 1950
Leerplicht weer met een duur van 8 jaar
1960 Arbeidsverbod van kinderen jonger dan 15 jaar 1965 Arbeidsverbod voor meisjes jonger dan 16 jaar; jongens vanaf 14 jaar mogen werken, mits een dag per week naar school gaan
23
Fase 4: 1965-1975: de roerige jaren 1969 Indrukwekkende Modernisering van de leerplichtwet demonstratie werkende jongeren 1970 Arbeidsverbod van jongens jonger dan 16 jaar 1971 Volledige leerplicht (5 dagen per week) voor de duur van 8 jaar plus een partiële leerplicht (1 dag per week) voor de duur van 1 jaar (totale duur 9 jaar) 1972 Volledige leerplicht (5 dagen per week) voor de duur van 8 jaar plus een partiële leerplicht (1 dag per week) voor de duur van 2 jaar (totale duur 10 jaar) 1974 Volledige leerplicht (5 dagen per week) voor de duur van 9 jaar plus een partiële leerplicht voor de duur van 2 jaar (2 dagen in het 10e jaar en 1 dag in het 11e jaar) (totale duur 11 jaar) 1975 Volledige leerplicht (5 dagen per week) voor de duur van 10 jaar plus een partiële leerplicht (2 dagen per week) voor de duur van 1 jaar (totale duur 11 jaar) Fase 5: 1975-heden: realisatie van volledige participatie van het onderwijs onder 18 jaar 1981 Modernisering van de Arbeidswet 1919 1985 Invoering van de basisschool (voor 4- tot 12-jarigen): de kleuterschool (voor de 4- en 5-jarigen) gecombineerd met de lagere school (voor de 6- tot 12-jarigen). Leerplicht vanaf 5 jaar. 1994 Modernisering van de leerplichtwet: invoering strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor leerlingen vanaf 12 jaar 1996 Nieuwe wetgeving voor jeugdige werknemers 2007 De Leerplichtwet verplicht tot het behalen van een startkwalificatie (ministers MBO) voor jongeren van 16 tot 18 jaar Bij het arbeidsverbod moet men bedenken, dat het nu gaat om een systeem waarbij lichte arbeid in de weekenden voor kinderen vanaf dertien jaar voor een paar uur toegestaan is en zware arbeid en nachtarbeid voor jeugdige werknemers tot achttien jaar verboden is; het is een heel getrapt stelsel.
24
9. Tot slot Ik heb in dit verhaal maar een paar ontwikkelingen kunnen schetsen. Het is maar een smaakmaker, meer niet. Ik heb relatief veel aandacht besteed aan de kindsoldaten, omdat ik van het onderwerp dienstplicht toevallig wat meer weet. Het moet mogelijk zijn een zorgvuldig en genuanceerd beeld te schetsen over de langzame introductie van de kinderrechten. Vooreerst ligt de nadruk op afschaffing: afschaffing van de infanticide, van de puer oblatus, van de kinderarbeid. Een vorm van protection dus. Stapsgewijs komen er voorzieningen: de weeshuizen en de scholen (en bijvoorbeeld het eerste kinderziekenhuis in 1863 in Rotterdam), de provisions. De geschiedenis van de participation komt het meest langzaam op gang en staat eigenlijk nog steeds in de kinderschoenen. Ik heb de parallelle geschiedenis van de mensenrechten moeten laten liggen. Het zou me niet verbazen als de zoektocht daarheen erg teleurstellend zal uitpakken. Het kind is tamelijk laat ontdekt door de mensenrechtenmensen. Er was kennelijk zo veel te bevechten voor gewone burger, dat bijzondere categorieën onder de burgers voorlopig niet in beeld kwamen, vrouwen, gehandicapten en dus ook kinderen. De studie van de kinderrechten moet serieus ter hand genomen. Daartoe heb ik heb een paar voorstellen: 1. Op de website van DCI wordt een time line van de kinderrechten geplaatst. Het basismateriaal is te vinden in het themakatern 100 jaar kinderwetten in het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind van december 2005; 2. Er zitten in de geschiedenis van de kinderrechten wel 100 scriptieonderwerpen: de geschiedenis van de adoptie, van het babyluikje, van de jeugdgevangenis, van de leerplicht, van het recht op spelen, van het kinderziekenhuis, van de aanpak van kindermishandeling, van de weeshuizen, van de ondertoezichtstelling, van het kind in het erfrecht, van het recht op naam, van kinderen van vreemdelingen, van de kinderrechteneducatie. 3. Er wordt gewerkt aan een Canon van de Kinderrechten. De Canon van de Kinderrechten in het midden van de driehoek gevormd door drie bestaande Canons: de Canon van de jeugdzorg, de Canon van de jeugdzorg en de Canon van het Recht. Van deze laatste Canon, samengesteld op initiatief van Ars Aequi, bevat geen enkele venster een onderwerp uit het jeugdrecht/kinderrechten. 4. Er is nog genoeg te doen. Een nieuwe generatie van onderzoekers van kinderrechten staat klaar.
25
Literatuur
Angel, William D., (ed), The International Law of Youth Rights, Source Document and Commentary, Dordrecht, Martinus Nijhoff 1995; Ankum, J.A., De lex laetoria: een Romeinse wet betreffende minderjarigen, in: M. de Langen, J.H. de Graaf en F.B.M. Kunneman, Kinderen en recht, opstellen over de positie van minderjarigen in het recht, Arnhem/Deventer, Gouda Quint/Kluwer, 1989 Bakker, Nelleke, Jan Noordman en Marjoke Rietveld-van Wingerden, Vijf eeuwen opvoeden in Nederland, Idee en praktijk, 1500-2000, Assen, Van Gorcum, 2010; Dekker, Jeroen J.H., Het verlangen naar opvoeden, Over de groei van de pedagogische ruimte in Nederland sinds de Gouden Eeuw tot omstreeks 1900, Amsterdam, Bert Bakker, 2006; Eerenbeemt, B. van den, Het Kind in onze Middeleeuwse Literatuur, Amsterdam, Munster, 1935; Graaf, J.H. de, Leerplicht en Recht op onderwijs, een onderzoek naar de legitimatie van de leerplicht- en aanverwante onderwijswetgeving, Nijmegen, ArsAequi Libri, 1999 (dissertatie); Groenveld, S., J.J.H. Dekker en Th.R.M. Willemse, Wezen en Boefjes, zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen, Hilversum, Verloren, 1997; Hermans, H.L.C., H.A.M. Backx, en W.E. Pors, Hoofdlijnen Onderwijsrecht, Alphen aan den Rijn, Samsom Tjeenk Willink, 1993; Jong, Mayke de, Kind en klooster in de vroege middeleeuwen, Amsterdam, Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1986 (dissertatie); Kuitenbrouwer, M, en M. Leenders (red), Geschiedenis van de mensenrechten, Bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering, Hilversum, Verloren, 2000; Laes, Christian, en Johan Strubbe, Jeugd in het Romeinse rijk, jonge jaren wilde haren?, Leuven, Davisfonds, 2008; Laes, Christian, en Johan Strubbe, Kleine Romeinen, jonge kinderen in het antieke Rome, Amsterdam, Amsterdam University Press-Salome, 2006; Le Roy Ladurie, Emmanuel, Montaillou, een ketters dorps in de Pyreneeën 1294-1324, Amsterdam, Bert Bakker 1985; Meischke, R., Amsterdam. Burgerweeshuis. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, Den Haag 1975 Meischke, R., Amsterdam, het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht, Zeist/Den Haag, Rijksdienst voor de Monumentenzorg/Staatsuitgeverij, 1980; Meuwese, Stan, Sharon Detrick en Sjaak Jansen (eds), 100 Years of Child Protection, Nijmegen Wolf Legal Publishers, 2007; Peeters, H.F.M., Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd, ca 1500- ca 1650, Meppel, Boom, 1975 (dissertatie 1966); Pigeard, Alain, La Garde impériale 1804-1815, Paris, Tallandier, 2005 (Bibliotheque Napoléoniene); Postma, A., De mislukte pogingen tussen 1874 en 1889 tot verbetering en uitbreiding van de Kinderwet-van Houten, Deventer, Kluwer, 1977 (dissertatie); Schama, Simon, Overvloed en onbehagen, De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, Amsterdam, Contact 1988; Veerman, Philip, The Rights of the Child and the Changing Image of Childhood, Dordrecht, Martinus Nijhoff, 1992 (dissertatie); Wiarda, J., Historisch overzicht over de juridische positie van kinderen, in: M. de Langen, J.H. de Graaf en F.B.M. Kunneman, Kinderen en recht, opstellen over de positie van minderjarigen in het recht, Arnhem/Deventer, Gouda Quint/Kluwer, 1989; Wiel, Kees van der, Dit kint hiet Willem, De Heilige Geest – 700 jaar vondelingen, wezen en jeugdzorg, Leiden, Priavera Pers, 2010; Vegetius, Het Romeinse leger, Handboek voor de generaal, Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep, 2002 (vertaling door Fik Meijer van Epitoma rei militaris);
Bij het samenstellen van deze bijdrage is gebruik gemaakt van teksten die geschreven zijn in het kader van de voorbereiding van mijn nog te voltooien rechtshistorisch proefschrift over twee eeuwen dienstplicht, discipline, dienstweigering en desertie.
26