KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Academiejaar 2012–2013
Tegenwerpelijkheid van het statutair doel NV en VZW vergeleken
Promotor: Prof. Dr. Koen GEENS Begeleider: dhr. Willem VAN GAVER
Bachelorseminarie, ingediend door Marc VAN DE LOOVERBOSCH
Inhoudsopgave DANKWOORD .......................................................................................................................................... 1 INLEIDING ................................................................................................................................................ 2 Probleemstelling .............................................................................................................................. 2 Onderzoeksvraag en afbakening ..................................................................................................... 3 Relevantie ........................................................................................................................................ 4 DEEL 1 Rechtsbekwaamheid en wettelijke specialiteit ....................................................................... 5 1.1 Rechtsbekwaamheid van rechtspersonen .......................................................................... 5 1.2 Wettelijke specialiteit .......................................................................................................... 5 1.2.1 Verschillende invullingen van het begrip ‘wettelijke specialiteit’ ............................... 5 1.2.2 Openbare orde ............................................................................................................ 7 DEEL 2 Statutaire specialiteit ............................................................................................................... 8 2.1 Cassatiearrest van 31 mei 1957........................................................................................... 8 2.2 Eerste Richtlijn ................................................................................................................... 10 2.2.1 Derdenbescherming .................................................................................................. 10 2.2.2 Prokura ...................................................................................................................... 11 2.3 Tegenwerpelijkheid van het statutair doel in de VZW ...................................................... 12 DEEL 3 Oogmerk, doel en statutair doel ............................................................................................ 14 3.1 Vennootschap.................................................................................................................... 14 3.2 VZW ................................................................................................................................... 14 DEEL 4 Mogelijke redenen voor tegenwerpelijkheid......................................................................... 16 4.1 Betekenis in de praktijk ..................................................................................................... 16 4.2 Wil van de wetgever? ........................................................................................................ 16 4.3 Sancties op een overschrijding van de statutaire specialiteit ........................................... 17 4.3.1 Verschil in sancties tussen NV en VZW ..................................................................... 17 4.3.2 VZW: gerechtelijke ontbinding en vernietiging van de betwiste handeling ............. 18 4.3.3 Bestuurdersaansprakelijkheid ................................................................................... 19 4.3.4 Evaluatie .................................................................................................................... 19 4.4 Uitholling van de wettelijke specialiteit ............................................................................ 20 4.5 Ontbreken van de exceptie van kwade trouw van de derde ............................................ 21 4.6 Aanvulling op de Contract Failure Theory ......................................................................... 21 BESLUIT .................................................................................................................................................. 25 BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................................................ 27 Wetgeving ...................................................................................................................................... 27 Rechtspraak ................................................................................................................................... 28 Rechtsleer ...................................................................................................................................... 29
DANKWOORD Graag wil ik een bijzonder woord van dank richten aan professor Joeri VANANROYE, die met grote bereidwilligheid op mijn vragen heeft geantwoord en op die manier een zeer geapprecieerde bijdrage aan het vierde deel heeft geleverd. Daarnaast heeft het bekroonde doctoraat van Marleen DENEF, zoals dit haar neerslag heeft gekregen in de Biblo-uitgave “Economische activiteiten van VZW en stichting”, tijdens het schrijven van dit bachelorseminarie als een voortdurende inspiratiebron en toetssteen voor de eigen opvattingen gediend.1
1
Zie M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 602 p. 1
INLEIDING Probleemstelling “Het verdient aanbeveling dat ook de nieuwe regeling van de doeloverschrijdende handelingen van organen overgenomen zou worden voor alle privaatrechtelijke rechtspersonen.” Jan Ronse (40 jaar geleden) 2 1.
In 1973 werd, bij de omzetting van de Eerste Richtlijn3, het Prokura-systeem in het Belgische
vennootschapsrecht geïntroduceerd.4 De invoering van dit vertegenwoordigingsregime heeft voornamelijk een grotere mate van derdenbescherming tot doel.5 Voorheen was het immers zo dat een derde zich bij het handelen met een vennootschap actief moest vergewissen van de omvang van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het orgaan van de vennootschap waarmee hij handelde om te weten of de vennootschap verbonden zou zijn. Sinds de invoering van het Prokura-systeem moet een derde, mits hij te goeder trouw is, bij het handelen met een NV, Comm.VA of BVBA enkel nog nagaan of het orgaan uit het juiste aantal vertegenwoordigers bestaat (infra nr. 16-17). De VZW heeft een kleine 30 jaar langer moeten wachten op een dergelijk vertegenwoordigingsregime, dat er gekomen is met de Wet van 2 mei 2002.6 De wetgever heeft zich bij het hervormen van het vertegenwoordigingsregime van de VZW duidelijk geïnspireerd op het vertegenwoordigingsregime van de naamloze vennootschap, het Prokura-systeem inbegrepen.7 2.
Een van de technieken die gebruikt worden om te goeder trouw zijnde derden te beschermen in
het Prokura-systeem is de niet-tegenwerpelijkheid van het statutair doel. Als een orgaan van een vennootschap bij het handelen met een te goeder trouw zijnde derde het statutair doel overschrijdt, dan zal de vennootschap toch verbonden zijn; de vennootschap kan het doeloverschrijdend karakter van de handeling niet opwerpen om te ontkomen aan haar gebondenheid.8
2
J. RONSE, De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, p. 187, nr. 349. 3 Richtl.Raad nr. 68/151/EEG, 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de LidStaten worden verlangd van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, Pb.L. 14 maart 1968, afl. 65, p. 8. 4 Voor een zeer heldere bespreking zie J. RONSE, De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, 148-209. 5 Zie de titel van de Eerste Richtlijn en de voorlaatste considerans. 6 Wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, BS 19 oktober 2002, err. BS 20 oktober 2002. 7 Vergelijk art. 522, §2 W.Venn. met art. 13, lid 2-4 V&S-wet. 8 Art. 526 W.Venn., dat de omzetting vormt van art. 9.1 Eerste Richtlijn. 2
3.
De techniek van de niet-tegenwerpelijkheid van het statutair doel is echter niet van toepassing
op de VZW.9 Een VZW kan het doeloverschrijdend karakter van een handeling van haar organen wel opwerpen tegen derden te goeder trouw om aldus te ontkomen aan haar gebondenheid. Het parallel met het vertegenwoordigingsregime van de naamloze vennootschap houdt hier dan ook op. Dit werk behelst een onderzoek naar de reden van deze afwijking van de Prokura-leer voor de VZW.
Onderzoeksvraag en afbakening 4.
De onderzoeksvraag die zich uit voorgaande probleemstelling laat destilleren is de volgende:
Waarom is het statutair doel in een NV niet tegenwerpelijk aan te goeder trouw zijnde derden, maar in een VZW wel? Om tot een antwoord te komen op deze vraag, wordt de onderzoeksvraag opgesplitst in deelvragen, waaraan telkens een afzonderlijk deel zal worden gewijd. Deze deelvragen luiden als volgt. Wat is de betekenis van de rechtsbekwaamheid en de wettelijke specialiteit van rechtspersonen? (Deel 1) Wat is de betekenis van de statutaire specialiteit van rechtspersonen en hoe verhoudt dit begrip zich tot de rechtsbekwaamheid van een rechtspersoon? (Deel 2) Wat wordt er precies overschreden als men het heeft over een doeloverschrijding? (Deel 3) Wat zijn de mogelijke redenen voor de tegenwerpelijkheid van het statutair doel van een VZW? (Deel 4) In het laatste deel worden de in de voorgaande delen verworven inzichten gebruikt om op een dialectische manier op zoek te gaan naar antwoorden door verschillende mogelijke redenen voor de niet-toerekenbaarheid van een doeloverschrijding in de VZW te onderzoeken. Tevens wordt de confrontatie aangegaan met een aantal gezaghebbende auteurs op het vlak van het verenigingsrecht en wordt hun visie aan een kritische bevraging onderworpen. Het werk zal zich beperken tot NV en VZW naar Belgisch recht. Zo wordt bijvoorbeeld de vennootschap met sociaal oogmerk buiten beschouwing gelaten. Bovendien zal enkel de overschrijding van het statutair doel onderzocht worden; miskenningen van andere statutaire clausules, zoals meerhandtekeningclausules, zullen niet behandeld worden. De problematiek van mogelijke sanctiemechanismen op de overschrijding door een VZW van haar wettelijke specialiteit en de vraag naar de faillietverklaring van een VZW vallen eveneens buiten het bestek van dit werk.
9
M. DENEF, “De nieuwe VZW-wetgeving 2002-2004: recapitulatie en eerste toepassingsproblemen”, in K. GEENS (ed.), Vennootschaps- en financieel recht, Brugge, Die Keure, 2005, (5) 18-19, nr. 24; M. DENEF, “Verenigingen en stichtingen ‘nieuwe stijl’. De wet van 2 mei 2002: repareren, kopiëren en innoveren?”, NjW 2003, (1026) 1030, nr. 16; M. DENEF, “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (26) 27, nr. 26; D. VAN GERVEN, Handboek verenigingen, Kalmthout, Biblo, 2004, 66-67; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 415-416; K. VISSERS, De VZW naar Belgisch recht, Kortrijk-Heule, UGA, 2008, 108, nr. 172. 3
Relevantie 5.
In het licht van de aspiratie die in de rechtsleer wordt gekoesterd om het vennootschaps- en
verenigingsrecht samen te voegen in een ‘Wetboek van vennootschappen en verenigingen’ is het nuttig om de verschillen tussen de vertegenwoordigingsregimes van NV en VZW te onderzoeken om op deze manier aan het licht te brengen welke de grenzen zijn van een eventuele uniformering van deze regimes.10
10
Zie K. GEENS, “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, (19) 34-35, nr. 15. 4
DEEL 1
Rechtsbekwaamheid en wettelijke specialiteit
1.1 Rechtsbekwaamheid van rechtspersonen 6.
Principe van de volledige rechtsbekwaamheid – Een rechtspersoon heeft in beginsel dezelfde
bekwaamheid om titularis te zijn van subjectieve rechten als een natuurlijk persoon. Deze rechtsbekwaamheid wordt voor rechtspersonen slechts beperkt door (i) de onverzoenbaarheid van de aard van bepaalde rechtshandelingen met het wezen van de rechtspersoon en (ii) de wet.11 Een voorbeeld van een beperking van de eerste soort is de onmogelijkheid voor de rechtspersoon om drager te zijn van familierechten, zoals het recht om te huwen.12 Over de juiste draagwijdte van de tweede soort, namelijk de beperkingen aan de rechtsbekwaamheid die voortvloeien uit de wet, zijn rechtsleer en rechtspraak verdeeld. Er zijn verschillende strekkingen waar te nemen die neerkomen op een discussie omtrent de inhoud van het begrip ‘wettelijke specialiteit’.
1.2 Wettelijke specialiteit 1.2.1 Verschillende invullingen van het begrip ‘wettelijke specialiteit’ 7.
Beperkingen aan de rechtsbekwaamheid die voortvloeien uit de wet – Een eerste strekking in
de rechtsleer verzamelt alle beperkingen aan de rechtsbekwaamheid die voortvloeien uit de wet onder de noemer ‘wettelijke specialiteit’ (spécialité légale).13 Deze notie verwoordt volgens deze strekking de idee dat rechtspersonen in het leven geroepen zijn om tegemoet te komen aan de noden van de praktijk en zich behoren te bewegen binnen de krijtlijnen die de wetgever voor hen heeft uitgetekend.14 Voorbeelden van wettelijke bepalingen die mee de wettelijke specialiteit van
11
Cass. 31 mei 1928, Pas. 1928, I, 168; Cass. 31 mei 1957, Pas., 1957, I, 1176, RPS 1957, 289, nr. 4718, concl. R. HAYOIT DE TERMICOURT, RW 1957-58, 2007 en RCJB 1958, 283, noot P. VAN OMMESLAGHE; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 306, nr. 165 en de verwijzingen in voetnoot 904; D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 46-47, nr. 27; W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Brussel, E.Story-Scientia, 1987, 118, nr. 44. 12 Zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 312, nr. 168 en D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 48-52, nr. 28. 13 F. BOUCKAERT, “Wettelijk specialiteitsbeginsel en doeloverschrijding” (noot onder Cass. 13 april 1989), TRV 1989, (330) 331, nr. 2; J. VANANROYE, Bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappelijke rechtspersonen en keuze van de rechtsvorm, onuitg. syllabus Master Vennootschapsrecht HUB, 2012, 45, nr. 32; D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 52, nr. 29; P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, (286) 287-288, nr. 2. 14 D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 52 en 55, nr. 29. 5
bepaalde rechtspersonen vormen zijn de regels rond de inkoop van eigen aandelen in BVBA en NV (art. 321 e.v. resp. art. 620 W.Venn.) of het verbod voor de beroepsvereniging om onroerende goederen te verwerven die niet nodig zijn voor haar bijzondere activiteit (art. 11 Wet op de beroepsverenigingen).15 Deze stroming in de rechtsleer ziet ook het winstoogmerk, dat een vennootschap in beginsel moet hebben en een VZW moet ontberen, als een kwestie van wettelijke specialiteit en dus van rechtsbekwaamheid. 8.
Winstoogmerk en handelsdaden – Een tweede strekking in de rechtsleer, tevens de meerder-
heidsopvatting, onderscheidt de wettelijke specialiteit als een derde soort beperking aan de rechtsbekwaamheid van een rechtspersoon, naast beperkingen die voortvloeien uit de onverzoenbaarheid van de aard van bepaalde rechtshandelingen met het wezen van de rechtspersoon en beperkingen die voortvloeien uit de wet.16 Als men de vennootschap met sociaal oogmerk even buiten beschouwing laat, komt de wettelijke specialiteit voor de vennootschap in dat geval neer op een verplicht oogmerk om aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen (art. 1, lid 1 W.Venn.), terwijl de wettelijke specialiteit van een VZW bestaat uit enerzijds het verbod tot drijven van nijverheids- of handelszaken en anderzijds het verbod tot het verschaffen van een stoffelijk voordeel aan haar leden (art. 1, lid 3 V&S-Wet). Het is deze invulling van de wettelijke specialiteit waaraan wordt gerefereerd als het begrip elders in dit werk wordt vernoemd. 9.
RONSE – Een derde strekking is enkel van toepassing op vennootschappen.17 Ook deze stroming
ziet de wettelijke specialiteit als een beperking aan de rechtsbekwaamheid, maar sluit het verplicht
15
Voor een uitgebreidere opsomming, zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 307308, nr. 166 en D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 55, nr. 29. 16 M. DENEF, “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (26) 26, nr. 23 en 24; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 306-307, nr. 165; W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Brussel, E.Story-Scientia, 1987, 118-130, nr. 44-48; P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, (286) 293-294, nr. 6. 17 Om volledig te zijn moet het standpunt van BOUCKAERT vermeld worden als vierde strekking. Deze auteur brengt zowel de “wettelijke beperkingen aan de bevoegdheid van de vennootschap” als de “beginselen die samenhangen met de aard zelf van elke vennootschap” onder de noemer wettelijke specialiteit. Deze stelling kan om twee redenen niet worden gevolgd. Ten eerste is het niet de bevoegdheid, maar de bekwaamheid van de vennootschap die wettelijk wordt beperkt, en ten tweede zou de toerekening aan het begrip ‘wettelijke specialiteit’ van beginselen die samenhangen met de aard van een vennootschap een uitholling betekenen van het adjectief ‘wettelijke’. Zie F. BOUCKAERT, “Wettelijk specialiteitsbeginsel en doeloverschrijding” (noot onder Cass. 13 april 1989), TRV 1989, (330) 331, nr. 2. 6
winstoogmerk van art. 1, lid 1 W.Venn. uit van het begrip ‘wettelijke specialiteit’.18 Het verplicht winstoogmerk beperkt in deze stroming evenmin op een andere manier de rechtsbekwaamheid van de vennootschap, waarmee deze visie verschilt van de twee voorgaande strekkingen. De invulling van de wettelijke specialiteit is in deze visie dus dezelfde als in de eerste strekking, met uitsluiting van het winstoogmerk. Aanvankelijk leek het Hof van Cassatie zich hierbij aan te sluiten met het arrest van 13 april 198919, maar dit is sinds het arrest van 30 september 200520 niet meer zo.21
1.2.2 Openbare orde 10. Ongeacht de invulling die aan het begrip ‘wettelijke specialiteit’ wordt gegeven, zijn alle auteurs het over één ding eens: de wettelijke specialiteit belangt de openbare orde aan. Handelingen die in strijd zijn met de wettelijke specialiteit zijn absoluut nietig en kunnen op verzoek van iedere belanghebbende nietig worden verklaard.22 De rechtspersoon is niet gebonden door handelingen die in strijd zijn met de wettelijke specialiteit en kan de nietigheid zelf opwerpen. Derden kunnen ten aanzien van haar geen rechten putten uit dergelijke handelingen.23
18
Cass. 13 april 1989, RCJB 1991, 205, noot J.M. NELISSEN GRADE, TRV 1989, 321, noten M. WYCKAERT en F. BOUCKAERT; zie K. GEENS, “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, (19) 33-34, nr. 14; zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 237-238, nr. 133; J. RONSE, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 326; J. RONSE, De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, 190, nr. 355; J. RONSE, K. VAN HULLE, J.M. NELISSEN en B. VAN BRUYSTEGEM, “Overzicht van de rechtspraak (1968-1977) Vennootschappen”, TPR 1978, (681) 747, nr. 79. 19 Cass. 13 april 1989, RCJB 1991, 205, noot J.M. NELISSEN GRADE, TRV 1989, 321, noten M. WYCKAERT en F. BOUCKAERT, TBH 1989, 878, JT 1990, 751, Pas. 1989, I, 825, RW 1989-90, 253, Arr.Cass. 1988-89, 920. 20 Cass. 31 mei 1957, Pas., 1957, I, 1176, RPS 1957, 289, nr. 4718, concl. R. HAYOIT DE TERMICOURT, RW 1957-58, 2007 en RCJB 1958, 283, noot P. VAN OMMESLAGHE. 21 GEENS, K., “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, (19) 34, nr. 14, voetnoot 41. 22 W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Antwerpen, N.V. Scriptoria, 1973, 439, nr. 137. 23 M. DENEF, “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (26) 42-43, nr. 48-49; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 235, nr. 133 en verwijzingen in voetnoot 661; F. JENNÉ, “Welke sancties in geval van overschrijding van de wettelijke en statutaire specialiteit en miskenning van het vennootschapsbelang”, TRV 2002, (385) 386, nr. 5; J. RONSE, De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, 188, nr. 353; J. VANANROYE, Bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappelijke rechtspersonen en keuze van de rechtsvorm, onuitg. syllabus Master Vennootschapsrecht HUB, 2012, 47, nr. 32; D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 55, nr. 29; W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Brussel, E.Story-Scientia, 1987, 129-130, nr. 48, laatste alinea; P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, (286) 291, nr. 4, laatste alinea. 7
DEEL 2
Statutaire specialiteit
2.1 Cassatiearrest van 31 mei 1957 11. Vóór het Cassatiearrest van 31 mei 1957 – Net zoals de wettelijke specialiteit de rechtsbekwaamheid van rechtspersonen beperkt, was het lange tijd zo dat ook de omschrijving van het maatschappelijk doel in de statuten een beperking vormde van de rechtsbekwaamheid die zowel door als tegen derden kon worden ingeroepen.24 Deze beperking aan de rechtsbekwaamheid voortvloeiend uit de statuten, noemde men de ‘statutaire specialiteit’. Een doeloverschrijdende handeling was nietig, en het gevolg was dat handelingen vanwege de rechtspersoon die het statutair doel overschreden niet aan de rechtspersoon konden worden toegerekend, zelfs niet in geval van baattrekking, en evenmin door de rechtspersoon konden worden bekrachtigd, ook niet na een voorafgaande doelwijziging.25 12. Sinds het Cassatiearrest van 31 mei 1957 – Waar de wettelijke en statutaire specialiteit voorheen over één kam werden gescheerd, die van de rechtsbekwaamheid, brengt het Hof van Cassatie met het arrest van 31 mei 1957 een onderscheid aan in dit vraagstuk. De overschrijding van het statutair doel wordt in dit arrest verschoven van een kwestie van rechtsbekwaamheid naar een kwestie van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de organen.26 Het Hof bevestigt eerst het principe van de volledige rechtsbekwaamheid: “Que, pour tous les actes juridiques que n’exclut pas sa nature d’être moral, sa capacité est en principe la même que celle des personnes physiques, si la loi ne l’a pas restreinte”, om vervolgens een beroep te doen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid: “Mais attendu que l’être moral ne peut agir qu’à l’intervention de personnes physiques, ses organes; Que ceux-ci n’agissent en cette qualité, et dès lors ne s’identifient avec l’être moral, que s’ils restent dans les limites de leurs attributions; Attendu que, l’opération litigieuse étant étrangère à l’objet de la société demanderesse et les personnes physiques qui l’ont accomplie en son nom étant, partant, sorties de leurs attributions, ladite opération n’est pas un acte de société”.
Voor de overgrote meerderheid van de rechtsleer betekende dit de verwerping van de statutaire specialiteit in haar eigenlijke betekenis van beperking aan de rechtsbekwaamheid van een rechtsper-
24
Zie J. RONSE, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 323-324; Zie J. VANANROYE, “Het geschreven statutair doel, de feitelijke activiteit en het handelaarschap van een vennootschap” (noot onder Cass. 4 oktober 2001), RW 2001-02, (983) 985, nr. 7; Zie D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 53, nr. 29; P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, (286) 291, nr. 7; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 69, nr. 45. 25 J. RONSE, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 187 en 323; J. VANANROYE, “Het geschreven statutair doel, de feitelijke activiteit en het handelaarschap van een vennootschap” (noot onder Cass. 4 oktober 2001), RW 2001-02, (983) 985, nr. 8. 26 Cass. 31 mei 1957, Pas., 1957, I, 1176, RPS 1957, 289, nr. 4718, concl. R. HAYOIT DE TERMICOURT, RW 1957-58, 2007 en RCJB 1958, 283, noot P. VAN OMMESLAGHE. 8
soon (supra nr. 11).27 Sindsdien wordt met de term ‘statutaire specialiteit’ hoofdzakelijk gerefereerd aan de bevoegdheidsbeperking van de organen die het gevolg is van het statutair doel. 13. Vanuit theoretisch oogpunt had dit twee gevolgen: (i) een doeloverschrijdende handeling kon vanaf dan worden bekrachtigd mits een voorafgaande doelwijziging en (ii) de leer van de schijnvertegenwoordiging kon toepassing vinden. Hiermee veranderde er echter weinig in de praktijk. Een overschrijding van het statutair doel bleef immers, tenzij in het geval van schijnmandaat, tegenwerpelijk aan derden.28 14. Analoge toepassing op de VZW? – Volgens DENEF is het niet mogelijk om het Cassatiearrest van 31 mei 1957, wat betreft doeloverschrijdende handelingen, op analoge wijze toe te passen op de VZW. Zij geeft hiervoor twee argumenten. Ten eerste zou dit een uitholling van de wettelijke specialiteit tot gevolg hebben, vermits de toerekening van extra-statutaire handelingen, en in het bijzonder van handels- en nijverheidsdaden, dan mogelijk wordt (infra nr. 36 e.v.). Ten tweede zou een analoge toepassing van het arrest twijfelachtig zijn omdat de statutaire specialiteit van een VZW niet bepaald wordt door de concrete activiteiten van de VZW, maar door haar doelstellingen (art. 2, lid 1, 4° V&SWet, infra nr. 20-23).29 Uit de niet-toepasselijkheid van het arrest en een gebrek aan wettelijke bepalingen die de toerekening van doeloverschrijdende handelingen voorzien voor de VZW, leidt DENEF af dat het statutair doel de rechtsbekwaamheid van een VZW beperkt.30 Volgens VAN GERVEN daarentegen, is het Cassatiearrest van 31 mei 1957 op analoge wijze toe te passen op alle rechtspersonen. Hij toont aan dat het statutair doel de rechtsbekwaamheid van rechtspersonen niet beperkt, en ziet het arrest als een aansluiting bij deze opvatting. De argumenten die hij hiervoor aanhaalt, zijn enerzijds een a contrario-redenering: “Indien de statutaire specialiteit de rechtsbekwaamheid zou bepalen, houdt dit in dat de oprichters en nadien het bevoegde orgaan, de rechtsbekwaamheid kunnen wijzigen. Zij zijn hiertoe niet bevoegd; dit kan enkel door een wet”; en anderzijds een historische verklaring: vroeger werd de rechtsbekwaamheid wel beperkt door het statutair doel omdat er een wet en later een overheidstoestemming nodig was voor de oprichting van een rechtspersoon. Het statutair doel maakte deel uit van de statuten die door de overheid moesten worden goedgekeurd. Met de Vennootschapswet van 18 mei 1873 en de VZW-Wet van 27
27
Anders W. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Brussel, E.Story-Scientia, 1987, 126, nr. 47, die de onbevoegdheid van de organen zag als een gevolg van de rechtsonbekwaamheid, zie daarover K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 177, nr. 96, voetnoot 475. 28 J. VANANROYE, “Het geschreven statutair doel, de feitelijke activiteit en het handelaarschap van een vennootschap” (noot onder Cass. 4 oktober 2001), RW 2001-02, (983) 985, nr. 8. 29 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 408, nr. 572-573; M. DENEF, “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (26) 27, nr. 25-26. 30 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, p. 408, nr. 573 en p. 476, nr. 673, waar in voetnoot 1995 wordt terugverwezen naar nr. 573. 9
juni 1921 werd deze vereiste echter afgeschaft voor vennootschappen respectievelijk VZW’s. Zeker vanaf dan kon het statutair doel de rechtsbekwaamheid niet meer beïnvloeden.31
2.2 Eerste Richtlijn 2.2.1 Derdenbescherming 15. Waar de afzwakking van de statutaire specialiteit met het arrest van 31 mei 1957 vooral een theoretische ingreep was, kwam er ook in de praktijk verandering met de Richtlijn van de Raad van 9 maart 1968 (Eerste Richtlijn).32 Deze Richtlijn, waarvan het toepassingsgebied zich beperkte tot NV, BVBA en Comm.VA, werd omgezet door de Wet van 6 maart 1973, die in werking trad op 1 september 1973.33 De rechtsgrond voor deze richtlijn was artikel 54, lid 3, sub g van het EEG-Verdrag. Dit artikel had de opheffing van de binnen de Gemeenschap bestaande grenzen aan de vrijheid van vestiging voor ogen, en wel door de waarborgen gelijkwaardig te maken welke in de lidstaten werden verlangd van vennootschappen om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die vennootschappen als van derden.34 De Eerste Richtlijn beoogde voornamelijk de bescherming van derden die handelen met de rechtspersoon.35 De vijfde considerans van de Eerste Richtlijn betoogt “dat de bescherming van derden moet worden verzekerd door middel van bepalingen die de gronden van ongeldigheid van de ten name van de vennootschap aangegane verbintenissen zoveel mogelijk beperken”. Voor de omzetting van de Eerste Richtlijn was het zo dat een derde zich actief moest informeren naar de omvang van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennootschapsvertegenwoordigers met wie hij handelde. Eventuele beperkingen aan de omvang van de bevoegdheid konden hem immers worden tegengeworpen. De derde moest dan een beroep doen op vaak onduidelijke of niet-gecoördineerde statuten om te weten of de vennootschap verbonden zou zijn. Ook het statutair doel kon, niet alleen in België, maar ook in de meeste andere lidstaten van de EEG, de externe vertegenwoordigingsbevoegdheid of, drastischer nog, de rechtsbekwaamheid van de vennootschap beperken. Dit alles bracht in hoofde van derden die met de vennootschap handelden onzekerheid teweeg over het al dan niet gebonden
31
D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 53-55, nr. 29. 32 Richtl.Raad nr. 68/151/EEG, 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, Pb.L. 14 maart 1968, afl. 65, 8. 33 Wet van 6 maart 1973 tot wijziging van de wetgeving betreffende de handelsvennootschappen, BS 23 juni 1973. 34 Verenigingen zonder winstoogmerk werden echter uitdrukkelijk uitgesloten van het toepassingsgebied van dit artikel. Artikel 58, lid 2 EEG-Verdrag, dat het toepassingsgebied van art. 54, lid 3, sub g bepaalt, luidt: “Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.” 35 Tweede en vijfde considerans Eerste Richtlijn. 10
zijn van de vennootschap.36 De gewoonte die vele vennootschappen er op nahielden om hun statutair doel slechts op vage wijze te omschrijven, versterkte deze onzekerheid nog. Door de harmonisatie van de vennootschapswetgevingen met de Eerste Richtlijn wou de Europese wetgever hieraan verhelpen.
2.2.2 Prokura 16. Het vertegenwoordigingssysteem dat de Eerste Richtlijn invoerde is geïnspireerd op het ‘Prokura-systeem’ uit het Duitse recht.37 Het is gebaseerd op een onderscheid tussen de bevoegdheid om een beslissing te nemen (de interne bestuursbevoegdheid) en de macht om de vennootschap te verbinden tegenover derden (de externe vertegenwoordigingsmacht).38 De externe vertegenwoordigingsmacht kan alleen worden beperkt door de wet. Statutaire beperkingen aan de omvang van de vertegenwoordigingsmacht hebben enkel interne werking en kunnen dus niet worden tegengeworpen aan derden. Ook de omschrijving van het maatschappelijk doel wordt sinds de omzetting van de Eerste Richtlijn beschouwd als een statutaire beperking die enkel interne werking heeft (art. 526 W.Venn.). 17. Hierop bestaan in het Belgische vennootschapsrecht twee nuanceringen. Ten eerste is de statutaire regeling van de samenstelling van het vertegenwoordigingsorgaan wel tegenwerpelijk aan derden (art. 522, §2, tweede en derde zin W.Venn.). Men denke aan éénhandtekeningclausules in een NV of meerhandtekeningclausules in een BVBA. De derde moet dus nagaan (i) of de handeling die hij met de vennootschap wil stellen binnen de grenzen van de wet blijft en (ii) of het aantal vertegenwoordigers waaruit het orgaan volgens de statuten moet bestaan ook daadwerkelijk voor hem staat. Wat hij niet hoeft te doen, is de omvang van de vertegenwoordigingsmacht van het orgaan nagaan. Ten tweede kan een doeloverschrijdende handeling worden tegengeworpen aan derden die weet hadden of behoorden te hebben van het doeloverschrijdend karakter (art. 526 W.Venn.).39 Deze kwade trouw van de derde moet in concreto worden beoordeeld waarbij de bekendmaking van de statuten niet voldoende is om te bewijzen dat de derde op de hoogte was van het statutair doel, laat staan om zijn kennis van het doeloverschrijdend karakter te bewijzen. Gelet op de gewoonte om het statutair doel zeer ruim of vaag te omschrijven, zal deze beoordeling niet vanzelfsprekend zijn en zal in geval van twijfel over de kennis van de derde van de doeloverschrijding alleen een kennelijke
36
K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 470, nr. 247. 37 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 339, nr. 470; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 471, nr. 248. 38 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 472, nr. 249. 39 Met deze tweede nuancering heeft de wetgever gebruik gemaakt van de facultatieve clausule van art. 9, lid 1, tweede alinea van de Eerste Richtlijn. 11
doeloverschrijding volstaan om kwade trouw op te leveren.40 Vermeldenswaardig is nog dat de derde zich niet kan beroepen op het doeloverschrijdend karakter van een handeling om te ontkomen aan haar gebondenheid, ook niet als hij te goeder trouw is.41 Dit vloeit volgens het Hof van Cassatie voort uit het feit dat statutaire beperkingen aan de bevoegdheid van de organen van vennootschap enkel interne werking hebben.42
2.3 Tegenwerpelijkheid van het statutair doel in de VZW 18. Met de V&S-Wet van 2 mei 2002, die de VZW-Wet van 27 juni 1921 wijzigt, beoogde de wetgever “aan derden een grotere veiligheid te waarborgen, misbruik van de rechtsvorm van de vereniging te voorkomen, alsook de bestaande wetgeving te rationaliseren en te moderniseren zonder afbreuk te doen aan de eenvoud van de regeling.”43 De wetgever was onder meer op zoek naar “een betere regeling inzake de wijzen van vertegenwoordiging van de vereniging”44, die hij vond in het Prokurasysteem (art. 13, lid 2-4 V&S-Wet). Er werd echter geen aan artikel 526 W.Venn. analoge bepaling voorzien in de V&S-Wet. DENEF en GEENS merken op dat dit strikt gezien ook niet nodig is, aangezien de prokuraleer inhoudt dat statutaire beperkingen aan de vertegenwoordigingsmacht niet kunnen worden tegengeworpen aan derden en de statutaire doelomschrijving een statutaire bepaling als een ander is.45 De parlementaire voorbereiding van de V&S-Wet spreekt deze stelling niet tegen. Zo verwijst het wetsontwerp in de artikelsgewijze bespreking van wat nu art. 13 V&S-Wet is meermaals naar het vertegenwoordigingssysteem in NV en BVBA, evenals naar de Eerste Richtlijn. Bovendien luidt de commentaar bij wat nu art. 13, lid 3 V&S-Wet is zonder meer: “De vereniging kan de onbevoegdheid van de raad van bestuur die voortvloeit uit de statuten, niet aan derden tegenwerpen”.46
40
F. JENNÉ, “Welke sancties in geval van overschrijding van de wettelijke en statutaire specialiteit en miskenning van het vennootschapsbelang”, TRV 2002, 7, (385) 386-387, nr. 7-10. 41 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 483, nr. 259; F. JENNÉ, “Welke sancties in geval van overschrijding van de wettelijke en statutaire specialiteit en miskenning van het vennootschapsbelang”, TRV 2002, 7, (385) 386-387, nr. 7-10; L. LIEFSOENS, “Kan een wederpartij het doeloverschrijdend karakter inroepen van een handeling verricht door een orgaan namens een N.V. of een B.V.B.A?” (noot onder Cass. 12 november 1987), TRV 1988, (108) 109, nr. 7; J. RONSE, De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, 193, nr. 360. 42 Cass. 12 november 1987, TRV 1988, 107, noot L. LIEFSOENS, RCJB 1989, 385, noot A. BENOÎT-MOURY, TBH 1988, 500, noot M. GRÉGOIRE, RPS 1989, 6503, 42, noot D. MOUGENOT. 43 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 3. 44 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 2. 45 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 350, nr. 486; K. GEENS, “Bestuur en algemene vergadering in VZW en private stichting”, TRV 2004, (426) 432, nr. 17. 46 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 12. 12
Toch heeft de rechtsleer de niet-tegenwerpelijkheid van het statutair doel voor de VZW niet aanvaard.47 19. Aangenomen dat het statutair doel ook in de VZW een kwestie is van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de organen (supra nr. 12 e.v.), zou een verzachting van de tegenwerpelijkheid van het statutair doel met het oog op een grotere derdenbescherming, kunnen bestaan in een ruime toepassing van de schijnvertegenwoordiging. Een VZW zal dan gebonden zijn door een doeloverschrijdende handeling, tenzij in geval van een kennelijke doeloverschrijding, die moet blijken uit de aard van de handeling, de manier waarop ze tot stand gekomen is, of de voorwaarden waaronder ze is aangegaan.48 Twijfel over het doeloverschrijdend karakter moet ten goede komen aan de derde, tenzij deze te kwader trouw is.49
47
Zie M. DENEF, “De nieuwe VZW-wetgeving 2002-2004: recapitulatie en eerste toepassingsproblemen”, in K. GEENS (ed.), Vennootschaps- en financieel recht, Brugge, Die Keure, 2005, (5) 18-19, nr. 24; M. DENEF, “Verenigingen en stichtingen ‘nieuwe stijl’. De wet van 2 mei 2002: repareren, kopiëren en innoveren?”, NjW 2003, (1026) 1030, nr. 16; M. DENEF, “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (26) 27, nr. 26; D. VAN GERVEN, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 116, nr. 53, voetnoot 196; K. VISSERS, De VZW naar Belgisch recht, Kortrijk-Heule, UGA, 2008, 108, nr. 172. 48 P.A. FORIERS, “Spécialité légale – Spécialité statutaire et but de lucre. Quelques observations sur l’arrêt de la Cour de cassation du 30 septembre 2005” (noot onder Cass. 30 september 2005), TBH 2006, (1029) 1033, nr. 6; P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, (286) 300, nr. 11. 49 P. VAN OMMESLAGHE, “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, (286) 300, nr. 11: « L’annulation ne sera prononcée à l’égard des tiers de bonne foi que pour autant que l’acte apparaisse objectivement aux tiers comme étranger à l’objet social, à raison de sa nature, de la manière dont il est accompli, des conditions dont il est affecté. Tout doute doit profiter aux tiers de bonne foi. » (onderlijning hier ter vervanging van cursief in de oorspronkelijke tekst). 13
DEEL 3
Oogmerk, doel en statutair doel
3.1 Vennootschap 20. Om de betekenis van doeloverschrijdende handelingen beter te vatten, is het belangrijk in te zien wat er precies overschreden wordt. De verschillen tussen ‘oogmerk’, ‘doel’ en ‘statutair doel’ zijn hier aan de orde. Het ‘oogmerk’ (‘but’, ‘Zweck’) van een vennootschap is haar finaliteit, drijfveer of causa finalis en valt samen met haar wettelijke specialiteit ingevolge art. 1 W.Venn.50 Het ‘doel’ (‘objet’, ‘Gegenstand’) van een vennootschap wijst op de activiteiten die de onderneming zal uitoefenen, oftewel de bedrijvigheid die zij zal voeren om haar oogmerk waar te maken.51 Het ‘statutair doel’ (‘objet social’, ‘Gegenstand des Unternehmens’), ook ‘maatschappelijk doel’ genoemd, vormt de schriftelijke neerslag van het doel in de statuten.
3.2 VZW 21. In de VZW krijgt het statutair doel een andere invulling dan in het vennootschapsrecht. In het vennootschapsrecht moet het statutair doel, zoals gezegd, de activiteiten van de onderneming omschrijven (art. 1, lid 2, art. 61, §1, art. 69, 11° en art. 454, 2° [NV] W.Venn.), terwijl het statutair doel in het verenigingsrecht het oogmerk van de vereniging moet omschrijven (zie de Franstalige versie van art. 2, 4° V&S-Wet, die gewaagt van ‘but’).52 Aangezien het oogmerk neerkomt op de wettelijke specialiteit, en deze wettelijke specialiteit in de VZW bestaat uit een tweevoudig verbod (supra nr. 8), zou het formuleren van het oogmerk van de VZW weinig zinvol zijn.53 Daarom verwacht
50
K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 471, nr. 248; J. RONSE, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 144. 51 M. DENEF, “De inhoud van de statuten van de op te richten VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (83) 91, nr. 39; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 165-166, nr. 90-91; J. RONSE, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 144 en 317-318. 52 M. DENEF, “De inhoud van de statuten van de op te richten VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (83) 91-93, nr. 39-40; ook de wetgever ziet het probleem: “In de rechtsleer wordt onderstreept dat het belangrijk is een onderscheid te maken tussen «doelstellingen» en «activiteiten». Het begrip «doel» is immers ambivalent: in het vennootschapsrecht wijst het op de activiteit van de vennootschap, in het kader van de verenigingen zonder winstoogmerk heeft het betrekking op het doel van de vereniging” (Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 7). 53 M. COIPEL, “La distinction entre le but et l’activité dans une ASBL depuis la loi du 2 mai 2002”, JDSC 2012, (25) 26, nr. 1: « [D]ans une ASBL, le but ultime du groupement est certes – comme dans toute association – de ne pas enrichir les membres, mais cette formulation toute négative ne peut suffire. Une société peut déclarer : mon but est d’enrichir mes associés ; mais si une ASBL déclare : mon but est de ne pas enrichir mes membres, on rétorquera : mais encore... »; K. GEENS, “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, (19) 30, nr. 11. 14
men van de VZW dat deze haar oogmerk op een positieve manier omschrijft om de bestemming van het vermogen van de vereniging na te kunnen gaan en aldus het statutair doel te kunnen toetsen aan de wettelijke specialiteit.54 22. In feite heeft men dus niet meer dan twee begrippen nodig; enerzijds de ‘wettelijke specialiteit’ (art. 1 W.Venn. voor de vennootschap en art. 1, lid 3 V&S-Wet voor de VZW), en anderzijds het ‘statutair doel’, met dien verstande dat de invulling van deze begrippen verschilt naargelang men te maken heeft met een vennootschap, dan wel een vereniging.55 Zo heeft een vennootschap als wettelijke specialiteit aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen, terwijl de vereniging als wettelijke specialiteit heeft het niet-drijven van nijverheids- of handelszaken en het niet-trachten aan haar leden een stoffelijk voordeel te verschaffen. Zo ook omschrijft het statutair doel van een vennootschap de activiteiten van de onderneming, terwijl het statutair doel van een vereniging de wettelijke specialiteit op een positieve manier omschrijft. COIPEL lost het als volgt op: « [U]ne bonne traduction en français du terme ‘doel’ doit être ‘objet’ s’il est question d’une société et ‘but’ à propos d’une ASBL ».56 23. Deze discrepantie heeft tot gevolg dat een doeloverschrijding twee verschillende dingen betekent al naargelang men zich in de context van een vennootschap, dan wel in de context van een VZW bevindt. Aangezien een doeloverschrijdende handeling duidt op een overschrijding van het statutair doel, overschrijdt men in een vennootschap de activiteiten van de vennootschap, terwijl men in een VZW het oogmerk van de vereniging overschrijdt.
54
M. COIPEL, “La distinction entre le but et l’activité dans une ASBL depuis la loi du 2 mai 2002”, JDSC 2012, (25) 26, nr. 1; M. DENEF, “De nieuwe VZW-wetgeving 2002-2004: recapitulatie en eerste toepassingsproblemen”, in K. GEENS (ed.), Vennootschaps- en financieel recht, Brugge, Die Keure, 2005, (5) 9, nr. 10; M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 470-471, nr. 667; K. GEENS, “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, (19) 29-30, nr. 11. 55 De vennootschap met sociaal oogmerk wordt, zoals reeds vermeld, buiten beschouwing gelaten. 56 M. COIPEL, “La distinction entre le but et l’activité dans une ASBL depuis la loi du 2 mai 2002”, JDSC 2012, (25) 27, nr. 2. 15
DEEL 4
Mogelijke redenen voor tegenwerpelijkheid
4.1 Betekenis in de praktijk 24. Alvorens in te gaan op enkele mogelijke redenen voor de tegenwerpelijkheid van het statutair doel van een VZW, is het belangrijk eerst te duiden welke betekenis de (niet-)tegenwerpelijkheid van het statutair doel heeft voor een rechtspersoon in de praktijk. Niet-tegenwerpelijkheid – De niet-tegenwerpelijkheid van het statutair doel wordt door de Europese en Belgische regelgevers voornamelijk aangemerkt als een maatregel die derden beschermt (supra nr. 15). Dit is maar de helft van het verhaal en mogelijk niet de belangrijkste; het is ook en vooral een maatregel die het gemakkelijker maakt voor de rechtspersoon om deel te nemen aan het rechtsverkeer.57 Derden zullen immers sneller geneigd zijn om te handelen met een rechtspersoon als ze zich geen zorgen moeten maken over het statutair doel. Tegenwerpelijkheid – Anderzijds kan de tegenwerpelijkheid van het statutair doel gezien worden als een vermogensbeschermende maatregel ten gunste van de vennoten in een vennootschap of de doelgroep in een VZW. De vermogensbescherming bij tegenwerpelijkheid vormt de logische tegenhanger van de schuldeiserbescherming bij niet-tegenwerpelijkheid.
4.2 Wil van de wetgever? 25. Als men inzicht wil krijgen in de bestaansredenen van een wettelijke regeling, is de parlementaire voorbereiding van de wet die de regeling invoert een logisch vertrekpunt. De voorbereidende werken van de V&S-Wet gaan echter nergens in op de vraag of – en zo ja, waarom – het statutair doel van een VZW tegenwerpelijk is aan derden. Wel staat het buiten kijf dat de wetgever het Prokura-systeem wou invoeren voor de VZW (supra nr. 18). Tekenend in dit verband is de volgende situatie. De heren MARAISSE en VISEUR dienen een amendement in in de Kamercommissie belast met het uitwerken van de V&S-Wet, waarbij wordt voorgesteld dat de eventuele beperkingen van de bevoegdheden van de raad van bestuur alsook de eventuele taakverdeling die de bestuurders zijn overeengekomen, aan derden kunnen worden tegengeworpen onder de voorwaarde van be58
kendmaking in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad. De heer VISEUR wijst er op dat derden een en ander uit de statuten kunnen opmaken. Uit het verslag van de Kamercommissie blijkt dat de aanwezige vertegenwoordiger van de Minister van Justitie het niet eens is met de strekking van dit amendement: “Het gaat in tegen een regel die eerst in de jurisprudentie is ontwikkeld en dan in de wet is bevestigd, en die derden beschermt tegen de daden gesteld door een orgaan van een rechtspersoon, wanneer dat handelt binnen het kader van de bevoegdheden die het normaal heeft. De rechtszekerheid en de veiligheid van het rechtsver-
57
J. RONSE, De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, 141, nr. 275. 58 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/5, amendement nr. 47, 6-7. 16
keer vereisen dat iemand die met een VZW wil contracteren niet telkens de statuten moet raadplegen om na te gaan of een bestuurder wel handelt binnen zijn bevoegdheden. Voor de vennootschappen geldt trouwens 59
een soortgelijke regeling”. Het amendement wordt uiteindelijk verworpen met 10 stemmen tegen 1.
26. Anderzijds lijkt de wetgever een enkele keer de idee van statutaire specialiteit als beperking aan de rechtsbekwaamheid aan te hangen (supra nr. 11): “Naar luid van de huidige wet, moeten de verenigingen zonder winstoogmerk alleen het doel waarvoor zij zijn opgericht, vermelden. Het is evenwel ook belangrijk hun activiteiten te kennen. [Zij] geven […] een betere omschrijving van de statutaire bekwaamheid van de rechtspersoon dan het begrip ‘doel’” (vet toegevoegd).60 Verder in de voorbereidende werken wordt er echter geen gewag meer gemaakt van de ‘statutaire bekwaamheid’ of de ‘bekwaamheid’ van een VZW; het zou dus om onzorgvuldig woordgebruik kunnen gaan. In ieder geval zou het veel te speculatief zijn om op basis van deze eenmalige uitspraak tijdens de voorbereiding te besluiten dat de wetgever de statutaire specialiteit als beperking aan de rechtsbekwaamheid van de VZW voorstaat.
4.3 Sancties op een overschrijding van de statutaire specialiteit 4.3.1 Verschil in sancties tussen NV en VZW 27. Nu de parlementaire voorbereiding het zwijgen bewaart over de tegenwerpelijkheid van het statutair doel van een VZW, zal er met hypotheses gewerkt moeten worden. Een eerste hypothese is dat de tegenwerpelijkheid van het statutair doel verklaard kan worden door het verschil in sancties op de overschrijding van het statutair doel in NV en VZW. Zo is er enerzijds de zware ontbindingssanctie die artikel 18 V&S-Wet voorziet voor een overtreding van de statuten. Het is denkbaar dat de tegenwerpelijkheid van het statutair doel de VZW een mogelijkheid biedt om aan deze sanctie te ontkomen door het statutair doel tegen te werpen aan derden die gecontracteerd hebben met nalatige of onoplettende vertegenwoordigers van de VZW. Daarnaast is er het verschil tussen NV en VZW in het regime van bestuurdersaansprakelijkheid. Een hypothese is dat de tegenwerpelijkheid van het statutair doel extra vermogensbescherming biedt aan de VZW, die door het verschil in regime van bestuurdersaansprakelijkheid misschien minder schadevergoeding kan bekomen van bestuurders voor overschrijding van het statutair doel dan de NV. In de volgende afdelingen worden deze hypotheses getoetst door de sancties op een overschrijding van het statutair doel in NV en VZW van naderbij te bekijken.
59
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/7, 38. 60 Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 7. 17
4.3.2 VZW: gerechtelijke ontbinding en vernietiging van de betwiste handeling 28. In de VZW bestaan er twee sancties op de overschrijding van het statutair doel die de NV niet kent: de gerechtelijke ontbinding van de VZW (art. 18, lid 1 V&S-Wet) en de nietigverklaring van de betwiste handeling (art. 18, lid 2 V&S-Wet). Beide sancties kunnen door de rechtbank worden uitgesproken op verzoek van een lid van de VZW, van een belanghebbende derde of van het openbaar ministerie. De vraag is of deze sanctiemechanismen toepasselijk zijn in zoverre de doeloverschrijding geen schending van de wettelijke specialiteit uitmaakt. 29. Gerechtelijke ontbinding – Van de vijf gevallen die artikel 18, eerste lid van de V&S-Wet vermeldt waarin de ontbinding door de rechtbank kan worden uitgesproken zijn er twee gevallen die van toepassing zouden kunnen zijn omwille van de enkele overschrijding door een VZW van haar statutaire specialiteit: art. 18, eerste lid, 3° V&S-Wet (de VZW die in ernstige mate in strijd handelt met de statuten) en art. 18, eerste lid, 2° V&S-Wet (de VZW die haar vermogen of de inkomsten uit dat vermogen voor een ander doel aanwendt dan dat waarvoor zij is opgericht).61 De schaarse gevallen in de (gepubliceerde) rechtspraak waarin een vordering wordt ingesteld wegens schending van de statuten die niet tevens een schending van de wettelijke specialiteit uitmaakt vereisen een ernstige en systematische schending om een ontbinding te rechtvaardigen. Zo schendt bijvoorbeeld haar statuten de VZW die geen enkele activiteit meer uitoefent ter verwezenlijking van haar maatschappelijk doel.62 De rechtbank van Luik lijkt zelfs een schending van de wet en van de openbare orde te vereisen om een beroep te kunnen doen op art. 18, lid 3° V&S-Wet: “Attendu que la défenderesse ne viole pas son but social; qu’elle n’est ni dans son objet, ni dans sa réalité journalière, contraire à la loi et à l’ordre public”.63 Een enkele overschrijding van de statutaire specialiteit die geen schending van de wettelijke specialiteit uitmaakt lijkt dan ook niet te volstaan om de rechter te overtuigen de ontbinding van de VZW uit te spreken.64 30. Vernietiging van de betwiste handeling – Als de rechter de ontbindingseis afwijst, kan hij, ook ambtshalve, de nietigheid van de betwiste handeling uitspreken op grond van artikel 18, tweede lid
61
D. VAN GERVEN, Handboek verenigingen, Kalmthout, Biblo, 2004, 68, nr. 45. Antwerpen (5e k.) 20 september 2001, TRV 2003, 483, noot F. JENNÉ en Rb. Hasselt 9 mei 2000, TRV 2000, 191. De ontbindingseis zal in dat geval doorgaans worden ingesteld door de persoon die gerechtigd is op het netto-actief na ontbinding (M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 473, nr. 670). 63 Rb. Luik 11 december 1985, RPS 1986, 71. 64 De eiser zou zich in voorkomend geval en in theorie kunnen beroepen op art. 18, lid 1 V&S-Wet om de ontbinding van de VZW te vorderen op grond van de vaststelling dat de VZW “niet in staat is haar verbintenissen na te komen”. DENEF merkt op dat de samenloop die na ontbinding ontstaat de schuldeiser in de praktijk zal beletten dit te doen: “Alvorens de ontbindingsvordering op laatstvermelde grond in te stellen dient de schuldeiser er zich rekenschap van te geven dat het sop mogelijk de kool niet waard is” (M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 415-416, nr. 582). 62
18
V&S-Wet. DENEF pleit voor de mogelijkheid om de vordering tot nietigverklaring op grond van schending van de statutaire specialiteit ook los van de ontbindingsvordering in te stellen (infra nr. 45).65
4.3.3 Bestuurdersaansprakelijkheid 31. NV: art. 528 W.Venn. – In een NV is de enige directe interne sanctie op een overschrijding van het statutair doel die geen overschrijding van de wettelijke specialiteit uitmaakt de hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid ten aanzien van de NV of derden op grond van art. 528 W.Venn. wegens overtreding van de statuten.66 32. VZW: art. 1992 BW – In de VZW is een bestuurder die de statuten overtreedt aansprakelijk ten aanzien van de VZW op grond van de gemeenrechtelijke regels van de lastgeving (art. 1992 BW). In tegenstelling tot de bestuurdersaansprakelijkheid in een NV, is de aansprakelijkheid hier individueel en niet hoofdelijk, en wordt een bestuurslid met een onbezoldigd mandaat minder streng beoordeeld dan een bestuurder met een bezoldigd mandaat (art. 1992, lid 2 BW).67 33. DENEF schrijft dat, zowel in het vennootschapsrecht als in het verenigingsrecht, de interne aansprakelijkheidsvordering in de praktijk niet wordt benut. Zij ziet als mogelijke verklaring dat, zowel in vennootschappen als in VZW’s, de raad van bestuur doorgaans een afspiegeling vormt van de meerderheid in de algemene vergadering. In VZW’s zou verder de terughoudendheid omwille van de vrijwillige inzet van het bestuur spelen, alsook de mindere mate van daadwerkelijke betrokkenheid van de leden bij het bestuur en het gebrek aan persoonlijk financieel voordeel voor de leden bij een geslaagde verenigingsvordering.68
4.3.4 Evaluatie 34. Een eerste blik op art. 18 V&S-Wet lijkt een verklaring te bieden voor het tegenwerpelijk zijn van het statutair doel in de VZW. De zware sanctie van de ontbinding zou immers een disproportioneel gevolg zijn voor een VZW wiens bestuurders zich hebben bezondigd aan een overschrijding van het statutair doel. Na nader onderzoek is echter gebleken dat artikel 18 V&S-Wet in de praktijk niet leidt
65
Zie M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 475, nr. 673. 66 Dit artikel kan op extern vlak trouwens niet worden ingeroepen door een derde tegen wie de exceptie van kwade trouw met succes wordt opgeworpen, om alsnog de nakoming van de verbintenis te vorderen. Dit vloeit voort uit de gemeenrechtelijke regel van de lastgeving luidens welke een lasthebber die aan zijn wederpartij voldoende kennis van zijn volmacht gegeven heeft niet aansprakelijk is voor hetgeen daarbuiten gedaan is (art. 1997 BW). Zie daarover L. LIEFSOENS, “Kan een wederpartij het doeloverschrijdend karakter inroepen van een handeling verricht door een orgaan namens een N.V. of een B.V.B.A?” (noot onder Cass. 12 november 1987), TRV 1988, (108) 110, nr. 9; J. RONSE, Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 398-399. 67 D. VAN GERVEN, Handboek verenigingen, Kalmthout, Biblo, 2004, 214-216, nr. 234-235. Dit doet geen afbreuk aan de externe buitencontractuele aansprakelijkheid van bestuurders. Voor een diepgaand onderzoek hierover zie M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 381-397. 68 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 379-380, nr. 533-534. 19
tot de ontbinding van de VZW, omdat een overschrijding van de statutaire specialiteit die geen schending van de wettelijke specialiteit uitmaakt niet voldoende ernstig is om als ontbindingsgrond in aanmerking te komen. 35. Daarnaast kennen NV en VZW een verschillend regime van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Mogelijks is de tegenwerpelijkheid van het statutair doel een soort van compensatie op extern gebied voor het ontbreken van de hoofdelijkheid en de mildere beoordeling van een bestuurder met een onbezoldigd mandaat in het regime van de VZW op intern vlak. Dit is echter niet meer dan een theoretische hypothese, nu de verenigingsvordering in de praktijk niet wordt ingesteld.
4.4 Uitholling van de wettelijke specialiteit 36. Wat de Belgische rechtsleer betreft, verwoordt DENEF wat als het concreetste antwoord op de onderzoeksvraag kan gelden. Zij betoogt dat een toerekening aan de VZW van doeloverschrijdende handelingen, in het bijzonder van handels- en nijverheidsactiviteiten, tot een uitholling van de wettelijke specialiteit van de VZW zouden leiden.69 Deze uitholling van de wettelijke specialiteit geldt enkel als de doeloverschrijding niet alleen een overschrijding van de statutaire specialiteit, maar bovendien een overschrijding van de wettelijke specialiteit uitmaakt. Dergelijke handelingen zouden echter beter worden bestraft voor wat ze in essentie zijn: schendingen van de wettelijke specialiteit. Het bestraffen van een overschrijding van de wettelijke specialiteit kan gebeuren via de sanctiemechanismen die daarop voorzien zijn en in de eerste plaats door de absolute nietigheid van rechtshandelingen die de wettelijke specialiteit schenden (supra nr. 10).70 In de praktijk gebeurt de beoordeling van de overschrijding van de wettelijke specialiteit in globo, eerder dan transactie per transactie. Men zou kunnen betuigen dat de absolute nietigheid van rechtshandelingen hier een even inadequate sanctie is als de niet-toerekenbaarheid aan de VZW van deze handelingen. Beide sanctioneren immers transactie per transactie.
37. Wel moet worden toegegeven dat een overschrijding van het statutair doel van een VZW een andere betekenis heeft dan een overschrijding van het statutair doel van een NV. Het statutair doel van een VZW omschrijft het oogmerk; het statutair doel van een NV omschrijft de activiteiten (supra nr. 23). Dit hoeft echter niet per se te betekenen dat een overschrijding van het statutair doel in een VZW sneller tot een overschrijding van de wettelijke specialiteit zal leiden dan in een NV. Het is even goed denkbaar dat een overschrijding van de activiteiten van een NV leidt tot miskenning van haar
69
M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 350, nr. 486 en 407-408, nr. 572-573. 70 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 478, nr. 674; K. GEENS, “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, (19) 33, nr. 14; over de ontbinding van de VZW en de vordering tot staking wegens overschrijding van de wettelijke specialiteit zie M. DENEF, “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, (26) 42-46, nr. 48-53. 20
winstoogmerk dan dat een miskenning van het oogmerk van een VZW leidt tot verboden handelsdaden of winstverdeling onder de leden.
4.5 Ontbreken van de exceptie van kwade trouw van de derde 38. Oplossing: derde-medeplichtigheid – Zou men de niet-tegenwerpelijkheid van het statutair doel toch aanvaarden, dan zou dit het ongewenste gevolg hebben dat een VZW de kwade trouw van de derde niet kan opwerpen om aan haar gebondenheid te ontkomen (supra nr. 17) wegens het ontbreken van een wettelijke basis voor deze exceptie in de VZW.71 Dit zou opgelost kunnen worden door de toepassing van de gemeenrechtelijke figuur van de derde-medeplichtigheid aan contractbreuk.72 De VZW kan dan een vordering instellen tegen de derde wegens medeplichtigheid aan de contractbreuk van het orgaan jegens de VZW. Vermits de derde-medeplichtigheid gegrond is op art. 1382 BW, zal de vordering slagen als fout, schade en oorzakelijk verband worden aangetoond, waarbij de fout bestaat in (i) de kennis van de derde van het doeloverschrijdend karakter van de handeling en (ii) het niettemin desbewust meewerken aan de totstandkoming van de handeling.73
4.6 Aanvulling op de Contract Failure Theory 39. Aangezien een zuiver juridische vergelijking van NV en VZW niet meteen een sluitend antwoord lijkt te bieden op de onderzoeksvraag, moet de blik verruimd worden. Daarom wordt dit hoofdstuk gewijd aan meta-juridische beschouwingen rond de rol van de non-profitsector uit de Amerikaanse ‘law and economics’-stroming. Toonaangevend op dit vlak is het werk van de Amerikaanse professor Henry HANSMANN, die in een publicatie van 1980 een theorie uitwerkt waarmee hij een verklaring geeft voor de economische rol die non-profitorganisaties spelen.74 Alvorens een korte samenvatting te geven van deze theorie, worden een aantal begrippen verduidelijkt. 40. Begrippen – VZW’s kunnen worden ingedeeld in twee ideaaltypes naargelang zij hun inkomsten voornamelijk uit donaties, dan wel voornamelijk uit de verkoop van goederen of diensten halen. Verenigingen van het eerste type worden hier, in navolging van HANSMANN, benoemd met het neologisme ‘donatief’; die van het tweede type worden benoemd als ‘commercieel’. Zelden zijn VZW’s strikt donatief of strikt commercieel, heel vaak halen verenigingen hun inkomsten zowel uit donaties als uit de verkoop van goederen of diensten. Er zijn verscheidene groepen van personen die een belangrijke rol spelen in het bestaan van een vereniging. Vanuit een economisch oogpunt zijn de drie belangrijkste (i) de sponsors, (ii) de begun-
71
K. GEENS, “Bestuur en algemene vergadering in VZW en private stichting”, TRV 2004, (426) 432-433, nr. 17. Zie in dezelfde zin P.A. FORIERS, “Spécialité légale – Spécialité statutaire et but de lucre. Quelques observations sur l’arrêt de la Cour de cassation du 30 septembre 2005” (noot onder Cass. 30 september 2005), TBH 2006, (1029) 1032, nr. 4, voorlaatste alinea. 73 Voor een mooie bespreking van dit leerstuk zie C. CAUFFMAN, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk”, in Overzicht bijzondere overeenkomsten, Mechelen, Kluwer, losbl., 85-106. 74 H. HANSMANN, “The Role of Nonprofit Enterprise”, The Yale Law Journal 1980, 835-901. 72
21
stigden en (iii) de bestuurders. De sponsors zijn zij die aan de bron van de inkomsten van de VZW staan. In een donatieve VZW zijn dit de donateurs, in een commerciële VZW de klanten. De begunstigden zijn de personen die door het doel van de VZW begunstigd worden, dit zijn bijvoorbeeld de spelers van een voetbalploeg in een VZW die tot doel heeft het organiseren van voetbaltrainingen en meedoen aan voetbalwedstrijden. Soms vallen sponsors en begunstigde doelgroep deels samen, bijvoorbeeld in een sportclub; soms ook niet, bijvoorbeeld in een VZW die aan ontwikkelingssamenwerking doet. De bestuurders zijn zij die bestuursbevoegdheid hebben over de vereniging. 41. Contract Failure Theory – Non-profitorganisaties ontstaan in situaties waar consumenten niet voldoende toegerust zijn om de kwantiteit of kwaliteit te evalueren van een product dat een onderneming voor hen produceert. In zulke omstandigheden heeft een bedrijf dat winst nastreeft zowel de kans als de incentive om te profiteren van de consumenten, door hen minder kwantiteit of kwaliteit aan te bieden dan die waarvoor ze betaald hebben. In een non-profitorganisatie daarentegen, geldt het verbod op winstverdeling, waardoor de bestuurders van de organisatie beperkt zijn in hun mogelijkheden om persoonlijk voordeel te halen uit het aanbieden van een inferieure dienst en dus een kleinere incentive hebben om te profiteren van de consumenten dan de bestuurders van een bedrijf dat winst nastreeft. Zodra dit voordeel opweegt tegen de nadelen die gepaard gaan met een VZW-structuur, zoals beperkte toegang tot kapitaal en minder incentives om aan kostenbesparing te doen, hebben non-profitorganisaties een ‘comparative survival advantage’ ten opzichte van bedrijven die winst nastreven. Volgens HANSMANN ontstaan non-profitorganisaties dus in situaties waarin gewone contractuele mechanismen consumenten onvoldoende in staat stellen om producenten te controleren, vandaar de ‘Contract Failure Theory’.75 Hoewel de term ‘consumenten’ doet vermoeden dat deze verklaring alleen op commerciële non-profitorganisaties van toepassing is, kan de theorie mutatis mutandis worden toegepast op donatieve non-profitorganisaties. De theorie ziet de non-profitorganisatie met andere woorden als een reactie op een agencyprobleem. Waar de sponsor (principaal) niet de mogelijkheid heeft om op eenvoudige wijze toezicht te houden op de werking van het bedrijf (agent), ontstaat de nood aan een structuur die de incentives van de agent om tegen de belangen van de principaal te handelen matigt. Het juridisch kader van de VZW, met het verbod op winstverdeling, komt tegemoet aan deze verzuchting.76 42. Beschouwen we nu het feit dat de overheid een belangrijke sponsor is van de non-profitsector, hetzij direct, door het subsidiëren van bepaalde VZW’s, hetzij indirect, bijvoorbeeld door het feit dat VZW’s onderworpen zijn aan een gunstiger belastingregime dan vennootschappen en natuurlijke personen. HANSMANN legt uit dat de overheid voor dezelfde problemen van ‘contract failure’ komt te staan als private sponsors: “it cannot easily determine directly whether its donation is being devoted in its entirety to the purposes for which it was made”.77 Omdat de VZW-structuur de incentives matigt
75
H. HANSMANN, “Economic Theories of Nonprofit Organization”, in W. POWELL en R. STEINBERG (ed.), The Nonprofit Sector: A Research Handbook, New Haven, Yale University Press, 1987, (27) 29-30. 76 H. HANSMANN, “Economic Theories of Nonprofit Organization”, in W. POWELL en R. STEINBERG (ed.), The Nonprofit Sector: A Research Handbook, New Haven, Yale University Press, 1987, (27) 31. 77 H. HANSMANN, “Economic Theories of Nonprofit Organization”, in W. POWELL en R. STEINBERG (ed.), The Nonprofit Sector: A Research Handbook, New Haven, Yale University Press, 1987, (27) 30. 22
voor de gesubsidieerde organisatie om tegen de belangen van de principaal te handelen, biedt deze structuur dus ook garanties voor een correcte besteding van overheidsmiddelen. 43. De tegenwerpelijkheid van het statutair doel van een VZW lijkt hier bij aan te sluiten. Immers, waar het uitkeringsverbod er alvast voor zorgt dat de gelden van de VZW niet in de zakken van de bestuurders terechtkomen, vormt dit nog geen garantie voor een juiste aanwending van de middelen. Deze garantie kan dan gezocht worden in de tegenwerpelijkheid van het statutair doel. 44. Het verschil met de vennootschap bestaat erin dat een vennootschap een louter economische finaliteit nastreeft, namelijk winst maken. Hoe de middelen van de vennootschap worden gebruikt om deze finaliteit te bereiken is uiteindelijk bijkomstig; zolang er maar winst wordt gemaakt. In de VZW daarentegen, is het doel veel belangrijker. Het louter optreden “zonder winstoogmerk” voldoet niet om sponsors en begunstigden tevreden te stellen. Zoals de juridische analyse (supra nr. 21-23) al deed vermoeden, speelt het statutair doel van een VZW in dit opzicht dus een belangrijkere rol dan het statutair doel van een vennootschap. Met VANANROYE kunnen we aannemen dat, in de afweging tussen een facilitering van het optreden van de entiteit (niet-tegenwerpelijkheid, supra nr. 24) en hardere garanties omtrent de afdwinging van het statutair doel (tegenwerpelijkheid), het verdedigbaar lijkt dat dit in een vennootschap doorweegt naar het eerste en in een vereniging naar het tweede.78 45. Actio beneficiaris – De tegenwerpelijkheid van het statutair doel als bijkomende garantie voor een juiste vermogensaanwending geldt alleen voor VZW’s waarin de sponsors of begunstigden controle kunnen uitoefenen op de bestuurders. Een doeloverschrijdende handeling is immers maar niet-toerekenbaar als het statutair doel effectief wordt tegengeworpen aan de derde-contractspartij; als de bestuurders dit zelf niet doen en niemand dwingt hen ertoe, dan zal de handeling gewoon toegerekend worden aan de VZW. Daarom zullen sponsors of begunstigden die niet betrokken zijn bij de werking van de VZW hun toevlucht moeten zoeken tot andere garanties voor een juiste vermogensaanwending. Er kan hier met DENEF de mogelijkheid worden bepleit voor de begunstigden om de vordering tot vernietiging van de betwiste handeling van artikel 18, lid 2 V&S-Wet ook los van de ontbindingsvordering in te stellen (supra nr. 30).79 Als de doeloverschrijding de wettelijke specialiteit niet schendt, gaat het om een relatieve nietigheid, zodat de vraag rijst of de begunstigden in aanmerking komen als de bij de nietigheid baat hebbende beschermde partij.80 Dit hangt samen met de vraag of zij belang hebben bij de nietigheidsvordering
78
J. VANANROYE, persoonlijke communicatie, 13 maart 2013. “Voor de beeldvorming van de begunstigde doelgroep als waakhond van verenigingen en stichtingen onder bepaalde voorwaarden valt wel wat te zeggen, niet in het minst omwille van het ontbreken of niet-benutten van andere toezichtsmogelijkheden” (M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 480, nr. 678). 80 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 476, nr. 673. 79
23
in de zin van art. 17 Ger.W.81 Om beide vragen in het voordeel van de begunstigden te kunnen beantwoorden, is volgens DENEF een voldoende precieze omschrijving van doel én activiteiten vereist, zodat de begunstigde doelgroep scherp genoeg is afgebakend.82 De uit een geslaagde vordering resulterende nietigheid kan niet worden tegengesteld aan derden die niet op de hoogte waren van de statutair bepaalde vermogensaanwending. Daarom moet er sprake zijn van een manifeste doeloverschrijding.83 Voor handelingen die de wettelijke specialiteit schenden geldt deze vereiste niet. Deze handelingen zijn immers absoluut nietig (supra nr. 10).84
81
M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 477, nr. 673. 82 “Dit veronderstelt natuurlijk wel dat de statutaire omschrijving van doel(eind) en activiteit voldoende scherp is gesteld om daaruit een welbepaalde begunstigde doelgroep te distilleren. In het licht van de naar Belgisch recht verboden ‘actio popularis’ ter vrijwaring van het algemeen belang, is het immers noodzakelijk het belang in het kader van de hier voorgestelde ‘actio beneficiaris’ te kunnen afbakenen” (M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 480, nr. 678). 83 “De dubbelzinnigheid van de begrippen doel en activiteit alsook de onduidelijkheid over de normaaltypische activiteiten zullen echter het risico voor de ‘wederpartijen’ hier aanzienlijk verminderen zodat de potentiële nietigverklaring van de rechtshandeling enkel voorbehouden blijft voor die gevallen waarin de doeloverschrijding manifest feitelijk is vast te stellen” (M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 478, nr. 674). 84 M. DENEF, Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 478, nr. 674. 24
BESLUIT 46. Om tot een antwoord te komen op de vraag waarom het statutair doel van een NV niet tegenwerpelijk is aan te goeder trouw zijnde derden, maar het statutair doel van een VZW wel, bleek het nodig om eerst een aantal begrippen te verduidelijken. Zo werd in het eerste deel duidelijk dat de rechtsbekwaamheid van rechtspersonen beperkt wordt door (i) de onverzoenbaarheid van de aard van bepaalde rechtshandelingen met het wezen van de rechtspersoon en (ii) de wet. Verder werd duidelijk dat de wettelijke specialiteit een vorm van beperking aan de rechtsbekwaamheid is die voortvloeit uit de wet en van openbare orde is. 47. Lange tijd beperkte ook de statutaire doelomschrijving de bekwaamheid van een rechtspersoon. Er werd gewag gemaakt van de ‘statutaire specialiteit’ van een rechtspersoon. In het tweede deel werd uiteengezet dat dit sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 31 mei 1957 niet langer opgaat. De statutaire specialiteit werd in dit arrest verlegd van een kwestie van rechtsbekwaamheid naar een kwestie van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de organen van de rechtspersoon. Deze theorie kreeg haar praktische consecratie in het Belgische vennootschapsrecht met de Wet van 6 maart 1973, die de omzetting vormde van de Eerste Richtlijn en die op haar beurt geïnspireerd was op het Prokura-systeem uit het Duitse recht. Daarna werd uitgelegd dat de niet-tegenwerpelijkheid van het statutair doel niet van toepassing is op de VZW, hoewel noch een conceptueel begrip van de Prokura-theorie, noch de parlementaire voorbereiding van de V&S-Wet zich hiertegen verzet. Om de tegenwerpelijkheid te verzachten met het oog op een grotere derdenbescherming, werd ten slotte de mogelijkheid van een ruime toepassing van de schijnvertegenwoordiging aangehaald. 48. In het derde deel werden de begrippen ‘oogmerk’, ‘doel’ en ‘statutair doel’ verhelderd. Zo werd duidelijk dat het ‘oogmerk’ van een vennootschap samenvalt met de wettelijke specialiteit, het ‘doel’ in een VZW in feite de positieve verwoording is van de wettelijke specialiteit en dus verwant is aan het ‘oogmerk’, en het ‘statutair doel’ de schriftelijke neerslag is van het doel. In de vennootschap geeft het statutair doel aan met welke activiteiten de vennootschap haar oogmerk wenst te bereiken, terwijl het statutair doel van de VZW het oogmerk van de vereniging aangeeft. Vervolgens werd betoogd dat er slechts twee vlaggen nodig zijn om de hele lading te dekken, ‘wettelijke specialiteit’ en ‘statutair doel’. Ook werd vastgesteld dat een doeloverschrijding in een NV een overschrijding is van de activiteiten van de NV, terwijl een doeloverschrijding in een VZW een overschrijding is van het oogmerk van de vereniging. 49. In het vierde en laatste deel werd gepoogd een aantal mogelijke redenen te geven voor de tegenwerpelijkheid van het statutair doel in de VZW. Het verschil in sancties op een loutere overschrijding van het statutair doel leek op het eerste zicht de tegenwerpelijkheid te rechtvaardigen, gezien de zware ontbindingssanctie die artikel 18 V&S-Wet voor een overtreding van de statuten voorziet. Bij nader inzien bleek dit echter gezichtsbedrog, nu
25
een enkele overschrijding van de statutaire specialiteit niet voldoende gekwalificeerd is om als ontbindingsgrond in aanmerking te komen. Zo bleef enkel de bestuurdersaansprakelijkheid over als directe interne sanctie, in de NV gesteund op art. 528 W.Venn., in de VZW gesteund op art. 1992 BW. In theorie zou de tegenwerpelijkheid van het statutair doel een soort van compensatie op extern gebied kunnen zijn voor het ontbreken van de hoofdelijkheid en de mildere beoordeling van een bestuurder met een onbezoldigd mandaat in het regime van de VZW op intern vlak. In de praktijk daarentegen, wordt de verenigingsvordering zelden of nooit benut. Vervolgens werd het argument van DENEF, namelijk het risico op uitholling van de wettelijke specialiteit, onder de loep genomen. Haar stelling bleek enkel betrekking te hebben op doeloverschrijdende handelingen die niet alleen de statutaire, maar bovendien de wettelijke specialiteit schenden. Aangezien deze handelingen absoluut nietig zijn, is er strikt genomen geen nood aan de tegenwerpelijkheid van het statutair doel in dit verband. Als men de niet-tegenwerpelijkheid zou aanvaarden, staat men voor het probleem van het ontbreken in de VZW van een wettelijke basis voor de exceptie van kwade trouw, zoals die voor de NV wel bestaat in art. 526 W.Venn. Dit probleem kan worden opgelost door gebruik te maken van de figuur van derde-medeplichtigheid aan contractbreuk. Ten slotte werd een hoofdstuk gewijd aan de meta-juridische theorie van HANSMANN over de rol van non-profitorganisaties. Deze theorie ziet de non-profitorganisatie als een reactie op een agencyprobleem. De juridische structuur van een non-profitorganisatie matigt immers de incentives voor de bestuurders om tegen de belangen van de ‘sponsors’ te handelen. De tegenwerpelijkheid van het statutair doel lijkt hierbij aan te sluiten. Het uitkeringsverbod zorgt ervoor dat het vermogen van de VZW niet in de zakken van de bestuurders terechtkomt; de tegenwerpelijkheid van het statutair doel biedt een garantie voor een correcte besteding van de gelden. In een vennootschap daarentegen, die een louter economische finaliteit nastreeft, is de manier van besteding van het vermogen ondergeschikt aan de vraag of er winst wordt gemaakt. Daarom lijkt het verdedigbaar dat, in de afweging tussen een facilitering van het optreden van de entiteit (niettegenwerpelijkheid) en hardere garanties omtrent de afdwinging van het statutair doel (tegenwerpelijkheid), dit in een vennootschap doorweegt naar het eerste en in een vereniging naar het tweede. Deze garantie geldt wel alleen in VZW’s waar sponsors of begunstigden controle kunnen uitoefenen op de bestuurders. Daarom werd met DENEF gepleit voor de mogelijkheid om de vordering tot nietigverklaring van art. 18, tweede lid V&S-Wet wegens schending van de statutaire specialiteit ook los van de ontbindingsvordering in te stellen.
26
BIBLIOGRAFIE Wetgeving Richtl.Raad nr. 68/151/EEG, 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, Pb.L. 14 maart 1968, afl. 65, 8. Burgerlijk Wetboek 21 maart 1804, bekendgemaakt 3 september 1807 (m.n. art. 1382, 1992 en 1997). Wet 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen, BS 8 april 1898 (m.n. art. 11). Wet 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, BS 1 juli 1921. Wet 6 maart 1973 tot wijziging van de wetgeving betreffende de handelsvennootschappen, BS 23 juni 1973. Wet 29 juni 1993 tot wijziging, wat de fusies en splitsingen van vennootschappen betreft, van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, BS 21 juli 1993. Wet 7 mei 1999 houdende het wetboek van vennootschappen, BS 6 augustus 1999 (ed. 2). Wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, BS 19 oktober 2002, err. BS 20 oktober 2002. Advies van het Economisch en Sociaal Comité inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze rechtspersonen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, Pb. 27 november 1964, p. 3245. Advies van het Europees Parlement inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze rechtspersonen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, Pb. 28 mei 1966, p. 1519. Wetsontwerp tot wijziging, wat de fusies en splitsingen van vennootschappen betreft, van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, Parl.St. Kamer 1989-90, nr. 1214/1. Ontwerp van wet tot wijziging van de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, Parl.St. Senaat 1993-94, nr. 1086/2. 27
Wetsontwerp houdende het Wetboek van Vennootschappen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1838/1. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, nr. 1854/5 en nr. 1854/7.
Rechtspraak Cass. 31 mei 1928, Pas. 1928, I, 168. Cass. 31 mei 1957, Pas., 1957, I, 1176, RPS 1957, 289, nr. 4718, concl. R. HAYOIT DE TERMICOURT, RW 1957-58, 2007 en RCJB 1958, 283, noot P. VAN OMMESLAGHE. Cass. 22 december 1977, RW 1977-78, 2199, noot P. CRAB. Cass. 12 november 1987, TRV 1988, 107, noot L. LIEFSOENS, RCJB 1989, 385, noot A. BENOÎT-MOURY, TBH 1988, 500, noot M. GRÉGOIRE, RPS 1989, 6503, 42, noot D. MOUGENOT. Cass. 13 april 1989, RCJB 1991, 205, noot J.M. NELISSEN GRADE, TRV 1989, 321, noten M. WYCKAERT en F. BOUCKAERT, TBH 1989, 878, JT 1990, 751, Pas. 1989, I, 825, RW 1989-90, 253, Arr.Cass. 198889, 920. Cass. 21 september 1989, RCJB 1993, 5, noot M. COIPEL. Cass. 3 oktober 1996, RW 1996-97, 1192 en TRV 1997, 217, noot M. DENEF. Cass. 4 oktober 2001, concl. G. BRESSELEERS, http://www.cass.be (12 oktober 2005); Arr.Cass. 2001, 1634; JDSC 2003, 4, noot M. COIPEL; Pas. 2001, 1576; RW 2001-02, 993 en http://www.rw.be (26 maart 2002), noot; RPS 2002, 22, noot T. DELVAUX; TBH 2002, 642, noot P. COUSSEMENT; TRV 2002, 147. Cass. 30 september 2005, TRV 2006, 592, noot F. JENNÉ, TBH 2006, 1028, noot P.A. FORIERS. Antwerpen (5e k.) 20 september 2001, TRV 2003, 483, noot F. JENNÉ. Antwerpen 2 maart 2006, TRV 2007, 192, noot C. CLOTTENS. Brussel 12 december 2008, TRV 2009, I, 67, noot. Arrondrb. Gent 14 april 1986, TBH 1988, 571, noot H. LAGA. Rb. Luik 11 december 1985, RPS 1986, 71. Rb. Gent 6 februari 1998, RW 1998-99, 1047. Rb. Hasselt 9 mei 2000, TRV 2000, 191. Rb. Brussel 23 juni 2003, FJF 2003, 477, noot T. LAUWERS. Kh. Brussel 18 juni 1981, BRH 1982, 493. Kh. Gent 25 februari 1994, TRV 1995, 335, noot H. GILLIAMS. 28
Kh. Brussel 21 december 1998, TBH 2000, 401, noot E. WYMEERSCH. Kh. Bergen 24 mei 2000, JLMB 2001, 837. Kh. Luik 17 oktober 2003, TBH 2005, 429. Kh. Antwerpen 26 maart 2004, TRV 2007, 199, noot.
Rechtsleer BOEDTS, T., “Het doel voorbij. Is een overschrijding van het statutair doel van een VZW vatbaar voor een vordering tot staking krachtens de WMPC?”, Jaarb.Hand.Med 2010, 541-546. BOUCKAERT, F., “Wettelijk specialiteitsbeginsel en doeloverschrijding” (noot onder Cass. 13 april 1989), TRV 1989, 330-332. CAUFFMAN, C., “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk”, in Overzicht bijzondere overeenkomsten, Mechelen, Kluwer, losbl., 85-106. COIPEL, M., “La distinction entre le but et l’activité dans une ASBL depuis la loi du 2 mai 2002”, JDSC 2012, 25-28. COIPEL, M. “Le rôle économique des A.S.B.L. au regard du droit des societies et de la commercialité”, in Université de Liège, Commision Droit et Vie des Affaires (ed.), Les A.S.B.L. Evaluation critique d’un succès, Gent, E.Story-Scientia, 1985, 93-248. COIPEL, M., “Peut-on mettre une A.S.B.L. en faillite?”, JDSC 2000, 23-25. COIPEL, M. en DELVAUX, M., “À quelles conditions une ASBL peut-elle exercer des activités commerciales à titre principal?”, JDSC 2008, 20-23. COIPEL, M. en DELVAUX, M., “De l'importance de distinguer les deux conditions cumulatives contenues dans la définition légale de l'ASBL”, JDSC 2008, 11-13. COOPMAN, B., Aansprakelijkheden en risico’s voor bestuurders van VZW’s, Antwerpen, Intersentia, 2004, 268 p. DEMEYRE, I., GOVERS, M., POPPE, G., VAN HECKE, R. en VINCKE, J., Vademecum voor de VZW, Antwerpen, Intersentia, 2012, 457 p. DENEF, M., “Beschouwingen bij het normencomplex dat de economische activiteiten van VZW en stichting reguleert, getoetst aan de belangen van enkele bijzondere stakeholders (concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep)”, in TPR (ed.), Liber amicorum Tijdschrift voor Privaatrecht en Marcel Storme, Gent, E.Story-Scientia, 2004, 145-176. DENEF, M., “De faillietverklaring van handelsvennootschappen, vzw’s en stichtingen na het cassatiearrest van 4 oktober 2001”, TRV 2002, 79-91. DENEF, M., “De inhoud van de statuten van de op te richten VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, 83-111.
29
DENEF, M., “De nieuwe VZW-wetgeving 2002-2004: recapitulatie en eerste toepassingsproblemen”, in K. GEENS (ed.), Vennootschaps- en financieel recht, Brugge, Die Keure, 2005, 5-26. DENEF, M., “De V.Z.W. in wetsontwerp nr. 1854/9: repareren, kopiëren en innoveren?”, in JAN RONSE INSTITUUT (ed.), Nieuw vennootschaps- en financieel recht 1999, Kalmthout, Biblo, 2000, 145167. DENEF, M., “De wetten tot wijziging van de VZW-Wet: van open doelkansen, gemiste penalty’s en veel rode kaarten”, TRV 2004, 395-404. DENEF, M., Economische activiteiten van vzw en stichting. Juridische doorlichting van hun relatie met concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep, Kalmthout, Biblo, 2004, 602 p. DENEF, M., “Situering en algemene kenmerken van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, 15-25 DENEF, M., “Verenigingen en stichtingen ‘nieuwe stijl’. De wet van 2 mei 2002: repareren, kopiëren en innoveren?”, NjW 2003, 1026-1036. DENEF, M., Vzw en stichting naar Belgisch recht: beschouwingen bij het normencomplex dat hun economische activiteiten reguleert, getoetst aan de belangen van enkele bijzondere stakeholders (concurrenten, schuldeisers en begunstigde doelgroep), onuitg., doctoraatsthesis K.U.Leuven, 2002, 619 p. DENEF, M., “Wettelijke specialiteit, statutaire specialiteit en rechtsbekwaamheid van de VZW”, in VZW en stichting, Brugge, Die Keure, 2005, 26-46. DENEF, M. en BLONDEEL, A., “Kroniek verenigingen en stichtingen 2007-2008”, TRV 2010, 221-254. DENEF, M. en HELLEMANS, F., “Kroniek verenigingen 1998”, TRV 1999, 82-104. DENEF, M. en HELLEMANS, F., “Kroniek verenigingen 2000”, TRV 2001, 301-320. DENEF, M. en HELLEMANS, F., “Kroniek verenigingen 2001”, TRV 2002, 349-373. DENEF, M. en HELLEMANS, F., “Kroniek verenigingen 2002”, TRV 2003, 526-541. DENEF, M. en VANDEN ABEELE, G., “Kroniek verenigingen en stichtingen 2005-2006”, TRV 2008, 32-58. FORIERS, P.A., “Spécialité légale – Spécialité statutaire et but de lucre. Quelques observations sur l’arrêt de la Cour de cassation du 30 septembre 2005” (noot onder Cass. 30 september 2005), TBH 2006, 1029-1034. GEENS, K., “Bestuur en algemene vergadering in VZW en private stichting”, TRV 2004, 426-435. GEENS, K., “Tien jaar wetboek van vennootschappen: it’s time for a change”, in 10 jaar wetboek van vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, 19-50. GEENS, K., DENEF, M., HELLEMANS, F., TAS, R. en VANANROYE, J., “Overzicht rechtspraak vennootschappen: 1992-1998”, TPR 2000, 99-538. GEENS, K. en WYCKAERT, M., Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Verenigingen en vennootschappen, Deel II De vennootschap, A. Algemeen deel, Mechelen, Kluwer, 2011, 906 p. 30
HANSMANN, H., “Economic Theories of Nonprofit Organization”, in W. POWELL en R. STEINBERG (ed.), The Nonprofit Sector: A Research Handbook, New Haven, Yale University Press, 1987, 27-42. HANSMANN, H., “The Role of Nonprofit Enterprise”, The Yale Law Journal 1980, 835-901. HELLEMANS, F. en VAN GERVEN, D., “Kroniek der kronieken – Verenigingen (1992-1997)”, TRV 1998, 583588. HELLEMANS, F. en VAN GERVEN, D., “Verenigingen – Kroniek 1996-1997”, TRV 1998, 24-40. JENNÉ, F., “Welke sancties in geval van overschrijding van de wettelijke en statutaire specialiteit en miskenning van het vennootschapsbelang”, TRV 2002, 385-391. LIEFSOENS, L., “Kan een wederpartij het doeloverschrijdend karakter inroepen van een handeling verricht door een orgaan namens een N.V. of een B.V.B.A?” (noot onder Cass. 12 november 1987), TRV 1988, 108-110. RESTEAU, C., Traité des sociétés anonymes, III dln., Brussel, Swinnen, 1981-1985, 1508 p. RONSE, J., Algemeen deel van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 530 p. RONSE, J., De vennootschapswetgeving 1973: commentaar van de wet van 6 maart 1973 tot aanpassing aan de eerste E.E.G.-richtlijn van 9 maart 1968, Gent, Story-Scientia, 1973, 282 p. RONSE, J., VAN HULLE, K., NELISSEN J.M. en VAN BRUYSTEGEM, B., “Overzicht van de rechtspraak (19681977) Vennootschappen”, TPR 1978, 681-970. SIMONART, V., “La théorie de l’organe” in Y. POULLET, P. WÉRY en P. WYNANTS (eds.), Liber Amicorum Michel Coipel, Brussel, Kluwer, 2004, 713-733. SIMONT, L., La loi du 6 mars 1973 modifiant la législation relative aux sociétés commerciales, Brussel, Bruylant, 1975, 119 p. TILLEMAN, B., Bestuur van vennootschappen, Kalmthout, Biblo, 1996, 695 p. TILLEMAN, B., Bestuur van vennootschappen, Brugge, Die Keure, 2005, 806 p. TILQUIN, T. en SIMONART, V., Traité des sociétés, I, Diegem, Kluwer, 1996, 939 p. VANANROYE, J., Bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappelijke rechtspersonen en keuze van de rechtsvorm, onuitg. syllabus Master Vennootschapsrecht HUB, 2012, 150 p. VANANROYE, J., “De private stichting naar komend recht”, in JAN RONSE INSTITUUT (ed.), Nieuw vennootschaps- en financieel recht 1999, Kalmthout, Biblo, 2000, 169-205. VANANROYE, J., “Het geschreven statutair doel, de feitelijke activiteit en het handelaarschap van een vennootschap” (noot onder Cass. 4 oktober 2001), RW 2001-02, 983-988. VANANROYE, J., “Toerekening aan rechtspersonen en andere organisaties”, TPR 2004, 753-793. VAN GERVEN, D., Handboek verenigingen, Kalmthout, Biblo, 2004, 576 p.
31
VAN GERVEN, D., Beginselen van Belgisch privaatrecht, IV Rechtspersonen, Deel I Rechtspersonen in het algemeen. Verenigingen, stichtingen & publiekrechtelijke rechtspersonen, Mechelen, Kluwer, 2007, 688 p. VAN GERVEN, W., Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Brussel, E.Story-Scientia, 1987, 519 p. VAN GERVEN, W., Beginselen van Belgisch privaatrecht, I Algemeen deel, Antwerpen, N.V. Scriptoria, 1973, 519 p. VAN OMMESLAGHE, P., “La théorie de l’organe: évolutions récentes” in Y. POULLET, P. WÉRY en P. WYNANTS (eds.), Liber Amicorum Michel Coipel, Brussel, Kluwer, 2004, 765-786. VAN OMMESLAGHE, P., Le régime des sociétés par actions et leur administration en droit comparé, Brussel, Bruylant, 1960, 595 p. VAN OMMESLAGHE, P., “Observations sur les limites imposées à l’activité des personnes morales en droit comparé” (noot onder Cass. 31 mei 1957), RCJB 1958, 286-301. VAN RYN, J., Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 459 p. VERDONCK, P. en BRIET, H., La nouvelle loi sur les ASBL, Brussel, Kluwer, 2003, 210 p. VISSERS, K., De VZW naar Belgisch recht, Kortrijk-Heule, UGA, 2008, 335 p.
32