ULF 81 VON
Technische H ogeschool Eindhoven Vakgroep Gedragswetenschappen Groep Sociale Psychologie
De Technische Hogeschool als studiekeuzemogelijkheid voor meisjes
Marijke van Vonderen en Ineke de Raaff
oktober 1981
De Teahnisa ze Hogesahoo t ats studiekeuaemoge tijkheid vool' meisje.:
Marijke van Vonderen en Ineke de Ra' 1ff Oktober 198 i.
I NH 0 U D S 0 P GA V E =========================
Blz. Probleemstelling voor het onderzoek
1
Opzet en uitvoering van het onderzoek
9
Resultaten
16
Dee! 1 van de vragenlijst
16
Dee! 2: studie-orientatie, zelfwaardering en houding tegenover het andere geslacht
20
Dee! 3: de Groningse androgynieschaal
23
Dee! 4: toekomstwensen en toekomstverwachtingen
25
Dee! 5: invloeden vanuit de omgeving
28
Dee! 6: prestatiemotivatie, negatieve en positieve faalangst
31
Samenvatting
34
Literatuur
36
-1-
PROBLEEMSTELLING VOOR HET ONDERZOEK In Nederland bestaan er voor vrouwen geen formele belemmeringen om de zelfde opleidingen te volgen en de zelfde beroepen te kiezen als de mannen. Niettemin zijn er in vergelijking met mannen maar weinig vrouwen die bijvoorbeeld een technische studie kiezen, een wetenschappelijke carriere maken of een leidinggevende functie uitoefenen. De opkomst van vrouwenstudies is een reactie op de vraag naar de achterstand van vrouwen in vergelijking met mannen: vrouwenstudies aan een Technische Hogeschool hebben tot doel de achterstand van vrouwen in deelname aan het technisch (wetenschappelijk) onderwijs en aan technische beroepen te signaleren, de oorzaken op te sporen en een bijdrage te leveren aan het scheppen van voorwaarden waardoor de achterstand kan worden opgeheven. De
deelname van meisjes aan het wetenschappelijk onderwijs in Nederland
neemt geleidelijk toe. Het percentage vrouwelijke studenten in Nederland steeg van 20% in 1970/71 naar 23% in 1975/76 en liep vervolgens snel op tot 30% in 1979/80. Ondanks deze toename houdt Nederland het kleinste aandeel vrouwelijke studenten bij het wetenschappelijk onderwijs, wanneer men vergelijkt met de West Europese landen en de Verenigde Staten. In Frankrijk en de Verenigde Staten ligt dat percentage het hoogst: omstreeks 45%. Naast deze verschillen in deelname van meisjes aan het wetenschappelijk onderwijs, is er een grote overeenkomst te bespeuren in de wijze waarop de meisjes in de westerse landen over de studierichtingen zijn verdeeld. Van Doorne-Huiskes (1979) geeft enkele cijfers voor Nederland: relatief veel vrouwen studeren in Nederland letteren (55% van de letteren-studenten) en pedagogische en andragogische wetenschappen(60%), maar weinig vrouwen vindt men in de technische en economische wetenschappen: respectievelijk 4% en 5%. Dezelfde cijfers vindt men voor de meeste West-Europese landen en de Verenigde Staten. Waarom kiezen zo weinig (westerse) meisjes een technisch wetenschappelijke opleiding? Onderzoek naar de achtergronden van de studiekeuze techniek door meisjes draagt bij aan de signalering van deze problematiek en aan de analyse van de situatie.In 1979-1980 werd de vakgroep gedragswetenschappen in staat gesteld een onderzoek op dit gebied uit te voeren.
-2-
Gedragsverschillen en hun oorsprong Het antwoord op de vraag waarom zo weinig meisjes een technisch wetenschappelijke opleiding kiezen, kan in verschillende richtingen worden gezocht. Tavris en Offir (1977) geven een overzicht van de pogingen die zijn ondernomen om bet verschil in gedrag tussen mannen en vrouwen in het algemeen te verklaren. Voor de verklaring van het verschil in belangstelling voor een technische studierichting ontlenen wij aan haar hoek drie mogelijkheden: a) de erfelijke aanleg van meisjes is in strijd met de eisen van een technische opleiding; b) de aangeleerde disposities van meisjes maken haar ongeschikt voor het volgen van een technische opleiding; c) het is voor meisjes moeilijker een technische opleiding te kiezen omdat haar oude omgeving niet meewerkt en de nieuwe omgeving haar niet aantrekt. Erfelijke aanleg, individuele gedragsdisposities en omgevingsfactoren zijn in de psychologie geen onbekende categorieen waaruit geput wordt voor de oplossing van verklaringsproblemen. Binnen deze categorieen moeten ook factoren te vinden zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de uitwerking van de zeer globale probleemstelling waarom zo weinig meisjes techniek studeren. Er is geen aanleiding de schaarste aan vrouwen in het technisch wetenschappelijk onderwijs toe te schrijven aan aangeboren verschillen tussen mannen en vrouwen. De verschillen blijken moeilijk nauwkeurig vast te stellen. Zij worden tot nu toe op een beperkt aantal gebieden aanvaard, o.a. op het gebied van de tastzin, waarbij de huidreactie van vrouwen gevoeliger is dan die van mannen; op het gebied van fysieke krachtsexplosies (mannen zijn "sterker" dan vrouwen) en van de neiging tot agressie, die bij mannen sterker aanwezig is dan bij vrouwen. De samenhang van verschillen in gedrag met verworven gedragsdisposities en structurale variabelen (omgevingskenmerken) biedt meer perspectief voor de verklaring van bet kleine aantal vrouwen dat een technische studie kiest. In verschillende studies worden gedragsdisposities en omgevingskenmerken in verband gebracht met studie- en beroepskeuze van vrouwen. De keuze van de factoren die voor onze probleemstelling van belang zijn, is ge!nspireerd door recente onderzoekingen waarvan de meeste betrekking
-3-
hebben op amerikaanse studentenpopulaties. Als gevolg daarvan beoogt dit onderzoek allereerst een exploratie van de verwachting dat een aantal factoren ook werkzaam zouden zijn in de situatie van het Nederlandse technisch-wetenschappelijke onderwijs. Hieronder wordt aangegeven om welke factoren het gaat. Geslachtsrollen Veel onderzoek op het gebied van "vrouwenstudies" gaat uit van de veronderstelling dat verschil in gedrag van mannen en vrouwen wordt gekoppeld aan verschil in gedragsverwachtingen van mannen en vrouwen. In onderzoek van Braverman et al. (1972) werden stereotype eigenschappen van mannen en vrouwen in kaart gebracht. Typisch mannelijke eigenschappen waren competentie, krachtt ambitie, leiderschap, dominantie en agressie; typisch vrouwelijke eigenschappen waren verzorgen, meeleven, takt, warmte en expressiviteit. Het stereotype beeld van mannelijkheid en vrouwelijkheid werd door het onderzoek van Braverman et al. ingevuld. Het bestaan van zo'n beeld betekent echter nog niet dat mannen altijd "mannelijk" zijn en vrouwen altijd "vrouwelijk". De mate waarin iemand op zichzelf mannelijke en vrouwelijke eigenschappen van toepassing acht, kan worden onderzocht. Thornton en Freedman (1979) laten zien, dat van 1962 tot 1977 de houding van vrouwen in de VS ten opzichte van stereotype rolgedrag is veranderd: in 1977 vinden vrouwen dat haar gedrag meer in overeenstemming is met het gedrag van mannen dan in 1962. Het stereotype beeld voor de geslachtsrollen blijft echter een belangrijke rol spelen in de pogingen verschil in gedrag van mann0n en vrouwen te verklaren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een onderzoek van Olson (1977). Zij vat pogingen van o.a. bestuurders samen om de schaarste aan vrouwelijke ingenieurs te verklaren: deze wordt toegeschreven aan een gebrek aan overeenstemming tussen vrouwelijke normen en waarden en normen en waarden van ingenieurs. Dit gebrek aan overeenstemming blijkt niet uit Olson's data: de vrouwelijke techniekstudenten hebben in grate lijnen belangstellingen en waarden die overeenstemmen met die van de mannelijke techniekstudenten. Gardner (1976) concludeert uit gegevens die hij gedurende twee jaar verzamelde bij techniek studenten vanaf het jaar van inschrijving aan de Cornell University, dat de
-4-
vro~elijke
studenten na een jaar minder belangstelling hebben veer hulp-
vaardigheid en veer de samenleving en meer belangstelling krijgen veer een hoog inkomen, creativiteit en samenwerken met anderen, attitudes die de mannen aan het begin van het jaar al vertoonden en die volgens Gardner het standpunt van het Instituut en van de beroepspraktijk weergeven. De onderzoekingen van Olson en Gardner liggen op het gebied van "rol-
gedrag". Hun studie kan men opvatten als een bijdrage aan de probleemstelling dat vrouwen die een technische studie kiezen geconfronteerd worden enerzijds met gedraqsverwachtingen die samenhangen met haar "vrouwelijke rol", anderzijds met gedragsverwachtingen die samenhangen met de studie en de beroepspraktijk; deze confrontatie met verschillende rolverwachtingen wordt verondersteld problematisch te zijn, wanneer men ervan uitgaat dat de vrouwelijke rol tegenstrijdig is met de ingenieursrol. Met andere woorden vrouwelijke technische studenten ervaren een rolconflict en dat schrikt vrouwen af een technische studie te volgen. Uit de studies van Olson en Gardner kan men concluderen dat er geen sprake is van een onoplosbaar rolconflict dat vrouwen ervan weerhoudt ingenieur te worden. De oplosbaarheid van een rolconflict neemt echter neg niet de verwachting weg in zo'n conflict terecht te komen. Aan de mogelijkheid van het ontstaan van zo'n conflict liggen zowel de eigen gedragsverwachtingen ten grondslag als die van de omgeving. Zelfperceptie en verwachtingen van de omgeving
Het onderzoek naar verschil in perceptie van eigen gedrag van mannen en vrouwen kreeg een nieuwe impuls teen Bem (1974) haar Bem Sex Role Inventory (BSRI) introduceerde en Spence et al. (1975) hun Personal Attributes Questionaire (PAQ). Aan deze schaalconstructies is de term "psychologische androgynie" verbonden. Androgynie is een begrip dat zowel mannelijkheid als vrouwelijkheid omvat. Het construct komt tot stand door mannelijkheid en vrouwelijkheid niet als elkaars tegenpolen op een dimensie op te vatten, maar als twee afzonderlijke dimensies. remand die veel mannelijke eigenschappen heeft en weinig vrouwelijke, werd altijd al mannelijk getypeerd, zeals iemand die veel vrouwelijke eigenschappen heeft en weinig mannelijke, vrouwelijk werd getypeerd. remand die nu veel mannelijke en veel vrouwelijke eigenschappen heeft, wordt androgyn genoemd; iemand die niet veel mannelijke noch veel vrouwelijke eigenschappen heeft, noemt men tenslotte indifferent.
-5-
De BSRI en de PAQ zijn opgebouwd uit lijsten van eigenschappen waarvan de mate van mannelijkheid en vrouwelijkheid tevoren is vastgesteld. Respondenten geven aan in welke mate zij de beschreven eigenschappen op zichzelf van toepassing vinden. Met behulp van een eenvoudige berekening kan men nu discrimineren tussen mannelijke, vrouwelijke, androgyne en indifferente respondenten. In een reeks van experimenten vond Bem dan androgyne mannen en vrouwen zich afhankelijk van de situatie "mannelijk" of "vrouwelijk" gedragen (Bem, 19757 Bem en Lenney, 1976). Door de invoering van schalen waarmee androgynie kan worden gemeten, kan het probleem van de relatie tussen geslachtsrol en studiekeuze preciezer worden omschreven als het verband tussen de studiekeuze en de mate waarin een persoon zichzelf als mannelijk, androgyn of vrouwelijk beschrijft. Veronderstellingen over de aard van dit verband gaan dan in de richting van: mannelijke studenten die een studie kiezen die gewoonlijk door veel vrouwen wordt gekozen, zullen zichzelf vaker als androgyn en vrouwelijk beschrijven dan als mannelijk7 vrouwelijke studenten die een studie kiezen die gewoonlijk vooral door mannen wordt gekozen, zullen zichzelf vaker als androgyn en mannelijk beschrijven dan als vrouwelijk. Sociale rollen zijn opgebouwd uit verwachtingen die andere individuen hebben over het gedrag van personen in sociale posities. Psychologische androgynie doorkruist de verwachtingen die de omgeving op grond van de geslachtsrol zal hebben van het gedrag van mannen vrouwen. Men kan androgynie daarom ook opvatten als een patroon van rolconflictoplossingen: immers, in het geval dat de omstandigheden gedrag vereisen dat in strijd is met stereotype geslachtsrolgedrag geven androgyne mensen de voorkeur aan de eisen van de situatie. De omgeving reageert niet altijd gunstig op deze oplossing. Kanter (1977) heeft de problemen beschreven die vrouwen ontmoeten, wanneer zij bij uitzondering voorkomen in een groep van de andere sexe: het probleem van de "tokens", het zeer kleine aantal. Uit het onderzoek van Kanter bleek dat de tokens een onaantrekkelijke positie innemen, die soortgenoten niet aanspoort tot navolging. Tokens doorbreken rolverwachtingen, maar zij doen dat niet met velen tegelijk, integendeel, zij doen dat als herkenbare uitzonderingen. In de situatie die door Kanter werd onderzocht, werden de vrouwen door de mannen zoveel mogelijk in haar vrouwelijke rol gedrukt.
-6-
Tangri (1972) bestudeerde factoren die in positieve zin samengaan met roldoorbrekend gedrag van vrouwen. Zij constateerde, dat vrouwen die uit een huishouding afkomstig zijn met aileen of hoofdzakelijk dochters en vrouwen waarvan de moeder roldoorbrekend gedrag vertoont (bijv. doordat zij in een leidinggevende functie werkt) meer kans hebben zelf oak een roldoorbrekende studie en beroep te kiezen. Deze onderzoekingen leiden tot de veronderstelling dat de aanwezigheid van weinig of geen soortgenoten in een opleidings- of werksituatie de drempel verhoogt om voor zo'n situatie te kiezen. Een voorbeeld van roldoorbrekend gedrag en eigen ervaring ermee kan weer drempelverlagend werken. Prestatiemotivatie en zelfbeeld Naast de roldoorbraak blijken vrouwen nag een handicap te moeten overwinnen om haar achterstand te kunnen verminderen: over het algemeen zijn vrouwen niet zo prestatiegemotiveerd als mannen (Horner, 1972; Lenney, 1977; Stein en Bailey, 1973; Sutherland, 1978). Horner wijt het verschil in prestatiemotivatie tussen mannen en vrouwen aan een grotere angst voor succes bij vrouwen. Door Hoffman (1974) wordt echter tegengesproken dat vrouwen meer angst voor succes hebben dan mannen. Als hoge prestatiemotivatie een mannelijke eigenschap is, dan ligt het voor de hanp te veronderstellen, dat vrouwen die zichzelf mannelijke eigenschappen toedenken en dus androgyn of mannelijk getypeerd kunnen worden, een hogere prestatiemotivatie zullen hebben dan vrouwen in het algemeen. Niet aileen de motivatie tot presteren verschilt tussen mannen en vrouwen, oak het beeld dat mannen en vrouwen van hun eigen prestatievermogen hebben, is verschillend: uit diverse onderzoekingen blijkt dat de prestaties van vrouwen in vergelijking met die van mannen door haarzelf en door de mannen onderschat worden. Dit is gevonden in onderzoek naar de waardering van eigen intellrgentie (Hogan, 1978), onderzoek naar de beoordeling van geschiktheid voor leiderschap (Tindall et al., 1978), naar de waardering van beroepen (Feather en Simon, 1975) of van competentie (Heilman en Kram, 1978).
-7-
Deze voorbeelden van studies vormen in geen enkel opzicht een uitputtende opsomming van het onderzoek naar het verschil in waardering van prestaties van mannen en vrouwen. Het verschil in waardering voor overigens gelijke prestaties van mannen en vrouwen maakt deel uit van het stereotype denken over verschil in gedrag van mannen en vrouwen. Deze vorm van toeschrijving en waardering is niet eenvoudig te veranderen. Daarvoor is meer nodig dan de waarneming dat roldoorbrekend gedrag voorkomt. Studie-orientatie en toekomstverwachtingen
Onderzoek naar de factoren die met de studiekeuze techniek door meisjes samenhangen, moet zich ook richten op de verwachtingen die studenten hebben ten aanzien van de studie zelf en ten aanzien van de toekomst. Van der Zee (1976) onderzocht de studie-orientaties van eerstejaars studenten aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen. Hij onderscheidde zes clusters van orientaties, die hij noemde:
1)
de wetenschappelijke orientatie;
2)
de algemene beroepsorientatie;
3)
de humanitaire en de maatschappij-kritische orientatie;
4)
de algemene vormingsorientatie;
5)
de sociaal-economische orientatie en
6)
de a-specifieke orientatie.
Studenten van verschillende studierichtingen bleken het accent te leggen op verschillende studie-orientaties: natuurwetenschappelijke studenten scoorden relatief hoger op de algemene beroepsorientatie; biologische studenten haddcn een sterkere wetenschappelijke orientatie; de sociaal wetenschappelijke studenten hadden een sterkere algemene vormingsorientatie. Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke studenten werden door Van der Zee niet onderzocht. De uitgewerkte probleemstelling
Uit de resultaten van bovengenoemde onderzoekingen kunnen een aantal verwachtingen opgesteld worden over de richting waarin een aantal factorne zullen samenhangen met de studiekeuze techniek door meisjes. Het profiel van deze verwachtingen wordt duidelijker als vrouwelijke techniekstudenten worden vergeleken met mannelijke techniekstudenten en met
-8-
vrouwelijke pedagogiekstudenten. Beperken we ons tot de vergelijking tussen vrouwelijke techniek en pedagogiekstudenten, dan zal een meisje dat techniek gaat studeren meer androgyn zijn of meer mannelijk
getypeerd~
meer prestatiegemotiveerd zijn; een hogere zelfwaardering hebben; meer beroeps- en carriere-georienteerd zijn dan maatschappijkritisch en/of algemeen vormend; vaker een moeder hebben, die beroepsarbeid verricht; vaker uit een gezin met veel dochters komen. Door deze profilering wordt een samenhang verondersteld tussen de studiekeuze en enkele persoonlijkheidskenmerken (met name androgynie, prestatiemotivatie, zelfwaardering en toekomstorientatie) en tussen de studiekeuze en omgevingskenmerken (gezinssamenstelling, werken van de moeder). Deze samenhangen kunnen niet worden opgevat als causale verbanden in een theoretisch model dat het studiekeuzeproces beschrijft. Indien samenhangen worden gevonden, zullen zij hoogstens bijdragen tot een precisering van de probleemstelling en tot de richting waarin theoretische oplossingen moeten worden gezocht.
-9-
OPZET EN UITVOERING VAN BET ONDERZOEK Bet onderzoek is opgezet met de bedoeling te achterhalen of sommige in de literatuur gevonden verbanden tussen geslacht en studie- of beroepskeuze ook voor de nederlandse situatie gelden. Om verschillen te kunnen constateren zijn in het onderzoek mannen en vrouwen van twee uiteenlopende studierichtingen betrokken: eerstejaars mannelijke en vrouwelijke studenten in de techniek en eerstejaars mannelijke en vrouwelijke studenten in de pedagogiek. Bet onderzoek richt zich op de eerstejaars bij de aanvang van hun studie in de hoop dat de studiekeuzemotieven op dat moment nog niet overwegend bepaald zijn door de eisen van de opleiding. Studenten in de pedagogiek zijn als vergelijkingsgroep gekozen, omdat deze studierichting meer door vrouwen dan door mannen wordt gekozen: de constrasten met mannelijke en vrouwelijke techniekstudenten kunnen daardoor zo groot mogelijk geacht worden te zijn. De vrouwelijke techniekstudenten zijn gerecruteerd uit de TH's van Delft, Twente en Eindhoven. De pedagogiekstudenten komen van de R.U. Groningen en de K.U. Nijmegen. Van alle vier groepen zijn omstreeks 180 personen opgeroepen of aangeschreven. Vragenlijst* In het onderzoek is gebruik gemaakt van een schriftelijke enquete, die hoofdzakelijk klassikaal is afgenomen. De vragenlijst omvat verschillende hoofdstukken: deel 1 deel 2
persoonsgegevens en
= studie-orientatie,
studiekeuzevragen~
zelfwaardering en angst voor het andere
geslacht~
dee! 3 =Groninger androgynieschaal {GRAs); dee! 4
= toekomstwensen
en toekomstverwachtingen;
dee! 5
invloed
dee! 6
Hermans' prestatiemotivatietest (PMT).
omgeving~
In deel 1 worden vragen gesteld naar leeftijd, geslacht en vooropleiding en vragen naar de eerste keuze, het overwegen van andere universitaire en niet-universitaire studies of werk zoeken.
*De vragenlijst is op verzoek verkrijgbaar bij mevr.dr. M.L. van Vonderenvan Staveren, HG 9.48, Technische Hogeschool, Postbus 513, 5600 MD Eindhoven
-10-
Deel 2 bestaat uit de studiekeuzemotivatielijst, die Vander Zee (1976) voor zijn onderzoek gebruikte. De vragenlijst omvatte 36 uitspraken, die konden worden opgesplitst in zes factoren: - de wetenschappelijke orientatie; - de algemene beroepsorientatie; - de sociaal-economische orientatie; - de humanitair/maatschappijkritische orientatie; - de algemene vormingsorientatie; - de a-specifieke orientatie. Voorts is in deel 2 een zelfwaarderingsschaal opgenomen en drie vragen die handelen over gevoelens van afwijzing door,onzekerheid bij en mijdingsgedrag ten aanzien van de andere sexe in werksituaties. De zelfwaarderingsschaal bestaat uit 10 uitspraken die een waardering van de proefpersoon over zichzelf uitdrukken. Deel 3 bestaat in zijn geheel uit de Groninger Androgynie Schaal. De GRAS is ontwikkeld aan de Rijksuniversiteit Groningen door de projectgroep "Schatten van Vrouwen" (1977). Zij is de nederlandse versie van de Bern SexRole Inventory. De GRAS meet de mate waarin iemand zichzelf als stereotype mannelijk of vrouwelijk omschrijft, de richting daarvan en de mate van androgynie. De GRAS is ontwikkeld door mannen en vrouwen adjectieven te laten selecteren die zij meer aan de ene sexe (zichzelf) dan aan de andere sexe (een bekende ander) toeschreven. Uit de verkregen itempool werden de volgende selecties toegepast: - die adjectieven die het grootste verschil tussen mannen en vrouwen aangeven (voor iedere sexe 50 in totaal), - daarna werden 20 adjectieven uitgekozen zodanig dat beide delen ongeveer met elkaar overeenkwamen in gemiddelde sociale wenselijkheidswaarde en in mate van toeschrijving. In tegenstelling tot de BSRI zijn ook de niet sociaal wenselijke gedeelten van de geslachtsrolstereotypen in de schaal opgenomen. Na toepassing van de schaal op 107 mannen en 145 vrouwen is een item-analyse uitgevoerd. Daarbij bedroeg de interne consistentie voor het mannelijke en het vrouwelijke gedeelte resp •• 76 en .80. De interne consistentie van de androgynie-score was .70. De correlatie, na item-analyse, tussen het mannelijk en vrouwelijk gedeelte bedroeg -.23.
-11-
Voorts zijn er uit de totale itempool 20 niet-sexegebonden adjectieven geselecteerd en aan de vragenlijst toegevoegd. Deze adjectieven werden evenveel aan mannen als aan vrouwen toegeschreven; zij bestaan voor de helft uit adjectieven met een hoge sociale wenselijkheidswaarde en voor de helft uit adjectieven met een !age sociale wenselijkheidswaarde. In deel 4
wordt gevraagd naar wensen en verwachtingen voor de toekomst.
De vragenlijst bestaat hier uit 17 uitspraken over afstuderen, werken, partnerkeuze en kinderen krijgen. De respondenten wordt gevraagd aan te geven in hoeverre elke uitspraak hun ideaal voor later beschrijft en hoe groot zij de kans achten dat elke uitspraak in de toekomst werkelijkheid zal worden. Deel 5
bestaat uit een aantal vragen over het
milieu~anherkomst:
over
het beroep van de ouders, of de ouders in betaalde arbeid werken, hoe de relatie is tot de ouders; voorts vragen over het aantal broers en zussen, hun werk of studie; en tenslotte vragen over de stimulering tot deze studiekeuze door familie, school en vrienden. In deel 6. besluit de vragenlijst tenslotte met de prestatiemotivatietest, zeals die is ontwikkeld door H.J. Hermans (1968). De test dankt zijn naam aan de voornaamste schaal die in deze test voorkomt: de P-schaal voor de meting van het prestatiemotief. Daarnaast bevat de test twee faalangstschalen, namelijk de schaal voor positieve faalangst (F+) en de schaal voor negatieve faalangst (F-). Het prestatiemotief betreft prestaties waar een ruime mate van doorzettingsvermogen bij vereist is. Daarnaast moet de taaksituatie een appel doen op de tendens om te excelleren. De negatieve faalangst is een vorm van angst die nadelig is voor prestaties die complex van aard zijn door a) een hoge moeilijkheidsgraad van de taak en b) een stressmatig karakter van de conditie waarin de prestatie plaats vindt. De F+-schaal heeft een sterk experimenteel karakter. De validiteit moet ter plaatse uitgezocht worden. Het handelt hier om een vorm van faalangst die een positieve uitwerking heeft op prestaties die bovendien als onafhankelijk van negatieve faalangst beschouwd wordt. De sociale wenselijkheid heeft geen invloed op de PMT.
-12~
Inzameling van de gegevens In september 1979 zijn de vragenlijsten op verschillende plaatsen in Nederland afgenomen. De medewerking van de Groningse pedagogiekstudenten is verkregen met hulp van de studiebegeleidster van de studierichting pedagogiek. Zij zorgde voor informatie over bet onderzoek in het programmaboekje van de introductieweek en zij organiseerde een gelegenheid waarop de vragenlijsten konden worden afgenomen. Bij de K.U. Nijmegen werd eveneens medewerking toegezegd door de studiebegeleider pedagogiek. Doordat hij ziek werd, is de organisatie van een bijeenkomst in Nijmegen mislukt. In totaal hebben nog 23 Nijmeegse studenten de vragenlijst ingevuld. Op de TH Delft is contact gezocht met de ontvangstweek-coordinator. Door
zijn medewerking kwam er een bladzijde in bet programmaboekje te staan met betrekking tot het onderzoek. Ook werd door hem een gelegenheid georganiseerd waarop de vragenlijsten konden worden afgenomen. De oproep gold alleen de meisjes. Op de TH Twente werd een bijeenkomst met eerstejaars vrouwelijke studenten geregeld met hulp van de introductiecommissie, een lid van de vrouwengroep van de THT en een medewerker van het C.D.O. Op de TH Eindhoven tenslotte kon geen bijeenkomst worden geregeld in de
introductieweek. In plaats daarvan
is geprobeerd de studenten in een
aantal middagpauzes bijeen te krijgen. De Eindhovense studenten zijn op hun vakantieadres aangeschreven voor een bijeenkorost in de eerste collegeweek. De oproep gold bier niet alleen alle meisjes, maar ook een groot aantal jongens. De mannen waren random geselecteerd uit bet hestand eerstejaars van de studentenadministratie. Daarbij is gelet op bet totale aantal meisjesstudenten aan de drie TH's en gematched naar studierichting. De opkomst van de Eindhovense studenten was bijzonder laag. Ondanks een tot drie maal toe herhaald verzoek om deelname, gaven daaraan slechts 10 vrouwelijke en 22 mannelijke studenten gevolg. De opkomst, verdeeld naar sexe en studierichting, was als volgt:
mannelijke techniekstudenten: 22 van de 180, vrouwelijke techniekstudenten: 123 van de 187, vrouwelijke pedagogiekstudenten: 101 van de 221, mannelijke pedagogiekstudenten: 34 van de 103.
-13-
De vragenlijsten zijn afgenomen op de voor de studenten eigen universiteit of hogeschool in een collegezaal. Zij werden telkens ingeleid door een mondelinge instructie. De betekenis van de resultaten De inzameling van de gegevens leverde problemen op in Nijmegen en in Eindhoven. Als gevolg daarvan zijn de pedagogiekstudenten in dit onderzoek in hoofdzaak afkomstig uit Groningen. Het is moeilijk uit te maken in welke mate de resultaten van deze groep eerstejaars pedagogiekstudenten gegeneraliseerd mogen worden voor alle eerstejaars pedagogiek. De respons was niet hoog: voor de vrouwelijke pedagogiekstudenten iets minder dan de helft en voor de mannelijke pedagogiekstudenten een derde. Dit probleem doet zich nog sterker voor bij de mannelijke techniekstudenten. De omstandigheden voor de dataverzameling in Eindhoven waren zo ongunstig, dat er van de oorspronkelijke matching van de mannelijke techniekstudenten met de vrouwelijke na de inzameling van de gegevens geen sprake meer is. De respons van de vrouwelijke techniekstudenten is met ruim 65% de hoogste van de vier groepen. Het belangrijkste doel van dit onderzoek was factoren op het spoor te komen die mogelijkerwijs verband houden met de keuze van techniek als studie door vrouwelijke studenten. Vergelijking van persoonlijkheids- en omgevingskenmerken van vrouwelijke techniekstudenten met enerzijds mannelijke techniekstudenten en anderzijds studenten in de pedagogiek is een extra hulpmiddel daarbij. Gezien in dit perspectief is beperkte generaliseerbaarheid naar de Nederlandse populatie geen bezwaar. OVereenkomsten en verschillen tussen de vier proefgroepen worden primair opgevat als aanwijzingen voor verder onderzoek. Data-analyse In de vragenlijst komen drie bestaande tests voor: -de studiekeuzemotivatielijst van VanderZee (in deel 2), -de Groningse Androgynieschaal (deel 3), -de prestatiemotivatietest van Hermans (deel 6).
-14-
De antwoorden op deze schalen zijn evenals de antwoorden op de zelf-
waarderingsschaal (in deel 2) en op de vragen over toekomstwensen en -verwachtingen aan een factoranalyse onderworpen. Hiertoe is gebruik gemaakt van een principale componentenanalyse, gevolgd door een varimaxrotatie. De studiekeuzemotivatielijst en de prestatiemotivatietest leverden na factoranalyse in dit onderzoek dezelfde factoren op als die waarnaar door de betreffende auteurs wordt verwezen. De PMT is nog speciaal voor vrouwen op factorstructuur onderzocht, omdat Hermans beweerde dat deze test niet geschikt is voor gebruik bij vrouwen. Niettemin bleek de PMT voor de onderzochte vrouwen dezelfde factoren op te leveren als voor de door Hermans onderzochte mannen. De 10 vragen van de zelfwaarderingsschaal bleken tezamen een factor te vormen. Op de Groningse androgynieschaal is door de oorspronkelijke projectgroep "Schatten van Vrouwen" geen factoranalyse toegepast. Haar indeling in factoren ontstond door op basis van gemiddelde toeschrijving groepen van adjectieven te vormen (zie tabel 1). Na factoranalyse op de GRAS-scores in het onderhavige onderzoek, konden vier factoren worden samengesteld, die in totaal 32% van de variantie verklaren. Deze factoren zijn als volgt benoemd: levensgenieter/optimist vrouwelijkheid sociale onwenselijkheid mannelijkheid. De samenstelling van de factoren is opgenomen in tabel 2. Hoewel de beide tabellen op verschillende wijze tot stand gekomen zijn, is er veel overeenkomst tussen de vier groepen en factoren. Ook de scores op deel 4 van de vragenlijst over toekomstwensen en verwachtingen zijn gefactoranalyseerd. Het zou niet onmogelijk zijn in de soort wensen die men voor de toekomst zou hebben een onderscheid te maken in "mannelijke" en een "vrouwelijke" factor. Het bleek echter niet mogelijk de resultaten in factoren op te splitsen. Voor de verwerking van de resultaten zijn dan ook alleen de ruwe scores gebruikt.
-15-
Tabel 1: GRAS, vier vroepen adjectieven op basis van 'i3 gemiddelde toeschrijving
Tabel 2: GRAS, vier factoren na factoranalyse
•
fU.tor 1 : l!!!!!!f!!!,ieter /oet!Jaist Yraaq
Groep 1: mannelijkheid
Groep 2: vrouwelijkheid
Vraag
Noord
Vraaq
Woord
...!!!.!_
r::adikaal
...!!!.!_
meisjesacht.ig
04 06 13 14 15 17 23 24 25 30 31 32 33 34 36 38 41 49 53 58
verstrooid beachouwelijk perfektionist.isch weetgierig vrijqevocht.en individualistisch werelds ualytisch onbevreesd breedsprakerig invent.ief rat.ioneel zel fverzekerd onverstoorbaar wijsgeriq mannelijk provocerend clownesk :re 1 finqenot~~en
03 05 07 08 12 18 19 20 21 22 40 42 43 46
47 50 51 54 57 59
romant.isch volgzaaJD be.zorgd etDOtioneel verleqen kuis vro-elijk kwetsbaar moederlijk bescheiden on.zeker attent koket ontvlambaar lacheriq huiselijk bedeesd welqem.anierd tilllide
Groep 3: niet. aexe-qebonden Positief 01 09 16 27 29 37 39 44 48 60
vri~lijk
recht-door-zee eympathiek
Lading
01 09 16 17 :24 27 29 30 31 32 34 37 39 44 46 48 50 60
0.42 0.33 0.51 0.44 0.48 0.66 0.27 0.48 0.39 0.39 0.54 0.69 0.57 0.63 0.27 0.28 0.62 0.62
02 10 11 26 28 35 45 52 55 56
oervarvelend onrechtvaardig hardleers bevooroordeeld onbenulliq roekeloos meedoqenloos oruJYIIIP&thiek verward intolerant
Moord
Yruq
moediq
...!!!.!_
liefdevol menslievend vrijqevocht.en werelds vrolijk onbevooroordeeld onbevreesd breedsprakerig inventief zelfverzekerd blij vriendelijk vriendschappelijk koket. recht. door .zee lacherig sym.pathiek
.
03 05 07 08 09 12 18 19 20 21 22 40 42 43 51 54 59
vr~lijll
Latlclord ding 0.43 0.50 0.49 0.48 0.54 0.57 0.49 0.33 0.51 0.61 0.56 0.55 0.54 0.34 0.40 0.58 0.54
-meisjesachtig romantisch volqzaam bezorqd lief devol etDOtioneel verleqen kuis vroUW&lijk kwet.sbaar lllOeder11 jk bescheiden onzeker at tent huiselijk bedeesd tim.ide
fait: tor 3: sociaal onwenselijk
faktor 4: m.annelijltheid
Vraaq nr.
Lading
Vraaq
La-
WOord
~
.!!!:!!2.
02 04 06 10
0.41 0.41 0.50 0.47 0.45 0.41 0.49 0.51 0.47 0.38 0.46 0.57 0.44 0.56 0.47 0.25 0.27
13
0.56 0.46 0.50 0.49 0.67 0.44 0.35 0.51 0.43
--
11
Neqatief moediq liefdevol -nslievend vrolijk onbevooroordeeld blij vriendelijk
!
...!!!.!_
faker 2:
26 28 35 45 47 49 52 53 55 56 57 58
Woord
-oervervelend radikaal verstrooid onrecht.vaardiq hard leers bevooroordeeld onbenulliq roekeloos meedoqenloos ontvlambaar provocerend onsympathiek clownesk verward intolerant -l~ierd
zelfingenc.en
14 15 23 25 33 36 . 38 41
beschou~lijk
perfektionistisch weetqieriq individualistisch analytisch rationeel onverstoorbaar wijsgeriq 11111.nnelijk
•
-16-
RESULTATEN
In de delen 2t 3 en 6 van de vragenlijst is gebruik gemaakt van door anderen ontwikkelde schalen. Op deze onderdelen zullen de data worden beschreven met behulp van de factoren waaruit deze schalen zijn Bamengesteld. Voor het overige worden de gegevens in frequentietabellen weergegeven. De significantie van verschillen is bepaald met behulp van de 2 chi toets en van de Fisher toets voor 2x2 tabellen. De uitspraken over verschillen tussen de respondenten mogen niet gegene-
raliseerd worden naar de totale populatie eerstejaars techniek- en pedagogiekstudenten, zij gelden uitsluitend de reacties van de betrokken vier groepen. Deel 1 van de vragenlijst (vragen 1 t/m 10) Respondenten waren 123 vrouwelijke en 22 mannelijke techniekstudenten en 101 vrouwelijke en 34 mannelijke pedagogiekstudenten. De studentes techniek waren afkomstig van de TH's Delft (84), Twente (27) en Eindhoven (10): de studentes pedagogiek waren afkomstig van de R.U. Groningen (84) en van de K.U. Nijmegen (17). De 22 mannelijke techniekstudenten kwamen allen van de TH Eindhoven, de 34 mannelijke pedagogiekstudenten kwamen van de R.U. Groningen (28) en de K.U. Nijmegen (6). De leeftijdsopbouw van de techniek- en pedagogiekstudenten verschilde nogal: ruim tweederde van de techniekstudenten was 18 jaar of jonger terwijl 20 van de 34 mannelijke pedagogiekstudenten ouder waren dan 20 jaar; 42 van de 101 vrouwelijke pedagogiekstudenten waren 18 jaar of jonger en 36 ouder dan twintig jaar. Ook in de vooropleiding zijn er verschillen. Het merendeel van de techniekstudenten heeft een vwo-b opleiding. De vooropleiding van de pedagogiekstudenten is gemengd: 50 vwo-a, 24 VWO-b, 5 eerst HAVO dan vwo en 45 stromen in via andere opleidingen. Voor de meeste studenten was deze studie de eerste keus (zie tabel 3). De enige mannelijke student die iets anders dan de huidige studie de voorkeur gaf, was liever gaan werken. Van de 28 vrouwelijke techniekstudenten die iets anders als eerste keus hadden, gaven er 14 op dat zij liever medicijnen waren gaan studeren. Dit gold ook 4 van de 21 pedagogiekstudentes die de huidige studie niet als eerste keus opgaven.
-17-
De vrouwen die een medische studie als eerste keus hebben, zijn daar geen van allen aan begonnen. De reden die zij daar unaniem voor aangaven was uitloting. Tabel 3: De huidige studie
a~s
eerste keus
TECHNIEK v Deze studie eerste keus
95
Iets anders eerste keus
28
Totaal
123
m 22 22
PEDAGOOIEK v
TOTAAL
m
80
33
230
21
1
50
101
34
280
Hoewel voor de meeste studenten de huidige studie de eerste keus was, zijn toch ook andere universitaire en niet-universitaire studies overwogen. De tabellen 4 t/m 7 geven een overzicht van de aantallen. Andere universitaire studies zijn door de techniekstudenten vaker overwogen dan door de pedagogiekstudenten. Dit kan samenhangen met het verschil in leeftijd en vooropleiding. Een andere technische studie is intussen vaker overwogen door de mannelijke techniekstudenten dan door de vrouwelijke. Tabel 4: Andere universitaire studies overwogen? TECHNIEK v
m
PEDAGOGIEK v
TOTAAL
m
Ja
96
20
65
20
201
Neen
27
2
36
14
79
123
22
101
34
280
Totaal
-18-
Tabel 5: Soort andere universitaire studies overwogen? TECHNIEK
PEDAGOGIEK v
TOTAAL
v
m
Medisch
33
3
8
Wiskunde/natuurkunde
36
10
4
Technisch
28
10
Rechten
12
9
6
3
5
14
Economisch Sociaal
44 2
52 38 21
20
1
49
13
83
4
2
18
1
25
139
26
91
21
277
Taal Totaal
m
Tabel 6: Niet-universitaire studies overwogen? TECHNIEK v
m
PEDAGOGIEK v
TOTAAL
m
Ja._· ...
7S
12
70
11
168
Neen
48
10
31
23
112
123
22
101
34
280
Totaal
Tabel 7: Soort niet-universitaire studies overwoqen TECHNIEK
PEDAGOGIEK
TOTAAL
v
m
13
6
Sociaal
3
1
Pedagoqisch
7
17
Sport
8
5
3
16
Kunst
36
1
7
1
45
Paramedisch
20
1
18
M.O.
1
1
9
Politie
2
Militair
Technisch
Totaal
v
44
m 1
20
2
50 24
39 2
13
2
2
6
1
2
2
5
91
24
13
228
100
-19-
Andere niet-universitaire studies zijn vaker door de vrouwelijke studenten overwogen dan door de mannelijke. De vrouwen hebben daarbij meer dan de mannen een paramedische studie in hun beschouwingen betrokken. De vrouwelijke pedagogiekstudenten hebben vaker dan hun mannelijke collega's een sociale of pedagogische studie overwogen. De vrouwelijke techniekstudenten hebben in vergelijking met de anderen significant vaker een kunststudie overwogen. Een 9root percentage van deze vrouwen studeert nu bouwkunde
(~
70%}.
Samengevat blijkt uit bovenstaande tabellen, dat de exacte studierichtingen vaker zijn overwogen door de techniekstudenten dan door de pedagogiekstudenten. De alpha en gamma richtingen zijn vaker overwogen door de pedagogiekstudenten dan door de techniekstudenten. De respondenten zijn bij hun overwegingen dus op hun eigen terrein gebleven. Afwijkingen van deze regel vormen de overwegingen van een medische studie of van een kunststudie vooral door de vrouwen en van een economische studie of een politie/militaire studie door de mannen. Conclusie deel 1 Uit het feit dat de orientatie van de vrouwelijke studenten op niet-universitaire studies groter is dan die van de mannelijke studenten, zou men de conclusie kunnen trekken dat het verband vwo-universitair onderwijs voor de mannen in dit onderzoek vanzelfsprekender is dan voor de meeste vrouwen in dit onderzoek. Gegeven het feit dat aan een universitaire studie in deze maatschappij meer waarde wordt gehecht dan aan een niet-universitaire studie, zou hieruit afgeleid kunnen worden, dat het voor en door mannen belangrijker wordt geacht zo hoog mogelijk te grijpen in hun opleiding dan voor en door vrouwen. Dit is het aspiratieniveau dat aan de sexe is gerelateerd, niet aan de studierichting. De data geven nu een indicatie dat het aspiratieniveau niet alleen aan de sexe gerelateerd is maar ook verband houdt met de studierichting. Immers, de vrouwelijke techniekstudenten hebben vaker een universitaire medische studie overwogen dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten, terwijl haar orientatie op een paramedische opleiding ongeveer gelijk is aan die van de pedagogiekstudentes. Het aspiratieniveau van de vrouwelijke techniekstudenten is in de orientatie op medische opleidingen wellicht wat hoger geweest dan dat van de vrouwe-
-20-
lijke pedagogiekstudenten. Ondanks de verschillen in orientatie op andere universitaire en nietuniversitaire studies, hebben alle respondenten zich laten inschrijven voor een wetenschappelijke opleiding. Oat
~eldt
ook voor degenen die een kunst-studie hebben overwOgen en waar-
van een groot gedeelte bouwkunde is gaan studeren. Deel 2: studie-orientatie, zelfwaardering en houding tegenover het andere geslacht Dit deel van de vragenlijst bestaat uit drie onderdelen. Zij zijn samengesteld als Likert-schalen en pogen achtereenvolgens de houding ten opzichte van studeren, zelfwaardering en mijdingsgedrag ten opzichte van het andere geslacht te meten. Voor het meten van de studie-orientaties is gebruik gemaakt van de studiekeuzemotivatielijst van Van der Zee. Deze vragenlijst is samengesteld uit 36 uitspraken waarvan de respondenten op een 5-puntsschaal aangeven of zij het er al dan niet mee eens zijn. De
vragenlijst bestaat uit zes factoren:
-de wetenschappelijke orientatie,(7 items), -de algemene beroepsorientatie, (3 items); -de sociaal-economische orientatie, (6 items); -de humanitair/maatschappijkritische orientatie, (6 items); -de algemene vormingsorientatie, (6 items); -de a-specifieke orientatie, (8 items). Voor elke respondent is het gemiddelde per factor berekend. Vervolgens zijn voor elke groep respondenten de gemiddelden per factor gemiddeld. Voor het bepalert van de significantie van de gevonden verschillen is gebruik gemaakt van de Kruskal-Wallis test. Uit de gegevens blijkt dat de respondenten niet verschillen naar geslacht, wel naar studierichting op twee van de zes factoren. Techniekstudenten hebben een sterkere sociaal-economische orientatie dan pedagogiekstudenten, terwijl de pedagogiekstudenten een sterkere humanitair/ maaatschappijkritische orientatie hebben dan de techniekstudenten. De grafieken 1 en 2 brengen de resultaten in beeld.
-21Tabel 8: Gemiddelde scores* voor de zes studie-orientaties TECH v
-
Orientatie
SD
X
N
ED A G 0 G I E K m v
p
I E K m SD
X
SD
X
X
SD
Wetenschappelijk
3.24
0.60
3.54
0.64
3.11
0.75
3.21
0.69
Alg. beroeps
3.19
0.91
3.00
0.88
3.17
1.05
3.11
1.06
Soc.-economisch
2.25c
0.69
2.52a
0.56
1. 72ac 0.53
2.03a
0.72
Hum./mij.kritisch
2.70d
0.75
2.78b
0.75
3.14d
0.66
3.27b
0.74
Alg. vorming
3.36
0.55
3.11
0.44
3.26
0.56
3.21
0.56
A-specifiek
1.77
0.51
1.77
0.50
1.82
0.60
1.72
0.54
* 1 = geheel mee oneens, tot 5 = geheel mee eens a, b: verschil significant op 5\ niveau c, d: verschil significant op 1\ niveau Grafiek 2: humanitair/mij.kritische
Grafiek 1: Sociaal-economische
orienta tie
orienta tie t
,,&i
I
g
~
f M
2.70
.j.)..,.j
2.50
'QI
3.40
~ lti .j.)..,.j
3.20
til k
~ 0
t Ql
•.-1
k.t::
til .j.)
!!~ 0
!:::
2.30
•.-1 .j.)
~it
~ IQI
·~
2.10
.:11!
1. 90
s
1. 70
Ql
k
0
~ lti .j.)..,.j II)
3.00
.c .... k
0. 0..
Ql
2.80
GIJ!..,.j 1:71 .j.)
.8 9P
dP
9T
~ ~ 2.60
dT
9T
dT
9P
dP
De gegevens bevestigen de bevindingen uit de literatuur, dat de studiekeuze samengaat met een orientatie op de studie zelf en op de samenleving. Geslachtsrolpatronen hebben op deze samenhang weinig invloed. Of, zoals Thagaard (1973} zegt: meisjes die beginnen met een technische studie zijn al gesocialiseerd tot de instrumentele waarden die aan deze studie verbonden zijn. oat de respondenten niet, zoals verwacht, verschillen in hun algemene beroepsorientatie, kan een gevolg zijn van de situatie op de arbeidsmarkt en de inschatting van de studenten een gewenst beroep in de toekomst te kunnen uitoefenen. Deze factor bevat namelijk uitspraken waarin het latere beroep als belangrijker wordt voorgesteld dan de studie. De huidige kans op werkloosheid maakt het niet erg
re~el
om alleen te gaan studeren vanuit de motivatie later
een bepaald beroep uit te kunnen oefenen.
-22-
De zelfwaardering Zelfwaardering is een moeilijk meetbaar begrip. In dit-onderzoek is gebruik gemaakt van 10 uitspraken die zo zijn opgesteld dat zij een eerste indruk geven van iemands zelfwaardering. Deze uitspraken zijn te gebruiken als indicatie voor de veronderstelling dat mannelijke en vrouwelijke studenten verschillen in het aangeven van hun zelfwaardering, evenals techniekstudenten en pedagogiekstudenten. Uit tabel 9 blijkt dat de gemiddelde
~elfwaardering
van de vier groepen
studenten in dit onderzoek nagenoeg overeenkomt. Tabel 9: gemiddelde scores* voor zelfwaardering T E C HN I E K v
X
Zelfwaardering * 1
3.12
P E DA G0 G I E K
m
SD
0.45
X
3.14
v
SD
0.50
X 2.96
m SD
0.54
X
3.15
SD
0.34
geheel mee oneens, tot 5 = geheel mee eens
Het andere geslacht De laatste drie vragen van deel 2 van de vragenlijst betreffen gevoelens
van onzekerheid bij, afwijzing door en mijdingsgedrag ten opzichte van het andere geslacht in werksituaties. Op dit gebied geven de respondenten geen problemen aan. Tussen de vier groepen werden geen verschillen gevonden in de antwoorden op deze vragen. Conclusie deel 2 De studiekeuzemotivatie van techniek- en pedagogiekstudenten verschilt op het gebied van de sociaal-economische orientatie en de humanitair/maatschappijkritische orientatie. Er werden geen verschillen gevonden tussen de scores op de overige studie-orientaties. Ook de vragen over zelfwaardering en houding tegenover het andere geslacht leverden geen verschillen op tussen de vier groepen proefpersonen. De gegevens suggereren dat de houding van de respondenten tegenover de {nieuwe) studie meer bepaald wordt door de normen en waarden die behoren bij de studierichting dan door verwachtingen op grond van de geslachtsrol.
-23-
Deel 3: de Groningse androgynieschaal De Groningse androgynieschaal bestaat uit 60 items. De respondenten geven op een 4-puntsschaal aan of zij het item op zichzelf van toepassing vinden: 1 = volstrekt niet, 4
= heel
sterk. Tabel 10 geeft de gemiddelde score
per factor per groep studenten. Tabel 10: Gemiddelde scores* op de factoren van de GRAS p
TECHN I E K v m X
so
SD
X
X
2.45
0.33
2.48
2. 38cb 0.43
2.12b
0.38
soc. onwenselijk
1. 73
0.31
1. 70
mannelijkheid
2.44e
0.40
2.79e
levensgenieter
2.52
vrouwelijkheid
0.39
* 1
= volstrekt
a
verschil significant op 5% niveau
E D AG0 G I E v m SD
SD
X
2.54
0.31
2. 52 a:: 0.40
2.24c
0.30
0.34
1.77
0.31
1.92
0.38
0.39
2.37d
0.48
2.62d
0.38
niet van toepassing, tot 5
= heel
0.34
K
sterk van toepassing
b, c, d, e: verschil significant op 1% niveau Na factoranalyse van de GRAS voor de populatie in dit onderzoek bleken er vier factoren onderscheiden te kunnen worden: de levensgenieter/optimist factor, de vrouwelijkheidsfactor, de sociale onwenselijkheidsfactor en de mannelijkheidsfactor. Uit de tabel blijkt dat de mannelijke studenten onderling niet verschillen in hun scores op de vier factoren. De vrouwelijke respondenten hebben onderling
~~n
verschil: de pedagogiekstudentes beschrijven
zichzelf als vrouwelijker dan de techniekstudentes. Zoals de geslachtsrollen dat voorschrijven, scoren de beide groepen vrouwelijke studenten hager op de factor vrouwelijkheid en de beide groepen mannelijke studenten hager op de factor mannelijkheid. Er zijn geen verschillen tussen de scores van de vier groepen respondenten op de factoren "levensgenieter/optimist 11 en "sociale onwenselijkheid". Androgynie Voor elk van de vier groepen is de androgyniescore berekend door de gemiddelde score op de vrouwelijkheidsfactor af te trekken van de gemiddelde score op de
-24-
mannelijkheidsfactor. Grafiek 3.1 brengt de resultaten in beeld. De vrouwelijke studenten blijken meer androgyn te zijn dan de mannelijke studenten. Maar androgynie gaat ook samen met de studierichting: mannelijke pedagogiekstudenten zijn meer androgyn dan mannelijke techniekstudenten en de vrouwelijke techniekstudenten meer dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten. Grafiek 3: androgyniescores
+ 0.20 0 - 0.20 - 0.40 0.60
- o.eo
Conclusie deel 3 De studierichting pedagogiek wordt niet alleen meer door vrouwen gekozen
dan door mannen, de vrouwelijke pedagogiekstudenten omschrijven zichtelf ook vrouwelijker dan de vrouwelijke techniekstudenten.
Bet omge-
keerdeblijktvoor de vrouwelijke techniekstudenten. De verwachtingen, ontleend aan andere studies, met betrekking tot verschillen in androgynie tussen de techniekstudenten en de pedagogiekstuaenten, worden in dit onderzoek bevestigd. In totaal zijn de vrouwelijke respondenten meer androgyn dan de mannelijke respondenten. Het kan zijn dat voor het kiezen van welke universitaire studie dan ook in ieder geval een aantal "mannelijke" eigenschappen binnen een persoon aanwezig moet zijn. Met andere woorden: een universitaire studie doet een appiH op mannelijke eigenschappen. De vrouwelijke pedagogiekstudenten en de mannelijke techniekstudenten hebben van de vier groepen de meest uiteenlopende androgyniescore. De vrouwelijke techniekstudenten zijn het meest androgyn. De mannelijke
pedagogiekstudenten zijn minder androgyn (meer mannelijk) dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten, maar veel meer androgyn dan de mannelijke techniekstudenten. De vrouwelijke techniekstudenten en de mannelijke
-25-
pedagogiekstudenten hebben een studierichting gekozen, waarin zij qua sexe in de minderheid zijn. Hun grotere flexibiliteit in geslachtsrolopvatting lijkt heel functioneel in een studierichting waarin zij minder of weinig soortgenoten ontmoeten. Deel 4: toekomstwensen en toekomstverwachtingen Tabel 11 geeft een overzicht van de gemiddelde scores van de vier groepen studenten op de 5-puntsschalen die waren toegevoegd aan de 17 uitspraken over de toekomst. De respondenten vulden twee maal een schaal in over dezelfde uitspraken.
De
eerste keer gaven zij aan hoe de bewering hun ideaal
voor later beschrijft en de tweede keer gaven zij aan hoe groat zij de kans achtten dat de uitspraak in de toekomst werkelijkheid zal worden. Tabel 11: Gemiddelde toekomstwensen en toekomstverwachtingen WIIII8DI 1)
technillk v
II
pedaqoqiek v
II
technillk
v
II
pedaqoqiek
v
II
1. ik wil afstuderen
4.64
4.50
4.11
4.29
3.74
3.68
3.75
3.76
2. ik wil een full time baan
3.28
4.23
3.00
3.52
3.30
3.78
3.23
3.55 2.79
3. ik wil een part time baan
3.23
1.81
3.49
2.61
3.30
2.05
3.19
4. ik wil een baan in het onderwijs
1.55
1.71
2.34
2.73
2.02
1.95
2.65
2.94
5. ik wil een onderzoeksbaan
3.01
3.73
2.32
2.45
2.81
3.19
2.56
2.45
6. ik wil een baan in de politiek
1.52
1.68
1.36
1.81
1.87
1.50
1.80
1.73
7. ik wil een baan in een bedrijf
3.13
3.41
1.56
1.76
3.23
3.64
2.02
1.91
B. ik wil een beleidsbaan
2.67
3.09
2.18
3.06
2.68
2.82
2.48
2.74
9. ik wil een baan in de diensverlenende sector
3.07
2.90
4.16
4.09
2.91
2.67
3.78
3.70
10. ik wil aan de top komen in een orqanisatie
2.68
3.05
1.76
2.12
2.48
2.82
2.22
2.39
11. ik wil wetenschappelijke erkenning krijqen
2.82
2.95
1.79
2.29
2.67
2.59
2.40
2.27
12. ik wil maatschappelijke erkenning krijqen
3.32
3.32
3.29
3.24
3.12
2.91
3.21
3.36
13. ik wil een levenspartner vinden
4.21
4.55
4.07
4.24
4.02
4.18
3.89
4.19
14. ik wil een levenspartner van m'n eigen of hoqer niveau
3.24
3.15
3.40
2.79
3.20
3.90
3.68
3.41
15. ik wil een qezin stichten
3.33
3.23
3.05
3.45
3.58
3.52
3.24
3.77
16. ik wil mijn carri~re onderbreken om mijn kinderen op te voeden
3.17
2.57
2.93
2.50
3.45
2.76
3.33
2.66
17. ik wil geen conflicten tussen de eisen van mijn carriAre en die van mijn partner c.q. qezin
3.95
4.00
3.73
3.79
3.22
3.55
3.28
3.09
1) Bewerinq beschrijft het ideaal voor later
1•zeer slecht, tot 5-qoed
2) De kans rtat de uitspraak werkelijkheid wordt is 1-nihil, tot 5•zeer qroot
-26-
Overeenstemming over de uitspraken tussen de vier groepen vinden we met betrekking tot de onderste zes uitspraken, die de maatschappelijke erkenning, de levenspartner, het gezin en de conflicten tussen "thuis" en carriere betreffen. Al deze uitspraken beschrijven het ideaal
~oor
later nogal goed.
De respondenten willen graag een levenspartner vinden en zij verwachten
ook dat dat zal gebeuren. Zij willen geen conflicten tussen de eisen van hun carriere en die van hun partner of gezin, maar de verwachting dat dat ook niet zal gebeuren, is bij allemaal wat minder hoog. De verwachting dat hun levenspartner van hun eigen niveau of hoger zal zijn, is wat groter dan de wens daartoe, maar het is als ideaal voor later toch nog steeds een redelijke bewering. Dat geldt wat minder voor het onderbreken van de carriere om hun kinderen op te voeden. De vrouwelijke techniekstudenten verwachten meer dan de mannelijke pedagogiekstudenten, dat het haar zal overkomen. Met de overeenstemming over maatschappelijke erkenning, een gemiddeld redelijk omschreven ideaal voor later, houdt de eensgezindheid onder de vier groepen op. Verschillen in waardering van de uitspraken betreffen het afstuderen en de banen. Afstuderen is voor alle vier de groepen een even groot ideaal voor later als het vinden van een levenspartner. Opmerkelijk is, dat bij allemaal de verwachting te zullen afstuderen nogal wat lager ligt dan de wens. In die verwachting zijn er geen verschillen tussen de groepen, in de wens te zullen afstuderen wel; de vrouwelijke techniekstudenten geven nog sterker dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten aan dat dit haar wens is (p
-27-
een beleidsbaan gaat: haar wens is dienaangaande lager dan die van de drie andere groepen (p
-28-
Deel 5: Invloeden vanuit de omgeving In dit deel van de vragenlijst wordt gezocht naar samenhangen tussen de studiekeuze en het milieu van herkomst. Opleiding van de ouders. Een studiekeuze techniek door meisjes is meer uitzondering dan regel. Het vermoeden bestond, dat zo'n keuze gestimuleerd wordt, wanneer in de familie wel vaker een technische studie voorkomt. Uit de gegevens blijkt, dat 59% van de mannelijke techniekstudenten en SO\ van de vrouwelijke een vader hebben die een technische studie heeft gedaan. Een vergelijkbaar verband kon niet worden gevonden met de studie van de moeder of van de broers en zussen. Ook tussen de studiekeuze van de pedagogiekstudenten en de opleiding van hun familie kon niet een dergelijk verband worden geconstateerd. Werkgedrag van de ouders. In de grafieken 4 en 5 is aangegeven van welk percentage van de vier groepen studenten de vader en de moeder full-time, part-time of niet werkt. Grafiek 4: werkgedrag vader
Grafiek 5: werkgedrag moeder
;;; 90\ 1-1
Q)
~ 80\
,_ .j.) Q)
......
5
70\
1-1
~60%
...
~---o
68\
68\
Q)
.. "0
•... 62\ ......
0
e SO% 41\~
....
, 38% c= 40\
, 14%
19% 18\.1
I
0 ...... ,..,. · - ....-14% ·· - , "'0.... )t
9%
:>
~
21\ -If,
.___...__ ' _ _.__--A.__....__ dT
9T
9P
,,
«j
I
~
A' ~ "" .j.)
30\
20\
..
•
....... 41\ ,. 35\
23% 21\ , .K- -
--w'
10\
c=
B 0%
1-1 Q)
0.
full-time
52%
dT
dP
tP
tT
o----G =
niet werken part-time
-29-
De mannelijke pedaqogiekstudenten hebben in vergelijking tot de overige groepen respondenten veel vaker een vader die niet werkt en verreweg het minst vaak een vader die full-time werkt. De vrouwelijke pedagogiekstudenten hebben vaker een vader die niet werkt
dan de vrouwelijke techniekstudenten. Worden de verschillende groepen respondenten vergeleken voor wat betreft het werkgedrag van de moeder, dan vormen de vrouwelijke techniekstudenten duidelijk een aparte groep: haar moeder werkt in vergelijking tot de overige groepen respondenten bet minst vaak niet en het meest vaak part-time. Het lijkt erop dat het werken van de vader en de moeder een stimulerende factor voor meisjes is om een studiekeuze te doen die niet zo snel van vrouwen verwacht wordt. Verondersteld wordt dat de moeder hierin nog een grotere rol speelt dan de vader. Werkinstelling. Vinden de respondenten dat zij wat werkinstelling betreft lijken op hun vader of op hun moeder? De respondenten geven geen grote gelijkenis aan met de werkinstelling van hun vader en moeder. De vrouwelijke techniekstudenten vinden nog het meest dat zij qua werkinstelling op hun vader lijken. Concflicten thuis. De respondenten geven aan gemiddeld niet veel conflicten met hun vader of hun moeder te hebben. Invloed op beslissingen, stimuleren van de studiekeuze. Op de vraag wie de meesteinvloed op beslissingen in het algemeen had, antwoorden 30 respondenten "mijn vader", 30 anderen "mijn moeder" en bij 93 respondenten hebben beide ouders evenveel invloed. Op de
vraa~
of vader, moeder, leraren, vrienden en kennissen de respon-
denten hebben gestimuleerd deze studie te kiezen, geven de gemiddelden aan dat de stimulatie niet sterk is geweest: de respondenten zijn nogal vrij gelaten in hun studiekeuze. Alleen de techniekstudenten geven significant vaker dan de pedagogiekstudenten aan door hun vader gestimuleerd te zijn. Broers en zussen, positie in de kinderrij. Uit de resultaten blijkt dat de vrouwelijke techniekstudenten vaker de oudste zijn thuis dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten. De laatsten hebben gemiddeld meer broers dan de techiekstudentes. Dit kan worden opgevat als een bevestiging voor de veronderstelling
-30-
dat een omgeving waarin veel meisjes zijn, of waarin een meisje als oudste de verantwoordelijkheid draagt, een roldoorbrekend effect heeft, terwijl een omgeving met veel jongens voor een meisje rolbevestigend werkt. Perceptie van persoonlijkheidskenmerken van vader en moeder. Als aan vader of moeder veel invloed wordt toegeschreven, is het interessant na te gaan of bepaalde persoonlijkheidskenmerken ook als typerend worden waargenomen. De schaaltjes die daarvoor warden samengesteld geven over dit onderwerp wat informatie. Significante verschillen zijn: de vrouwen ervaren haar moeder als vriendelijker dan de mannen; de vrouwen ervaren haar vader als wilskrachtiger dan de mannen; de pedagogiekstudenten ervaren hun moeder als zachtmoediger dan de techniekstudenten; de mannelijke pedagogiek- en de mannelijke techniekstudenten ervaren hun vader als vastberadener dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten. De relevantie van deze verschillen moet in verdergaand onderzoek worden
aangetoond. Conclusie deel 5 De vier groepen respondenten kunnen worden onderscheiden naar een aantal omgevingskenmerk8n.
Op
grand van de resultaten zouden we kunnen spreken
van een e~~!~!~~-Y~~~~~ tussen: bet werken van de vader in betaalde beroepsarbeid en de studiekeuze techniek door meisjes en jongens; het (part-time} werken van de moeder in betaalde beroepsarbeid en de studiekeuze techniek door meisjes; de studie techniek van de vader en de studiekeuze techniek door meisjes en jongens; volgens eigen zeggen qua werkinstelling op de vader lijken en de studiekeuze techniek door meisjes; zich door de vader gestimuleerd voelen en de studiekeuze techniek door vooral de meisjes. Een
~~~~~!~~-Y~~~~~
zou geconcludeerd kunnen worden tussen:
Het aantal broers en de studiekeuze techniek door meisjes en jongens; Een als bazig gepercipieerde moeder en de studiekeuze techniek door meisjes.
-31-
Het roldoorbrekend effect van het werken van de moeder en van een gezinssamenstelling met vee! meisjes lijkt in dit onderzoek ook gevonden te worden. Wanneer de meisjes dan een "mannen"-studie kiezen, is ook het voorbeeld van de vader in opleiding, werk en werkinstelling van belang. Deel 6: Prestatiemotivatie, negatieve en positieve faalangst In de prestatiemotivatietest van Hermans worden drie termen gehanteerd die staan voor drie van elkaar onafhankelijke factoren. Zij worden hier achtereenvolgens besproken. De prestatiemotivatieschaal bevat 47 uitspraken van de PMT. De maximum score op deze Schaal is 47. De negatieve faalangstschaal bevat 26 items en een dito maximum score. De positieve faalangstschaal heeft bij 16 items een maximum score van 16. Het prestatiemotief wordt gedefinieerd als de tendens om te presteren in de zin van excelleren. De vrouwelijke techniekstudenten zijn in dit opzicht sterker gemotiveerd dan de vrouwelijke pedagogiekstudenten (zie grafiek 6.1). Het verschil tussen de twee groepen mannelijke respondenten is niet significant, vermoedelijk als gevolg van de geringe groepsgrootte. Samengevoegd met de vrouwen is er een significant verschil tussen de techniekstudenten en de pedagogiekstudenten. Het verschil tussen de vrouwelijke respondenten bevestigt de verwachtin9 dat techniekstudentes meer prestatiegemotiveerd zijn dan pedagogiekstudentes. Grafiek 6: Gemiddelde scores voor prestatiemotivatie
'0
1-1
21
> ......
20
20.36
(JI (JI
a ~
19
I
(JI
......
18
.j.J
liS
.j.J
Ill
17
(JI
1-1
I);
16
1-1
(JI
~ t
15 CIP
9P
9T
CIT
-32-
De negatieve faalangst is een vorm van angst die nadelig is voor prestaties die complex van aard zijn. Onder complexiteit wordt verstaan: 1) een hoge moeilijkheidsgraad van de taak en 2) een stressmatig karakter van de conditie waarin de prestatie plaats heeft. Oak op deze factor verschillen de vrouwelijke respondenten significant van elkaar (p
14
g!
3.92
13
QJ
.....
-4J CIS b'l GJ-4J
r::
Ill
QJ
r::
b'l
CIS QJ.-1 b'ICIS 0 CIS .,c::q_. 1-4
12 11 10
dP
dT
+
9T
tP
De positieve faalanqst is een vorm van angst die een positieve uitwerking heeft op prestaties en die bovendien als onafhankelijk van negatieve faalangst beschouwd kan worden. Op
deze factor verschillen de pedagogiekstudenten significant van elkaar
(p
10.94
11 QJ..., 10
> QJ
bO
~
('($
·rl t:l
·g~ 0 CIS PtfH
10 9
8
9P
9T
dT
dP
-33-
Conclusie dee! 6 De positieve en negatieve faalangst waren oorspronkelijk niet in de probleemstelling opgenomen. Het zijn factoren in de PMT en als zodanig in dit onderzoek meegenomen. Het is opvallend dat op deze twee factoren de vrouwen zich van de mannen laten onderscheiden. De veronderstelling dringt zich op dat waar de studierichting niet functioneel is, de geslachtsrolkenmerken de boventoon voeren. In het geval van de prestatiemotivatie blijkt de studie techniek een sterker appel op dat motief te doen dan de pedagogiekstudie. De vrouwelijke techniekstudenten lijken in prestatiemotivatie meer op de mannelijke techniekstudenten dan op de vrouwelijke pedagogiekstudenten.
-34-
SAMENVATTING Doel van het onderzoek was uit te zoeken welke factoren van invloed zijn op de ongelijke deelname van de sexen binnen verschillende studierichtingen. De empirische probleemstelling is gericht op de factoren die meisjes belemmeren dan wel stimuleren om een technisch-wetenschappelijke studio te kiezen. Dit onderzoek is een inventariserend onderzoek dat zich beperkt tot het opsporen van samenhangen tussen sexe en studiekeuze enerzijds en een aantal andere factoren anderzijds. Als onderzoekspopulatie is gekozen voor mannelijke en vrouwelijke pedagogiek- en techniekstudenten. Van alle vier de groepen zijn in september 1979 omstreeks 180 mensen opgeroepen of aangeschreven. De respondenten is een schriftelijke vragenlijst voorgelegd, waarin verschillende meetinstrumenten waren opgenomen. Er is gebruik gemaakt van de studiekeuzemotivatielijst van VanderZee (L.H. Wageningen), van de prestatiemotivatietest van Hermans en de Groningse Androgynieschaal. Er is een zelfwaarderingsschaaltje toegevoegd en er zijn een aantal vragen opgenomen over de voorkeur voor bepaalde studierichtingen, over invloeden vanuit de omgeving, toekomstwensen en toekomstverwachtingen en gevoelens ten opzichte van de andere sexe in werksituaties. De vragenlijst werd klassikaal afgenomen. De onderwerpen in de vragenlijst kwamen hoofdzakelijk voort uit bevindingen in de literatuur. Op grond daarvan waren een aantal verwachtingen geformuleerd, die verschillen betrof£en tussen vrouwelijke techniekstudenten en vrouwelijke pedagogiekstudenten. Een meisje dat techniek gaat studeren zou meer androgyn zijn of meer mannelijk getypeerd; meer prestatiegemotiveerd zijn; een hogere zelfwaardering hebben; meer beroeps- en carriere georienteerd zijn dan maatschappijkritisch en/of algemeen vormend; vaker een moeder hebben die beroepsarbeid verricht> vaker uit een gezin met veei dochters komen. Uit de resultaten bleek dat de techniekstudentes inderdaad meer androgyn, maar niet meer mannelijk waren dan de pedagogiekstudentes.
-35-
De techniekstudentes waren ook meer prestatiegemotiveerd, maar hadden geen hogere zelfwaardering; zij waren minder humanitair/maatschappijkritisch georienteerd. Zij hadden vaker een werkende moeder en kwamen minder vaak uit een gezin met (vee!) broers. OVer het geheel genomen kan gesteld worden dat de vrouwelijke techniekstudenten in een aantal opzichten meer op de mannelijke techniekstudenten lijken dan op de vrouwelijke pedagogiekstudenten. Hoewel sexe bijvoorbeeld bij de toekomstverwachtingen zeker een rol moet spelen, lijken de vrouwelijke techniekstudenten bij binnenkomst in hun studie al gesocialiseerd te zijn tot de normen en waarden die met deze (mannelijke) studierichting verbonden zijn. In die socialisatie spelen waarschijnlijk het werken van de moeder, het werk, de werkinstelling en bet stimuleren van de vader, de afwezigheid van broers en een hoge prestatiemotivatie een belangrijke rol.
-36-
LITERATUUR Bem, sandra L., The measuPement of psychological androgyny. The Journal of Consulting and Clinical
Psychology~
1974, 155-162.
Bem, sandra L., Sexrole adaptability: one consequence of psychological
andPogyny. The Journal of Personality ano Social Psychology
~
1975,
634-643. Bem, Sandra L. and Ellen Lenney, Sex typing and the avoidance of cPose-
sex behavioP. Journal of Personality and Social Psychology l! 1976, 48-54. Broverman, Inge K., Vogel, Susan R., Broverman Donald M., Clarkson, Frank E., and Paul s. Rosenkrantz, Sex-Pole stePeotypes: a CUPPent appPaisal. Journal of Social Issues 28, 1972, 59-78. Doorne-Huiskes, J. van, VPouwen en BePoepspaPticipatie. Een ondePzoek
ondeP gehuwde
VPou~lijke
academici. Dissertatie Utrecht, 1979.
Feather, N.T. and J.G. Simon, Reactions to male
and female success and
failUPe in se~Zinked occupations: impPessions of pePsonaZity., causal attPibutions and pepceived likelihood of diffePent consequences. Journal of Personality and Social
Psychology~
1975, 20-31.
Gardner, Robert E., Women in EngineePing: the impact of attitudinal diffe-
Pences on educational institutions. Engineering Education, december 1976, 233-240. GRAS, Constructie van de GPoningeP AndPogynie Schaal. Bijlage 4 bij het projectverslag "Schatten van Vrouwen". A. DeGraaf, november 1977. Heilman Madeleine E. and Kathy E. Kram, Self-dePogating behavioP in women -
fixed oP flexible: the effect of co-woPkeP's sex. Organizational Behavior and Human Performance 22, 1978, 497-507. Hermans, H.J.M., Handleiding bij de pPestatiemotivatietest. Swets & Zeitlinger, 1968. Hoffman, Lois w., FeaP of success in maZes and females: 1966-1971. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 42 1974, 353-358
-37Hogan, H. Wayne,
Ti(
self-estimates ofmales and females. Journal of Social
Psychology 106 1978, 137-138. Horner, Matina s., Toward an understanding of achievement-related conflicts
in women. Journal of Social
Issues~
1972, 157-175.
Kanter, Rosabeth M., Some effects of proportions on group life: skewed sex
ratios and responses to token women. American Journal of Sociology 82 1977, 965-990. Lenney, Ellen, Women's self-confidence in achievement settings. Psychological Bulletin 84 1977, 1-13. Olson, Laura K., Sex-linked values: their impact on women in engineering. The Social Science Journal
1!
1977, 89-102.
Spence, Janet T., Helmreich, Robert and Joy Stapp, Ratings of self and peers
on sex role attributes and their relation to self-esteem and conceptions of masculinity and feminity. Journal of Personality and Social Psychology E.. 1975, 29-30. Stein, Aleta H. and Margaret M. Bailey, The soaialiaation of achievement
orientation in females. Psychological Bulletin 80 1973, 345-364. Sutherland, Sharon L., The unambitious female: women's low professional as-
piPations. Signs: Journal of women in Culture and Society 3 1978, 774-794. Tangri, Sandra
s., Determinants of occupational role innovation among
college women. Journal of Social Issues 28 1972, 177-199. Tavris, Carol and carole Offir, The longest war. Sex differences in pers-
pective. Harcourt Brace Jovanovich, New York 1979. Thagaard, Tove, The organisation of academia studies and the development of
students. University of Oslo, 1973. Thornton, Arland and Deborah Freedman, Changes in the se::crole attitudes of women,
1962-19'1'1: evidenaefromapanel study. Americal Sociological Review 441979,831-842. Tindall, J.H., Boyler, L., Cline, P., Emberger, P., Powell, S. and J. Wions,
Perceived leadership rankings of males and females is small task groups. The Journal of Psychology 100 1978, 13-20. Zee, J. van der, St.'A.diemotieven en studiekeuzemotieven van Wageningse Eerste-
jaars 19'15. Interimrapport Eerstejaarsonderzoek 19'15. L.H. Wageningen, Bureau Onderzoek van Onderwijs, januari 1976.