Taal als rode draad doorheen de kleuterschool
Cahier Woordenschatverwerving Kleuteronderwijs met referentiewoordenlijst (WOK)
WOK • Taal Taal in in W.O. W.O.
• Taal Taalin inM.V. M.V.
•Taal Taalininwiskunde wiskunde
• Taal in in taal Taal taal
• Taal in L.O.
Wat is de WOK? Hoe de WOK gebruiken?
home
Wat is de WOK? Hoe WOK gebruiken?
Wat is de WOK?
Waarom?
Hoe het cahier WOK gebruiken?
Hoe verwerven kinderen taal?
home
Wat is de WOK? Kleuterleraren hebben de laatste jaren heel wat competenties (kennis, vaardigheden, attitudes) verworven om goed taalvaardigheidsonderwijs in de praktijk te brengen. Toch stellen we vast dat het taalaanbod van de leraar nog vaak te weinig doelmatig verloopt. Ook merken we dat er soms te weinig aandacht wordt besteed aan het verwerven van de noodzakelijke schooltaal1. Met dit cahier willen we kleuterleraren een instrument aanreiken dat hen in staat stelt om een gerichter en meer gekaderd taalaanbod in te bouwen in hun thema’s en activiteiten. De WOK is een instrument waarbij een aanbod aan woordenschat gelinkt aan leerplandoelen kleuteronderwijs van het GO! wordt aangeboden. Het geheel past in een duidelijke visie op woordenschatonderwijs, die in het cahier ook een hoofdstuk krijgt. In de Wok vindt men dus:
De leerplandoelen kleuteronderwijs van het GO!, met aanduiding van de doelgroep (jongste/oudste kleuters) en de mate waarin de doelen worden aangezet of intensief nagestreefd.
Per leerplanthema een woordenlijst gelinkt aan de doelen. De woordenlijst moet steeds als een referentielijst gelezen worden : de kleuterleidster bepaalt het taalaanbod binnen haar activiteiten en kan de lijst raadplegen om haar aanbod af te toetsen en eventueel bij te sturen. Het betreft de minimum woordenschat die leerlingen best beheersen alvorens naar het eerste leerjaar te gaan. De woordenlijst is door de PBD van het GO! opgesteld. Als basis werd de BAK (Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters) gebruikt. Deze lijst werd aangepast aan de Vlaamse context en aan de leerplankeuzes. De keuze van woorden heeft zowel te maken met hoogfrequent gebruik als het belang om bij aanvang van de lagere school te bezitten. Er zit dus zowel schooltaal in als ‘wereldtaal’ (taal om de wereld rondom zich te leren beheersen).
Een passage met onze visie over woordenschatonderwijs en hoe de WOK hierbij een hulpmiddel kan zijn.
De WOK sluit aan bij het begeleidings- en nascholingsaanbod van de Pedagogische begeleidingsdienst rond het nieuwe leerplan Nederlands.
terug
1
Met schooltaal bedoelen we de specifieke taal die nodig is om op school de instructies van de leraar te begrijpen en om de specifieke begrippen van de verschillende leergebieden te verstaan. De schooltaal bevat in vergelijking met de thuistaal complexere begrippen, langere zinnen die grammaticaal complexer zijn, functiewoorden (bv omdat, ondanks, tenslotte), … Kinderen hebben de schooltaal nodig om complexe denkprocessen te verrichten en die in woorden uit te drukken, soms los van een concrete context.
home
Waarom dit cahier? Belang van WOordenschatverwerving in het Kleuteronderwijs – ‘WOK’ Dit cahier is ontstaan vanuit de zorg die kleuterleraren hebben voor taalverwerving en in het bijzonder voor die van taalzwakke kinderen. Deze kinderen blijken vaak een grote achterstand te hebben op het gebied van taalvaardigheid, waardoor ze niet in staat zijn succesvol te functioneren op school. Een belangrijke hefboom voor de taalvaardigheid en dus ook voor de verdere schoolloopbaan en het maatschappelijk functioneren is de woordenschatverwerving. Woorden zijn niet alleen belangrijke elementen van taal, maar ook van denken. Daarom speelt woordenschat een cruciale rol bij kennisopbouw en het schoolse leren. Woordkennis speelt een rol in alle leergebieden en vraagt voortdurende aandacht. Kinderen komen op school met een groot onderling verschil in de kwantiteit en de kwaliteit van hun woordenschat. Sommige kinderen met een andere thuistaal dan het Nederlands kennen een bepaald concept in hun eigen taal en dan moet er op school enkel een ‘label’ op het in de eerste taal geleerde concept gekleefd worden. Maar soms is ook het concept in de eerste taal nog niet verworven. Dat betekent dat een woord, de achterliggende betekenis én de verbindingen van nul af aan geleerd moeten worden. De woordenschatontwikkeling moet de hoogste prioriteit hebben in het kleuteronderwijs. In de WOK nemen we alle woorden op die tot de basiswoordenschat behoren, m.a.w. die basisset aan woorden waarover alle kinderen minimaal moeten beschikken om op school goed te kunnen functioneren. Woorden zijn geen doel op zich maar een middel om taalvaardiger te worden Woordenschatontwikkeling vertrekt vanuit talige activiteiten in alle leergebieden en in een rijke leeromgeving waar kinderen kansen krijgen om de woordenschat te oefenen, te verbreden en te verdiepen. De leraar zorgt er voor dat de basiswoordenschat expliciet en veelvuldig aan bod komt in verschillende natuurlijke situaties. De basiswoordenschat die opgenomen is in de WOK mag dus niet als doel-op-zich beschouwd worden. Het is niet de bedoeling dat leraren woorden uit de WOK selecteren om die op een geïsoleerde wijze aan te leren. Het digitaal cahier wil aan de leraar een overzicht bieden van welke woorden kleuters minimaal nodig hebben om in de klas talig te kunnen functioneren. Zo kunnen leraren gericht woorden in hun taalaanbod opnemen bij specifieke activiteiten, thema’s en hoeken. Centraal in het taalonderwijs staat immers de vraag wat kinderen met de Nederlandse taal moeten kunnen doen. De focus ligt dan op taalgebruik, op de vaardigheid om talige boodschappen (instructies, verhalen, mededelingen, vragen, …) in een communicatieve context te begrijpen en te produceren.
terug
home
Hoe kunnen we de WOK gebruiken? In de WOK gebruiken we bij de doelenlijsten de volgende codes: een zwart doel is te intensifiëren in kleuteronderwijs; een rood doel is aan te zetten in kleuteronderwijs en zal geïntensifieerd worden in de eerste graad; een J voor het doel is aan te zetten bij de jongste kleuters; de zwarte woorden in de woordenlijst verwijzen naar de GO4TY!, een basiswoordenlijst van 40 woorden voor anderstalige kleuters. Bij de woordenlijsten gebruiken we per woordenveld een andere kleur. De kleuren louter ‘esthetisch’ en dus niet van belang. Dit instrument kan op verschillende manieren gebruikt worden, afhankelijk van het uitgangspunt. We bespreken 5 situaties:
Situatie 1: De leraar vertrekt vanuit leerplandoelen Aanpak De leraar klikt het leergebied en het desbetreffende domein aan en zoekt vervolgens de inhoud van het geselecteerde leerplandoel. De leraar navigeert verder naar het correlerende taalaanbod op zoek naar gepaste ‘wereldtaal - begrippen - schooltaal’. Voorbeeld 1 Jens toont in de kring een poppetje dat thuis op de ijskast ‘plakt’. Wanneer het poppetje ook op de radiator blijft plakken zijn de kinderen zeer gefascineerd. Meester Kim zoekt in de WOK op wat het leerplan verwacht m.b.t. magnetisme en wat de bijhorende woordenschat is en komt uit bij ‘natuurlijke verschijnselen’ als onderdeel van het domein ‘natuur’ binnen WO. Met de WOK-woordenschat ‘natuurlijke verschijnselen’ in het achterhoofd plant meester Kim enkele onderzoekjes en voorziet hij extra materialen in de bouwhoek. Tijdens één van die activiteiten onderzoeken de kleuters waar het poppetje van Jens nog blijft plakken en leggen ze hun bevindingen vast. Daarna geeft meester Kim aan een paar kinderen de ontdekdoos met de magneten en woorden als ‘magneet’ en ‘ijzer’ komen regelmatig in de interactie tussen de kleuters en met de leraar aan bod.
home
Voorbeeld 2 Juf Anna wil met de kinderen volgende vaardigheden oefenen m.b.t. ‘hoeveelheden ervaren en vergelijken’: de één-één-relatie. Hiervoor gaat ze in de WOK op zoek bij het domein getallen van het leergebied wiskunde. Ze selecteert volgend doel en bekijkt in de WOK welk taalaanbod erbij hoort. Daaruit selecteert ze de woorden die zeker aan bod moeten komen:
handelend en verwoordend de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen. Bij het verwoorden gebruiken zij daarbij de passende hoeveelheidsbegrippen.
Juf Anna bedenkt volgende activiteit om dat doel te bereiken: ze zal de kinderen voor een rekenconflict stellen: “Oma’s jas mist enkele knopen!”. De kinderen gaan haar helpen en gebruiken de knopendoos. Tijdens de activiteit zal ze zorgen dat de geselecteerde basiswoordenschat veelvuldig en op verschillende manieren geactiveerd wordt. Juf Anna bedenkt dat de kinderen bij die activiteit ook knopen met elkaar gaan vergelijken en ordenen. Ze gaat kijken bij het domein meten, kwalitatief vergelijken. Juf Anita kiest volgend doel en selecteert enkele woorden uit de bijhorende basiswoordenschat:
dingen kwalitatief vergelijken en samenbrengen op basis van één of twee gemeenschappelijke kenmerken. Taalaanbod bij woordenlijst: Meten: Kwalitatief vergelijken: ordenen
home
Situatie 2: De leraar vertrekt vanuit een inhoud Aanpak De leraar navigeert naar het leergebied en het desbetreffende domein en vervolgens naar de leerinhoud. Hij kiest leidinggevende doelen passend bij het thema en de gekozen inhoud. De leraar navigeert verder naar het correlerende taalaanbod op zoek naar gepaste ‘wereldtaal - begrippen - schooltaal’. Voorbeeld Meester Kobe wil graag met zijn driejarige kleuters rond het thema ‘boerderijdieren’ werken. Hij gaat op zoek naar geschikte leerplandoelen voor zijn jongste kleuters en selecteert hierbij in de WOK de passende woordenschat.
home
Situatie 3: De leraar organiseert een onderzoekje Aanpak De leraar navigeert naar het leergebied en het desbetreffende domein en vervolgens naar de leerinhoud. Hij kiest leidinggevende doelen passend bij het onderzoek. De leraar navigeert verder naar het correlerende taalaanbod op zoek naar gepaste ‘wereldtaal - begrippen - schooltaal’ Voorbeeld Er kruipt een slak tegen het raam van de klas. Paulo ziet het diertje meteen. Juf Melissa merkt de verwondering bij de kinderen. “Juffrouw, hoe komt het dat die slak zomaar omhoog kan lopen zonder te vallen?” vraagt Paulo. Juf Melissa organiseert een onderzoekje over hoe kriebeldieren zich voortbewegen. Zij selecteert hiervoor in de WOK de passende woordenschat.
home
Situatie 4: De leraar vertrekt van interesses van kinderen Aanpak De leraar navigeert naar het leergebied en het desbetreffende domein waarnaar de interesse uitgaat en vervolgens naar de leerinhoud. Hij kiest leidinggevende doelen passend bij het interesseveld. De leraar navigeert verder naar het correlerende taalaanbod op zoek naar gepaste ‘wereldtaal - begrippen - schooltaal’. Voorbeeld Yinthe is opgenomen in het ziekenhuis omwille van een longontsteking. Alle kinderen in de klas zijn heel erg met haar begaan. Juf Shana besluit om een bezoek te plannen met de klas en dat te kaderen binnen een weekthema ‘ziek zijn’. In de WOK bekijkt ze de basiswoordenschat bij gezondheidseducatie (binnen het domein natuur van het leergebied Wereldoriëntatie). In de lijst ‘ziek of gezond’ selecteert ze de woorden waarvan ze weet dat die door veel kinderen nog niet actief gekend zijn. Ze zorgt er voor dat die woorden op heel veel verschillende manieren (voorlezen, vertellen, interactie in de poppenhoek, bezoek aan het ziekenhuis, …) en in verschillende contexten (ziek zijn thuis, ziek zijn in het ziekenhuis, …) actief en veelvuldig aan bod komen.
home
Situatie 5: De leraar verrijkt een hoek Aanpak De leraar heeft leidinggevende leerplandoelen geselecteerd voor deze hoek. De leraar gaat nu op zoek naar leerplandoelen en taalaanbod die bij de hoekverrijking horen. De leraar navigeert naar het leergebied en het desbetreffende domein waarnaar de hoekverrijking uitgaat en vervolgens naar de leerinhoud en kiest leidinggevende doelen passend bij de hoekverrijking. De leraar navigeert verder naar het correlerende taalaanbod op zoek naar gepaste ‘wereldtaal - begrippen - schooltaal’. Voorbeeld Juf Chris wil samen met haar kleuters de winkel in een heuse groenten- en fruitkraam verbouwen. Ze bekijkt eerst in de WOK de lijst bij ‘WO-natuur-gezondheidseducatievoeding’ en selecteert die woorden die nog niet goed gekend zijn. Dan denkt ze na over de materialen die die woordenschat uitlokken en voegt die materialen toe aan de winkelhoek.
terug
home
Hoe verwerven kinderen nieuwe woorden? Kinderen zijn van nature wereldverkenners. In hun ontdekkende en onderzoekende interactie met de wereld rondom hen is taal in het algemeen en woordenschat in het bijzonder een belangrijk middel. Kinderen leren graag dingen over de wereld, omdat ze die belangrijk vinden. Door een rijke leeromgeving aan te bieden legt de leraar de basis voor goed woordenschatonderwijs. De leraar zorgt in zijn voorbereiding voor een passend aanbod van nieuwe woorden en organiseert samen met de kinderen activiteiten gelinkt aan de leerplandoelen. Op die manier gaan kinderen nieuwe woorden leren. Om een efficiënte en duurzame woordenschataanpak te garanderen, hanteren leerkrachten best een goede woordenschatdidactiek. Enkel impliciete aandacht, zoals voorlezen en praten is onvoldoende voor een effectieve woordenschatontwikkeling. Zeker voor kinderen met een beperkte woordenschat is meer aandacht voor een expliciete aanpak noodzakelijk. Maar uiteindelijk profiteren alle kinderen van die aanpak. De meest gebruikte didactiek voor zo een expliciete aanpak van woordenschatonderwijs is die van de Viertakt (Verhallen en Vermeer, 1994). Bij de viertakt gaat het om vier aandachtspunten/fasen die wezenlijk zijn voor efficiënte woordenschatuitbreiding: voorbewerken (introduceren), semantiseren (betekenis geven), consolideren ( herhalen en vastleggen) en controleren 1 Tijdens het voorbewerken wordt de aandacht gericht op de beginsituatie. Het gaat hier om een korte en krachtige introductie van de woorden die aangeleerd gaan worden. Dit moet gebeuren in een duidelijke context. De leraar verwijst naar een bekende gebeurtenis, biedt concrete materialen aan, laat beeldfragmenten zien, doet iets voor … Omdat vaak woorden in clusters of in het kader van een thema aan de orde komen, zullen de themaonderwerpen vaak de voorbewerking bepalen.. Voorbeeld van een introductie: Jarre vertelt tijdens de kring uitvoerig over zijn onderzoek bij de dokter, de andere kinderen herkennen deze situatie en luisteren met hoge betrokkenheid. Jarre is er vooral trots op dat hij weet hoe het ‘koortsding’ van de dokter heet : “termimometer”. Er volgt een geanimeerd gesprek over de “termimometer”. “Waarvoor dient dit, hoe voelt dat, wat moet je dan doen van de dokter …. en heet het eigenlijk wel zo …. ?” Sommige kinderen twijfelen. We gaan het opzoeken en komen erachter dat het juiste woord “thermometer” is. Ondertussen zijn er nog veel ‘dokterswoorden’ gevallen. De leerkracht zorgt ervoor dat alle woorden die niet begrepen zijn aandacht krijgen en probeert zoveel mogelijk kleuters te betrekken bij het gesprek om ervaringen te delen.
home 2 Tijdens het semantiseren wordt de betekenis van het woord of de woorden verduidelijkt. Dit gebeurt niet los, maar in de context waarin het woord aan de orde is. De leraar kan dit doen aan de hand van de drie ‘uitjes’: uitbeelden, uitleggen en uitbreiden.
Het uitbeelden kan aan de hand van voorwerpen, met plaatjes of met foto’s, en door voordoen en aanwijzen. Het uitleggen is een korte betekenisomschrijving geven, zodat kraakhelder wordt gemaakt wat de woorden betekenen. Dit, in aanvulling op het uitbeelden, zorgt ervoor dat kinderen inzicht krijgen in de betekenis achter de woorden. Het uitbreiden houdt het kiezen van logische clusterwoorden in, die in relatie tot elkaar in het voetlicht komen. Niet alleen de woorden maar ook de logische betekenisverbindingen krijgen aandacht. Zo wordt gewerkt aan een effectieve woordenschatopbouw.
De leraar moet ernaar streven een woord met alle uitjes betekenis te geven. Voorbeeld van betekenis geven: Naar aanleiding van het kringgesprek wordt het dokterstasje uit de poppenhoek grondig bestudeerd. “Hebben wij ook een thermometer? Wat zit er nog in het dokterstasje … hoe heet dat allemaal en waarvoor dient dat allemaal? Zitten er nog dingen in die we niet kennen… ?” Het woord “thermometer” komt in ons woordenboekje (stempelen + afbeelding). Om te onthouden, spreken we af dat we zeggen: “dat ding waarmee de dokter jouw koorts meet = een thermometer”. Misschien moeten we nog woorden ‘vastleggen’ (warm, koorts, zweten, ….). Hier kan de leraar differentiëren …. Welke woorden zijn echt belangrijk (zie cahier), welke woorden MOETEN aan bod komen. Die woorden kunnen geselecteerd worden voor ALLE kinderen, de andere woorden zijn optioneel. De leraar zorgt ervoor dat hij dicht bij de beleving van de kleuter blijft (het verhaal van Jarre en de aanvulling van de andere kinderen). 3 Daarna komt het consolideren/ herhalen en vastleggen. Woorden die zijn uitgelegd moeten voldoende worden herhaald, zodat ze ook onthouden worden. Veel consolideringsoefeningen zijn ‘voordoen’–activiteiten. Belangrijk bij zulke activiteiten is dat de woorden en de clusterwoorden vaak gezegd worden. Leerlingen moeten ook de gesproken vorm nog goed inprenten. Het is aangeraden om afbeeldingen of representaties van de woorden die geconsolideerd moeten worden nog enige tijd in de klas aanwezig te laten. Prikborden, flip- overs en magnetische borden zijn daarbij erg behulpzaam. Ook tafels waarop de te consolideren voorwerpen uitgestald liggen. Voorbeeld van herhalen en vastleggen: De poppenhoek wordt een doktershoek. De nieuwe woorden worden (vastgelegd door kinderen) opgehangen in de doktershoek. We komen tot een thema. Er is aanbod in meerdere hoeken (leeshoek, wachtzaal bouwen, de automat wordt een ziekenhuiswagenpark, de winkel kan een apotheek worden, er is een alarmcentrale, er volgt een bezoek van de dokter in de klas, we gaan op uitstap naar het ziekenhuis … knutselen met gips ….enz) De leraar zorgt ervoor dat de nieuwe woorden regelmatig terugkomen in verhalen en gesprekken. Ook hier is differentiatie afhankelijk van de beginsituatie mogelijk.
home 4 Uiteindelijk gaat het consolideren over in het controleren. Bij het controleren is het de bedoeling dat leraren uitzoeken of de leerlingen de woorden echt kennen. Dat zal vaak spelenderwijs of terloops gebeuren bij het bezoeken van de hoeken. Vaak zullen leraren plaatjes en tekeningen en foto’s van de woorden van een thema bij de hand hebben. Op een collagevel aan de muur bijvoorbeeld. De leraar kan op verschillende tijdstippen van de dag enkele kinderen apart nemen en samen met hen voor dat vel gaan zitten en de woorden controleren. Voorbeeld van controleren: De leraar let erop of de kinderen de aangebrachte woordenschat spontaan gebruiken in hun spel. Om het proces van de viertakt als basis voor woordenschatverwerving te bekrachtigen en alle kansen te geven hebben we er bewust voor gekozen om geen alfabetische woordenlijst aan te bieden. Het digitaal cahier bevat woorden die gerelateerd zijn aan clusters van leerplandoelen. Deze woorden kunnen in verschillende leerinhouden opnieuw verschijnen. Zo wordt de leraar in staat gesteld om dezelfde woorden vanuit verschillende invalshoeken en in verschillende contexten te activeren (consolidering).
terug
home
Taal in LO
Zelfconcept Zelfconcept en sociaal en sociaal functioneren
gezonde en Gezonde veiligeen veilige levensstijl
functioneren
levensstijl
Motorische competenties
home
Motorische competenties Zelfredzaamheid in kindgerichte bewegingssituaties
Zelfredzaamheid in kindgerichte bewegingssituaties
grootmotorische vaardigheden
kleinmotorische vaardigheden
Voorkeurlichaamszijde Lichaams- en bewegingsbeheersing Complexe lichaams- en bewegingsorganisatie Opeenvolgende handelingen Bewegingsantwoorden Oplossen van kind-aangepaste bewegingsproblemen
Lichaamsopbouw Rustervaringen Complexe ruimte- en tijdsfactoren Handelend omgaan met betekenisinhouden Beweging als expressie- en ommunicatiemiddel Leerplandoelen
Sensorische prikkels Woorden lichaamsperceptie Leerplandoelen Woorden efficiënt leren bewegen
Woorden tijdsperceptie Woorden ruimteperceptie Woorden ritmisch en expressief bewegen
Leerplandoelen Woorden specifieke motorische vaardigheden Woorden spel en sportspelen
Leerplandoelen Woorden
terug
home
Motorische competenties (1) Complexe lichaams- en bewegingsorganisatie
Lichaams- en bewegingsbeheersing
J
J
J
J
•kunnen diverse ruimtelijke hindernissen nemen d.m.v. klimmen en klauteren stappen, lopen en springen. •kunnen de eigen bewegingsbaan stoppen, richten en wijzigen afhankelijk van statische en dynamische objecten: andere bewegers, obstakels, bewegende voorwerpen.
•kunnen vlot en spontaan de zijkanten van het lichaam gebruiken en zijwaarts bewegen.
J
•kunnen het evenwicht behouden in verplaatsingen en bij houdingen op diverse steunvlakken.
•kunnen het eigen lichaamsgewicht veilig opvangen d.m.v. landen en vallen.
J
•kunnen onder begeleiding kleuteraangepast materiaal veilig heffen, dragen en verplaatsen.
J
•kunnen met een eenvoudig bewegingsantwoord snel reageren op auditieve, visuele en tactiele signalen.
Opeenvolgende handelingen •kunnen een eenvoudige reeks van opeenvolgende handelingen uitvoeren binnen bewegingsactiviteiten.
Bewegingsantwoorden
•kunnen voor verschillende basisbewegingen de ledematen functioneel en gecoördineerd inschakelen. •voeren de voornaamste basisbewegingen uit zonder teveel overtollige meebewegingen.
J
terug
J
•kunnen een gepast bewegingsantwoord geven op eenvoudige speltaken, bewegingsopdrachten, afspraken en regels.
Oplossen van kind-aangepaste bewegingsproblemen
J
•kunnen geconcentreerd bezig blijven met een bewegingsprobleem.
J
•tonen belangstelling voor aangereikte oplossingsstrategieën.
J
•tonen pogingen tot verwoorden van gestelde acties.
•kunnen twee bewegingen aan elkaar schakelen.
J
•kunnen de armen en benen afwisselend bewegen.
J
•kunnen creatief verschillende oplossingen voorstellen.
Sensorische prikkels
J
•kunnen gerichte aandacht opbrengen voor verschillende sensorische prikkels en deze rustig laten inwerken.
•kunnen geleerde bewegingsprincipes toepassen in andere bewegings- situaties.
J
•kunnen zelfstandig en zoekend bezig zijn met het oplossen van bewegingsproblemen.
Woordenlijst: MotorischeLichaamsperceptie competenties
home
(1)
terug
personen
bewegingen
ik
signalen
klimmen
springen
lopen
spelen
liggen
stappen
staan
stilstaan
landen
zitten
omvallen
beginnen
vallen
hollen
rennen
doorgaan
kijken
heffen
huppelen
stampen
stoppen
voelen
dragen
opheffen
rollen
veranderen
het signaal
verplaatsen
stoten
kruipen
afmaken
het geluid
draaien
ronddraaien
botsen
omdraaien
zwaaien
stoppen
klappen
dansen
jij
horen
bewegen algemeen
hij
luisteren
zij
zien
rusten
evenwicht rust
het blok
de bank
de bal
de kegel
het touw
het klimrek de muur de hoepel
de doos
de mens de volwassene de man
de vrouw
de tik
het meisje
de klap
de jongen die/dat
lichaamsdelen
materialen de mat
het kind
het hoofd de borst het liefst
rechts
het best
links
de nek de buik
de hals het lijf
de rug
het gezicht
de bil
de wang
de schouder
de kin
de arm
het been
de neus
de knie
het oor
de voet
de teen
de vinger de poep
de hand
Woordenlijst tijdsperceptie
home
tijd
klein
het evenwicht
groot
de rust
terug
wanneer
altijd
steeds
soms
vaak
hoog
nooit
voor
voordat
na
nadat
laag
laat
later
nu
volgend
vorig
smal
lichaamsdelen
dadelijk
straks
meteen
later
snel
de nek
de hals
daarna
daarvoor
duren
even
breed
het hoofd
vlug
de buik
het lijf
eindelijk
al
bijna
reeds
dik
de borst
tegelijk
weer
opeens
plots(eling)
dun
de rug
het gezicht
de bil
het moment
het ritme
te klein
de wang
de schouder
de kin
even groot als
de arm
het been
de neus
de knie
het oor
de voet
...
de teen
de vinger
de poep
ineens
vergelijken en nadoen doen alsof
aanwijzen
meten
die
proberen
dat
verstoppen
bewegingen klimmen
springen
staan
auditieve signalen
lopen
spelen
liggen
zitten
horen
stappen
staan
stilstaan
liggen
luisteren
landen
zitten
zeggen
bekijken
tonen
het lukt
het signaal
vallen
hollen
rennen
wijzen
het lukt niet
het geluid
heffen
huppelen
stampen
de tik
dragen
opheffen
rollen
verplaatsen
stoten
kruipen
draaien
ronddraaien
zwaaien
botsen
omdraaien
omvallen
stoppen
dansen
klappen
doen
de klap
Woordenlijst: Ruimteperceptie
terug
bewegingen ruimte
klimmen
springen
lopen
spelen
liggen
waar
hier
daar
stappen
staan
stilstaan
ergens
nergens
overal
landen
zitten
voor
achter
vallen
hollen
rennen
beneden
op
heffen
huppelen
stampen
boven
opzij
hoog
dragen
opheffen
rollen
laag
bovenop
onder
verplaatsen
stoten
kruipen
opzij
zwaaien
de kant
midden
in
bij
naast
af
tussen
erbij
in het rond
draaien tegen
botsen stoppen
rondom
ronddraaien
wijzen
richting/ de weg
dichtbij
ledematen
ver naartoe
heen
over
langs
tot
kant
links
rechts
rechtdoor vooruit
acheruit
omlaag omhoog
naar
klappen
vooruit achteruit
kiezen
waarheen waar naartoe dichtbij
de zijkant
langs
omdraaien omvallen dansen
richting
proberen bedenken
de arm
die
het been
dit
het evenwicht de rust
dat
omhoog omlaag links rechts tot over naartoe waarheen
proberen
waar naartoe
bekijken
over
alleen
heen
samen
hier
het idee
daar
vinden
home
Motorische competenties (2) Complexe ruimte- en tijdsfactoren
Voorkeurlichaamszijde •tonen een duidelijke linker of rechter voorkeur voor éénhandige taken.
•kunnen in de ruimte snel een afgesproken plaats terugvinden en er rekening mee houden.
•kunnen hun voorkeurhand tonen, wanneer het expliciet gevraagd wordt
•kunnen tijdens het bewegen rekening houden met plaatsaanduidingen.
•tonen in taken waar tweehandigheid vereist is een duidelijke taakverdeling in gebruik van linker- en rechterhand (-voet).
•kunnen handelend rekening houden met een te overbruggen afstand. •kunnen in eenvoudige bewegings- en spelsituaties de meest efficiënte bewegingsrichting kiezen.
Lichaamsopbouw
J
terug
•passen de eigen beweging aan aan de snelheid en het tempo van bewegende objecten, of aan de tijdsduur van auditieve signalen.
•kunnen zelf actief omgaan met wijzigingen in de lichaamshouding rekening houdend met de omgeving.
•passen het eigen bewegingsritme spontaan aan aan een eenvoudig opgelegd ritme.
J
•tonen in het bewegen dat ze de opbouw van het lichaam aanvoelen en kennen en dat ze intuïtief rekening houden met de lichaamsopbouw en met lichaamsgrenzen en verhoudingen.
•kunnen twee of meer opeenvolgende hindernissen nemen. •kunnen doelgericht een beweging onderbreken en laten opvolgen door een andere beweging.
Handelend omgaan met betekenisinhouden
J
•tonen in het handelend omgaan met betekenisinhouden een toenemend begrijpen, toepassen en verwoorden van: - spelideeën van kinderspelen - lichaams-, bewegings-, ruimte- en tijdsbegrippen, facetten van fysische kennis; - voorstellingen (fantasie); symbolen en hun interpretatie, begrippen.
•zoeken zelf een uitvoeringsvolgorde in een bepaalde opstelling van toestellen.
Beweging als expressie- en communicatiemiddel
Rustervaringen
J
•kunnen komen tot rustervaringen.
J
•tonen in hun vrije spel en in geleide opdrachten een spontaan aanwenden van beweging als expressie- en communicatiemiddel.
home
Woordenlijst: Efficiënt leren bewegen
terug
materialen
signalen horen luisteren zien kijken voelen het signaal het geluid de tik de klap
bewegen algemeen
de mat
beginnen
het blok
doorgaan
de bank
stoppen
de bal
veranderen
de kegel
afmaken
het touw
rusten
het klimrek
bewegen
de muur
starten
de hoepel de doos
bewegingen lichaamsdelen
klimmen
springen
het hoofd
de nek
de hals
lopen
spelen
liggen
de borst
de buik
het lijf
stappen
staan
stilstaan
zitten
de rug
het gezicht
de bil
landen
de wang
de schouder
de kin
vallen
hollen
rennen
de arm
het been
de neus
heffen
huppelen
stampen
de knie
het oor
de voet
dragen
opheffen
rollen
de teen
de vinger
de poep
verplaatsen
stoten
kruipen
draaien
ronddraaien
zwaaien
botsen
omdraaien
omvallen
stoppen
dansen
klappen
de hand
home
Kleinmotorische vaardigheden J
• kunnen klein-motorische vaardigheden in verschillende situaties voldoende nauwkeurig gedoseerd en ontspannen uitvoeren.
J
• kunnen de functionele grepen gebruiken voor het hanteren van voorwerpen. • tonen een toenemende bedrevenheid in het functioneel aanwenden van klein- motorische vaardigheden.
terug
Woordenlijst: Kleinmotorische
home
terug
vaardigheden problemen oplossen bedenken
idee
bedoelen
begrijpen
nadenken
zoeken
vinden
makkelijk
moeilijk
vertellen
zeggen
handelingen kneden knopen
vragen
proberen
vinden
ontdekken
beginnen
weten
nadenken
oplossen
zien
kijken
lukken
mislukken
kunnen
willen
de oplossing
het probleem
rijgen tekenen scheuren
toedoen openen nemen
opendoen bouwen passen steken
materialen de klei
de rits
het blok
de knoop
de veter
de kraal
de puzzel
de schaar
het papier
de lijm
het potlood
de stift
de pen
de vorm
het touw
het lint
de pittenzak
knippen vasthouden vouwen tikken draaien rollen vangen
kleuren schrijven grijpen loslaten duwen wrijven werpen gooien raken
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
Gevoelens
het lichaam
verdrietig
de hand – de vinger de duim de arm de schouder de pols
andere vast
los
terug
tegen
in
op
uit
onder door
doorheen weer voor
tussen snel achter traag
voorzichtig op en neer heen en
(on)gelukkig verbaasd beschaamd zenuwachtig/nerveus (on)rustig op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
Woordenlijst: Specifieke motorische vaardigheden bewegingen behendigheidsgrenzen durven pas op! het lukt goed langzaam gevaarlijk pijn niet kunnen dat is flink
stoten doorgaan het lukt niet beginnen vast vallen proberen willen dat is goed
botsen stoppen fout voorzichtig los de grond kunnen flink opnieuw
durven tijdsbegrippen eerst dan daarna
durven
stoten
botsen
pas op!
doorgaan
stoppen
het lukt
het lukt niet
fout
goed
het begin
beginnen
voorzichtig
het einde
langzaam
vast
los
gevaarlijk
vallen pijn
grond
en
klaar
klimmen liggen landen rennen dragen toten zwaaien stoppen trekken zwemmen
springen stappen zitten heffen opheffen kruipen botsen dansen rollen bewegen
problemen oplossen
lopen staan vallen huppelen rollen draaien omdraaien klappen glijden
spelen stilstaan hollen stampen verplaatsen ronddraaien omvallen duwen tikken
materialen de bank het touw de ballon het doek de driewieler de loopklos de buis de mat de bal de muur
de schommel het lint de hoepel de fiets de step de kegel de pittenzak het blok het klimrek de doos
terug
bedenken begrijpen vertellen proberen beginnen oplossen lukken willen
idee nadenken makkelijk zeggen vinden weten zien mislukken de oplossing
bedoelen zoeken vinden moeilijk vragen ontdekken nadenken kijken kunnen het probleem
lichaamsdelen het hoofd
de nek
de borst
de hals
de buik
het lijf
de rug
het gezicht
de bil
het zwembad
de handdoek
de schouder
de kin
de arm
zwemmen
de rand/kant
de mond
het been
de hand
het badpak
diep/ondiep
de voet
de bikini
het water
de zwembroek
drijven
de duim de poep
de knie de vinger
Zwemmen
Grootmotorische vaardigheden
home
J
• tonen een toenemende bedrevenheid in basisbewegingen met betrekking tot de kind-eigen bewegingscultuur.
J
• tonen actieve bewegingspogingen om de eigen behendigheidsgrens volgens eigen aanvoelen te verleggen.
terug
home
Woordenlijst: Spel- en sportspelen andere regels en afspraken zintuigen en handelingen
de regel
ja
de afspraak
nee
verboden
niet goed
mag wel
goed zo
mag niet
de straf
winnen
verliezen
het oog
het oor
de neus
de mond
de hand
zien
horen
ruiken
voelen
ruimte waar
hier
daar
ergens nergens
overal voor
achter beneden boven
opzij
hoog
laag
op
midden bij
af tussen eraan rondom
boven onder naast
tegen
erbij
in het rond
proeven
de stilte
het licht
zacht
stop
de kleur
stil
de rust
het lawaai
pijn
rustig
hard
klaar
luid
het geluid
de klap
de tik
tikspelen tikken lopen weglopen rennen rusten verstoppen de tikker
terug
home
Woordenlijst: Ritmisch en expressief bewegen
lichaamsdelen
handelingen
het hoofd
de nek
de borst
de hals
de buik
het lijf
het ritme
de rug
het gezicht
het geluid
de bil
de schouder
de muziek
de kin
de arm
de beweging
de mond
het been
de dans/het dansje
de hand
de knie
de oefening
de vinger
de voet
de duim
de poep
andere
bewegen lopen dansen springen rollen kruipen vallen beginnen stoppen
materiaal Het springtouw de hoepel de bal het lint het doek de kegel de stok
terug
home
Gezonde en veilige levensstijl gezond en veilig bewegen
Aanzet tot fysieke fitheid Ontwikkeling van een optimale fysieke fitheid Effecten vanfysieke fitheid Hygiëne Leerplandoelen Woorden gezonde en veilige levensstijl Woorden hygiëne
terug terug
Gezonde en veilige levensstijl
home
Ontwikkeling van een optimale fysieke fitheid
Aanzet tot fysieke fitheid
J
• nemen zelf initiatief om groot-motorisch te bewegen.
J
• beleven zichtbaar plezier aan fysieke inspanningen.
terug
J
•ontwikkelen een correcte lichaamshouding.
•behouden hun natuurlijke lenigheid.
• behouden de natuurlijke vitaliteit en bereidheid om fysieke inspanningen te leveren.
J
Effecten van fysieke fitheid
J
• herkennen effecten van fysieke fitheid op het eigen lichaam en kunnen dat op hun manier verwoorden
J J
•kunnen in diverse spelsituaties de nodige kracht tonen om het eigen lichaamsgewicht en kleuter-aangepast spelmateriaal te verplaatsen en te dragen. (ontwikkelen van kracht)
•kunnen een fysieke inspanning een tijdlang volhouden. (ontwikkelen van uithouding)
•kunnen eenvoudige verplaatsingsvormen op snelheid uitvoeren. (ontwikkelen van snelheid)
Hygiëne
J
•ontwikkelen een goede hygiënische gewoonte en weten dat zij schoeisel en kledij moeten aanpassen aan de omstandigheden.
Woordenlijst: Gezonde en veilige levensstijl
home
terug
ontwikkelen van kracht/ bewegingen klimmen
klauteren
springen
lopen
lopen
hollen
rennen
heffen
huppelen
stampen
dragen
optillen
rollen
verplaatsen
stoten
kruipen
sluipen
botsen
omdraaien
omvallen
stoppen
aanlopen
fietsen
trekken
zwaaien
duwen
voortduwen
ontwikkelen van uithouding en snelheid/ bewegingen klimmen
springen
buigen
lopen
stappen
hollen
rennen
huppelen
rollen
het lukt niet
kruipen
fietsen
doorgaan
beginnen
afmaken
het lukt
struikelen
ademen
uitblazen
blazen
zweten
zwaaien
buiging
het spel
het hoofd
de nek
de hals
de borst
de buik
het lijf
de rug
het gezicht
de bil
de wang
de schouder
de kin
de arm
het been
de neus
de knie
het oor
de voet
de teen
de vinger
de poep
de hand
grijpen leunen
lichaamsdelen
de wedstrijd
lichaamstaal
tijd wanneer
altijd
steeds
soms
vaak
nooit
voor
voordat
na
nadat
laat
later
nu
volgend
vorig
dadelijk
straks
meteen
later
snel
vlug
daarna
daarvoor
duren
even
eindelijk
al
bijna
reeds
terwijl
tegelijk
weer
opeens
plots(eling)
ineens
home
Woordenlijst: Hygiëne
fysieke fitheid rusten doorgaan hijgen
zweten snel ademen kloppen (hart) uitblazen blazen afmaken moe rust het lukt het lukt niet
hygiëne
kledij
handen wassen
de pantoffels de t-shirt de broek de training
de loopschoen de sok de handdoek de regenjas de fluovest de trui de zwembroek het badpak de bikini
terug
nat aankleden
de doek
aandoen
de handdoek
opzetten
afdrogen
dragen
droog
uitdoen
vies
uitkleden
vuil
zich omkleden
proper de douche douchen het water de kraan de zeep
lichaamsdelen het hoofd
de nek
de hals
de borst
de buik
het lijf
de rug
het gezicht
de bil
de wang
de schouder
de kin
de arm
het been
de neus
de knie
het oor
de voet
de teen
de vinger
de poep
de hand
home
Zelfconcept en het sociaal terug
functioneren Omgaan met bewegingssituaties Zelfvertrouwen in bewegingssituaties
Functionaal en respectvol omgaan met de andere en het andere Afspraken
Bewegingslust Zich motorisch en emotioneel uiten leerplandoelen woorden Ik beweeg graag
leerplandoelen
woorden Afspraken maken woorden Omgaan met materialen
home
Zelfconcept en het sociaal functioneren (1)
Omgaan met bewegingssituaties
J
•kunnen speels bezig zijn met de eigen beweging en lichamelijkheid.
Bewegingslust
•tonen een persoonlijke stijl in spontane expressie.
J
•tonen in diverse bewegingssituaties een variatie aan innerlijk beleven.
•tonen in het experimenteergedrag dat ze de eigen mogelijkheden en begrenzingen aanvoelen.
J
terug
Zich motorisch en emotioneel uiten
•tonen een intrinsieke belangstelling om diverse nieuwe bewegingssituaties te verkennen.
J
•durven de eigen bewegingsvormen en behendigheden tonen.
Zelfvertrouwen in bewegingssituaties
•tonen een rustige aanwezigheid in het eigen lichaam, voelen de eigen grenzen en tonen een vertrouwdheid met de eigenheid van het lichaam.
J
•kunnen zich emotioneel uiten binnen aanvaardbare grenzen.
•vinden een evenwicht tussen de eigen handelingsstijl en de acceptatie door anderen.
Woordenlijst: Ik beweeg graag
home
bewegingen klimmen
klauteren
springen
lopen
lopen
hollen
rennen
heffen
huppelen
stampen
dragen
optillen
rollen
verplaatsen
stoten
kruipen
sluipen
botsen
omdraaien
omvallen
stoppen
aanlopen
fietsen
trekken
zwaaien
duwen
voortduwen
lichaamsdelen het hoofd
de nek
de hals
de borst
de buik
het lijf
de rug
het gezicht
de bil
de wang
de schouder
de kin
de arm
het been
de neus
de knie
het oor
de voet
de teen
de vinger
de poep
de hand
lichaamstaal buigen de buiging grijpen leunen struikelen trillen zwaaien
probleem oplossen bedenken
het idee
bedoelen
begrijpen
nadenken
zoeken
vinden
makkelijk
moeilijk
vertellen
zeggen
vragen
proberen
vinden
ontdekken
beginnen
weten
nadenken
oplossen
zien
kijken
lukken
mislukken
kunnen
willen
DEEL 2 WOORDVELDEN ‘IK BEWEEG GRAAG’ OP VOLGENDE PAGINA!
terug
Gevoelens blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
durven
stoten
botsen
droevig
lief
doorgaan
stoppen
het lukt
(on)gelukkig
fout
goed
beginnen
verbaasd
langzaam
vast
los
vallen
afvallen
de grond
pas op!
het lukt niet
voorzichtig
pijn
gevaarlijk
verdrietig
beschaamd zenuwachtig/nerveus (on)rustig op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
vergelijken als
zoals
hetzelfde
anders
soort
alsof
iemand anders iets anders zoiets
durven
Zelfconcept en het sociaal functioneren (2)
home
terug
Functioneel en respectvol omgaan met de ander en het andere •kunnen in bewegingssituaties respectvol rekening houden met de veiligheid en de vermogens van andere kleuters en passen hun handelingen aan.
J
•kunnen kleuter-aangepast materiaal uithalen en weer opbergen op de afgesproken plaats.
•kunnen materiaal op de geëigende manier gebruiken.
Afspraken
J
•kunnen binnen een eenvoudige spelvorm één tot twee spelregels opvolgen.
•gaan spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes.
Woordenlijst: Omgaan met materialen
home
omgaan met spullen afspreken
halen
zorgen
brengen
aankomen
nemen
de bank
de schommel
het touw
aanraken
zetten
het lint
de ballon
de hoepel
afblijven
de doos
de regel
het doek
de fiets
de driewieler
voorzichtig
de kast
de afspraak
de step
de loopklos
de kegel
de buis
de pittenzak
de mat
het blok
de bal
het klimrek
de muur
de doos
gevaarlijk
afspraken en regels
verboden
oppassen
het rek
pas op!
de zak
kapotmaken
de klas
breken
kapot
stuk
kwijt
netjes
jammer vinden
opruimen
wegzetten
het speelgoed
materialen
mag wel
mag niet
ja
nee
niet goed
goed zo
terug
home
Woordenlijst: Afspraken maken om de beurt aan de beurt één voor één met twee met drie wachten! samen alleen iedereen allemaal (met) elkaar zelf meedoen nadoen doen alsof opletten in de rij staan willen helpen mogen moeten
afspraken en regels de regel de afspraak verboden mag wel
mag niet
ja
nee
niet goed
goed zo
terug
home
Taal in wiskundige initiatie
ruimte
ruimte
meten
meten
getallen
getallen
terug
home
Ruimte in wiskundige terug
initiatie lichaamsbeweging en perceptie
de ruimte beleven en zich oriënteren
de ruimte structureren
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Woorden
Ruimte: Lichaamsbeweging en -perceptie
home
De kleuters beleven en hebben kennis van j
• het eigen lichaam (via directe ervaring, waarneming of voorstelling).
j
• de positie van het eigen lichaam in de ruimte en van de lichaamsdelen onderling.
terug terug
terug
Woordenlijst: Ruimte:
home
terug
Lichaamsbeweging en -perceptie
Handelingen (stil)staan
Ruimtebegrippen
stoppen
zitten
liggen
lopen
spelen
kruipen
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
de lichaamsdelen de nek
de borst
stappen
springen
de hals
de buik
het lijf
huppelen
vallen
de rug
het gezicht
de bil
stampen
wijzen
de wang
de schouder
de kin
beginnen
(zich) stoten
de arm
de mond
het been
opheffen
rollen
de lip
de hand
de tand
gooien
doorgaan
de duim
de neus
de knie
neerleggen
neerzetten
het oor
de voet
het oog
zien
luisteren
de teen
de poep
de penis
kijken
proeven
de vagina
voelen
verstaan
horen
doen
ruiken
het hoofd
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
De ruimte beleven en zich oriënteren
home
j
j
j
terug terug
• ervaren de ruimte.
• in de ruimte verschillende plaatsen innemen
• in de ruimte een bepaalde richting volgen
• pictogrammen in verband met “richtingen” als symbolen hanteren.
j
j
• in de ruimte ervaren wat een afstand is
• handelend, in concrete situaties de begrippen “in, op, boven, onder, naast, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, ver weg, dichtbij, binnen, buiten, omhoog en omlaag” in hun juiste betekenis gebruiken. Dit zowel in de werkelijke ruimte, als in de verkleinde ruimte als in de afgebeelde ruimte.
terug
Woordenlijst: Ruimte
terug
home
beleven en zich oriënteren Handelingen
Richting / de weg overal, ergens, nergens, omhoog, omlaag, beneden, boven, bovenop, vooruit, achteruit, rechtdoor, bij, erbij, eraan, andersom, opzij, in het rond, ondersteboven, hier, daar, ver weg de uitgang, de ingang, de plek, (de) kant waarheen?, waar naartoe?, waar?, naar, langs, tot, vlakbij, schuin, over
liggen
zitten
(stil)staan
stoppen
lopen
spelen
kruipen stappen
springen
huppelen
vallen
wijzen
beginnen
opheffen
rollen
gooien
doorgaan
neerleggen
neerzetten
Ruimtebegrippen
pictogrammen het toilet/ de WC de pijl de uitgang het pictogram
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
De ruimte structureren
home
IN DE WERKELIJKE RUIMTE
j
•ruimtelijke relaties leggen
•vanuit verschillende gezichtspunten die ze zelf concreet innemen, verwoorden hoe eenzelfde voorwerp, gebouw of patroon er telkens anders uitziet
•in een concrete situatie oplossingen vinden voor een ruimtelijk probleem.
IN DE AFGEBEELDE RUIMTE
j
• ruimtelijke relaties leggen
• in een concrete situatie oplossingen vinden voor een ruimtelijk probleem.
terug
terug
terug
IN PATRONEN •vanuit een patroon een rij of een reeks dingen verder zetten. In het patroon kunnen aantallen (beperkt tot vijf) en/of kwalitatieve kenmerken (beperkt tot twee gemeenschappelijke) voorkomen
home
Woordenlijst: De ruimte structureren Ruimtebegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste ergens onder, boven, eronder, erboven, onderaan, nergens bovenaan, de onderkant, de bovenkant, bovenste, overal onderste vooruit voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
denktaal
Extra begrippen omhoog
personen
omlaag bovenop bij
ik iets de jongen iemand het meisje de mens
achteruit
eraan
op, in, uit, naast, in het midden, tussen
erbij
andersom
links - rechts, de linkerkant - de rechterkant
opzij
in het rond het kind de uitgang het ding
tegen, tegenaan, tegenover
ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst
de ingang ondersteboven
binnen - buiten
voor na
voordat nadat dan daarna daarvoor nu de volgorde
vinden
vragen
het probleem
het idee
gemakkelijk
tekenen
oplossen
bedoelen
moeilijk
schrijven
antwoorden
begrijpen
aanwijzen
kijken
de vraag
nadenken
gebruiken
doen
het antwoord
leggen
het klopt
zetten
bekijken
werken
uitkiezen
wijzen
zeggen
proberen
vertellen
vergelijken
ordenen eerst
bedenken
In mijn buurt
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
het huis
de fabriek
de weg
de tuin
wonen moskee
rijden
het appartement
de
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
het bos
de speeltuin
leven
spelen
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
de school
het restaurant
het veld het dorp
zijn
tegen, tegenaan, tegenover
de winkel
de straat
het park de stad
zien
op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
de kerk
het plein
de wei
wandelen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant
de buurt
de zee
de rivier de beek
werken
de berg
rondlopen ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst
binnen, buiten
terug
home
Meten Grootheden ervaren
terug
Kwalitatief vergelijken
Kwantitatief vergelijken
Bewerkingen
Ordenen Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen
Seriëren Leerplandoelen Woorden
Woorden
Vergelijken van woorden en zinnen
Het meetonderzoek Leerplandoelen Woorden Plaatsen en meten van gebeurtenissen in de tijd
Leerplandoelen Woorden Gebeurtenissen plaatsen in de tijd Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen Woorden
Meten: Grootheden ervaren
home
j
terug terug terug
• ervaren dat dingen eigenschappen hebben en kunnen dat verwoorden
j
• ervaren dat er verschillende grootheden bestaan die we kunnen meten, nl. lengte, inhoud, gewicht, oppervlakte en tijd
j
• ervaren dat elke activiteit een bepaalde duur heeft en dat de duur wordt bepaald door een beginpunt en een eindpunt
j
• kunnen verandering, beweging, (snelheid) die ze met hun eigen lichaam ervaren of die ze bij voorwerpen, verschijnselen of bij andere mensen waarnemen, verwoorden
home
Woordenlijst: Meten: Grootheden ervaren vergelijken
vraagwoorden
als, zoals, gelijk, hetzelfde, verschillend, anders, iemand anders, iets anders, die, dat weinig, veel, minder, minst, meer, meest, groter dan, kleiner dan, even groot, even klein, evenveel, genoeg, ongeveer, precies, nogal, pas, zolang, zover, zoiets, zodra, voor, na hoog, hoger, hoogst, laag, lager, laagst, groot, groter, grootst, klein, kleiner, kleinst, kort, korter, korstst, lang, langer, langst, dik, dikker, dikst, dun, dunner, dunst, leeg, vol, voller, volst, zwaar, zwaarder, zwaarst, licht, lichter, lichtst, dicht, dichter, ver, verder te kort, te hoog, te ... even vlug, even hoog, even ...
terug
hoe
belangrijke woordjes
hoeveel
en
hoe (groot, ver, lang ...)
ook
waarom
maar
wie
toch
wat
omdat
welk
want
wanneer
dus
waar
als
of
meten handelingen gieten
ordenen
rangschikken
uitkiezen
schatten
meten
scheppen
rijtjes maken
zetten
duren
wegen
sorteren
groepjes maken
onderzoeken
voelen
leeg maken
verdelen
passen
uitzoeken
kijken
leggen
verzamelen
kiezen
overblijven
proeven
horen
Meten: Kwalitatief
home
terug terug terug
vergelijken: ordenen j
j
j
j
j
j
• vergelijkingen maken en eenvoudige onderlinge relaties beschrijven.
• handelend en verwoordend twee dingen op hun kwalitatieve eigenschap vergelijken. • dingen kwalitatief vergelijken en samenbrengen op basis van één of twee gemeenschappelijke kenmerken. • rekening houden met meer dan één eigenschap.
• het onderscheid tussen “sommige” en “alle” verwoorden.
• beschrijven waarin dingen gelijk zijn of verschillen
Woordenlijst: Meten: Kwalitatief vergelijken: Ordenen
home
terug
meten handelingen meten ordenen de soort
donker
leeg
de stapel
licht
vol
hierachter
oud
hard
hieronder
nieuw
zacht
kleur
warm
hoog
vorm
koud
laag
.
groot
zwaar
.
klein
licht
.
dik
sterk
.
dun
niet sterk
.
lang
droog
.
kort
nat
gelijk- het verschil
sommige - alle
gieten
meten
wegen
leeg maken
leggen
ordenen
scheppen
sorteren
verdelen
verzamelen
rangschikken
rijtjes maken
groepjes maken passen
kiezen
uitkiezen
zetten
onderzoeken
uitzoeken
overblijven
schatten
duren
voelen
kijken
proeven
horen
vergelijken als, zoals, gelijk, hetzelfde, verschillend, anders, iemand anders, iets anders, die, dat weinig, veel, minder, minst, meer, meest, groter dan, kleiner dan, even groot, even klein, evenveel, genoeg, ongeveer, precies, nogal, pas, zolang, zover, zoiets, zodra, voor, na hoog, hoger, hoogst, laag, lager, laagst, groot, groter, grootst, klein, kleiner, kleinst, kort, korter, korstst, lang, langer, langst, dik, dikker, dikst, dun, dunner, dunst, leeg, vol, voller, volst, zwaar, zwaarder, zwaarst, licht, lichter, lichtst, dicht, dichter, ver, verder
te kort, te hoog, te ... even vlug, even hoog, even ...
home
Meten: Kwalitatief
vergelijken: Seriëren
terug terug
terug
• dingen rangschikken volgens de toenemende of afnemende mate van een welbepaald kwalitatief kenmerk. • personen (dieren) rangschikken volgens ouder-kind-relatie • personen rangschikken volgens drie generaties
Woordenlijst: Meten: Kwalitatief vergelijken: Seriëren
home
terug
mensen vergelijken
de mens
de jongen
de baby
het meisje
ik
de grootvader
het kind
de grootmoeder de opa
de peuter
mama
de broer
de kleuter
papa
de zus
als, zoals, gelijk, hetzelfde, verschillend, anders, iemand anders, iets anders, die, dat weinig, veel, minder, minst, meer, meest, groter dan, kleiner dan, even groot, even klein, evenveel, genoeg, ongeveer, precies, nogal, pas, zolang, zover, zoiets, zodra, voor, na
de oma
de (oude/grote) mensen de volwassene
hoog, hoger, hoogst, laag, lager, laagst, groot, groter, grootst, klein, kleiner, kleinst, kort, korter, korstst, lang, langer, langst, dik, dikker, dikst, dun, dunner, dunst, leeg, vol, voller, volst, zwaar, zwaarder, zwaarst, licht, lichter, lichtst, dicht, dichter, ver, verder
geboren
groeien
te kort, te hoog, te ...
veranderen
blijven
even vlug, even hoog, even ...
groot worden
zijn
worden
leven
belangrijke woordjes en
maar
ook
toch
of
dus
omdat de volgorde het jong want het ei als het kuiken
dieren het lam het schaap de kip
meten handelingen
de rups
gieten
ordenen
rangschikken
uitkiezen
schatten
...
meten
scheppen
rijtjes maken
zetten
duren
wegen
sorteren
groepjes maken
onderzoeken
voelen
leeg maken
verdelen
passen
uitzoeken
kijken
leggen
verzamelen
kiezen
overblijven
proeven
horen
Meten: Kwalitatief
terug
home
vergelijken: woorden en zinnen j j
• een korte naam, zin, … opgeven. • een lange naam, zin, … opgeven.
• een naam opgeven waarvan het uitspreken langer, korter, even lang duurt.
home
Woordenlijst: Meten: Kwalitatief vergelijken: Woorden en zinnen Handelingen
de naam het woord de zin
het rijm(t) de tekst het versje het verhaal
terug
luisteren
duren
lang-langer-langst
horen
denken
kort-korter-kortst
kijken
nadenken
even lang
vergelijken
vinden
even kort
zeggen
kiezen
nazeggen
onderzoeken
vragen
antwoorden
Meten: Kwalitatief
terug terug
home
vergelijken: Gebeurtenissen
terug
plaatsen in de tijd • bij vergelijking van twee voor hen bekende activiteiten en bij voldoende duidelijke verschillen, verwoorden welke activiteit het langst en welke het kortst duurt • bepalen wat vlugger, trager of even vlug beweegt
j
j
• van een gebeurtenis aangeven of ze nog moet komen (straks, later, erna, …) of dat ze reeds voorbij is (gisteren, vroeger, ervoor, toen, …) • terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden
• gebeurtenissen (van een dag/week) chronologisch ordenen
• verschillende gebeurtenissen in een omgekeerde volgorde plaatsen.
home
Woordenlijst: Meten: Kwalitatief vergelijken:
terug
Gebeurtenissen plaatsen in de tijd
vlug-vlugger-vlugst-even vlug
Week ordenen
traag-trager-traagst-even traag
kort-korter-kortst-even kort lang-langer-langst-even lang
Dag meten
vraagwoorden
eerst
hoe
voor
hoeveel
straks
gisteren
na
later
vroeger
voordat
hoe (groot, ver, lang ...)
erna
ervoor
nadat
waarom
vooruit
toen
dan
wie
terug
daarna
wat
daarvoor
welk
nu
wanneer
de volgorde
waar
dagelijkse tijd
Dag ordenen
ordenen
meten handelingen gieten
ordenen
rangschikken
uitkiezen
schatten
meten
scheppen
rijtjes maken
zetten
duren
wegen
sorteren
groepjes maken
onderzoeken
voelen
leeg maken
verdelen
passen
uitzoeken
kijken
leggen
verzamelen
kiezen
overblijven
proeven
horen
home
Meten: Kwantitatief
terug terug terug
vergelijken: het meetonderzoek • kunnen de meest gepaste maateenheid kiezen.
• kunnen op basis van een gekozen (natuurlijke) maateenheid vooraf het resultaat schatten.
• kunnen bij benadering een voorwerp “meten” met een zelfgekozen maateenheid
• kunnen het resultaat van de meting verwoorden
• zien in dat het wisselen van de maateenheid een invloed heeft op het maatgetal en omgekeerd
• zien in dat je steeds dezelfde maateenheid moet gebruiken om te kunnen vergelijken
• kunnen verschillende meetresultaten vergelijken en interpreteren.
Woordenlijst: Meten: Kwantitatief vergelijken: Het meetonderzoek
terug
home
meten attributen
vergelijken
de weegschaal
de hand
het glas
de voet
de beker
de duim
passen
de fles
de arm
belangrijke woordjes
meten
kiezen
de lepel
het lijf
wegen
uitkiezen
de gieter
de klok
leeg maken
zetten
de kom
de zandloper
en, ook, of, maar, omdat, want, dus, als , eerst...dan, eerst...daarna, verder
leggen
onderzoeken
de stok
het horloge
hoog, hoger, hoogst, laag, lager, laagst, groot, groter, grootst, klein, kleiner, kleinst, kort, korter, korstst, lang, langer, langst, dik, dikker, dikst, dun, dunner, dunst, leeg, vol, voller, volst, zwaar, zwaarder, zwaarst, licht, lichter, lichtst, dicht, dichter, ver, verder
ordenen
uitzoeken
de meter
het touw
scheppen
overblijven
te kort, te hoog, te ...
de lat (meetlat)
sorteren
schatten
verdelen
duren
het blok
verzamelen
voelen
rangschikken
kijken
rijtjes maken
proeven
meten handelingen gieten
groepjes maken horen
als, zoals, gelijk, hetzelfde, verschillend, anders, iemand anders, iets anders, die, dat weinig, veel, minder, minst, meer, meest, groter dan, kleiner dan, even groot, even klein, evenveel, genoeg, ongeveer, precies, nogal, pas, zolang, zover, zoiets, zodra, voor, na
even vlug, even hoog, even ...
Getallen één
zes
de eerste
twee
zeven
de tweede
het onderzoek
het plan
drie
acht
de derde
het idee
het stappenplan
de oplossing
de stap
vier
negen het cijfer
vijf
tien
Meten: Kwantitatief
terug terug terug
home
vergelijken: Plaatsen en meten van gebeurtenissen in de tijd • kunnen de dagindeling (weekindeling) chronologisch weergeven.
• kunnen in de dagindeling (weekindeling) gebeurtenissen onderbrengen • kunnen aan de hand van een kalender de dagen aftellen tussen het nu en een speciale gebeurtenis waarvan de dag is aangegeven binnen de periode van een week • kunnen de duur van een gebeurtenis meten met een gekozen (natuurlijke) maateenheid
Woordenlijst: Meten: home
terug
Kwantitatief vergelijken: Plaatsen en meten van gebeurtenissen in de tijd Dagelijkse tijd vlug-vlugger-vlugst-even vlug
Dag ordenen
Week ordenen
traag-trager-traagst-even traag kort-korter-kortst-even kort lang-langer-langst-even lang
straks
gisteren
later
vroeger
erna
ervoor
vooruit
toen terug
Dag meten
meten handelingen gieten
meten
wegen
leeg maken
leggen
ordenen
scheppen
sorteren
verdelen
verzamelen
rangschikken
rijtjes maken
groepjes maken passen
kiezen
hoe (groot, ver, lang ...)
uitkiezen
zetten
onderzoeken
uitzoeken
overblijven
waarom
schatten
duren
voelen
kijken
proeven
vraagwoorden hoe Getallen één twee
zes zeven
hoeveel de eerste de tweede
drie
acht
de derde
vier
negen
het cijfer
vijf
tien
wie wat welk wanneer waar
horen
Meten: Bewerkingen
home
j
• in concrete situaties handelingen uitvoeren met vormen, grootheden en figuren, in functie van een kwalitatief kenmerk • ervaren de wezenlijke en niet-wezenlijke aspecten van een grootheid.
terug
Woordenlijst: Meten: Bewerkingen
home
iets vergroten gelijk maken
iets verkleinen
bijdoen
bij
wegdoen
weg
evenveel
even klein
samentellen
erbij
korter maken
minder
even groot
gelijk
langer maken
en
lager maken
af
even zwaar
gelijk maken
hoger maken
samen
lichter maken
eraf
zwaarder maken
meer
kleiner maken
even lang
groter maken
het getal het aantal hoeveel de hoeveelste
welke die dat
terug
verdelen
Handelingen
Vormen en kleuren blauw
paars
rond
de lijn
bruin
rood
de bol
de stip
geel
wit
de driehoek
de vorm
groen
zwart
het vierkant
de streep
oranje
de kleur
de punt
denken weten kijken
tellen doen controleren
home
Getallen
terug terug
Hoeveelheden ervaren en vergelijken
Bewerkingen
Representeren
Tellen als vaardigheid
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Woorden
Woorden
Getallen: Hoeveelheden
home
ervaren j
j
j
terug terug
• ervaren hoeveelheden en kunnen passende hoeveelheidsbegrippen gebruiken
• ervaren verschillende verschijningsvormen van getallen • handelend en verwoordend de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen. Bij het verwoorden gebruiken zij daarbij de passende hoeveelheidsbegrippen. (evenveel/niet evenveel dingen, veel/weinig dingen, te veel/te weinig dingen, dingen over/dingen te kort, meer/minder dingen, meest/minst dingen) • kwantitatief vergelijken
• verzamelingen samenbrengen die evenveel elementen bevatten. • verzamelingen ordenen naar het aantal elementen. dozen met respectievelijk drie, zes, twee, vijf en vier knikkers ordenen van weinig naar veel en ook zeggen in welke doos de meeste knikkers en waar de minste knikkers in zitten
home
Woordenlijst: Getallen: Hoeveelheden ervaren
terug
hoeveelheidsbegrippen veel (niet) even veel weinig over (hebben) te kort (hebben) geen niks nul meer minder meest minst een paar enkele (niet) gelijk
het cijfer het aantal hoeveel de hoeveelste welke rest die dat
één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien
alleen met z'n tweeën met z'n drieën allebei/beide alle drie allemaal alles samen
Handelingen tellen
denken
gelijk maken
vergelijken
kijken
groter maken
rekenen
weten
bijdoen
schatten
doen
kleiner maken
vragen
antwoorden
wegdoen
zoeken
vinden
verdelen
Getallen: Bewerkingen
home
j
terug
• hoeveelheden groter en kleiner maken
• hoeveelheden gelijkmaken.
• hoeveelheden verdelen in gelijke/ongelijke delen.
j
• in concrete situaties rekenhandelingen uitvoeren met betrekking tot aantal en hoeveelheid. Zij kunnen deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren. (evenveel maken, bijdoen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen) • ervaren de wezenlijke en niet-wezenlijke aspecten van een hoeveelheid door handelend en verwoordend te vergelijken, aangeven dat er een bepaalde hoeveelheid dingen dezelfde blijft, hoe ze ook geplaatst of geordend zijn in de ruimte.
Woordenlijst: Getallen: Bewerkingen
home
Samentellen
gelijk maken/evenveel maken
samen
evenveel
evenveel maken
samentellen
even groot
gelijk
bij elkaar
even klein
gelijk maken
iets vergroten
terug
iets verkleinen
er bij doen
bij
wegdoen
weg
vermeerderen
er bij
kleiner maken
minder
en
meer
verminderen
af
eraf doen
eraf
hoeveelheidsbegrippen
verdelen verdelen
een paar
niks
gelijk
enkele
nul
niet gelijk
veel
een stuk
weinig
een deel
geen
veel (niet) even veel weinig over (hebben) te kort (hebben) geen niks nul meer minder meest minst een paar enkele (niet) gelijk
het cijfer het aantal hoeveel de hoeveelste welke rest die dat
één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien
alleen met z'n tweeën met z'n drieën allebei/beide alle drie allemaal alles samen
home
Getallen: Representeren • een hoeveelheid weergeven • een structuur weergeven
terug
home
Woordenlijst: Getallen: Representeren Handelingen schrijven tekenen lezen
het cijfer
terug
Getallen: Tellen als vaardigheid
home
j
terug terug terug
• de telrij correct opzeggen (bv. als een versje) • met aanwijzing vijf dingen correct (simultaan) tellen en daarna zeggen hoeveel dingen er geteld zijn (resultatief) • zonder aanwijzing vijf dingen correct tellen en daarna zeggen hoeveel dingen er geteld zijn • doortellen en terugtellen • een rangorde (tot vijfde) aanduiden en verwoorden (ordinaal tellen) als begin en richting zijn afgesproken
home
Woordenlijst: Getallen: terug
Tellen als vaardigheid hoeveelheidsbegrippen Rangorde het begin
achteraan
het einde
vooraan
voor
de laatste
naast
de eerste
achter
de tweede
tussen
de derde de vierde de vijfde de zesde
veel (niet) even veel weinig over (hebben) te kort (hebben) geen niks nul meer minder meest minst een paar enkele (niet) gelijk
het cijfer het aantal hoeveel de hoeveelste welke rest die dat
Handelingen tellen samen tellen
tel door
tel door
tel terug
tel terug op een rij zetten
één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien
alleen met z'n tweeën met z'n drieën allebei/beide alle drie allemaal alles samen
terug
Op straat
home
• het huis
de fabriek
de weg
de tuin
• wonen
rijden
het appartement
de moskee
• het bos
de speeltuin
leven
spelen
• de school
het restaurant het veld
het dorp
zijn
• de winkel
de straat
het park
de stad
zien
• de kerk
het plein
de wei
de berg
wandelen
• de buurt
de zee
de rivier
de beek
rondlopen
• werken
home
Taal in W.O.
Mens en maatschappij
Natuur
Tijd
Ruimte
Techniek
M&M
Natuur
Tijd
Ruimte
Techniek
home
Tijd
terug
Dagelijkse tijd Dag ordenen
Week ordenen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Dag meten
Week plannen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Dag Plannen
Historische tijd
Leeftijd
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Leerplandoelen
Woorden
Dag: Ordenen
home
terug
• De chronologisch geordende activiteiten van de dag associëren met de begrippen nu, (daar)voor, (daar)na.
• De chronologisch geordende activiteiten van de dag associëren met de begrippen nu, later, vroeger
j
• Delen van de dag associëren met al dan niet typische activiteiten
• Verwoorden hoe een dag (etmaal) is ingedeeld (ochtend, voormiddag, middag, namiddag, avond, nacht). • De duur van de verschillende activiteiten van de dag vergelijken met gebruik van de termen ‘lang, kort, heel kort, even, langer’. • Vergelijken en associëren van zonnestanden bij aanvang van de schooltijd, middagpauze, einde schooltijd door middel van zonnefiguurtjes. • Ervaren en verwoorden dat niet iedereen dezelfde tijdsinvulling, dagindeling, weekinde-ling … heeft; bijv. het daggebruik van anderen (een ouder, zus, broer …) beschrijven en dit vergelijken met eigen daggebruik. • De verschillende activiteiten van de dag beschrijven en chronologisch ordenen met behulp van een daglijn
home
Woordenlijst: dag ordenen De dag de dag de halve dag de ochtend de voormiddag de middag de namiddag de avond de nacht vandaag morgen
Tijdsbegrippen nu, straks, meteen, onmiddellijk, direct, bijna tijd, dadelijk, even…, binnenkort, een tijdje, eventjes, nooit, altijd, steeds, soms, af en toe, dikwijls, op tijd, later, te laat, later dan, vroeg, vroeger, te vroeg, vroeger dan, te lang, te kort, duurt even lang, eerder, eerst, dan, daarna, na, nog eens, daarvoor, voor, (het) begin, (het) eind(e)
Mijn dag in de klas de juf, de meester, het kind, de jongen, het meisje, de kleuter, de afspraak, de (lievelings)pop, de knuffel/de beer, het boek, het spel(letje), de boekentas, het blok, de doos, klaar de speeltijd, het (keuze)bord, kaartje(s), naar huis, de klok, de wijzer, het uur, de kalender, de daglijn
aan de beurt, één voor één, om de beurt, samen, allemaal
gisteren overdag 's nachts
's morgens
alweer, tegelijk, om (tijdstip), onder/tijdens, al, vanaf, totdat, voordat, nadat, voortaan, voorbij, op tijd, ineens, plots(eling), vlug, snel, gauw, opeens, tussendoor, ondertussen, ooit, juist (net), daarnet, pas, terwijl, eindelijk
de klas, de gang, de kapstok, de jas, de stoel, de bank, de tafel, de kast, het rek, de muur, het raam, de deur, de hoek, de kring/zithoek, de mat, de zandtafel, de wasbak (lavabo), de plaats
's middags 's avonds vanmorgen vanavond Handelingen en werkwoorden beginnen
wachten
naar huis gaan
weten
proberen
opruimen
stoppen
meedoen
drinken
duren
komen
eten
zoeken
lezen
komen
kiezen
zitten
rusten
willen
spelen
kunnen
verder doen
praten
leren
plassen/pipi doen
tonen
Mijn dag op school de speelplaats, de bel, de poort, de rij, de hal, de trap, de turnzaal, de speelzaal, het toilet/de WC, de bank, het gras, de zandbak , de refter/eetzaal de school, de kleuterschool, de lagere school, het bureau van de directeur
terug
home
Dag: Meten
terug
• De duur van activiteiten met behulp van een meetinstrument (zandloper, de loop van de wijzers van een echte klok zonder kloklezen …) meten en deze vergelijken door gebruik te maken van de termen lang, kort, langer, korter, langst, kortst. • Aangeven dat de tijd op verschillende manieren kan worden gemeten: met behulp van zandloper, minutenteller, analoge klok, digitale klok, chronometer
• Een beperkt aantal wijzerstanden/digitale aanduidingen associëren met relevante, dagelijks terugkerende momenten van de dag
home
Woordenlijst: dag meten
terug
De tijd meten de tijd
Tijdsbegrippen nu, straks, meteen, onmiddellijk, direct, bijna tijd, dadelijk, even…, binnenkort, een tijdje, eventjes, nooit, altijd, steeds, soms, af en toe, dikwijls, op tijd, later, te laat, later dan, vroeg, vroeger, te vroeg, vroeger dan, te lang, te kort, duurt even lang, eerder, eerst, dan, daarna, na, nog eens, daarvoor, voor, (het) begin, (het) eind(e)
duren het uur de dag de kalender de klok het horloge de wekker de wijzer een moment de zon de maan de ster slapen dromen
alweer, tegelijk, om (tijdstip), onder/tijdens, al, vanaf, totdat, voordat, nadat, voortaan, voorbij, op tijd, ineens, plots(eling), vlug, snel, gauw, opeens, tussendoor, ondertussen, ooit, juist (net), daarnet, pas, terwijl, eindelijk
wakker opstaan beginnen stoppen tonen wijzen licht donker de dag de nacht
Dag: plannen
home
j j
terug
• Een eenvoudig visueel voorgesteld plan zelfstandig uitvoeren • Terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden. • Minstens twee opeenvolgende activiteiten plannen (zelfstandig werk, contractwerk …).
home
Woordenlijst: dag plannen
terug
Handelingen en werkwoorden plannen
rusten
eten
beginnen
wachten
drinken
weten
proberen
praten
de ochtend, de voormiddag, de middag, de namiddag
stoppen
meedoen
leren
de namiddag, de avond, de nacht, de dag, overdag, 's nachts
duren
tekenen
komen
zoeken
lezen
kunnen
kiezen
zitten
willen
spelen
verder doen
opruimen
Delen van de dag
's avonds, 's morgens,'s middags,
plassen/pipi doen
tonen
Tijdsbegrippen nu, straks, meteen, onmiddellijk, direct, bijna tijd, dadelijk, even…, binnenkort, een tijdje, eventjes, nooit, altijd, steeds, soms, af en toe, dikwijls, op tijd, later, te laat, later dan, vroeg, vroeger, te vroeg, vroeger dan, te lang, te kort, duurt even lang, eerder, eerst, dan, daarna, na, nog eens, daarvoor, voor, (het) begin, (het) eind(e) alweer, tegelijk, om (tijdstip), onder/tijdens, al, vanaf, totdat, voordat, nadat, voortaan, voorbij, op tijd, ineens, plots(eling), vlug, snel, gauw, opeens, tussendoor, ondertussen, ooit, juist (net), daarnet, pas, terwijl, eindelijk
wijzen
Mijn dag in de klas
de juf, de meester, het kind, de jongen, het meisje, de kleuter, de afspraak, de (lievelings)pop, de knuffel/de beer, het boek, het spel(letje), de boekentas, het blok, de doos, klaar
Mijn dag op school
de speeltijd, het (keuze)bord, kaartje(s), naar huis, de klok, de wijzer, het uur, de kalender, de daglijn
de speelplaats, de bel, de poort, de rij, de hal, de trap, de turnzaal, de speelzaal, het toilet/de WC, de bank, het gras, de zandbak , de refter/eetzaal
aan de beurt, één voor één, om de beurt, samen, allemaal de klas, de gang, de kapstok, de jas, de stoel, de bank, de tafel, de kast, het rek, de muur, het raam, de deur, de hoek, de kring/zithoek, de mat, de zandtafel, de wasbak (lavabo), de plaats
de school, de kleuterschool, de lagere school, het bureau van de directeur
Week: ordenen
home
j
• De dagen van de week benoemen • Onderscheiden, identificeren en vergelijken van de verschillende dagen van de week a.d.h.v. specifieke kenmerken (zwemdag = dinsdag) met behulp van een weeklijn. • De chronologisch geordende dagen van de week associëren met de begrippen: vandaag, morgen,gisteren overmorgen, eergisteren. • De onderlinge volgorde weergeven: na zondag komt maandag, voor dinsdag komt maandag … en gebruik maken van de termen nu, daarvoor, daarna, later en vroeger. • Gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen ordenen op een weeklijn
• Tellend met de tijd omgaan, zoals: nog 2 nachten slapen en dan …
j
• Vaardig en functioneel omgaan met een gevarieerd aanbod aan kalenders (verschillende soorten weekkalenders).
terug
home
Woordenlijst: week ordenen
terug
Dagen van de week maandag
dinsdagmorgen
de dag
dinsdag
woensdagnamiddag
de week
woensdag
zondagavond
het weekend
donderdag vrijdag zaterdag zondag
gisteren, vandaag, morgen eergisteren, overmorgen
het begin, het einde, volgend, vorig
Week: plannen
home
j j
terug
• Een eenvoudig visueel voorgesteld plan zelfstandig uitvoeren • Terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden • Minstens twee opeenvolgende activiteiten plannen (zelfstandig werk, contractwerk …).
home
Woordenlijst: week plannen
terug
Tijdsbegrippen eerst, dan, daarna, daarvoor, tenslotte vroeg, vroeger, eerder
even, een tijdje
het begin, het einde
deze week, volgende week, vorige week
nog ... keer slapen
op tijd, laat, later, te laat, later dan …,te vroeg, vroeger dan …,
toen, (lang) geleden binnenkort
Dagen van de week maandag
dinsdagmorgen
de dag
dinsdag
woensdagnamiddag
de week
woensdag
zondagavond
het weekend
donderdag vrijdag zaterdag
zondag
Leeftijd
home
j
• Hun eigen leeftijd zeggen.
terug
home
Woordenlijst: leeftijd
terug
nul één twee
jarig zijn verjaren verjaardag
ik ben... jaar
drie vier vijf zes
home
Historische tijd
terug
• Eigen ervaringen situeren op een levenslijn, waarbij de chronologie gerespecteerd wordt.
home
terug terug
Woordenlijst: historische tijd het jaar vroeger, later, eerder, nu laat, later, laatst voor, voordat, na, nadat
eerst, dan, daarna, daarvoor
oud, ouder, jong, jonger
het begin lang geleden, toen
duren voorbij voortaan
Museum van mezelf mama
de tand
papa
naar school
de baby
de peuter
de zus
de kleuter
de broer
praten
de doos
babbelen
de (het) tut(je)/de fopspeen
stappen
de geboortekaart
kruipen
de verjaardagskaart
zitten
het schoentje
het museum
de fruitpap
de foto
home
Mens en maatschappij Ik en de anderen Zelfbewustzijn en weerbaarheid Leerplandoelen Woorden Empathie en zorg voor elkaar Leerplandoelen Woorden Conflicthantering Leerplandoelen Woorden
Ik en de groep Participatie, democratie en samenwerking
Ik en de samenleving Talenten
Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen Woorden Regels en afspraken Leerplandoelen Woorden Rechten en plichten
Omgaan met gelijkenissen en verschillen
Ik als consument
Ik en de media
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Leerplandoelen Woorden
Arbeid, vrije tijd en studiekeuze Leerplandoelen Woorden
Gezin en familie Leerplandoelen Woorden
Migratie Leerplandoelen Woorden
Ongelijke verdeling van welvaart Leerplandoelen
Leerplandoelen Woorden
Woorden
terug
Zelfbewustzijn en weerbaarheid
home
j
terug
• voor zichzelf opkomen door signalen te geven die voor anderen begrijpbaar en aanvaardbaar zijn • In concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden tonen
Woordenlijst: zelfbewustzijn en weerbaarheid
home
Groeten
Afscheid
Welkom
dag
terug
opendoen
dag
straks
terug
kom binnen
laat
naar huis
hallo
wuiven
de hand geven
goedemiddag
tot ziens
heten
gaan
brengen
goedemorgen
de naam
halen
komen
tot straks
de kus/het kusje
meegaan
weg
welterusten
slaapwel Personen
Handelingen helpen
brengen
de juf
ik
je/jij
Begrippen
komen
halen
de meester
mij
jou
de eerste
werken
wuiven
de moeder
mijn
jouw
aan de beurt
kunnen
meegaan
mama/ma
hij
zij/ze
één voor één
gaan
haar/hem
haar/zijn
om de beurt
weten
de vader papa
we/wij
jullie
samen
die/dat
ons/onze
hun
alleen
zijn
last hebben van
Empathie en zorgen voor elkaar
home
j
terug
• gevoelens als bang, blij, boos of verdrietig zijn bij zichzelf onderkennen en die op een eenvoudige wijze uitdrukken
• Gevoelens van bang, blij, boos en verdrietig zijn bij anderen herkennen, dat gevoel verwoorden en meeleven in dit gevoel.
• In een eenvoudige taal een recent gebeurde situatie waarbij zij betrokken waren in dialoog met een volwassene, beschrijven en vertellen hoe zij zich daarbij voelden
• Tonen in hun omgang met anderen een gevoeligheid voor de behoeften van de ander • Met eigen woorden aangeven dat mensen eenzelfde situatie op een verschillende wijze kunnen ervaren en er verschillend kunnen op reageren.
• Tonen dat ze kunnen omgaan met uitgestelde aandacht. • Tonen in hun omgang met anderen respect en waardering
• Tonen in de dagelijkse omgang dat ze solidariteit en zorg opbrengen voor iemand anders
home
Woordenlijst: empathie en zorgen
terug
voor elkaar Gevoelens
Empathie en zorgen voor elkaar zich... voelen, genieten, schrikken, lachen, zich schamen, zich vervelen (iemand) missen, helpen, zorgen voor, willen, last hebben van, spijt hebben van, wenen, huilen, verdriet hebben, troosten, pech hebben/geluk hebben, houden van
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig verbaasd
beschaamd
dank u (wel), alstublieft, goed zo!
zenuwachtig/nerveus (on)rustig
ja/jazeker, nee, voor/met elkaar, alleen, samen
op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
Verdriet hebben de traan
op schoot
troosten
zakdoek
Handelingen
verdrietig
zuchten
zich schamen
willen
doen alsof
triestig/droevig
schrikken
van plan zijn
beleefd zijn
zorgen voor
huilen
geloven
verstoppen
komen
troosten
wenen
ongelukkig
lachen
(weg) gaan
mislukken
helpen
gelukkig
in de war
hopen
vervelen
missen
pech hebben
geluk hebben
(iemand) missen
Conflicthantering
home
j
• met eigen woorden uitleggen wat ruzie, pijn doen, geweld … betekenen
• In een eenvoudige taal een recent gebeurd conflict waarbij zij betrokken waren in dialoog met een volwassene, beschrijven en vertellen hoe zij zich daarbij voelden • Het verschil aangeven tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten
terug
Woordenlijst: conflicthantering
home
terug
Handelingen
omgaan met elkaar de ruzie
stout
de mop/grap
slecht
pijn
de knuffel
met opzet
goed
nee
ok
de kus/het kusje ja
het is genoeg
lief
van (bezit)
niet lief
akkoord
de vriend(in)
klaar
stiekem
wacht even
per ongeluk
dat mag niet
geduld
bijten
slaan
Ruzie
duwen
de baas spelen
ruzie
trekken
verklappen
pijn doen
vechten
storen
plagen
weglopen
spuwen
foppen
roepen
knijpen
afpakken
storen
zeuren
liegen
klikken/overdragen
stelen
uitlachen
uitpraten
nemen
verwennen
vechten spijt hebben goed - fout lief-stout flink
Problemen oplossen
Personen
aankijken
kijken
de klas
iedereen
mama
hij/hem/zijn
stoppen
tegenhouden
de speelplaats
iemand
papa
zij/ze/haar
zwijgen
uitpraten
de gang
elkaar
de meester
wij/ons
goed maken
luisteren
de hoek
zelf
de juf
jullie/hen/hun
handen geven
spijt hebben
niet doen
het meisje
het kind
die/dat
gelijk hebben
helpen
ruilen
de jongen
de volwassene
teruggeven
terugbrengen
(samen)spelen
de mevrouw
ik/mij/mijn
knuffelen
nemen
geven
de meneer
jij/je/jou/jouw
home
Participatie, Democratie en terug
samenwerking • Een taak binnen de groep op een verantwoordelijke wijze oppakken • Samenwerken met anderen in de groep, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine
home
Woordenlijst: participatie, terug
democratie en samenwerking Handelingen meedoen
zwijgen
vinger opsteken
Samenwerking
opletten
aan de beurt
één voor één
luisteren
willen
om de beurt
iemand
opletten
meegaan
samen
alleen
in de rij staan
wachten
allemaal
iedereen
samen spelen
helpen
straffen
moeten
(met) elkaar
opgelet
zelf
gezellig
mogen
Afspraken
dat mag niet
dat mag wel
luister eens
goed zo!
kijk eens hier
let op niet doen dat is goed/flink
Personen iedereen
mama
hij/hem/zijn
iemand
papa
zij/ze/haar
ja
elkaar
de meester
wij/ons
de school
nee
zelf
de juf
jullie/hen/hun
de speelplaats
goed
het meisje
het kind
die/dat
de refter
de fout
de jongen
de (oude/grote) mensen
de gang
de straf
de mevrouw
ik/mij/mijn
de meneer
jij/je/jou/jouw
de afspraak
de rij
de klas
het toilet/de WC
Regels en afspraken
home
j
terug
• begrijpbare en uitvoerbare instructies van de leraar uitvoeren
• In concrete situaties met de hulp van een volwassene afspraken maken • Met eigen voorbeelden illustreren dat er school- en klasregels nodig zijn en dat er ook in de samenleving regels zijn. • Omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep verwoorden.
• De klasregels en de schoolregels die voor hen van toepassing zijn opsommen.
• Aangeven dat er binnen de eigen groep afspraken nodig zijn
• Afspraken maken over aspecten van het werk of het samenleven in de groep en deze vastleggen in pictogrammen of tekst. • Met hulp van de leraar gemaakte afspraken in een groep evalueren en zo nodig verfijnen of bijstellen
Woordenlijst: regels en afspraken
home
Handelingen doen
niet doen
maken
gaan
vinden
nemen
mogen
willen
niet mogen
straffen
moeten
opruimen
terug
Afspraken de regel
ja
de klas
het toilet/de WC
de afspraak
nee
de school
de rij
verboden
niet goed
de speelplaats
de gang
mag wel
goed zo
de refter
de poort
mag niet
de straf
In de refter
In de klas
de klas
dat mag wel
de meester
zitten
dat mag niet
de juf
de speelplaats
de kring/zithoek
één voor één
de jongen
vinger opsteken
afspraak
om de beurt
Op de speelplaats
de refter
de vork
roepen
de rij
het mes
ruzie maken
duwen
eten
de lepel
het meisje
samen spelen
de gang
drinken
de stoel
stil zijn
het kind
de bel
de kapstok
roepen
de tafel
aan de beurt
roepen
samen
de rij
de jas
zitten
beleefd
naar elkaar luisteren
lopen
flink
vechten
het bord
netjes
de stoel
de tafel
winnen
verliezen
handen wassen koud
de hoek
rustig
warm
home
Rechten en plichten
terug
• Bij een activiteit of een spel in een kleine groep, controleren of de anderen zich aan de regels houden. • Voorbeelden geven van mensen die waken over het naleven van regels.
Woordenlijst: rechten en plichten
home
terug
Op straat
Begrippen
Handelingen en werkwoorden
de politie
de agent
uitkijken
wachten
mag wel
ja
moeten
kunnen
het verkeer
oversteken
mag niet
nee
niet moeten
niet kunnen
om de beurt
niet goed
mogen
willen
het verkeerslicht ik
aan de beurt
goed zo!
niet mogen
niet willen
voorzichtig
verboden
één voor één
samen
doen
spelen
de gordel
mag wel
wachten
niet doen
afspreken
vlug/snel
mag niet
de auto/wagen het zebrapad de fiets
het voetpad/de stoep
In huis
Op school
thuis
gevaarlijk
braaf
de school
de kring
mama
de afspraak
flink
de speelplaats
de hoek
papa
mag wel
luisteren
de gang
spelen
de broer
mag niet
de straf
de poort
de klas
de zus
ja
de kus
het spelletje
het kind
ik
nee
de knuffel
juist/goed-fout
afspreken
stout
voorzichtig
samen
luisteren
Talenten
home
j j
• Opsommen welke activiteiten en klastaken ze graag en niet zo graag doen en die waarderend vergelijken met klasgenoten.
• Waardering uitdrukken voor wat klasgenoten goed kunnen.
terug
home
Woordenlijst: talenten graag doen, niet graag doen,
iets goed kunnen, iets niet goed kunnen
leuk, niet leuk, saai, fijn, plezant
willen, kunnen
terug
Arbeid, vrije tijd en studiekeuze
home
j
• op een eenvoudige wijze beroepen en bezigheden van volwassenen die ze kennen beschrijven
j
• Waardering uitdrukken en respect tonen voor het werk van mensen uit hun omgeving
terug
Woorden
terug
Op reis
Woorden
In de vrije tijd
Beroepen en werken
Woorden
Feest vieren
Woordenlijst: arbeid, vrije tijd en studiekeuze
home
Woorden
home
Woordenlijst: Beroepen en werken Beroepen de chauffeur
de kapper
de dokter
de muzikant/zanger
de directeur
de politieagent
de postbode
de bakker
de brandweerman
de schilder
de juf
de verpleegster
de kok
de meester
de tandarts
de poetsvrouw
de baas
de fotograaf
de soldaat
de metser
de presentator
de slager
de journalist
de tuinman
boer/boerin
de verpleger/verpleegster
De politie de politieagent de pet de politieauto de gevangenis het geweer de dief het verkeer
de winkeljuffrouw/winkelier De brandweer de brandweerman
de helm
blussen
De dokter de dokter
de verpleegster
de brandweerauto
redden
de dokterstas
de koorts
in brand staan
het touw
het ziekenhuis
ziek
de ladder
het zwaailicht
de ziekenwagen pijn
de (brandweer)slang
terug
home
Woordenlijst: Feest vieren
terug
De verjaardag de verjaardag
(uit)blazen
jarig
het pakje/het cadeau
het feest(je)
uitpakken/inpakken
vieren
krijgen
de kroon
de verrassing
versieren
bedankt
de versiering
uitdelen
de slinger
de taart
de ballon
de slagroom
aansteken de (het) kaars(je)
de vriend(in)
Feest vieren feest vieren de clown bellen blazen
de vlag
geluk wensen
een feest geven dansen
de uitnodiging
de kaart
de film
trakteren
de brief
fijn
de lichtjes
plezant
het toneel
opblijven
Feesten
de feestdag
carnaval
Sinterklaas
het Offerfeest
Kerstmis
Nieuwjaar
Pasen
vaderdag
het Suikerfeest
moederdag
de Ramadan
het grootoudersfeest
het schoolfeest
in de handen klappen het circus
Woordenlijst: In de vrije tijd
home
terug
Spelen het spel(letje)/het speelgoed, de schommel, de glijbaan, de vorpmpjes, de schep, de fiets, de step, de bal, het springtouw, de boom de (lievelings)pop, de knuffel/de beer, het poppenhuis, de poppenkast, de wieg, de kinderwagen, het boek, de bak, het bed, de toren, verstooppertje, de winkel, de kassa, het geld, de puzzel, het kasteel, de auto, het blok/de blokken, de TV, de verkleedkoffer, het liedje, de muziek
Plaatsen Handelingen
de speelplaats
de kermis
Zwemmen
spelen
fietsen
tekenen
het park
het circus
het zwembad
de handdoek
glijden
springen
rijden
de tuin
de bioscoop
zwemmen
de rand/kant
zwemmen
voetballen
bouwen
het bos
de speeltuin
het badpak
diep/ondiep
zich verstoppen opruimen
zoeken
de zandbak
het speelplein
de bikini
het water
TV kijken
vinden
kopen
het theater
het museum
de zwembroek
drijven
betalen
zingen
dansen
knutselen
toneel spelen
bellen blazen
home
Woordenlijst: op reis
terug
Handelingen Vervoermiddelen
rijden
aankomen
meekomen
de fiets
fietsen
vertrekken
meegaan
de straat
de vijver
de auto/wagen
sturen
naartoe gaan
meerijden
de lucht
het bos
de trein
vliegen
wegbrengen
skiën
de berg
de rivier
de bus
stil zitten
wandelen
de zee
het land
het vliegtuig
instappen
spelen
de wereld
het strand
de boot
uitstappen
zwemmen
het station
varen
inpakken
Allerlei op reis
Op vakantie
warm koud ver
dichtbij
de schoolreis
de rugzak
de vakantie
de koffer
op reis
de zonnebril
waar
het hotel
het fototoestel
waarheen
de tent
het pakje/cadeautje
naartoe
de camping
de kaart (post)
het huis(je) logeren
Gezin en familie
home
j
• opsommen wie er allemaal bij hen thuis woont en uitleggen dat die huisgenoten samen een gezin vormen • Bekende soorten gezinnen, grote gezinnen, kleine gezinnen, één-oudergezinnen, inwonende mensen, 2 mama’s, 2 papa’s, gezinnen met adoptiekinderen … inventariseren
terug
home
Woordenlijst: gezin en familie
terug
Familie Handelingen/werkwoorden wonen blijven de naam
dood leven
zijn worden veranderen trouwen scheiden/gescheiden
de moeder
de oom
de vader
de tante
mama
de neef
papa
de nicht
de broer
de zoon
de zus
de dochter
de oma
de tweeling
de opa
de ouders
de grootvader
de grootouders
de grootmoeder het kleinkind de familie
Andere personen de mens
de vriend(in)
de baby
de buren
het kind
de meneer
de jongen
de mevrouw
het meisje de man de vrouw de volwassene
home
Omgaan met gelijkenissen en
terug
verschillen • In concrete situaties verschillende manieren van omgaan met elkaar herkennen en erover praten. • Gelijkenissen en verschilpunten m.b.t. levenswijze tussen henzelf en mensen uit een andere cultuur verwoorden. • Verwoorden gevoelens bij eigen ervaringen m.b.t. waardering van anders-zijn, afwijzing en uitsluiting
home
Woordenlijst: omgaan met terug
gelijkenissen en verschillen
Verschillen groot - klein anders
dik - dun
doof
hetzelfde
donker - licht
blind
het verschil
rijk - arm
de rolstoel
het meisje - de jongen oud - jong
de huidskleur de hoofddoek
de bril kaal
home
Migratie
terug
• Met eigen woorden uitleggen wat verhuizen is (ook naar een ander land).
• Positieve (bijv. een nieuw huis, een nieuwe job …) en negatieve redenen (bijv. onveilige omgeving …) opsommen waarom mensen verhuizen.
• Met eigen voorbeelden illustreren dat leven in een nieuwe woonomgeving niet altijd gemakkelijk is (andere gewoontes, andere taal, andere mensen …).
home
Woordenlijst: migratie verhuizen wonen weggaan komen ergens anders nieuw
het appartement
het dorp de stad het land
het huis
de verhuiswagen het adres
terug
home
Ongelijke verdeling van de
welvaart • Verschillen en overeenkomsten tussen eigen leefwijze en leefwijze van mensen in ontwikkelingslanden verwoorden. • Zich inleven in de leefwereld van leeftijdsgenoten in ontwikkelingslanden.
terug
home
Woordenlijst: ongelijke verdeling terug
van de welvaart wonen arm - rijk
de jongen - het meisje
spelen eten werken
anders
hetzelfde
Geld
home
j
terug
• in concrete situaties het verschil aangeven tussen delen, ruilen, geven , krijgen , lenen, kopen en verkopen • Uitleggen waar geld vandaan komt (werken) en waar geld heen gaat (uitgeven, sparen)
home
Woordenlijst: geld
terug
Handelingen Geld
betalen
nemen
het geld
verdelen
kopen
de euro
ruilen
verkopen
(terug) geven
wegen
krijgen
tellen
de bankkaart de portemonnee de portefeuille
één twee drie
vier vijf
geld afhalen boodschappen doen/winkelen
Wiskundige begrippen tellen
meer
duur
hoeveel?
hoeveel meer? hoeveel minder?
allebei/beide
alletwee
te veel
alles
allemaal
te weinig
zoveel
weinig
goedkoop
minder
veel
prijs
een beetje
evenveel
wegen
leeg
vol
de weegschaal
een paar
heel (erg)
nog
het getal
Naar de winkel de winkel
de kassa
de supermarkt
de winkelkar
de winkelier
de tas
de winkeljuffrouw
het rek
de bank
de rekening
de prijs
home
Media-educatie
terug
• Het onderscheid verwoorden tussen fictie en non-fictie in media
home
Woordenlijst: media-educatie
terug
Media de TV
het fototoestel
de radio
de camera
de computer
de CD
de tablet
de DVD
de spelcomputer
de GSM
de e-mail
de smartphone
het computerspelletje
de SMS/het bericht
Beroepen de acteur de presentator de journalist de fotograaf
echt - niet echt alsof
Handelingen de film
de bioscoop
toneel spelen
de tekenfilm
het theater
optreden
de poppenkast de reclame
kijken
het toneel
foppen doen alsof
home
Ruimte Lichaamsoriëntatie
Oriëntatie in de ruimte Ruimtebeleving
Leerplandoelen
In de vertrouwde omgeving
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
In de klas Leerplandoelen
Woorden
terug
Woorden
In de school
Windstreken
Topografische kennis en landschappen
Te voet, met de wagen, met de fiets Leerplandoelen
Leerplandoelen Woorden
Pictogrammen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Verkeer
Woorden
Leerplandoelen Woorden Veilig in de schoolomgeving Leerplandoelen Woorden
Lichaamsoriëntatie
home
j
j
j
j
j
j
terug
• Uitgebeelde lichaamshoudingen en bewegingen nabootsen
• Beschreven lichaamshoudingen en bewegingen uitvoeren
• Lichaamshoudingen en bewegingen benoemen.
• De belangrijkste lichaamsdelen aanwijzen en benoemen • Een menselijke figuur tekenen met de belangrijkste lichaamsdelen op de juiste plaats (hoofd, romp, benen, armen, oren, ogen, neus en mond). • Inschatten hoeveel ruimte hun eigen lichaam inneemt (bijv. kledingstukken passen).
• Bij eenhandige taken een duidelijke voorkeur tonen voor de linker- of rechterhand
• Hun voorkeurhand tonen, wanneer er expliciet naar gevraagd wordt
• De begrippen links en rechts in de juiste context gebruiken
home
Woordenlijst: lichaamsoriëntatie Handelingen (stil)staan
stoppen
zitten
liggen
lopen
spelen
kruipen stappen
springen
huppelen
vallen
stampen
wijzen
beginnen
(zich) stoten
opheffen
rollen
gooien
doorgaan
neerleggen
neerzetten
de lichaamsdelen
het hoofd
de nek
de borst
de hals
de buik
het lijf
klaar
de rug
het gezicht
de bil
stop
de wang
de schouder
de kin
fout
de arm
de mond
het been
goed
de lip
de hand
de tand
prima
de duim
de neus
de knie
knap
het oor
de voet
het oog
goed zo
de teen
de poep
de penis
de vinger
de vagina
Ruimtebegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
terug
Ruimtebeleving in de werkelijke
home
terug
ruimte j
• Ruimtebegrippen gebruiken om relaties te duiden tussen zichzelf en elementen in de werkelijke ruimte (bijv. ik zit tussen Joke en Stan, Joke zit links van mij …).
j
• Ruimtebegrippen gebruiken om relaties te duiden tussen elementen in de werkelijke ruimte (bijv. wie zit achter Joke en voor Stan? Wie zit links van de juf? …).
j
• Mits aanwijzingen (bijv. getekende silhouetten, foto’s, symbolen, verbale instructies …) orde brengen in een beperkte ruimte zoals hun tafel, de speelhoek, de klas …
j
• Een ruimte inrichten in functie van hun spel (bijv. plaats maken om een vloerpuzzel te leggen) en suggesties geven voor het (her)inrichten van een speelhoek (bijv. de winkelhoek wordt een dokterspraktijk). • Orde houden en brengen in een beperkte ruimte (bijv. de speelhoek; hun bank ordelijk houden …);
• Orde houden en brengen in de klas (bijv. de klas opruimen, turntoestellen terug op de afgesproken plaats zetten …) • Suggesties geven voor het (her)inrichten vande klas (bijv. de klasinrichting wijzigen, de stoelen schikken rond een tafel …)
Woordenlijst: ruimtebeleving in
home
terug
de werkelijke ruimte Personen Handelingen de school
de juf
liggen
staan
de meester
de speelplaats
de boom
zitten
zijn
ik
de refter
de bank
leggen
zetten
het kind
de gang
het gras
opruimen
(op)hangen
de jongen
wegdoen
vegen
het meisje
terugzetten
nemen
de vriend(in)
de turnzaal
In de klas
de kleuter
Ruimtebegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
In huis
Oriënteren in de klas
home
j
j
j
j
j
• Zelfstandig hun weg vinden in een vertrouwde omgeving. • De werkelijke ruimte vrij verkennen en terugkeren naar een afgesproken, vooraf verkende plaats • Vanuit hun standpunt de richting naar een bepaalde locatie aanwijzen
• Een beschreven route afleggen
• Aan elkaar een route beschrijven
j
• Zelf een route zinvol uitstippelen en afleggen (bijv. zonder omweg, rekening houdend met hindernissen …)
j
• Mentaal een standpunt innemen (bijv. op basis van een foto de locatie en kijkrichting van de fotograaf achterhalen, wat zie je als je thuis uit het raam kijkt …)
terug
home
Woordenlijst: oriëntatie in de klas Ruimtebegrippen Richting / de weg overal, ergens, nergens, omhoog, omlaag, beneden, boven, bovenop, vooruit, achteruit, rechtdoor, bij, erbij, eraan, andersom, opzij, in het rond, ondersteboven, hier, daar, ver weg
klaar stop fout goed prima
de uitgang, de ingang, de plek, (de) kant
knap goed zo
waarheen?, waar naartoe?, waar?, naar, langs, tot, vlakbij, schuin, over
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
Handelingen
De klas
zitten
beginnen
komen
tonen
de klas
het raam
rusten
wachten
zoeken
ophangen
de gang
de deur
vinger opsteken
naar huis gaan
lezen
stil zijn
weten
kiezen
de kapstok
de hoek
zwijgen
proberen
willen
de jas
de kring/zithoek
roepen
stoppen
kunnen
de stoel
de mat
naar elkaar luisteren
meedoen
verder doen
de bank
de zandtafel
lopen
drinken
praten
de tafel
de wasbak (lavabo)
opruimen
eten
leren
het rek
de plaats
spelen
duren
plassen/pipi doen
de muur
terug
home
In de school • De werkelijke ruimte vrij verkennen en terugkeren naar een afgesproken, vooraf verkende plaats • Vanuit hun standpunt de richting naar een bepaalde locatie aanwijzen
• Een beschreven route afleggen
• Aan elkaar een route beschrijven • Zelf een route zinvol uitstippelen en afleggen (bijv. zonder omweg, rekening houdend met hindernissen …) • Mentaal een standpunt innemen (bijv. op basis van een foto de locatie en kijkrichting van de fotograaf achterhalen, wat zie je als je thuis uit het raam kijkt …)
terug
home
Woordenlijst: oriënteren op school Richting / de weg Op school de speelplaats, de bel, de poort, de rij, de hal, de trap, de turnzaal, de speelzaal, het toilet/de WC, de bank, het gras, de zandbak, de refter/eetzaal de school, de kleuterschool, de lagere school, het bureau van de directeur
overal, ergens, nergens, omhoog, omlaag, beneden, boven, bovenop, vooruit, achteruit, rechtdoor, bij, erbij, eraan, andersom, opzij, in het rond, ondersteboven, hier, daar, ver weg
de uitgang, de ingang, de plek, (de) kant waarheen?, waar naartoe?, waar?, naar, langs, tot, vlakbij, schuin, over
Ruimtebegrippen Handelingen
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
klaar
duwen
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
fout
samen spelen
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
goed
vechten
tegen, tegenaan, tegenover
prima
winnen
op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
verliezen
links, rechts, de linkerkant, de rechterkant
wachten
ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst
roepen ruzie maken
binnen, buiten
stop
knap goed zo
terug
home
In de vertrouwde omgeving • Zelfstandig hun weg vinden in een vertrouwde omgeving
terug
home
Woordenlijst: oriënteren in de
terug
vertrouwde omgeving Ruimtebegrippen klaar
in mijn buurt in de buurt, de straat, de weg, het plein, de speeltuin, het park, de kerk, de moskee, de winkel, het restaurant, de fabriek het dorp, de stad, het veld, het bos, de wei, de berg, de zee, de rivier, de beek de stoep/het voetpad, het fietspad, het zebrapad, het verkeersbord, het verkeerslicht, druk, gevaarlijk, rustig
stop
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
fout
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
goed
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
prima
tegen, tegenaan, tegenover
knap
op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
goed zo
links, rechts, de linkerkant, de rechterkant
pas op
ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
In huis
Handelingen liggen
rijden
(stil)staan
stoppen
zitten
neerleggen
lopen
spelen
neerzetten
rennen
kruipen
doorgaan
stappen
springen
gooien
huppelen
vallen
rollen
wijzen
opheffen
beginnen
oversteken
Richting / de weg overal, ergens, nergens, omhoog, omlaag, beneden, boven, bovenop, vooruit, achteruit, rechtdoor, bij, erbij, eraan, andersom, opzij, in het rond, ondersteboven, hier, daar, ver weg de uitgang, de ingang, de plek, (de) kant waarheen?, waar naartoe?, waar?, naar, langs, tot, vlakbij, schuin, over
home
Windstreken • De plaats van de zon aanwijzen gedurende de dag.
terug
home
Woordenlijst: windstreken de zon, de wind, de wolk
hier-daar eerst-daarnadan-nu-straks
de zon in de ogen de schaduw zien niet zien
terug
Pictogrammen
home
j
• Kennen de betekenis van de volgende pictogrammen: het toilet/de wc, de pijl, de uitgang
terug
home
Woordenlijst: pictogrammen
het toilet/de WC
de uitgang
de pijl
het pictogram
terug
De maquette van de klas
home
• De maquette oriënteren (richten) op basis van herkenningspunten in de werkelijke ruimte • Van de werkelijke ruimte een maquette maken (schaal- en schaalaanduidingen) j
• De relatie leggen tussen een symbool en datgene/diegene waar het symbool voor staat. (Legende)
terug
Woordenlijst: de maquette van de
home
klas (herkennen en lokaliseren) Klaslokaal de bank Handelingen
de tafel
zitten
de kast
klein - groot binnen - buiten
de zandtafel de stoel
Plaatsen de klas, de hoek, de kring,
het rek
staan zijn hangen liggen
de muur
plaatsen
het raam de deur
Ruimtebegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste Personen
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
de juf
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
de meester
tegen, tegenaan, tegenover
het kind
op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
ik
links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
terug
In de verkleinde ruimte
home
j
j
j
j
j
j
j
• De voorgestelde elementen identificeren en benoemen
• Iets of iemand lokaliseren
• Aan elkaar een route beschrijven/een beschreven route aanduiden
• Zelf een zinvolle route uitstippelen
• Mentaal een standpunt innemen (bijv. Wat ziet het poppetje als het hier staat? Waar stond de fotograaf? …)
• De relatie leggen tussen een symbool en datgene/diegene waar het symbool voor staat (Legende) • Afbeeldingen en/of miniatuurweergaven van vertrouwde plaatsen en voorwerpen herkennen. (schaal en schaalaanduidingen) • Aangeven dat de werkelijkheid vergroot of verkleind kan worden voorgesteld (schaal en schaalaanduidingen)
• Ruimtebegrippen gebruiken om relaties te duiden tussen elementen in verkleinde ruimtes en/of maquettes.
terug
home
Woordenlijst: oriënteren in de terug
verkleinde ruimte Personen mama papa het kind
het huis
de garage
de broer de zus
de oma de opa de mens
Plaatsbegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorste, de achterste, de voorkant, de achterkant, onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderste,de bovenste, de onderkant, de bovenkant, in, op, uit, naast, in het midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst bij, het verst af binnen - buiten
home
Het huis
terug
het huis
het gordijn
het appartement
de tafel
de brievenbus
zijn
de woonkamer
de stoel
de verwarming
staan
de slaapkamer
de trap
de deur
zitten
de badkamer
het bed
het slot
hangen
de sleutel
liggen
de keuken
wonen
de zolder
de koelkast
het raam
komen
de kelder
de gang
het dak
gaan
de garage
de kapstok
de zetel
de telefoon
de TV
de auto/wagen
plaatsen de tuin
spelen
home
De garage
terug
de garage
het verkeerslicht
de auto/wagen
oversteken
rood
gaan
de auto's
oranje
voorzichtig
groen
parkeren
gevaarlijk
het ongeval
kijken
botsen
de bestelwagen
wachten
de straat
het voetpad/de stoep
stoppen
de weg
de vrachtwagen
rijden
de fiets
de bromfiets
botsen
Topografische kennis en
home
landschappen j
• Aan een bekende volwassene hun naam en de gemeente waar ze wonen zeggen • Eenvoudige landschapselementen in de eigen omgeving benoemen (bijv. weiden, bomen, woningen, straten, pleinen, bossen, fabrieken …). • Opvallende verschillen in landschappen en omgevingen, door mensen ingericht, verwoorden (bijv. veel huizen versus weinig huizen). • Hun adres meedelen (straat, huisnummer, gemeente/stad).
terug
home
Woordenlijst: topografische kennis terug
en landschappen Gebouwen het huis, het appartement, de hut, de school, de winkel, de fabriek, het restaurant, de kerk, de moskee
de straat, het plein, de weg, het adres
het bos, het veld, het park, de wei, de tuin, de speeltuin
het dorp, de stad
Handelingen wonen leven zijn wandelen zien rondlopen werken rijden spelen
de mens, het dier, de boom, de bloem
de berg, de zee
de rivier, de beek, de vijver
home
In huis
terug
wonen
thuis
het huis
het appartement
het dak de sleutel de garage
de zolder het raam de tuin
de deur de trap het hek
het slot de kelder de brievenbus
de keuken
de badkamer de slaapkamer
de woonkamer
het gordijn de telefoon het bed het rek
de tafel de TV de auto
de zetel de verwarming de kast
de stoel de koelkast de fietsen
Verkeer
home
terug
TE VOET
j
MET DE WAGEN/AUTO
•Aangeven dat zij op de stoep moeten stappen
j
•Onder begeleiding op de stoep stappen zonder zichzelf of anderen in gevaar te brengen
j
•Aangeven dat zij moeten oversteken op een zebrapad of bij een gemachtigd opzichter
j j
•Aangeven dat hun plaats in de wagen het kinderzitje of het verhoogkussen is.
•Aangeven dat iedereen in de wagen een gordel moet dragen.
OP DE FIETS
j
• Aangeven dat het veilig is om op de fiets steeds een valhelm te dragen.
j
• Met een loopfiets fietsen, sturen en remmen
j
• Met een driewieler fietsen, sturen en remmen.
j
• Aangeven dat ze beter opvallen met een vlaggetje aan de fiets
•Onder begeleiding veilig voorbij een hindernis op de stoep stappen •Veilig een straat oversteken met hulp van een gemachtigd opzichter •Onder begeleiding veilig een straat met verkeerslichten oversteken •Aangeven dat het veilig is om overdag fluorescerend materiaal te dragen.
j
•Onder toezicht met het openbaar vervoer/schoolbus meerijden zonder zichzelf en an-deren in gevaar te brengen.
•Aangeven dat het veiliger is om aan de stoepkant uit de wagen te stappen
• Met de fiets uit stilstand vertrekken, sturen en afremmen • Aangeven dat het veilig is om overdag fluorescerend materiaal te dragen.
Woordenlijst: te voet, met de wagen, met de fiets
home
terug
Handelingen
Ruimtebegrippen
gaan
stoppen
stappen
niet spelen
wandelen
wachten
oversteken
uitkijken
(goed) kijken
rijden
de weg vragen
zitten
de weg wijzen
instappen
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
weggaan
tonen
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
uitstappen
zien
parkeren
voorbijsteken
tegen, tegenaan, tegenover
remmen
sturen
(rond)draaien
in/uitladen
links, rechts, de linkerkant, de rechterkant
fietsen
trappen
bellen
botsen
ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst
pijn doen
vallen
binnen, buiten
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
Op straat het voetpad/de stoep, het fietspad, de weg, het spoor het verkeerslicht, rood, groen, oranje, het verkeersbord, de pijl, het zebrapad, de straat, het plein, druk, gevaarlijk, voorzichtig, de politie(agent), de boete, het ongeluk/ongeval, de botsing, de overkant, de fluovest, de werken, in de buurt, rustig, onderweg
op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
op de fiets, te voet, met de wagen/auto, met de bus, de vrachtwagen, de bromfiets, de vuilniswagen, de bestelwagen
richting/de weg overal
bij
de plek
waarheen?
ergens
erbij
(de) kant
waar naartoe?
nergens
eraan
waar?
omhoog
andersom
naar
omlaag
opzij
langs
beneden
in het rond
tot
boven
ondersteboven
vlakbij
vooruit
hier
schuin
achteruit
daar
over
rechtdoor
ver weg
met de fiets dat mag dat mag niet verboden
niet doen pas op! let op!
met de wagen de wagen/de auto de chauffeur de gordel de kinderstoel/het zitje
het stuur
de fiets
het zadel
zitten
de pedaal
rijden
de bel
sturen
de ketting
remmen
het wiel
trappen
de rem
Veilig in de schoolomgeving
home
j
• In de eigen omgeving plaatsen herkennen waar ze veilig kunnen spelen en waar niet • In de eigen omgeving gevaarlijke verkeerssituaties herkennen en veilige oplossingen aangeven voor het probleem
terug
home
Woordenlijst: Veilig in de
terug
schoolomgeving Vervoermiddelen de bestelwagen de fiets
de step
de vrachtwagen
de driewieler
de bromfiets
de vuilniswagen
de bus
de kraan
de trein
de tractor
de tram
de metro
de wagen/auto
de rolschaatsen
de taxi
Handelingen rijden
wachten
de weg vragen
wandelen
oversteken
de weg wijzen
stappen
vallen
(goed) kijken
lopen
sturen
gaan
fietsen
omdraaien
spelen
bellen
instappen
zien
stoppen
uitstappen
tonen
remmen
uitkijken
Op straat het voetpad/de stoep, het fietspad, de weg, het spoor
dat mag
het verkeerslicht, rood, groen, oranje, het verkeersbord, de pijl, het zebrapad, de straat, het plein, druk, gevaarlijk, voorzichtig, de politie(agent), de boete, het ongeluk/ongeval, de botsing, de overkant, de fluovest, de werken, in de buurt, rustig, onderweg
dat mag niet
op de fiets, te voet, met de wagen/auto, met de bus, de vrachtwagen, de bromfiets, de vuilniswagen, de bestelwagen
verboden
met de wagen de wagen/de auto de chauffeur
pas op!
de gordel
opgelet!
de kinderstoel/het zitje
home
Natuur Algemene vaardigheden
Levende natuur
Planten Leerplandoelen Leerplandoelen Woorden
terug
Niet levende natuur Het weer
Gezondheidseducatie Voeding
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Hemellichamen
Lichaamshygiëne
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Woorden Dieren Leerplandoelen Woorden Mensen Leerplandoelen Woorden
Milieueducatie
Afval sorteren Leerplandoelen Woorden
Natuurlijke verschijnselen
Veiligheid Leerplandoelen
Leerplandoelen Woorden Woorden
Materialen
Omgaan met ziektes, handicap
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Planten
home
terug
• Veel voorkomende planten en zwammen uit hun omgeving herkennen en benoemen. • De belangrijkste delen van planten (wortel, stam/stengel, tak, knop, loofblad/naald, bol, knol) aanduiden, benoemen en in eigen woorden de functie ervan uitleggen.
• Planten met elkaar vergelijken op basis van minstens 1 zelfgekozen criterium.
j
• Bij planten eenvoudige verzorgingshandelingen uitvoeren en verwoorden.
• Aangeven dat planten en zwammen soms nuttig, soms gevaarlijk zijn voor de mens (giftige planten, giftige paddenstoelen …).
home
Woordenlijst: Planten
terug
Planten de plant(en) de bloem
Handelingen
de stengel
zaaien gieten
het water
de bijl
planten
de druppel
de boom
de bloempot
plukken
nat
de stam
de tuinslang
omhakken
de modder
de tak
de kuil
de wortel
de schaduw
het zaad(je)
water geven spuiten
het blad de paddenstoel
verzorgen
de aarde de grond
giftig gevaarlijk eetbaar
de naam van enkele veel voorkomende planten uit de directe omgeving (bv roos)
Dieren
home
j
• Veel voorkomende dieren uit hun omgeving herkennen en benoemen (bijv. huisdieren, vogels, boerderijdieren …).
j
• Met eigen woorden uitleggen dat de geboorte van een dier wordt voorafgegaan door een periode van gedragen worden van de moeder of door ontwikkeling in een ei.
j
• De verschillende stadia van de ontwikkeling van dieren vanaf de bevruchting tot volwassen dier verwoorden (bijv. ei-kuiken-kip, van ei tot vlinder …).
• Dieren met elkaar vergelijken op basis van minstens 1 zelfgekozen criterium.
• Voorbeelden geven van producten die afkomstig zijn van dieren (bijv. melk, wol, leder …).
j
• Eenvoudige verzorgingshandelingen bij dieren uitvoeren en verwoorden.
terug
home
Woordenlijst: Dieren
terug
Dieren Producten van dieren
Huisdieren
Handelingen rond verzorgen
verzorgen
Kriebeldieren
het vlees
zorgen voor
de melk
eten geven
de wol
Tuin en park
het leder/leer
drinken geven
Dierentuin
voeren
het ei
kammen
Bos
het hok/de stal/de kooi schoonmaken
Boerderij
Ontwikkeling het jong het ei het kuiken de kip de rups de vlinder geboren worden
uit het ei komen
Delen van het lichaam de poot
de vleugel
de kop
het lijf
de staart
de pluim/veer
de bek
de pels/vacht
de snavel
het vel/de huid
de snuit
het dier
één twee drie vier vijf
zes
Woordenlijst: Kriebeldieren
Kriebeldieren
home
terug
de vlieg
de kop
het slakkenhuis
vliegen
de spin
de poot
het spinnenweb
kruipen
de mug
de vleugel
steken
de mier
het lijf
zoemen
de vlinder
het dier
wegjagen
de wesp de rups de slak de worm de bij het lieveheersbeestje
ontsnappen
Woordenlijst: Dierentuin
Dierentuin
home
terug
de giraf
de zeehond
het aquarium
de slurf
grommen
de tijger
de dolfijn
de kooi
de poot
bijten
de krokodil
de kameel
de stal
de kop
ontsnappen
de leeuw
de kangoeroe
de wei/weide
de staart
opeten
de aap
de neushoorn
het hok
de bek
eten geven
de omheining
de snavel
zorgen voor
de olifant de slang
het lievelingsdier
de snuit
de papegaai
het dier
de vleugel
de beer
de dierentuin
de pels/vacht
de ijsbeer
pas op!
de schildpad
gevaarlijk
Woordenlijst: Dieren in het bos
Bos
home
het hert
het bos
de poot
ontsnappen
de eekhoorn
de boom
de kop
opeten
de vos
het nest
de staart
voeren
de haas
het hol
de vleugel
klimmen
het konijn
de bek
vluchten
de vogel
de snavel
jagen
de uil
de snuit
wegjagen
de pels/vacht
schieten
de pluim
de jager
de veer
terug
Woordenlijst: Dieren op de Boerderij
Boerderij
home
de koe
de boerderij
de stal
de poot
knorren
de ezel
de kinderboerderij
de wei/weide
de kop
kakelen
de geit
de boer
de prikkeldraad
de staart
blaffen
het schaap
de boerin
de omheining
de snuit
miauwen
het lam
het hok
de bek
zorgen voor
het paard
de mand
de snavel
voeren
het hek
de pels/vacht
eten geven
het konijn
de melk
het varken
het ei
de vleugel
pikken
de kat
het vlees
de veer
opeten
de kip
de wol
het stro
de pluim
snuffelen
de haan
het leder/leer
het hooi
vliegen
het kuiken
de mest(hoop)
het gras
lopen
terug
Woordenlijst: Dieren in Tuin en park
Tuin en park
home
de vogel
het nest
het ei
de poot
kwaken
de mus
het hol
het gras
de kop
piepen
de gans
het hok
de omheining
de staart
kakelen
de eend
de vijver
de bek
springen
de duif
de beek
de snavel
vliegen
de pauw
het park
de kip
de snuit
zwemmen
de haas
de pluim
lopen
het konijn
de veer
opeten
de muis
de vleugel
pikken
de egel
graven
de mol
de kikker
de slak
de vis
terug
Woordenlijst: Huisdieren
Huisdieren
home
de hond
het hok
de snuit
blaffen
de kat
de kooi
de bek
miauwen
de poes
de mand
de snavel
snuffelen
het konijn
het aquarium
het vel/de huid
aaien
de vogel
de poot
bijten
de vis
de staart
zorgen voor
de pels/vacht
eten geven
het dier
de vleugel
voeren
lievelingsdier
de kop
terug
home
Mensen j
• M.b.t. de voortplanting van mensen verwoorden dat de geboorte voorafgegaan wordt door een periode van gedragen worden door de moeder.
j
• M.b.t. de voortplanting van mensen verwoorden dat de geboorte het verlaten van het moederlichaam betekent.
• Illustreren met enkele voorbeelden dat elke mens een aantal ontwikkelingsfases (bijv. baby, kind, volwassene, ouderling …) doormaakt.
j
j
j
• De lichaamsdelen bij zichzelf en anderen aanduiden en benoemen.
• De functie van de belangrijkste zichtbare lichaamsdelen benoemen. • Aangeven welke lichaamsdelen instaan voor het horen, zien, ruiken, proeven en voelen en een aantal zintuiglijke waarnemingen verwoorden en benoemen.
terug
home
Woordenlijst: mensen
terug
de lichaamsdelen het lijf
het gezicht
de arm
de baby
de huid/het vel
het haar
het been
de peuter
het hoofd
de wang
de knie
de kleuter
de nek
de kin
de pols
het kind
de hals
de neus
de voet
de mens
de borst
het oor
de teen
de volwassene
de buik
het oog
de hand
de (oude/grote) mensen
de rug
de mond
de duim
de jongen
de schouder
de tong
de vinger
het meisje
het hart
de lip
de nagel
de man
de poep
de tand
de vrouw
de bil
de keel
dood
de penis
van baby tot ...
de vagina
Ontwikkeling in de buik dikke buik geboren (worden) mama klein groeien
groot worden leven sterven
Handelingen liggen
luisteren
wenen
lopen
ruiken
huilen
kruipen
spelen
werken
zitten
bewegen
proeven
praten
stil staan
voelen
stampen
eten
bijten
drinken
knijpen
kijken
zien
horen
home
Het weer j
terug
• Dagelijks eenvoudige weerselementen benoemen en noteren a.d.h.v. symbolen en voorbeelden geven van gevolgen van het weer voor zichzelf. • Dagelijks eenvoudige weerselementen benoemen en noteren in een tabel met conventionele tekens (bijv. een weerkalender).
j
• Met voorbeelden illustreren dat het weer invloed heeft op het gedrag van de mens (aangepaste kledij …).
Woordenlijst: Het weer
home
terug
Zich aanpassen aan het weer rillen zweten verbranden insmeren aankleden aandoen
Het weer
het weer het weerbericht de weervrouw de weerman de weerkalender
de regen
bewolkt
warm
het regent
de mist
de warmte
de plas
het onweer
koud
de sneeuw
de storm
bevriezen
de sneeuwvlok
de bliksem
het vriest
het sneeuwt
de donder
het ijs
de hagel het hagelt
de zon de zon schijnt zonnig de wind het waait
glad
uitdoen schuilen de paraplu de regenjas de kap
de laars de trui de sjaal de jas de muts de handschoen de wanten de verwarming
de bikini de zwembroek het T-shirt het badpak de short/korte broek de sandaal het kleedje
home
Hemellichamen j
• Zon, maan en sterren als dusdanig correct benoemen en verwoorden: dat de zon licht en warmte geeft, dat we sterren zien als lichtjes aan de hemel, dat we de maan niet altijd in dezelfde vorm zien en dat we zon en maan niet altijd op dezelfde plaats zien.
terug
home
Woordenlijst: Hemellichamen Dag de zon
de zon
de hemel
de maan
warm
de lucht
de ster
licht
de dag
de zon schijnt
Nacht de maan
de hemel
de maan schijnt rond donker
vorm
de ster
de nacht
de lichtjes
terug
home
Natuurlijke verschijnselen • Enkele natuurlijke verschijnselen beschrijven: sneeuw smelt, water bevriest, een magneet trekt ijzer aan …
terug
home
Woordenlijst: natuurlijke
terug
verschijnselen
smelten, koken, (be)vriezen, drijven, zinken, roesten
het vriest
het sneeuwt
het water
de sneeuw
het ijs
de hagel
koud
warm smelten
het water het vuur heel warm/heet
de magneet
koken
het ijzer
verbranden de damp
home
Materialen j
• In hun omgeving veel voorkomende grondstoffen en materialen benoemen en beschrijven (bijv. nat en droog zand / droge klei is vast, wol is zacht, een kei is hard …).
• Aan de hand van een al dan niet zelf gevonden eigenschappen (bijv. sterkte, hardheid, brandbaarheid, weerbestendigheid, veerkracht, gewicht, absorptievermogen, drijfvermogen, stroomgeleiding, warmtegeleiding, oplosbaarheid, mengbaarheid) veel voorkomende grondstoffen en materialen ordenen.
terug
home
Woordenlijst: Materialen Grondstoffen het zand de klei de steen
het hout het ijzer het water
terug
Eigenschappen zacht
droog
hard
sterk
de wol
zwaar
warm
het leder/leer
licht
koud
nat
Vergelijken
Handelingen
Materialen
sterker
warmer
voelen
breken
(het) plastic
zachter
kouder
wegen
kneden
(het) papier
harder
droger
zien
mengen
(het) karton
lichter
natter
ruiken
drijven
(het) glas
plooien
zinken
(de) stof
zwaarder
Voeding
home
j j
terug
• Een aantal belangrijke voedingsmiddelen benoemen (bijv. groenten, fruit, brood, water, melk, vlees …). • Voedingsgedrag verwoorden als gezond of ongezond.
Woordenlijst: Eten algemeen
Eten algemeen
home
terug
het ontbijt
het brood
de aardappel
de frituur
opeten
het middageten
de boterham
de soep
het restaurant
eten
de maaltijd
de choco
de pudding
het tussendoortje
de kaas
de yoghurt
vies
honger hebben
het dessert
de gelei
de mayonaise
heerlijk
tafel dekken
het eten
de confituur
de koek
lekker
smeren
het ei
de pannenkoek
het vlees
de frietjes
het gehakt
de pizza
de worst
de couscous
de drinkbus
de rijst
de spaghetti
de brooddoos
de pasta
de kebab
(niet) lusten
Woordenlijst: Fruit
Fruit
home
terug
de appel
vers
schillen
de banaan
rijp
plukken
de sinaasappel
rot
snijden
de peer
de schil
opeten
de kiwi
het sap
eten
de citroen
de moes
(niet) lusten
de meloen
de fruitsla
de aardbei
gezond
de kers
lekker
de druif de mandarijn
het fruit
Woordenlijst: Groenten terug
Groenten
home
de groente
de kool
snijden
de sla
de ajuin/ui
schillen
de tomaat
rauw
koken
de wortel
vers
eten
de spinazie
gezond
opeten
de boon de komkommer de erwt
(niet) lusten
Woordenlijst: Zoet terug
Zoet
home
de/het snoep
de suiker
zoet
het snoepje
de honing
lekker
de lolly
de choco
ongezond
het ijsje
de confituur
eten
de wafel
de siroop
opeten
de koek/het koekje
de pudding
(niet) lusten
de chocolade
de slagroom
likken
de cake
snoepen
de taart
kauwen
de pannenkoek
het dessert
Woordenlijst: koken terug
Koken .
home
de keuken
koken
de pan
de damp
het fornuis
eten maken
de zeef
lekker
de oven
bakken
de kookpot
pas op!
de microgolfoven
snijden roeren
de lepel het mes
warm
mengen
de schep
scheppen
de schort
de peper
proeven
het zout
ruiken
Woordenlijst: Drinken
Drinken
home
terug
de drank
het water
drinken
vol
dorst
de melk
opdrinken
leeg
de slok
de chocomelk
dorst hebben
de drinkbus
het sap
gieten/ingieten
de fles
de koffie
slurpen
de beker
de thee
schudden
het glas
de cola
morsen
de kop
het fruitsap
zuigen
het rietje
de limonade
het brik
het café
het brik
het terras
het blik
het terras
home
Woordenlijst: voeding
terug
Eten en drinken Groenten
Smaken
Zoet
gezond ongezond
Koken
Drinken
Eten algemeen
zoet
niet lekker
zout
vies
zuur
Fruit
Handelingen en werkwoorden eten
lekker
Aan tafel honger
de tafel
netjes
drinken
schillen
dorst
het tafelkleed
beleefd
proeven
snijden
de refter/eetzaal
de stoel
de mond
smaken
(op)smeren
smakelijk
het bord
de brooddoos
opeten
dorst hebben
de maaltijd
het glas
de drinkbus
honger hebben morsen
het ontbijt
de beker
de koek
tafel dekken
likken
het middageten
de kom
de melk
tafel afruimen
scheppen
het dessert
de schotel
het drankje
snoepen
kauwen
het tussendoortje
de vork
aan tafel
(niet) lusten
zitten
de hap/het hapje
het mes
het suk/stukje
de lepel
handen wassen
home
Lichaamshygiëne j
terug
• Goede gewoonten tonen in hun dagelijkse hygiëne en eenvoudige handelingen uitvoeren die daarvoor nodig zijn (bijv. wassen, toiletgebruik, haarverzorging, handhygiëne, tandhygiëne, hygiëne eigen aan de puberteit …).
home
Woordenlijst: lichaamshygiëne Lichaamsdelen
terug
Lichaamshygiëne
het hoofd
de nek
het oog
vies
de zeep
de kam
de buik
de hals
de neus
vuil
de shampoo
de borstel
de borst
het lijf
het oor
schoon
het schuim
de tandenborstel
de wasdraad
de rug
het gezicht
de tand
proper
het washandje
de tandpasta
de wasmachine
het haar
de mond
de huid/het vel
het bad
de spons
het toilet/de WC
de wasmand
de schouder
de lip
de knie
de douche
nat
het WC-papier
de wasknijper
de arm
de hand
de poep
het water
de doek
de kaka
de kraan
het been
de nagel
de penis
de handdoek
de plas/pipi
koud
droog
de voet
de vinger
de vagina
het potje
warm
de luier
heet
de teen
de duim
de bil
de spiegel
de was
Handelingen zich wassen
afvegen
wassen
kaka doen
handen wassen
plassen/pipi doen
de haren kammen/borstelen
doorspoelen
de tanden poetsen uitspoelen afdrogen
ophangen
de wasbak (lavabo)
home
Veiligheid • Signaleren wanneer er gevaar dreigt of iemand in gevaar is. (bijv. als iemand bloedt, bewusteloos is, met lucifers wordt gespeeld …).
• In een noodsituatie adequaat reageren door hulp van volwassenen in te roepen.
• Gangbare pictogrammen in verband met gezondheid en veiligheid herkennen (bijv. nooduitgang, chemische producten, medicijnkastje …).
terug
home
Woordenlijst: Veiligheid gevaar gevaarlijk veilig voorzichtig let op! pas op!
help! kom hier! kom mee! kom helpen!
pijn
de uitgang de pijl het pictogram
terug
Handelingen
Personen
opletten
mama
oppassen
papa
komen
ik
helpen
de volwassene
afblijven
de meneer
niet aankomen
de mevrouw
niet eten
de juf
niet drinken
de meester
Omgaan met ziektes,
home
terug
handicap en verslaving j
• Bij zichzelf en bij anderen het verschil tussen ziek, gezond en gewond zijn herkennen • Verwoorden dat ze door inname van en/of contact met sommige producten en planten ziek kunnen worden. • Met voorbeelden illustreren dat sommige mensen met een handicap leven.
Woordenlijst “omgaan met ziektes, handicap en verslaving”
home
Ziek of gewond
ziek - gezond ziek zijn gewond zijn
pijn
misselijk
de bult
het pilletje
verkouden
de hik
de pijn
gezond
de koorts
het bloed
de buikpijn
de zakdoek
de prik
de traan
de hoofdpijn
de zweetdruppels
de oorpijn
de neusdruppels de spuit
dood -levend
Pijn
de pleister
de thermometer het verband
de keelpijn
de wond
beter
de adem
de tandpijn
de zalf
de bloedneus
de siroop
Handicap doof blind de rolstoel de kruk de wandelstok
Handelingen
Lichaamsdelen het hoofd
het been
het lijf
het oog
de borst
de knie
het gezicht
het oor
hoesten
thuis blijven
zien
de dokter
niezen
verzorgen
horen
voelen
ruiken
Bij de dokter
de buik
de voet
de wang
de tong
de dokterstas
overgeven
de rug
de teen
de mond
de penis
het ziekenhuis
spuwen
ademen
proeven
de bil
de vinger
de tand
de vagina
de ziekenwagen
insmeren
jeuken
slapen
de schouder
de nek
de lip
de verpleegster
bibberen
krabben
zweten
het hart
het vel/de huid de neus
de apotheker
rusten
luisteren
bloeden
snuiten
kijken
de arm
de keel
de poep
terug
Afval sorteren
home
j
terug
• Afval sorteren aan de hand van eenvoudige, gangbare criteria (bijv. glas, papier, karton …). • Afval deponeren in de daarvoor bestemde opslagmogelijkheden in de klas en de school (bijv. papier, karton, glas, gft, pmd, batterijen, inktpatronen …).
home
Woordenlijst: afval sorteren
Afval sorteren
Materialen
het afval
het papier
de fles
de vuilnisbak
het karton
de doos
de papiermand
het glas
de zak
de vuilniszak
het plastic
het blik
de vuilniswagen
het brik(je)
de container
de batterij
vuil vies rot slecht proper netjes
terug
Handelingen weggooien oprapen kuisen/poetsen opruimen sorteren opnieuw gebruiken
Algemene vaardigheden
home
j
• Met hulp van een volwassene, eenvoudige bronnen hanteren om meer te weten te komen over de natuur
j
• Een explorerende en experimenterende aanpak tonen om meer te weten te komen over de natuur
j
j
• Verschillen onderscheiden in geluid, geur, kleur, smaak en voelen • Een houding van zorg en respect voor de natuur.
terug
home
Woordenlijst: algemene vaardigterug
heden en attitudes natuur De smaak proeven
Het gehoor
lusten
het oor
zin hebben
horen
Het zicht
voelen
nat
lekker
klinken
het oog
de huid/het vel
droog
vies
het geluid
kijken
de vinger
koud
zoet
het lawaai
zien
de pijn
warm
zout
stil
de kleur
zacht
ruw
zuur
luid
hard
glad
de tong
luisteren
De tast
De reuk de neus ruiken
stinken lekker de geur
de mond
Onderzoekende handelingen (uit)proberen
zoeken
rangschikken/ordenen
(be)kijken
vinden
verzamelen
herkennen
kunnen
sorteren
maken
vergelijken
passen (bij)
(mis)lukken
vragen
uit elkaar halen
het lukt
antwoorden
in elkaar steken
het lukt niet
aanwijzen
controleren
onderzoeken
(na)denken
weten
(uit)zoeken
begrijpen
uitleggen
ontdekken
(uit)kiezen
uitvinden verbeteren
Respect voor de natuur hoe? waarom?
het gerief/de spullen
pas op!
afspreken
kapot maken
zorgen (voor)
kapot/stuk
wie?
aanraken
weg
wat?
afblijven
verloren
welk?
voorzichtig
kwijt raken
oppassen
kwijt
opruimen
netjes
home
Techniek Algemene vaardigheden
terug
Techniek begrijpen
Onderdelen van technische systemen
Techniek hanteren
Techniek duiden
Leerplandoelen Woorden Grondstoffen en materialen Technische systemen maken Leerplandoelen Leerplandoelen Woorden
Woorden Onderhouden van technische systemen Leerplandoelen Woorden Functioneren van technische systemen Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen Woorden Technische systemen gebruiken Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen Woorden
Algemene vaardigheden en
home
attitudes techniek • Bij een technisch probleem creatieve oplossingen bedenken en toelichten.
j
j
• Een explorerende en experimentele aanpak tonen om meer te weten te komen over techniek. • Hygiënisch, veilig en zorgzaam werken. • Hygiënisch, veilig, zorgzaam en nauwkeurig werken.
j
• Systematisch onderhouden van technische systemen.
terug
home
Woordenlijst: algemene vaardig-
heden techniek het probleem het idee de oplossing gelukt het werkt het werkt niet klaar goed zo die/dat
pas op! gevaarlijk voorzichtig veilig
Onderzoekende handelingen (uit)proberen
zoeken
rangschikken/ordenen
(be)kijken
vinden
verzamelen
herkennen
kunnen
sorteren
maken
vergelijken
passen (bij)
(mis)lukken
vragen
uit elkaar halen
het lukt
antwoorden
in elkaar steken
het lukt niet
aanwijzen
controleren
onderzoeken
(na)denken
weten
(uit)zoeken
begrijpen
uitleggen
ontdekken
(uit)kiezen
uitvinden verbeteren
terug
De onderdelen van technische
home
terug
systemen j
j
j
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen de functie benoemen.
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen een aantal zichtbare onderdelen benoemen.
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen de functie van verschillende onderdelen verwoorden.
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen de specifieke functie van verschillende onderdelen onderzoeken en verwoorden via hanteren, monteren en demonteren.
home
Woordenlijst: onderdelen van een technisch systeem Mogelijke gereedschappen en handelingen de hamer
kloppen
de nagel de schroef
de schroevendraaier Handelingen
de sleutel
de machine
onderzoeken
afbreken
het toestel
proberen
uit elkaar halen
waarvoor dient het?
een deel
maken (herstellen)
in elkaar steken
hoe werkt het?
een stuk
zien
gebruiken
kijken
draaien
de vijs
los (maken)
de sleutel op slot
toe doen/open doen
de zaag
zagen het hout
de schaar
knippen
het mes
snijden
de lijm
(dicht) plakken/lijmen
de plakband
kleven hangen
de knop(jes)
Ruimtebegrippen
het wiel
de voorkant
voor
vooraan
de zijkant
de achterkant
achter
achteraan
opzij
de onderkant
onder
onderaan
links
de bovenkant
boven
bovenaan
rechts
vast (maken)
de rits de bol de afstandsbediening de draad het deksel het scherm
het blok bouwen
terug
Grondstoffen en materialen van
home
technische systemen j
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen of van hun onderdelen aangeven of ze gemaakt zijn uit metaal, steen, hout, glas, papier, textiel of kunststof.
terug
home
Woordenlijst: grondstoffen en
materialen
het zand het karton
het papier de stof het plastic het glas
het hout de steen de klei het ijzer het water
de wol het leder/leer
terug
home
Onderhouden van technische
systemen • Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen illustreren dat sommige moeten worden onderhouden: Aantonen dat materialen nodig zijn om technische systemen te onderhouden.
j
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen illustreren dat sommige moeten worden onderhouden: Aantonen dat technische systemen op de juiste manier moeten opgeborgen worden.
terug
home
Woordenlijst: onderhouden van
technische systemen
terug
Handelingen onderhouden
de machine het toestel het instrument die/dat
opruimen
(af)wassen
opbergen
afdrogen
het stof (vuil)
voorzichtig
wegsteken
afstoffen
vuil
opgelet!
wegzetten
kuisen/poetsen
kapot
let op!
oprollen
proper
rustig!
opvouwen
netjes
omdraaien opheffen
Wassen het water
de handdoek
de zeep
de borstel
de doek de vod
de kast
de bak
het rek
de pot
de doos
de zak
de sleutel
op slot
home
Het functioneren van technische
systemen • Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen onderzoeken hoe het komt dat ze niet of slecht functioneren.
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen de stappen van het technische proces herkennen in concrete ervaringen.
• Van veel voorkomende en zelf vaak gebruikte technische systemen de kerncomponenten (technische systemen, het technisch proces, hulpmiddelen en/ of keuzen) herkennen binnen de verschillende toepassingsgebieden van techniek.
terug
Woordenlijst: functioneren van
home
terug
technische systemen
Onderzoekende handelingen
Functioneren
Het lukt niet
het werkt
kapot
het werkt niet
mislukt
het lukt
spijtig
het lukt niet
jammer
kunnen
opnieuw
niet kunnen
nog
Het lukt gelukt! goed zo!
het plan het stappenplan de stap
(uit)proberen
zoeken
rangschikken/ordenen
(be)kijken
vinden
verzamelen
herkennen
kunnen
sorteren
maken
vergelijken
passen (bij)
(mis)lukken
vragen
uit elkaar halen
leuk
eerst
het lukt
antwoorden
in elkaar steken
fijn
dan
het lukt niet
aanwijzen
controleren
daarna
onderzoeken
(na)denken
weten
(uit)zoeken
begrijpen
uitleggen
ontdekken
(uit)kiezen
uitvinden verbeteren
klaar
home
Technische systemen maken
DOORLOPEN VAN EEN TECHNISCH PROCES
ONTWERPEN VAN EEN TECHNISCH SYSTEEM
j
j
•In eenvoudige situaties nagaan welk technisch systeem best tegemoet komt aan een behoefte. •“De behoefte” en “het probleem” voor het maken van een technisch systeem expliciteren.
j
•Voor een technisch systeem dat ze willen gebruiken of realiseren eigen criteria verwoorden.
•Technische systemen in verschillende toepassingsgebieden van techniek gebruiken en/of realiseren.
ONTSTAAN VANUIT EEN BEHOEFTE OF EEN PROBLEEM
REALISEREN VAN EEN TECHNISCH SYSTEEM
•Voor een technisch systeem dat ze willen ontwerpen rekening houden met aangereikte criteria: •grootte, dikte, gewicht, beschikbare ruimte, hoogte, sterkte, waterdichtheid, duurzaamheid, eetbaarheid, veiligheid, …
•Een probleem, ontstaan vanuit een behoefte, technisch oplossen door verschillende stappen van het technisch proces te doorlopen.
•Door gebruik nagaan of het doel werd bereikt met een zelfgemaakt technisch systeem. •Aangeven hoe het zelf gerealiseerd technisch systeem kan onderhouden worden.
•Na evaluatie, op het einde van het technisch proces, eventueel criteria verfijnen
j
terug
•Ideeën voor een ontwerp van een eenvoudig technisch systeem bedenken via “trial and error”.
EVALUEREN VAN HET TECHNISCH SYSTEEM •Ideeën voor een ontwerp van een eenvoudig technisch systeem verzamelen via een probleemoplossende denkwijze. •Na evaluatie of tussentijds evalueren, op het einde van het technisch proces, het ontwerp aanpassen.
j j
•Uit verschillende ontwerpen kiezen en deze keuze realiseren door rekening te houden met beschikbare grondstoffen en materialen •Een eenvoudig technisch systeem al dan niet aan de hand van een stappenplan realiseren •Uit verschillende ontwerpen kiezen en deze keuze realiseren door rekening te houden met hanteerbare en beschikbare machines/ gereedschappen •Uit verschillende ontwerpen kiezen en deze keuze realiseren door rekening te houden met inzetbare personen (taken – opdrachten)
home
Woordenlijst: Technische systemen maken Tijdsbegrippen
Onderzoekende handelingen
het idee het plan
(uit)proberen
zoeken
rangschikken/ordenen
(be)kijken
vinden
verzamelen
eerst dan
herkennen
kunnen
sorteren
maken
vergelijken
passen (bij)
de machine
het stappenplan
(mis)lukken
vragen
uit elkaar halen
nu
het toestel
de stap
het lukt
antwoorden
in elkaar steken
straks
het lukt niet
aanwijzen
controleren
onderzoeken
(na)denken
weten
(uit)zoeken
begrijpen
uitleggen
het begin
ontdekken
(uit)kiezen
uitvinden
het einde
het probleem de oplossing nodig
daarna
verbeteren
en
het werkt het werkt niet goed/beter/best het lukt het lukt niet kunnen niet kunnen
klaar Mogelijke gereedschappen en handelingen
Het lukt
gelukt! goed zo! leuk
handeling maken
de hamer
kloppen
knippen
de nagel
draaien
snijden
een plan maken
de schroef
vast (maken)
(dicht) plakken/lijmen
de vijs
los (maken)
kleven
de schroevendraaier
toe doen/open doen
hangen
de zaag
zagen
tekenen schrijven
fijn
wijzen
klaar
gebruiken
nog
de schaar
het blok
werken
het mes
het hout
tonen
de lijm
bouwen
de plakband
knippen
Mogelijke grondstoffen en materialen
terug
Het lukt niet kapot mislukt spijtig opnieuw
home
Technische systemen gebruiken HET ONTSTAAN VAN EEN BEHOEFTE EN/OF PROBLEEM
j
• In eenvoudige situaties kiezen welk technisch systeem best tegemoet komt aan een behoefte.
HET TECHNISCH SYSTEEM GEBRUIKEN EN ONDERHOUDEN
j
•Een probleem, ontstaan vanuit een behoefte oplossen door een gepast technisch systeem correct te gebruiken. •Technische systemen in verschillende toepassingsgebieden van techniek correct gebruiken.
j j
•Aangeven hoe je het technisch systeem gebruikt. •Correct gebruiken van het technisch systeem al dan niet a.d.h.v. een stappenplan, handleiding, werktekening … •Correct onderhouden van het technisch systeem al dan niet a.d.h.v. voorschriften.
terug
HET GEBRUIK VAN HET TECHNISCH SYSTEEM EVALUEREN
• Bespreken welk technisch systeem het meest gepast is.
• Onderzoeken waarom het gebruikte technisch systeem niet of onvoldoende functioneert.
• Aangeven of het gebruikte technisch systeem correct en/of voldoende onderhouden is.
Woordenlijst: Technische systemen gebruiken
home
Handelingen onderhouden opruimen
(af)wassen
opbergen
afdrogen
wegsteken
afstoffen
wegzetten
kuisen/poetsen
oprollen opvouwen omdraaien opheffen
Onderhouden
handelingen gebruiken
het stof (vuil) voorzichtig het vuil
het probleem opgelet!
terug
de oplossing
het idee het plan
uitleggen
aanzetten
het stappenplan
oplossen
uitzetten
de stap
helpen
open doen
herstellen
dicht/toe doen
gebruiken
graag hebben
werken
graag doen
kapot
pas op!
proper
rustig!
dan
netjes
zeep
daarna
het water
de doek
de handdoek
de vod
die/dat
eerst
draaien trekken drukken
de borstel
Onderzoekende handelingen (uit)proberen
zoeken
rangschikken/ordenen
(be)kijken
vinden
verzamelen
herkennen
kunnen
sorteren
maken
vergelijken
passen (bij)
de machine
(mis)lukken
vragen
uit elkaar halen
het lukt
antwoorden
in elkaar steken
het lukt niet
aanwijzen
controleren
onderzoeken
(na)denken
weten
(uit)zoeken
begrijpen
uitleggen
ontdekken
(uit)kiezen uitvinden verbeteren
het werkt
de kast
de bak
anders
het werkt niet
het toestel
het rek
de pot
goed
het lukt
een deel/een stuk
de doos
de zak
beter
het lukt niet
de sleutel
op slot
best
kunnen niet kunnen
Het lukt
Het lukt niet
gelukt!
kapot
goed zo!
mislukt
leuk
spijtig
fijn
opnieuw
klaar nog
home
Techniek duiden
j
• Aangeven dat een technisch systeem dat ze gebruiken nuttig, gevaarlijk en/ of schadelijk kan zijn.
• Aan de hand van eigen voorbeelden uit verschillende toepassingsgebieden van techniek illustreren dat technische systemen nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kunnen zijn voor henzelf, voor anderen of voor natuur en milieu.
terug
home
Woordenlijst: Techniek duiden
terug
gevaarlijk ik
giftig ongezond
gezond
de mens
kapot
veilig
het dier
opgelet!
goed zo!
de plant
pas op!
voorzichtig
de natuur
home
Taal in muzische vorming
Beeld
Muziek
Drama
Beweging
Beeld
Muziek
Drama
Beweging
home
Beeld
terug terug
Woordenlijst materialen en gereedschappen Woordenlijst technieken en handelingen Impressie
Maken - productief
Beschouwen - reflectief
Leerplandoelen Woorden
Expressie: exploreren en experimenteren Leerplandoelen Woorden
Leerplandoelen
Expressie: imiteren Leerplandoelen Woorden
Expressie: creatieve vormgeving Leerplandoelen Woorden
Woorden
Beeld maken: Impressie
home
j
j
j
j
• vertonen belangstelling voor hun omgeving. • ondergaan en verwerken indrukken uit de omgeving tot een intense beleving.
• nemen bewust de typische eigenschappen waar.
• verwoorden hun beleving.
j
• kunnen visuele waarneming en beeldend geheugen versterken en vergroten door beeldelementen te herkennen.
j
• kunnen ervan genieten bezig te zijn met de dingen die hen omringen om hun expressiemogelijkheden te ontdekken.
terug
terug
Woordenlijst: Beeld - Impressie
home
terug
Vergelijken mooi - lelijk
de tekening
groot - klein
het schilderij
Handelingen
vlug - traag
de foto
kijken
lang - kort
de film
zien
recht - krom
de tekenfilm
voelen
hoog - laag
het beeld
dik - dun
het standbeeld
vinden (mening)
breed -smal
het kunstwerk
willen
ver-dichtbij
het werk/werkje
maken
in-uit
Vormen De kleuren
lijnen
de vorm
de kleur
roze
rond
blauw
bruin
plat
rood
grijs
de bol
geel
zwart
de cirkel
oranje
wit
de hoek
paars
groen
de driehoek
dit
het punt
die
de stip
dat
de lijn
deze
de dikke lijn
welke?
de dunne lijn
waar?
de kromme lijn
wat?
de streep
het vierkant
binnen-buiten
Gevoelens
textuur
compositie
licht
hard
donker
zacht
licht
glad
veel,... minder licht
voor-achter-vooraan-achteraanervoor-erachter-voorste-achterstevoorkant-achterkant
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig
boven-onder-bovenaan-onderaanerboven-eronder-bovenste-onderstebovenkant-onderkant
verbaasd
de ster
naast-tussen-midden
de lamp
(on)rustig
op
stekelig
de schaduw
scherp
de maan
het vuur
grof
de zon
fijn
de bliksem
beschaamd
zenuwachtig/nerveus op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
Beeld: Expressie: Exploreren en experimenteren
home
j j
• kunnen materiaalgevoeligheid ontwikkelen door exploreren. • kunnen materiaalgevoeligheid ontwikkelen door experimenteren
terug
terug
home
Woordenlijst: Beeld -Expressie: exploreren en experimenteren
terug
opruimen morsen
opkuisen
onderzoekende handelingen
vuil
wassen
proberen
onderzoeken
opruimen
wegzetten
zien
ontdekken
vuilnisbak
doos
kijken
vinden
rommel
deksel
voelen
zoeken
weggooien
uitspoelen
maken
kunnen
blik
netjes
lukken
mislukken
borstel
proper
Materialen en gereedschappen Technieken en handelingen
zo anders hetzelfde opnieuw
Beeld: Expressie: imiteren
home
j j
• herhalen een succesvolle ervaring (zelfimitatie). • imiteren anderen.
• aanvaarden technische suggesties van de kleuteronderwijzer(es) en werken ze uit.
terug terug
home
Woordenlijst: Beeld - expressie: Imiteren beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. Handelingen
graag, liever, liefst.
proberen
uitproberen
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
kijken
lukken
klaar, stop.
zien
mislukken
nadoen
kunnen
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
oefenen
niet kunnen
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
samen eerst
alleen
dan
ik
daarna
de juf
tenslotte
de meester
klaar
het kind
die/dat
terug
Beeld: Expressie: Creatieve vormgeving
terug terug
home
•hebben een mentaal beeld van hetgeen ze willen weergeven
•kunnen verschillende beeldende, technische middelen aanwenden en samen gebruiken om tot beeldend werk te komen
j
•kunnen de volgorde van een reeks voorwerpen en beelden vaststellen, veranderen, schikken, herschikken en er een nieuw verhaal rond vertellen.
•zoeken naar een eigen en oorspronkelijke vormgeving
•kunnen impressies uiten in een persoonlijke, authentieke creatie en plezier scheppen in het zoeken en vinden.
•verwoorden hun werkwijze, oplossing en resultaat.
•kunnen vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressiestijl tonen.
•evalueren hun resultaat in functie van hun doelvoorstelling (reflecteren op hun handelen)
j
•kunnen vaststellen dat klanken, beelden en bewegingen elkaar wederzijds beïnvloeden.
•kunnen samenwerken
j
•kunnen respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en de andere culturen.
Woordenlijst: Beeld - Expressie: Creatieve terug
home
vormgeving beoordelen/evalueren/beschouwen eerst
het idee
zo/zoals
(niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven.
dan
het plan
omdat
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens.
daarna
het stappenplan want
graag, liever, liefst.
en
de stap
daarom
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
tenslotte
het probleem
ook
klaar, stop.
klaar
de oplossing
dus
nodig
toch
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
Materialen en gereedschappe n Technieken en handelingen
Mogelijke beeldende resultaten
Vormen de vorm
het werk/werkje
rond
het kunstwerk
plat
het schilderij
de bol
de tekening
de cirkel
het beeld
de hoek
de foto
de driehoek
de film
het vierkant
lijnen het punt de stip de lijn de dikke lijn de dunne lijn de kromme lijn de streep
DEEL 2 WOORDVELDEN ‘CREATIEVE VORMGEVING’ OP VOLGENDE PAGINA!
licht De kleuren de kleur
roze
blauw
bruin
rood
grijs
geel
zwart
oranje
wit
paars
groen
donker licht veel,... minder licht de schaduw de maan de zon
de ster de bliksem het vuur
textuur hard zacht glad stekelig
compositie voor-achter-vooraan-achteraan-ervoor-erachter-voorste-achterste- voorkant-achterkant
boven-onder-bovenaan-onderaan-erboven-eronder-bovenste-onderste-bovenkant-onderkant naast-tussen-midden
scherp
op
grof fijn
de lamp
Gevoelens blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig verbaasd beschaamd
zenuwachtig/nerveus (on)rustig op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
Beeld: Beschouwen
home
j
j
terug terug
• kunnen openstaan voor nieuwe dingen uit hun omgeving.
• kunnen alert omgaan met voor hen bestemde audiovisuele boodschappen.
j
• kunnen bewuster luisteren en kijken naar de hoeveelheden geluiden en klanken en zeer eenvoudige audiovisuele boodschappen.
j
• kunnen visuele waarneming en beeldend geheugen versterken en vergroten door beeldelementen te herkennen. • kunnen kleur, lijn, vlak, ritme, vorm en versiering onderscheiden en de ontdekking van beeldelementen verwoorden.
j
• kunnen respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en de andere culturen.
j
• kunnen genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in “kunstwerken”.
Woordenlijst: Beeld: Beschouwen
home
terug
Gevoelens
Mogelijke resultaten de tekening
het standbeeld
het schilderij
de foto
het kunstwerk
de film
Handelingen luisteren kijken zien
het werk/werkje de tekenfilm het beeld
horen voelen ruiken
Mening vinden (mening) goed niet goed anders hetzelfde
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig verbaasd beschaamd zenuwachtig/nerveus
beter
(on)rustig
slecht
op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
Vormen de vorm rond plat de bol de cirkel de hoek de driehoek het vierkant
De kleuren de kleur lijnen het punt de stip
de lijn de dikke lijn de dunne lijn de kromme lijn de streep
Vergelijken
licht
blauw
donker
compositie
rood
licht
geel
veel,... minder licht
voor-achter-vooraanachteraan-ervoor-erachtervoorste-achterste- voorkantachterkant
oranje
de schaduw
paars
de maan
roze
de zon
bruin
de ster
boven-onder-bovenaanonderaan-erboven-eronderbovenste-onderstebovenkant-onderkant
grijs
de bliksem
naast-tussen-midden
zwart
het vuur
op
wit
de lamp
mooi - lelijk textuur
groot - klein
hard
vlug - traag
zacht
lang - kort
glad
recht - krom
stekelig
hoog - laag
scherp
dik - dun
grof
breed -smal
fijn
ver-dichtbij in-uit binnen-buiten
groen
Materialen en gereedschappen Technieken en handelingen
gereedschappen
materialen en
Woordenlijst: materialen en gereedschappen
het papier het krantenpapier het tijdschrift het tekenpapier het karton het hout de plank de lat het blad het zand de steen de schelp
de tak de vrucht de pluim de plakband het glas de fles de spiegel de klei het deeg de lijm de koord het touw
de stof de draad de nagel het blik de spons het plastic de kraal de (vinger)verf de stift het krijt het (kleur)potlood de gom
het penseel de kwast de verfborstel de (water)beker de schildersezel het mengpotje de naald de priknaald de mat de verfrol het palet de stempel
terug
de hamer de zaag de schroevendraaier de wasknijper de schaar de slijper de rits de knoop de lepel
handelingen
Technieken en
home
Woordenlijst: Technieken en handelingen
drukken plakken snijden strooien knippen vouwen scheuren verfrommelen kneden vullen versieren (uit)knippen
wassen drogen wrijven prikken krassen (over)tekenen (in)kleuren schilderen verven mengen boetseren kleien
(op)hangen (op)bouwen afbreken in-aan elkaar zetten hameren zagen draaien blazen smelten gieten inpakken (op)rollen
terug
stempelen
home
Muziek Ritmiek
Stemvorming en zingen
Stemvorming Leerplandoelen Leerplandoelen Woorden
Woorden Zingen
terug terug
Muziek beluisteren
Luisteren en onderscheiden Leerplandoelen Woorden Luisteren en beleven
Werken met instrumenten
Improviseren
Impressie Leerplandoelen Woorden Expressie
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Woorden
Leerplandoelen Woorden
Ritmiek
home
terug
BASISBEWEGINGEN
j j j
• ritme in beluisterde muziek en liedjes ervaren, herkennen en nabootsen
• vaststellen dat klanken, beelden en bewegingen elkaar wederzijds beïnvloeden.
RUIMTE • verkennen de ruimte.
j
• op een speelse manier de beluisterde ritmes omzetten in de juiste beweging.
EXPRESSIE
j
• vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressiestijl tonen
j
• respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en de andere culturen
BEWEGEN MET MATERIAAL • ervaren dat bewegen op muziek met diverse materialen telkens anders is
j
MUZIKALE TEGENSTELLINGEN EN MUZIKALE VORM
j
• nemen muzikale tegenstellingen waar en zetten ze om in beweging. • herkennen nieuwe en gekende melodieën en drukken dit uit met beweging.
Woordenlijst: Ritmiek
home
lichaamsdelen
Handelingen
de muziek het lied/liedje het ritme het geluid de klank het lawaai
terug
luisteren
klinken
klappen
het hoofd
de nek
horen
fluiten
stampen
de borst
de hals
Tegenstellingen
kijken
zingen
tikken
de buik
het lijf
hevig - rustig
zien
meezingen
kloppen
de ballon
de doek
voelen
neuriën
draaien
de bal
de stok
springen
het lint
...
huppelen
het touw
bewegen dansen
praten
lopen
Mogelijke materialen
de rug
het gezicht
de bil
de schouder
luid - zacht hard - stil langzaam/traag - snel/vlug
de kin
de arm
botsen
de mond
het been
lang - kort
de hand
de duim
puntig - gebonden
stappen
fluisteren
gooien
wandelen
vangen
kruipen
rollen
op de tippen lopen
de knie
de voet
de poep
de vinger
hoog - laag
Plaatsen de zaal de klas
Ruimtebegrippen ik
jij
de juf
nieuw
de speelplaats
mezelf
die/dat
de meester
anders
de kamer
eigen
het kind
iemand
hetzelfde
de gang
van mij
van jou/hem/haar
kennen
overal
één
meer
andere
herkennen
plek/plekje
alleen
samen
of
en
ook
hier daar ergens
Wel of niet
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, voorkant, achterkant
kennen
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, onderkant, bovenkant
durven willen doen
tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast, midden, tussen
wel
ver-dichtbij
niet
binnen-buiten links - rechts, linkerkant - rechterkant
home
Stemvorming ADEMHALING
j j
• komen tot een meer beheerste uitademing
terug
STEMBEWEEGLIJKHEID, ARTICULATIE EN SPRAAKORGANEN
j
•kunnen lippen en tong bewuster aanwenden om te sissen, klakken en klanken pittig en scherp uit te spreken.
• kunnen een klank “aanhouden”.
j
j
j
j
•luisteren naar (herkennen of herinneren zich) geluiden en bootsen ze na.
•kunnen met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument.
•bootsen geluiden na met glissando-karakter.
•bootsen meertonige geluiden na. • een ziekenwagen, klokken
•luisteren naar een voorgezongen eentonig geluid en nemen het over.
•ontwikkelen een toenemende stembeheersing.
RESONANS j
• ervaren steeds meer bewust lichte en donkere resonans.
home
Woordenlijst: Stemvorming
terug
Handelingen de muziek
Tegenstellingen
het lied/liedje
de mond
hevig - rustig
het ritme
de tong
luid - zacht
de klank
de lip
hard - stil
het geluid
de tand
langzaam/traag - snel/vlug
het woord
de adem
hoog - laag
de stem
de lucht
lang - kort
het muziekinstrument
puntig - gebonden
horen
spreken
nadoen
luisteren
praten
kunnen
zingen
fluisteren
kennen
nazingen
sissen
durven
neuriën
klakken
willen
fluiten
voelen
vertellen
klinken
ademen inademen uitademen blazen
Onderzoeken proberen
het idee
uitvinden
het plan
ontdekken
de oplossing
onderzoeken
oplossen
doen verbeteren
Zingen
home
j
j
• komen tot het zingen van heel eenvoudige naar meer uitgebreide muziekpatronen. • komen tot het aanvoelen van de ééndelige naar de twee- en driedelige (meestal ABA) liedvorm. • kunnen inwendig lieddelen zingen.
• komen tot het samen aanzetten en zingen van een lied.
• ontwikkelen een toenemende stembeheersing.
terug terug
home
Woordenlijst: Zingen
terug
ik de muziek
Handelingen
alleen
klinken
ademen
kennen
willen
luisteren
praten
kunnen
ontdekken
het woord
horen
fluisteren
weten
vinden
het ritme
voelen
roepen
proberen
voelen
de stem
zingen
spreken
onderzoeken
het geluid
neuriën
het lied/liedje
de klank
het kind het lukt
samen
het lukt niet
de klas
gelukt!
de groep
mislukt!
ook en of
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. Tegenstellingen hevig - rustig luid - zacht hard - stil langzaam/traag - snel/vlug hoog - laag lang - kort puntig - gebonden
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. de klank
graag, liever, liefst.
klinken
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
anders
klaar, stop.
gelijk hetzelfde
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig. jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
home
Beweging Lichaam
Impressie
terug
Ruimte
Impressie
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Expressie
Expressie
Tijd
Impressie Leerplandoelen Woorden Expressie
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Woorden
terug
Beweging: Lichaam: Impressie
home
j j
• tonen belangstelling voor klanken en geluiden, bewegingen en kindgerichte bewegingsthema’s. • nemen precies en gedetailleerd waar.
j
• kunnen genieten van een gevarieerd aanbod van lichaamsexpressie van kinderen en volwassenen
j
• kunnen genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in “kunstwerken”
terug
Woordenlijst: Beweging: lichaam: home
Impressie
terug
Lichaamsdelen Handelingen bewegen
horen
voelen
durven
luisteren
afmaken
kijken
zien
vinden (mening)
(na)doen
(uit)kiezen
proberen
de klank
het hoofd
de nek
het gezicht
de mond
de lip
het lawaai
de buik
de hals
de borst
het lijf
zeggen
de dans/het dansje
het gezicht
wijzen
het verhaal
de rug
herhalen
de mond
mislukken
beginnen
lukken
het woord
de bil
de lip
vergelijken
kunnen
de oefening
de schouder
willen
de opdracht
verbeteren
de arm het been de knie
de poep
de hand de voet beoordelen/evalueren/beschouwen Bewegingswerkwoorden bewegen
huppelen
(niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. spelen
hinkelen
stoppen
stappen
rollen
vallen
tikken
dansen
draaien
wachten
springen
stampen
duwen
lopen
wandelen
trekken
kruipen
wuiven
gooien
(zich) stoten zingen
doorgaan neuriën fluiten
zitten klappen
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. graag, liever, liefst. klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach. klaar, stop. prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig. jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig.
(on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
Beweging: Lichaam: Expressie
home
EXPERIMENTEREN
j
•bewegen spontaan mee met het totale lichaam, uitgelokt door geluiden, klanken, verhalen, gebeurtenissen, …
•ervaren bewegingsplezier.
j
IMITEREN
j j
•tonen belangstelling om een getoonde beweging of houding zo nauwkeurig mogelijk na te bootsen.
•voeren bewegingen uit.
CREATIEVE VORMGEVING j
•worden zich bewust van de beweging en gaan ze bewust aanwenden
j
•stemmen hun bewegingen af op de muziek, op de geluiden, ...
j
•voeren (na een gegeven opdracht) alleen of samen met anderen bewegingen en houdingen uit
j
j
•worden zich steeds meer van het eigen lichaam en de eigen lichaamsdelen bewust en gaan bewegingen bewuster aanwenden.
j
•bootsen houdingen na.
terug
j
j
j
•kiezen bewegingen of houdingen.
•stellen bewegingen en houdingen voor
•spelen in op de beweging van een andere kleuter
•kunnen zelfgevonden bewegingsscenario uitvoeren
j
•kunnen ervaren dat ze een persoonlijke stijl kunnen ontwikkelen
j
•kunnen vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressiestijl tonen
Woordenlijst: Beweging: Lichaam: home
terug
Expressie (1/2) Lichaamsdelen Gevoelens/uitdrukkingen
het hoofd
de nek
het gezicht
de mond
de muziek
fijn
bang
wild
het lied/liedje
leuk
gelukkig
kalm
het ritme
de hals
niet leuk
boos
vlug
het geluid
de borst
het lijf
rustig
traag
hevig
de klank
de rug
het gezicht
plezant
snel
genieten
de bil
de mond
de schouder
de lip
de lip de buik
het lawaai de dans/het dansje
de arm
het verhaal
het been
het woord
de knie
de oefening
de poep
de opdracht
de hand de voet
Vergelijken hetzelfde
eerst
daarvoor
het einde
zo
dan
toen
klaar
anders
en
nu
gedaan
verschillend
daarna
straks
af
ja
tenslotte
duren
nog een keer
nee
laatst
lang
juist
het lukt
kort
fout
het lukt niet
het begin
bijna
home
Woordenlijst: Beweging: Lichaam: terug
Expressie (2/2) Bewegingswerkwoorden
extra begrippen
bewegen
huppelen
spelen
nergens
hinkelen
stoppen
stappen
ergens
rollen
vallen
tikken
ergens anders
dansen
draaien
wachten
hier
springen
stampen
duwen
daar
lopen
wandelen
trekken
kruipen
wuiven
gooien
overal
(zich) stoten
de plek(je)
zingen
doorgaan neuriën
zitten klappen
fluiten
Handelingen bewegen
horen
voelen
durven
luisteren
afmaken
kijken
zien
vinden (mening)
(na)doen
(uit)kiezen
zeggen
proberen
herhalen
wijzen
mislukken
beginnen
lukken
willen
vergelijken
kunnen
verbeteren
Omgaan met elkaar
ik
jij
het kind
de juf
niemand/iemand
mezelf
van jou/hem/haar
die/dat
de meester
iemand anders
eigen
iets
van mij
de klas
iets anders
één
meer
andere
niets
alleen
of
en
ook
samen
met twee
met drie
met elkaar
Beweging: ruimte: impressie
home
j j
• nemen de ruimte waar (waarin ze zullen bewegen). • nemen de gebruikte ruimtelijke begrippen in zich op.
terug terug
home
Woordenlijst: Beweging: Ruimte: terug
Impressie Ruimtebegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
Waar?
de muziek
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
het lied/liedje het ritme
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
overal
ik
jij
het kind
de juf
niemand/iemand
de plek/het plekje
mezelf
van jou/hem/haar
die/dat
de meester
iemand anders
hier
eigen
iets
van mij
de klas
iets anders
daar
het geluid
tegen, tegenaan, tegenover
de klank
op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen
het lawaai
links, rechts, de linkerkant, de rechterkant
Omgaan met elkaar
één
meer
andere
niets
ergens
alleen
of
en
ook
nergens
samen
met twee
met drie
met elkaar
ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten Bewegingswerkwoorden bewegen hinkelen rollen dansen
huppelen stoppen vallen draaien
stappen tikken wachten
groot - klein
springen
stampen
duwen
smal - breed
lopen
wandelen
trekken
kruipen
wuiven
gooien
(zich) stoten
doorgaan
zitten
zingen
neuriën fluiten
Handelingen
spelen
klappen
bewegen
horen
voelen
durven
luisteren
afmaken
kijken (mening)
zien
vinden
(na)doen
(uit)kiezen
zeggen
proberen
herhalen
wijzen
mislukken
beginnen
lukken
willen
vergelijken
kunnen
verbeteren
home
Beweging: Ruimte: Expressie EXPERIMENTEREN
j j
• zichzelf situeren in de ruimte (bewust worden van de plaats van het eigen lichaam in de ruimte). • zichzelf situeren t.o.v. anderen in de ruimte.
IMITEREN j
terug terug
CREATIEVE VORMGEVING
• bootsen een beweging of houding na in de ruimte. • gebruiken en verwoorden de ruimtebegrippen correct.
j j
• kennen en herkennen de ruimte.
• bewegen zich vlot, zelfzeker en aangepast (aan de spelinhoud) in de ruimte.
• de ruimte inschatten en indelen.
• richten zelf de ruimte efficiënt in in functie van de beweging.
Woordenlijst: Beweging: Ruimte:
home
terug
Expressie (1/2) Bewegingswerkwoorden bewegen
huppelen
spelen
hinkelen
stoppen
stappen
rollen
vallen
tikken
dansen
draaien
wachten
springen
stampen
duwen
lopen
wandelen
trekken
kruipen
wuiven
gooien
(zich) stoten
doorgaan
zitten
zingen
neuriën
klappen
fluiten
Ruimtebegrippen voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
Richting / de weg overal, ergens, nergens, omhoog, omlaag, beneden, boven, bovenop, vooruit, achteruit, rechtdoor, bij, erbij, eraan, andersom, opzij, in het rond, ondersteboven, hier, daar, ver weg
tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst
de uitgang, de ingang, de plek, (de) kant waarheen?, waar naartoe?, waar?, naar, langs, tot, vlakbij, schuin, over
binnen, buiten
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens.
graag, liever, liefst. klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach. klaar, stop. prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig. jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
idee bedenken vinden
begrijpen denken oplossing afspreken afspraak regel
home
Woordenlijst: Beweging: Ruimte: Expressie (2/2)
terug
Handelingen bewegen
Plaatsen
ideehoren bedenken luisteren
voelen
de school
de hoek
durven
de speelplaats
de speelzaal
kijken
de refter
het podium
(na)doen
begrijpen (uit)kiezen
zeggen
de gang
voor de spiegel
proberen
vinden zien
afmaken vinden (mening)
denken herhalen
wijzen
de turnzaal
mislukken oplossing beginnen
lukken
de klas
willen
afspreken vergelijken
kunnen
verbeteren afspraak
regel
Omgaan met elkaar ik
jij
het kind
de juf
niemand/iemand
mezelf
van jou/hem/haar
die/dat
de meester
iemand anders
eigen
iets
van mij
de klas
iets anders
één
meer
andere
niets
alleen
of
en
ook
samen
met twee
met drie
met elkaar
Beweging: Tijd: Impressie home
terug terug
j j
• nemen eenvoudige ritmes en ritmische motieven waar.
• herkennen en reageren op klanken en geluiden van verschillende duur, sterkte, tempo, ritme en maat. • vergelijken duur, sterkte, tempo, ritme en maat.
Woordenlijst: Beweging: Tijd: home
terug
Impressie Bewegingswerkwoorden
Tijdsbegrippen het geluid de klank het lied/liedje het lawaai
nu, straks, meteen, onmiddellijk, direct, bijna tijd, dadelijk, even…, binnenkort, een tijdje, eventjes, nooit, altijd, steeds, soms, af en toe, dikwijls, op tijd, later, te laat, later dan, vroeg, vroeger, te vroeg, vroeger dan, te lang, te kort, duurt even lang, eerder, eerst, dan, daarna, na, nog eens, daarvoor, voor, (het) begin, (het) eind(e)
het ritme de muziek
alweer, tegelijk, om (tijdstip), onder/tijdens, al, vanaf, totdat, voordat, nadat, voortaan, voorbij, op tijd, ineens, plots(eling), vlug, snel, gauw, opeens, tussendoor, ondertussen, ooit, juist (net), daarnet, pas, terwijl, eindelijk
bewegen
huppelen
spelen
hinkelen
stoppen
stappen
rollen
vallen
tikken
dansen
draaien
wachten
springen
stampen
duwen
lopen
wandelen
trekken
kruipen
wuiven
gooien
(zich) stoten
doorgaan
zitten
zingen
neuriën
klappen
fluiten
beoordelen/evalueren/beschouwen Handelingen
(niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens.
bewegen
horen
voelen
graag, liever, liefst.
durven
luisteren
afmaken
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
kijken
zien
vinden (mening)
klaar, stop.
(na)doen
(uit)kiezen
zeggen
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
proberen
herhalen
wijzen
mislukken
beginnen
lukken
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite.
willen
vergelijken
kunnen
verbeteren
stoppen
wachten
duren
tellen
blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
home
Beweging: Tijd: Expressie: EXPERIMENTEREN
j
• kunnen spontaan meebewegen op muziek
terug
IMITEREN
CREATIEVE VORMGEVING
•bootsen eenvoudige tijdstructuren na.
•stemmen hun bewegingen af op ritmes die dicht bij hun natuurlijke bewegingsritme liggen.
j
•voeren eenvoudige kleuterdansjes uit in de juiste bewegingsvolgorde.
•kunnen afwisselende bewegingen uitvoeren.
j
•kunnen waargenomen klanken omzetten in beweging. (O.D. 4.4.)
•creëren, door een gegeven ritme ondersteund, een beweging in de ruimte.
j
j
•bewegen in groep door rekening te houden met eenvoudige afspraken.
•leggen zelf de ruimte-tijdsrelatie in hun beweging.
j
•kunnen improviseren op een afgesproken moment binnen een beweging. •kunnen vrij (op een thema) improviseren.
home
Woordenlijst: Beweging: Tijd: terug
Expressie (1/2) Afspraken
het einde
het geluid
de regel
ja
stoppen
de klank
de afspraak
nee
de rust
het lied/liedje
verboden
niet goed
doorgaan
het lawaai
mag wel
goed zo
het ritme
mag niet
de straf
de muziek
afspreken
beginnen gedaan
klinken
klaar
de dans/het dansje
beoordelen/evalueren/beschouwen
Tijdsbegrippen
(niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven.
lang
nadat
en
kort
tijdens
tenslotte
snel
daarna
begin
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
vlug
daarvoor
einde
klaar, stop.
traag
even
midden
voor
tegelijk
opnieuw
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
voordat eerst na
dan
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. graag, liever, liefst.
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
Woordenlijst: Beweging: Tijd:
home
terug
Expressie (2/2) Handelingen bewegen
horen
voelen
durven
luisteren
afmaken
kijken
zien
vinden (mening)
(na)doen
(uit)kiezen
zeggen
proberen
herhalen
wijzen
mislukken
beginnen
lukken
willen
vergelijken
kunnen
het idee
wie
bedenken
wat
vinden
wanneer
begrijpen
hoe
denken
welk(e)
de oplossing
verbeteren
Bewegingswerkwoorden bewegen Omgaan met elkaar
hinkelen
huppelen stoppen
spelen stappen
ik
jij
het kind
de juf
niemand/iemand
mezelf
van jou/hem/haar
die/dat
de meester
iemand anders
eigen
iets
van mij
de klas
iets anders
springen
stampen
duwen
één
meer
andere
niets
lopen
wandelen
trekken
alleen
of
en
ook
kruipen
wuiven
gooien
samen
met twee
met drie
met elkaar
(zich) stoten
doorgaan
zitten
rollen
vallen
tikken
dansen
draaien
wachten
zingen
neuriën fluiten
klappen
Muziek beluisteren
home
terug
LUISTEREN EN ONDERSCHEIDEN
j j j
• aandachtig luisteren en zo verschillende geluiden waarnemen, benoemen en erover praten.
• klanken, geluiden, stilte en stemmingen in beluisterde muziek ervaren en herkennen
• ritme in beluisterde muziek en liedjes ervaren, herkennen en nabootsen
• verschillende muzikale elementen herkennen (tempo, toonhoogte, geluidssterkte, herkomst, maatsoort, timbre of klankkleur, articulatie, ritme en vorm
j
• signalen, functie en sfeer van beluisterde muziek of liedjes ervaren en herkennen, en alleen of in groep reproduceren.
HERKENNEN VAN EEN EXTRA MUZIKALE INHOUD j
• hun fantasiebeelden naar aanleiding van het beluisteren van muziek verwoorden.
home
Woordenlijst: Muziek beluisteren: Luisteren en onderscheiden Wel of niet de muziek
kennen
Handelingen
het lied/liedje
kunnen
horen
neurieën
drukken
de klank
durven
luisteren
voelen
trekken
de klank
het geluid
willen
fluisteren
bewegen
opzetten
klinken
het lawaai
doen
spreken
draaien
telefoneren
anders
zingen
aanzetten
fluiten
gelijk
meezingen
uitzetten
praten
hetzelfde
de stilte
weten
het muziekinstrument
(na)doen
de stem
vinden (mening)
vertellen
zeggen
verzinnen
het ritme
wel
denken
beluisteren
vinden (mening)
niet
Materialen/instrumenten de radio
de TV
de telefoon
de knop
de gsm
de koptelefoon
de smartphone de computer
de microfoon
de tablet de CD
het scherm
de DVD
de muis
het hoofd het oor
het idee
de mond
het verhaal
de tong
DEEL 2 WOORDVELDEN ‘LUISTEREN EN ONDERSCHEIDEN’ OP VOLGENDE PAGINA!
terug
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven.
Tegenstellingen
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens.
hevig - rustig
graag, liever, liefst.
luid - zacht
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
hard - stil
klaar, stop. prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig. jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig. Gevoelens blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig verbaasd beschaamd zenuwachtig/nerveus (on)rustig op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
langzaam/traag snel/vlug hoog - laag lang - kort
puntig - gebonden
home
Muziek beluisteren: Beleven • bewegen op muziek, het muziekstuk dramatiseren, erbij tekenen of schilderen of het misschien zelfs begeleiden met muziekinstrumenten.
terug
home
Woordenlijst: Muziek beluisteren: terug
Beleven Mogelijke verwerking binnen drama
Mogelijke verwerking binnen beweging
uitbeelden
het woord
dansen
draaien
toneel spelen
de zin
bewegen
huppelen
vertellen
de tekst
springen
...
spreken
het verhaal
lopen
Mogelijke verwerking binnen beeld tekenen schrijven schilderen
het schilderij
verven
... het versje/het gedicht
rollen
de tekening
het potlood
de gom
de pen
de stift
het penseel
de verf
het blad
het papier
kleien
de klei
het mes
boetseren
de plasticine
de deegrol
het deeg
...
Mogelijke verwerking binnen muziek horen
muziek spelen
de stilte
de trompet
luisteren
de muziek
de stem
de fluit
beluisteren
het lied/liedje
de gitaar
spreken
de klank
zingen neuriën fluisteren
het muziekinstrument
Algemene handelingen doen
onderzoeken
durven
maken
verbeteren
willen
de bellenkrans
proberen
kennen
voelen
het geluid
de tamboerijn
uitvinden
kunnen
het lawaai
de piano
ontdekken
weten
...
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. graag, liever, liefst. klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach. klaar, stop. prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
Tegenstellingen hevig - rustig luid - zacht hard - stil langzaam/traag - snel/vlug hoog - laag lang - kort
puntig - gebonden
home
Drama Bewegingen en handelen
Ruimtelijk en zintuiglijk bewustzijn vergroten
terug terug
Emotionele houding en gedrag
Rolneming: emoties
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Leerplandoelen
Woorden
Woorden Rolverdeling
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Rolneming: suggesties en leiding
Theaterbeleving
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Samenspelen
Leerplandoelen
Rolneming: kledij en attributen
Leerplandoelen
Verbale communicatie
Publiek
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Bewegingen en handelen
home
j
• kunnen alert omgaan met voor hen bestemde audiovisuele boodschappen
j
• kunnen vaststellen dat klanken, beelden en bewegingen elkaar wederzijds beïnvloeden.
j
• kunnen de volgorde van een reeks klanken en geluiden vaststellen, veranderen, schikken, herschikken en er een nieuw verhaal rond vertellen.
j
• kunnen zich inleven in personages en dingen uit de omgeving en deze uitbeelden. • voeren eenvoudige pantomime-activiteiten uit en begrijpen ze als toeschouwer.
terug terug
Woordenlijst: Drama: Bewegingen
home
en handelingen klank
Vergelijken luid - zacht
de klank
snel - traag
het beeld
hoog - laag
de beweging
rustig - hevig ...
het geluid
horen
de stem
het woord
luisteren
de mond
de zin
voelen
de tong
het verhaal
spreken
de lip
de foto
zien
het gezicht
...
de film
kijken
het hoofd
de tekening
voelen
het oog
...
...
...
het gedicht/het versje praten de muziek
zingen
het lied/liedje
neuriën
...
fluisteren
Beeld
roepen
beweging de beweging
het lijf
dansen
de dans(je)
het hoofd
springen
...
de hand
rollen
de arm
lopen
de voet
...
het been ...
ik
iemand
alleen
iets
het kind
iemand anders
de mens
iets anders
samen
anders
uitbeelden doen alsof nadoen proberen onderzoeken ontdekken
vinden veranderen verbeteren
wel of niet kennen kunnen weten begrijpen voelen willen niet wel
terug
Ruimtelijk en zintuiglijk bewustzijn
home
RUIMTELIJK BEWUSTZIJN j
• gebruiken correct ruimtelijke begrippen. (bv. voor, achter, naast, …)
j
• kunnen de ruimte indelen.
j
• kunnen zich vlot, zelfzeker en aangepast (aan de spelinhoud) bewegen in de ruimte.
ZINTUIGLIJK BEWUSTZIJN j j
• nemen zowel voorwerpen als situaties, handelingen, bewegingen, mimiek , ... precies en gedetailleerd waar (met zoveel mogelijk zintuigen). • letten op de verbale en non-verbale taal van andere kleuters en kunnen ze correct interpreteren. • kunnen uiterlijk, kleding, en attributen van personages gedetailleerd beschrijven. • kunnen de mimiek, lichaamshouding en bewegingen van een personage beschrijven.
terug terug
home
Woordenlijst: Drama: Ruimtelijk en zintuiglijk bewustzijn Handelingen
Ruimtebegrippen
liggen
zitten
(stil)staan
stoppen
lopen
spelen
kruipen
kijken
onder, boven, eronder, erboven, onderaan, bovenaan, de onderkant, de bovenkant, onderste, bovenste
stappen
springen
voorzijde, achterzijde, bovenzijde, onderzijde
huppelen
vallen
wijzen
beginnen
opheffen
rollen
gooien
doorgaan
neerleggen
neerzetten
bewegen
toneel spelen
uitbeelden
nadoen/doen alsof
voor, achter, ervoor, erachter, vooraan, achteraan, de voorkant, de achterkant, de voorste, de achterste
tegen, tegenaan, tegenover op, in, uit, naast,(in het) midden, tussen links, rechts, de linkerkant, de rechterkant ver, dicht, te ver, te dicht, veraf, dichtbij, verderaf, dichterbij, het dichtst, het verst binnen, buiten
Waarnemen Richting / de weg overal, ergens, nergens, omhoog, omlaag, beneden, boven, bovenop, vooruit, achteruit, rechtdoor, bij, erbij, eraan, andersom, opzij, in het rond, ondersteboven, hier, daar, ver weg de uitgang, de ingang, de plek, (de) kant waarheen?, waar naartoe?, waar?, naar, langs, tot, vlakbij, schuin, over
terug
het oog
zien
het beeld
het woord
het oor
kijken
de film
de tekst
de neus
horen
de foto
het verhaal
de mond luisteren
het geluid
het gedicht/
de hand
ruiken
de klank
het versje
het lijf
voelen
de stem
het toneel
de muziek
het lied/liedje
DEEL 2 WOORDVELDEN ‘RUIMTELIJK EN ZINTUIGLIJK BEWUSTZIJN’ OP VOLGENDE PAGINA!
ik
de mama
mezelf
de papa
jij/je
de juf
het kind
de meester
de mens
die/dat
iemand
deze
iets
Beschrijven
Eruit zien
Uiterlijk
Kleding Attributen
luid
vlug
mooi
zacht
snel
groot
hard
rustig
klein
stil
kalm
griezelig
traag
hevig
recht
langzaam
wild
krom
Gevoelens blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig verbaasd beschaamd zenuwachtig/nerveus
(on)rustig op zijn gemak kalm in de war (in) paniek
Emotionele houding en gedrag: home
Rolneming: Emoties j
• de non-verbale taal van anderen begrijpen en correct interpreteren. • ervaren dat de juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten. • emoties (bv. fragment van een verhaal) genuanceerd en precies verbaal en nonverbaal uiten
j
• zich inleven in personages en dingen uit de omgeving en deze uitbeelden
terug
Woordenlijst: Emotionele houding home
en gedrag: Rolneming: Emoties
terug
Handelingen kijken
spreken
schrikken
missen (iemand)
zien
praten
huilen
verbergen
het geluid
horen
zuchten
vertellen
de beweging
luisteren
troosten
graag hebben
ontdekken
huilen
houden van
begrijpen
bewonderen
ik
iets
de klank
mezelf
iets anders
het beeld
iemand anders het ding
het woord
het kind de mens
proberen
voelen
geloven
toneel spelen
het verhaal
vervelen
zich schamen
van plan zijn
nadoen
de muziek
hopen
pech hebben
geluk hebben
doen alsof
flauw doen
last hebben van
uitbeelden Gevoelens
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
gek
grappig
moeite
droevig
lief
verdrietig
Gedragingen raar
griezelig
onrustig
(on)gelukkig
gewoon
in de war
paniek
verbaasd
normaal
kalm
zacht
beschaamd
dapper
kippenvel
zenuwachtig/nerveus
deftig
lach
(on)rustig
de slappe lach
lol
op zijn gemak
flink
lui
kalm in de war (in) paniek
Emotionele houding en gedrag:
home
Rolneming: Kledij en attributen j
• kiezen zelfstandig gepaste kledij en attributen.
terug terug
Woordenlijst: Emotionele houding
home
terug
en gedrag: Rolneming: Kledij en attributen Handelingen kiezen
proberen
dichtdoen
kijken
aandoen
opendoen
zien
uitdoen
knopen
gebruiken
aankleden
verkleden
voelen
uitkleden opzetten
toneel spelen
afzetten
uitbeelden
passen
nadoen
dragen
doen alsof
Kledij de broek
de onderbroek
de pantoffel
het hemd
de jeans
het onderhemd de jas
de mouw
de broekspijp
de pyjama
de regenjas
de pet
de rok
de sok
de mantel
de jurk
de kous
de veter
de schoen
de knoop
het T-shirt
de laars
de rits
de trui
de sandaal
de hak
Attributen de hoed
de hoofddoek
de ketting
de tas
de schmink
de bril
de pet
de helm
de armband
de handtas
de lippenstift
de zonnebril
de sjaal
de haarband
de ring
de boekentas
de nagellak
de paraplu
de muts
de elastiek
het juweel
de rugzak
de kam
de snor
de handschoen de speld
de strik
de zak
de borstel
de baard
de kap
de riem
de mand
de spiegel
de oorbel
Emotionele houding en gedrag: Rolneming: Suggesties en leiding terug
home
terug
• staan open voor suggesties vanwege de kleuteronderwijzer(es) of andere kleuters en passen ze toe. • vinden zelf gepaste suggesties voor de eigen rol of die van anderen. • controleren of alles klaar is om te spelen.
Woordenlijst: Drama: Emotionele home
houding: Rolneming: Suggesties Handelingen kiezen
vertellen
kijken
knikken
vragen
luisteren
schreeuwen
voordoen
zeggen
raden
nadoen
fluisteren
helpen
doen alsof
praten
geven
uitbeelden
roepen
stoppen
opletten
zien
klaar om te beginnen klaar
afmaken
slordig
beginnen
stoppen
prima
start
fout
lukken
einde
verkeerd
het lukt
bezig
goed
aan de beurt
doorgaan
goed zo
om de beurt
terug
denken Vraagwoorden
bedenken
volgens
vergeten
idee
eigenlijk
weten
bedoelen
natuurlijk
gemakkelijk
begrijpen
waar
moeilijk
wie?
snappen
zeker
oplossing
wat?
nadenken
vast en zeker
vinden
zomaar
doen alsof
in het echt anders hetzelfde als zoals
hoe? waarom?
welk?
doen (denktaal) aanwijzen
zetten
bijvoorbeeld
deze
leggen
bekijken
die
werken
uitkiezen
dat
wijzen
dit
proberen
gebruiken
het klopt
Emotionele houding en gedrag: Groepsfunctioneren: Samenspelen
home
• conflictloos met anderen samenspelen. • respect betonen voor uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en andere culturen.
j
• vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressiestijl tonen.
terug terug
Woordenlijst: Emotionele houding:
home
Groepsfunctioneren: Samenspelen
terug
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. Handelingen
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens.
kijken
vinden
ophouden
klappen
horen
zoeken
aankijken
luisteren
spelen
wachten
doen alsof
klaar, stop.
voelen
hebben
meegaan
nadoen
bewegen
geven
meedoen
toneel spelen
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
doen
helpen
durven
uitbeelden
proberen
nemen
erbij horen
graag, liever, liefst.
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
omgaan met elkaar
Personen
ik
met z'n tweeën dank je wel
zelf
de juf
ik
je/jij
het kind
met z'n drieën
aan de hand
zich
de meester
mij
jou
samen
allemaal
de ruzie
van (bezit)
de moeder
mijn
jouw
alleen
iedereen
stout
terugbrengen
de mama/ma
hij
zij/ze
de pestkop
teruggeven
de vader
haar/hem
haar/zijn
ieder
niemand iemand
de groep
aan de beurt
de papa
we/wij
jullie
de klas
allebei/beide
om beurt
die
ons/onze
hun
aan
zonder
één voor één
de vriend(in)
het kind
de mens
voor
alsjeblieft
elkaar
het meisje
de mevrouw
de volwassene
met
alstublieft
eigen
de jongen
de meneer
de oude/grote mensen
Emotionele houding en gedrag: Groepsfunctioneren: Rolverdeling
home
j j
• tonen een voorkeur voor een bepaalde rol (willen meedoen). • kunnen een eigen keuze maken.
• aanvaarden de rolverdeling
terug terug
Woordenlijst: Emotionele houding: home
Groepsfunctioneren: Rolverdeling
terug
Handelingen idee
in het echt
hoe
bijvoorbeeld
alsof
die
wie
graag
doen alsof
dit
wat
liever
vinden
nadoen
dat
waarom
akkoord
kiezen
weten
uitbeelden
welke
wanneer
ja
uitkiezen
zeggen
toneel spelen
verkleden
aankleden
schminken
aanwijzen
bedenken
willen
gebruiken
begrijpen
graag hebben
deze
wijzen
denken
vragen
proberen
nadenken
bekijken
nee
rolverdeling het masker
de koning
de tovenaar
iemand
de clown
de hoed
de postbode
rijk
het kind
de ridder
de koningin
de reus
in het echt
de cowboy
blind
de piraat
arm
de jongen
de directeur
de prins
de draak
alsof
de indiaan
doof
de zeerover
de helm
het meisje
de boef
de prinses
de dwerg
het sprookje
verkleden
de baas
de robot
de vreemde
de man
de dief
de kroon
het monster
het verhaal
omdoen
de kok
de tweeling
de pruik
de vrouw
de politie
toveren
het dier
het boek
aandoen
de kapitein
het zwaard
ik
de volwassene
de gevangenis
de fee
het ding
eruit zien als
schminken
de boot
goed
de mens
de oude mens
de kabouter
de heks
iets
lijken op
mooi staan met het schip
slecht
de baby
de juf
de papa
de mama
de meester
de spiegel
Emotionele houding en gedrag:
home
Groepsfunctioneren: Publiek j
• genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in “kunstwerken”.
j
• vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressiestijl tonen.
terug terug
home
Woordenlijst: Emotionele houding: Groepsfunctioneren: Publiek
terug
Handelingen op bezoek gaan
fluisteren
willen
van plan zijn
worden
bezoeken
stil zijn
klappen
vervelen veranderen
kijken
stil zitten
lachen
kiezen
blijven
luisteren
raden
huilen
uitkiezen
doen alsof
meedoen
begrijpen
wenen
vertellen
meespelen
vinden (mening) schrikken
durven
aanwijzen
knikken
vergelijken
mislukken
opletten
mogen
zuchten
lukken
voelen
moeten
bewonderen
zijn
ik ander iemand anders
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. graag, liever, liefst.
deze
hoe
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slape) lach.
die
wie
klaar, stop.
dit
wat
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
dat
waarom
welke
wanneer
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig.
(on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
home
Drama: Verbale communicatie: DIALOOG
j
•de verhaalinhoud beknopt en chronologisch verwoorden en/of weergeven. •dialogen onthouden en met gepaste intonatie reproduceren.
•zelf dialogen improviseren. •situaties uit de realiteit op een originele en oorspronkelijke manier ontwerpen (scenario en dialogen) en weergeven. •gefantaseerde situaties (scenario en dialogen) op een originele en oorspronkelijke manier weergeven.
STEM • met een creatief stem- en taalgebruik expressief reageren
terug terug
MENING UITEN •eigen belevenissen, ervaringen, gedachten, gevoelens, handelingen verwoorden.
Woordenlijst: Drama: Verbale communicatie
home
Handelingen dialoog vertellen
proberen
voorzeggen
zeggen
luisteren
voordoen
denken
verzinnen
tekenen
nadenken
bedenken
kiezen
onthouden
maken
uitkiezen
nazeggen
schrijven
beginnen
op je beurt wachten
wijzen
helpen
veranderen
opzeggen
terug
Tijdsbegrippen
het begin
vaak
nu
opeens
het einde
soms
vandaag
klaar
eerst
nooit
volgend
dan
altijd
straks
en
voor
later
daarna
voordat
duren
tenslotte
na
ineens
laat
nadat
plots(eling)
gedaan
het idee het probleem het lukt het lukt niet opnieuw
Omgaan met elkaar eerste
aan
iemand anders
aan de beurt
voor
niemand
om beurt
met
met z'n tweeën
allebei/beide
zonder
met z'n direën
samen
ik
voor/met elkaar
alleen
de ander
(doen) alsof in het echt
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. Handelingen stem
gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens.
fluisteren
vragen
hard
de klank
roepen
zingen
luid
het geluid
schreeuwen
mompelen
zacht
de microfoon
zeggen
snikken
stilletjes
het woord
lachen
zuchten
deftig
de zin
wenen
zeuren
geeuwen
nazeggen
stil
lang
kort
duidelijk
graag, liever, liefst. klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
Handelingen mening willen
worden
blijven
kijken
denken
begrijpen
klaar, stop.
vinden (mening) durven
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
aanwijzen
vergelijken
mislukken
opletten
mogen
lukken
moeten
bewonderen
zijn
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig.
(on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
Drama: Theaterbeleving
home
j
• genieten van een gevarieerd aanbod van hedendaags en klassieke kinderliteratuur, en voor hen bestemde culturele activiteiten. (O.D. 3.5.) genieten van de fantasie, de originaliteit, de creativiteit en de zelfexpressie in “kunstwerken”.
terug terug
Woordenlijst: Drama: home
terug
Theaterbeleving het toneel
het podium
de dans
het licht
het poppenspel/de poppenkast
Handelingen
donker
het orkest de voorstelling de bioscoop de zaal
kijken
begrijpen
de lampen
zien
weten
het gordijn
horen
doen
de plaats
luisteren
meedoen
het geluid
voelen
toneel spelen
in de handen klappen
het verhaal
het theater
Gevoelens
Beleven
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
leuk
goed
die/dat
plezant
prima
en
niet leuk
bravo
mooi
het applaus
omdat
lelijk
beschaamd
het publiek
griezelig
ook
zenuwachtig/nerveus
raar
maar
(on)gelukkig verbaasd
(on)rustig op zijn gemak kalm in de war
(in) paniek
home
Uiterlijk
terug
het gezicht
het lijf
de vlecht
bloot
het hoofd
de arm
de krul
in je blootje
de ogen
de hand
blond
anders
de neus
het been
bruin
hetzelfde
de oren
de voet
zwart
schminken
de mond
de snor
ros
de tand
de baard
eruit zien
het haar
kaal
lijken op
home
Kleding ;
terug
de broek
het onderhemd
de schoen
zich verkleden
maat
de jeans
de pyjama
de sandaal
dragen
passen
de broekspijp
de mantel
de laars
aanhebben
te groot
de rok
de regenjas
de pantoffel
afzakken
te klein
de jurk
de jas
aandoen
knopen
een paar
het hemd
de sok
zich aankleden
de knoop
de T-shirt
de kous
uitdoen
de rits
de trui
de zwembroek
zich uitkleden
de kraag
de mouw de regenjas de onderbroek de slip
aantrekken
de bikini de pet
de stof
toedoen losmaken
veter hoofddoek
home
Attributen
terug
de hoed
de mand
de kam
de ring
de sjaal
de pet
de bril
de borstel
het juweel
de muts
de sjaal
de zonnebril
de haarband
de pruik
de want
de riem
de spiegel
de speld
de helm
de handschoen
de tas
aandoen
de elastiek
de hoofddoek
de paraplu
de handtas
opzetten
de strik
de schmink
de kap
de boekentas
meenemen
de ketting
de lippenstift
de rugzak
kammen
de armband
de nagellak
het masker
passen
de oorbel
het zwaard
Muziek: Werken met instrumenten: Expressie
home
j
j
j
j
j
• kunnen met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument. • ervaren dat men veel instrumenten op meer dan één manier kan bespelen.
• kunnen een instrument correct hanteren door te imiteren. • kunnen vertrouwen op hun expressiemogelijkheden en durven hun eigen expressiestijl tonen. • proberen gevoelens, natuurfenomenen, verhaaltjes, … te verklanken.
terug
terug
Woordenlijst: Muziek: Werken met instrumenten
home
terug
Gevoelens
ontdekken onderzoeken proberen/uitproberen de muziek
maken
het lied/liedje
spelen (instrument)
Waarnemingen
nadoen
kijken
het ritme
opnieuw proberen
zien
het geluid
verbeteren
horen
de klank
slaan (kloppen)
luisteren
het lawaai
duwen
voelen
de stem
blazen
klinken zo/zoals hetzelfde anders gelijk
het idee
eerst
het plan
dan
blij
vrolijk
nieuwsgierig
woedend
alleen
bang
gelukkig
moe
kwaad
eenzaam
boos
tevreden
ongerust
verliefd
bezorgd
eerlijk
droevig
lief
verdrietig
(on)gelukkig
het stappenplan daarna
verbaasd
de stap
en
de oplossing
tenslotte
beschaamd zenuwachtig/nerveus
klaar
(on)rustig op zijn gemak
drukken
kalm
fluiten
in de war
bewegen
(in) paniek
muziekinstrumenten en onderdelen de fluit
de knop
de gitaar
de toets
de piano
de stok
de toeter het muziekinstrument de trompet
de tamboerijn
de trom
de bellenkrans
de trommel de bel
Lichaam als instrument de mond
zingen, fluiten, ...
de stem
zingen, neuriën, ...
de hand tikken, slaan,
klappen, kloppen,
de voet
stampen
...
Tegenstellingen Elementen uit de directe omgeving als instrument
hevig - rustig luid - zacht
de deur
piepen, kraken, ...
hard - stil
de tak
tikken, kloppen, ...
langzaam/traag - snel/vlug
het blad /het papier verfrommelen
ritselen, scheuren,
hoog - laag lang - kort puntig - gebonden
Muziek: Werken met instrumenten: Impressie
home
j
j
j
j
j
j
• kunnen openstaan voor nieuwe dingen uit hun omgeving. • kunnen ervan genieten bezig te zijn met de dingen die hen omringen om hun expressiemogelijkheden te ontdekken. • ontdekken dat de verschillende instrumenten anders klinken (klankkleur of timbre).
• kunnen gelijk en verschillend klinkende timbres van elkaar onderscheiden.
• kunnen diverse instrumenten benoemen en bespreken. • kunnen hun impressie i.v.m. het uiterlijk en het timbre van verschillende instrumenten verwoorden.
terug
terug
home
Muziek: Improvisatie TEKSTIMPROVISATIE
GEZONGEN IMPROVISATIE
j j j
• kunnen met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument.
• improviseren één of meer woorden in een lied.
j
• improviseren zingend.
• uiten zich sprekend of zingend in klanken die geen betekenis hebben, maar waarvan de intonatie toch vraag-antwoordspel mogelijk maakt. INTSTRUMENTALE IMPROVISATIE
BEWEGINGSIMPROVISATIE
j
j
terug terug
• improviseren vrij bewegend op achtergrondmuziek
• nemen de vrije bewegingsimprovisatie van een kind over.
j
j
•kunnen met plezier een toenemend vermogen tot experimenteren en improviseren ontwikkelen met klank, stem of instrument.
•improviseren aansluitend bij een extra-muzikaal gegeven met lichaams-, vind-, zelfgemaakte en bestaande instrumenten
home
Woordenlijst: Muziek: Improviseren: Gezongen improvisatie Vergelijken
Handelingen de muziek
horen
proberen
nadoen
luisteren
ontdekken
verbeteren
het geluid
zingen
onderzoeken
zien
de klank
neuriën
vinden
kijken
het ritme
spelen (muziek) uitvinden
voelen
het muziekinstrument
maken
verzinnen
rijmen
de stem
spreken
kunnen
schreeuwen
het lawaai
vertellen
willen
roepen
bewegen
fluisteren
het lied/liedje
terug
lang - kort
Wel of niet
luid - zacht hard - stil hoog - laag puntig - gebonden traag - snel langzaam - vlug zo/zoals
de klank
kennen
het woord
kunnen
de zin
willen
de tekst
doen
het gedicht/het versje
durven
het verhaal
wel niet
anders - gelijk hetzelfde - bijna
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. Mogelijke instrumenten en handelingen naar gelang de gekozen instrumentale improvisatie
ik het kind alleen samen één meer
graag, liever, liefst.
de hand
klappen, kloppen, tikken, slaan, ...
klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
de tamboerijn
slaan, wrijven, tikken, krabben, ...
klaar, stop.
het papier
ritselen, scheuren, verfrommelen, ...
de bellenkrans
bellen, rinkelen, ...
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
...
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite. blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
home
Taal in taal Schriftelijke taalvaardigheid
Mondelinge taalvaardigheid
Attitudes
Luisteren Technisch luisteren Leerplandoelen
Leerplandoelen
Begrijpend luisteren algemeen Leerplandoelen Begrijpend luisteren naar teksten Leerplandoelen Woorden
Spreken Technisch spreken Leerplandoelen Communicatief spreken algemeen
Gesprekken voeren
Leerplandoelen Woorden
Lezen
Schrijven
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden
Woorden
Overleggen, uitwisselen, gespreksconventies Leerplandoelen
Leerplandoelen Communicatief spreken: Praatsoorten
Attitudes
Woorden
Leerplandoelen
Attitudes mondelinge taalvaardigheid
home
j
j
j
j
• Bereid zijn zo veel mogelijk Standaardnederlands te hanteren, ondersteund door volwassenen. • Bereid zijn de eigen gevoelens en verlangens op een persoonlijke manier uit te drukken. • Bereid zijn om te luisteren en te spreken en zich in te leven in de boodschap. • Plezier beleven aan luisteren en spreken. • Bereid zijn na te denken en te reflecteren over het eigen luister- en spreekgedrag. • Bereid zijn om in communicatie met anderen respect en waardering op te brengen. • Bereid zijn om spontaan te spreken. • Bereid zijn de luister- en spreekconventies na te leven.
terug
Technisch luisteren
home
j
j
j
j
j
j
• Geluiden en signalen uit de omgeving opmerken en benoemen. • Richting en sterkte van geluiden bepalen en onderscheiden. • Duur en toonhoogte van geluiden bepalen en onderscheiden. • Geluiden vergelijken en rubriceren. • Auditieve signalen verklaren.
• Geluiden op basis van hun gevoelswaarde onderscheiden.
terug
Luistervaardigheden: Begrijpend luisteren algemeen
home
j
j
• Verschillende vormen van mondelinge communicatie herkennen.
• Zich vragen stellen over taal en taalgebruik in concrete luistersituaties. • Reflecteren op de functie van en de onderlinge relatie tussen lichaamstaal, gebarentaal, beeldtaal en gesproken taal. • Reflecteren op de standaardtaal Nederlands en andere taalvariëteiten.
• Vreemde talen en Nederlands onderscheiden en erover reflecteren. • In concrete luistersituaties reflecteren op de factoren van het communicatieproces: wie de zender en/of ontvanger is. • Reflecteren op woordbetekenissen in concrete luistersituaties.
• Reflecteren op normen, houdingen, vooroordelen en rolgedrag in concrete luistersituaties.
terug
Luistervaardigheden: naar Luisteren naar narratieveBegrijpend en atistiek-literaire teksten luisteren
home
teksten LUISTEREN NAAR INFORMATIEVE TEKSTEN
LUISTEREN NAAR PRESCRIPTIEVE TEKSTEN •Voor hen bestemde enkelvoudige instructies begrijpen en uitvoeren.
j
•Voor hen bestemde meervoudige instructies begrijpen en uitvoeren
j
terug
j
•Informatieve mededelingen begrijpen met betrekking tot het klasgebeuren.
•Op basis van voor hen bestemde informatieve boodschappen uit (multi)mediale bronnen: •de essentie van de boodschap begrijpen; •de informatie vrij letterlijk reconstrueren; •persoonlijke meningen over de informatie formuleren.
•Voor hen bestemde instructies waarbij hen gevraagd wordt mondeling te handelen, begrijpen en uitvoeren.
j
•Informatieve mededelingen begrijpen in verband met het brede schoolgebeuren. •Eenvoudige instructies bij opdrachten die opgebouwd zijn uit ten hoogste twee duidelijk onderscheiden stappen, begrijpen en uitvoeren.
LUISTEREN NAAR NARRATIEVE EN ARTISTIEK-LITERAIRE TEKSTEN
j j
•Op basis van op hun leeftijd afgestemde gesproken verhalen: •de essentie van het verhaal begrijpen, de verhaallijn volgen en begrijpen; •de verhaallijn vrij letterlijk reconstrueren; •de hoofdpersoon bepalen; •de bedoeling; •het plan en de handelingen van de hoofdpersoon bepalen; •persoonlijke gevoelens en meningen over het verhaal weergeven; •werkelijkheid en fantasie onderscheiden; •verhaalgegevens op juistheid beoordelen.
• Eenvoudige vragen begrijpen in verband met narratieve en artistiekliteraire teksten.
•Op basis van een uiteenzetting van de leraar of medeleerlingen: de hoofdgedachte van de uiteenzetting herkennen, hoofd- en bijzaken onderscheiden, de gedachtegang ontdekken.
LUISTEREN NAAR ARGUMENTATIEVE TEKSTEN •Op basis van voor hen bestemde beluisterde reclameboodschappen: •de essentie begrijpen; •de boodschap vrij letterlijk reconstrueren.
•Een door leeftijdgenoten geformuleerde oproep aan hen gericht begrijpen.
Woordenlijst: Luisteren Luisteren naarargumentatieve argumentatieve teksten Luisteren naar teksten
home
vergelijken gevoelens en emoties blij
leuk
boos
angstig
fijn
plezant
verdrietig
grappig
gelukkig
mooi
eng
graag
prachtig
gek
liever
vrolijk
griezelig kippenvel
raar
kwaad
liefst
bang
gewoon
ongerust
heerlijk
schrikken
normaal
onrustig
woedend zich...voelen
kalm
rustig
gezellig
stemnuances zuchten
niezen
stil(letjes)
huilen
hoesten
wenen
geeuwen
luid
snikken
mopperen
hard
schreeuwen
hijgen
roepen
duidelijk
fluisteren
hoog
snuiven
laag
zacht
als
deze
kort
daarna
iets anders
lang
en
vanaf
hetzelfde
korter
tenslotte
nog een keer
anders
voor
langer
tot
de soort
midden
even lang
het begin
die
achter
eerst
het einde
dat
na
dan
klaar
stop
tussen
zoals
hier
daar
(dicht)bij
ver(der)
of
want
naar
dus
af
ook
omdat
klinken
het ritme
denktaal communiceren
signalen
kritisch luisteren
ja
roepen
horen
(ja)wel
schreeuwen
bedoelen
knikken
fluisteren
begrijpen
het geluid
de telefoon
het klopt
mis
nee
(op)noemen
verstaan
de klank
de klok
het klopt niet
fout
zo
opsommen
betekenen
het lawaai
de muziek
echt (waar)
juist
echt (waar)
(uit)spreken
weten
stil
klinken
goed zo
akkoord
niet echt
zwijgen
raden
de stilte
de sirene
dat kan
niet akkoord
alsof
herhalen
merken
dat kan niet
niet goed
(na)zeggen
opletten
lezen
vragen
waarschuwen
vertellen
antwoorden
nodig hebben
praten
luisteren
nodig zijn
de melodie
verder
terug
terug home mensen
kringconventies
de juf
ik/mij/mijn
de (grote/oude) mensen
vandaag
(na)vertellen
voordoen
de muur
de meester
je/jou/jouw
de baby
de mevrouw
gisteren
omhoog houden
voorlezen
de hoek
de moeder
hij/hem/zijn
het kind
de volwassene
morgen
praten
voorzeggen
de kring
mama/ma
zij/haar
de jongen
zijn
kiezen
opschuiven
wiebelen
het (keuze)bord
de vader
wij/we/ons
het meisje
worden
naast
opsteken
zeggen
het symbool
papa
jullie/hen/hun
de man
blijven
de plaats
opzeggen
rangschikken
de prent
die
ze/hen/ hun
de vrouw
veranderen
de vraag
overslaan
leggen
om de beurt
de meneer
het ding
vragen
het hebben over
tonen
aan de beurt
het antwoord
stil zitten
wijzen
de vinger
antwoorden
wachten
dat
in het midden
spreekvormen/begrippen
denktaal
de klank
de foto
het woord
de prent
doen
bekijken
(aan)wijzen
bedenken
hoe
de zin
het geluid
de idee
kunnen
rangschikken
bedoelen
waar
het rijm(t)
het beeld
zetten
begrijpen
denken
hebben
het gedicht/het versje het verhaal
het plaatje
uitkiezen
nadenken
de volgorde
vinden
zijn
misschien
proberen
eigenlijk
vraagwoorden
wanneer wie
het deel (betekenis: woorddeel)
welke
het kruisje
de tekening
zeker
moeten
vergeten
mogen
waarom
het ritme
de radio
weten
willen
ontdekken
zullen
wat
het boek
de reclame
het prentenboek
de TV
moeilijk
hoeven
onderzoeken
geloven
het lied
het sprookje
waarmee
het raadsel
(ge)makkelijk natuurlijk het lukt/het lukt niet
snappen
home
Technisch spreken • Correct spreken door juist woordgebruik, juiste woordvorming en juiste zinsopbouw. • Verstaanbaar, vlot en begrijpelijk spreken.
terug
home
Communicatief spreken
terug
Praatsoorten Beraden
Leerplandoelen
Instrueren
Vertellen en voordragen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Verslag uitbrengen
Leerplandoelen
Telefoneren
Presenteren
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Communicatief spreken: Algemeen
home
j
• Zich vragen stellen over taal en taalgebruik in concrete spreeksituaties onder aansturing van de leraar.
• In concrete spreeksituaties reflecteren op de factoren van het communicatieproces: wie de zender en/of ontvanger is • Reflecteren op woordbetekenissen in concrete spreeksituaties. • Reflecteren op normen, houdingen, vooroordelen en rolgedrag in concrete spreeksituaties.
terug
Praatsoorten: Beraden
home
j
j
j
j
• Correct vraagzinnen formuleren.
• Spontaan om hulp vragen.
• Spontaan vragen stellen om informatie in te winnen.
• Bij een behandeld onderwerp binnen de verschillende leergebieden gesloten (janee)vragen stellen om de gewenste informatie te bekomen. • Bij een behandeld onderwerp binnen de verschillende leergebieden zowel gesloten, open als keuzevragen stellen om de gewenste informatie te bekomen.
terug
Praatsoorten: Instrueren
home
j
• Instructies herformuleren zodat de inhoud herkenbaar overkomt. • Met eigen woorden eenvoudige instructies geven.
terug
Praatsoorten: Vertellen en voordragen
home
j
• Hun spel en actie begeleiden met taal.
j
• Zich inleven in herkenbare rollen en situaties en vanuit de eigen verbeelding daarop inspelen.
j
• Op vraag over zichzelf en de eigen leefwereld vertellen.
j
• Op vraag vertellen over wat ze van anderen vernomen hebben.
j
• Op vraag vertellen over gevoelens.
j
• Spontaan vertellen over gevoelens. j j
•Spontaan een concreet voorwerp of een persoon volgens kleur, vorm, grootte of specifieke eigenschappen beschrijven. •Met eigen woorden een gelezen, beluisterd of bekeken verhaal navertellen met steun van illustraties. •Spontaan vertellen over gebeurtenissen, zowel in het hier en nu als buiten het hier en nu.
j
•Spontaan vertellen over zichzelf en hun leefwereld, hun interesses en intenties, de eigen taal en cultuur, zowel in het hier en nu, als buiten het hier en nu. •Met eigen woorden een gelezen, beluisterd of bekeken verhaal zonder steun van illustraties navertellen.
terug
Praatsoorten: Verslag uitbrengen
home
j
j
j
j
j
j
• Op vraag een relevant voorwerp of persoon in een concrete situatie beschrijven.
• Op vraag een gebeurtenis uit de eigen leefwereld beschrijven.
• Op vraag uitleggen hoe ze in concrete situaties hebben gehandeld of willen handelen.
• Uitleggen hoe ze bij een activiteit van plan zijn te werk te gaan of hoe ze te werk zijn gegaan.
• Eenvoudige en concrete mededelingen doorgeven aan leeftijdgenoten of bekende volwassenen.
• Relevante mededelingen herformuleren zodat de inhoud herkenbaar overkomt.
• Eenvoudige mededelingen doen over zichzelf aan leeftijdgenoten en bekende volwassenen. • Verslag uitbrengen over een gelezen boek, een onderzoek binnen een WO-thema, eigen belevenissen en ervaringen … : de essentie vertellen.
terug
home
Praatsoorten: Telefoneren • Eenvoudige mededelingen formuleren aan bekende leeftijdgenoten en volwassenen via de telefoon (gesimuleerd en niet-gesimuleerd). • Vragen stellen om informatie in te winnen via de telefoon bij leeftijdgenoten en bekende volwassenen (gesimuleerd en niet-gesimuleerd).
terug
home
Praatsoorten: Presenteren • Een presentatie geven over een gelezen boek, een project, een coöperatieve opdracht …: • de essentie vertellen; • passende visuele en auditieve ondersteuning gebruiken.
terug
Woordenlijst: Spreken en gesprekken voeren home
vraagwoorden hoe
taal
waarom
Nederlands
wie
Frans
wat
Engels
welk(e)
andere taal
wanneer
taal
wat waarmee
ordenen en
eerst
ook
dan
of
daarna
maar
verder
toch
deze
omdat die want
dat
dus
het lukt
als
het lukt niet
stemnuances zuchten
niezen
stil
huilen
hoesten
wenen
geeuwen
luid
snikken
mopperen
hard
schreeuwen
hijgen
zacht
roepen
duidelijk
fluisteren
hoog
snuiven
laag
stilletjes
spreekvormen/begrippen
kringconventies
de klank
de foto
het woord
de prent
de zin
het geluid
vandaag
(na)vertellen
voordoen
de muur
het rijm(t)
het beeld
gisteren
omhoog houden
voorlezen
de hoek
morgen
praten
voorzeggen
de kring
het gedicht/het versje het verhaal
het plaatje
kiezen
opschuiven
wiebelen
het (keuze)bord
het deel (betekenis: woorddeel)
naast
opsteken
zeggen
het symbool
het kruisje
de tekening
de plaats
opzeggen
rangschikken
de prent
het ritme
de radio
de vraag
overslaan
leggen
om de beurt
het boek
de reclame
vragen
het hebben over
tonen
aan de beurt
het prentenboek
de TV
het antwoord
stil zitten
wijzen
de vinger
het lied
het sprookje
antwoorden
wachten
in het midden
het raadsel
verder
terug
terug home denktaal communiceren
mensen emoties
de juf
ik/mij/mijn
de (oude/grote) mensen
bang
graag
bezorgd
op zijn gemak
de meester
jou/jouw/je
de baby
de mevrouw
boos
liever
droevig
ongelukkig
hij/hem/zijn
het kind
de
kwaad
liefst
doodmoe
ongerust
de moeder volwassene
blij
vrolijk
eenzaam
tevreden
mama/ma
zij/haar/hem
de jongen
zijn
gelukkig
alleen
eerlijk
verbaasd
de vader
wij/we/ons
het meisje
worden
verdrietig
samen
verliefd
woedend
papa
jullie/hen/hun
de man
blijven
zenuwachtig
nieuwsgierig
die
ze/hen/ hun
de vrouw
veranderen
de meneer
het ding
dat
ja
roepen
horen
(ja)wel
schreeuwen
bedoelen
knikken
fluisteren
begrijpen
nee
(op)noemen
verstaan
zo
opsommen
betekenen
echt (waar)
(uit)spreken
weten
niet echt
zwijgen
raden
alsof
herhalen
merken
(na)zeggen
opletten
lezen
vragen
waarschuwen
vertellen
antwoorden
nodig hebben
praten
luisteren
nodig zijn
beoordelen/evalueren/beschouwen (niet) graag doen, iets (niet) goed kunnen, willen, weten, zijn, helpen, vinden (mening), (niet) durven. gelukt!, mislukt!, het lukt (niet), goed zo, opnieuw, nog eens. denktaal
graag, liever, liefst. klappen, het applaus, het publiek, bravo, de traan, de zakdoek, kippenvel, de (slappe) lach.
doen
klaar, stop.
de idee
kunnen
rangschikken
bedoelen
prima, knap, mooi, prachtig, flink, fijn, gezellig, heerlijk, plezant, (niet) leuk, eng, lelijk, slordig, erg, griezelig, gek, raar, gewoon, normaal, vervelend, saai, grappig, droevig.
zetten
begrijpen
denken
hebben
uitkiezen
nadenken
de volgorde
vinden
jammer, spijtig, goed, juist , fout, verkeerd, het klopt (niet), beter, best, bijna (niet) tevreden, hetzelfde, anders, als, zo, zoals, moeilijk, gemakkelijk, moeite.
zijn
misschien
proberen
eigenlijk
zeker
moeten
vergeten
mogen
weten
wlllen
ontdekken
zullen
moeilijk
hoeven
onderzoeken
geloven
blij, bang, boos, verdrietig. (on)rustig, op zijn gemak, kalm, in de war, (in) paniek, zacht, dapper, deftig.
bekijken bedenken
(ge)makkelijk natuurlijk het lukt/het lukt niet
aanwijzen
snappen
Gespreksvaardigheden
home
OVERLEGGEN j j
• Onderhandelende gesprekken voeren om een taak gezamenlijk aan te pakken of een oplossing te vinden voor een probleem. • De eigen mening verwoorden in een kleine kring en hun standpunt verduidelijken. • De eigen mening verwoorden in een grote kring en hun standpunt verduidelijken aan de hand van voorbeelden. • De mening van een ander erkennen en erop reageren.
UITWISSELEN
• Reageren op radio- of tv-programma’s, actualiteit, boeken of eigen werk. GESPREKSCONVENTIES
• In een gesprek voldoende hoorbaar spreken. • In een gesprek aangeven dat zij zelf aan het woord willen komen.
terug
Attitudes schriftelijke taalvaardigheid
home
j j j
• Bereid zijn om te lezen en te schrijven. • Plezier beleven aan lezen en schrijven. • Bereid zijn spontaan voor hen bestemde boeken en andere informatiebronnen te raadplegen. • Bereid zijn hun waardering uit te spreken over schriftelijke producten.
terug
home
Schiftelijke taalvaardigheid: Lezen: Ontluikende en beginnende geletterdheid
Boekoriëntatie
Verhaalbegrip
Functies van geschreven taal
Relatie tussen gesproken en geschreven taal
Fonologisch en fonemisch bewustzijn
Alfabetisch principe
Technisch lezen
Begrijpend lezen
Leerplan-
Leerplan-
Leerplan-
Leerplan-
Leerplan-
Leerplan-
Leerplan-
Leerplan-
doelen
doelen
doelen
doelen
doelen
doelen
doelen
doelen
Woorden: Lezen
terug
Boekoriëntatie
home
j
j
• Aangeven dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen.
• Aangeven dat boeken van voor naar achter worden gelezen.
• Aangeven dat bladzijden van boven naar beneden worden gelezen.
• Aangeven dat regels van links naar rechts worden gelezen.
• Aangeven dat verhalen in boeken een opbouw hebben. • Aan de hand van de omslag van het boek de inhoud van het boek al enigszins voorspellen.
terug
Verhaalbegrip
home
j
j
j
• Voorwerpen, dieren en gekende personages op prenten benoemen. • Gebeurtenissen op prenten beschrijven en interpreteren. • Visueel voorgestelde boodschappen begrijpen en verwoorden. • Een voorgelezen verhaal uitbeelden terwijl de leraar vertelt. • Een voorgelezen verhaal aan de hand van visueel materiaal reconstrueren. • Conclusies trekken uit een voorgelezen verhaal.
• Voorspellingen doen over de afloop van een verhaal. • Aangeven dat verhalen zijn opgebouwd uit een situatieschets (wie, waar, wanneer) en een episode (wat, hoe). • Een voorglezen verhaal navertellen of naspelen met steun van illustraties. • Een voorgelezen verhaal navertellen of naspelen zonder steun van illustraties.
terug
Functies van geschreven taal
home
j
j
j
• Aangeven dat geschreven taal een communicatief doel heeft. Taal dient om: gelezen te worden, iets te onthouden, een boodschap over te brengen, een verhaal weer te geven. • Aangeven dat geschreven taal tijd en afstand overbrugt.
• Aangeven dat symbolen, zoals logo’s en pictogrammen, een boodschap bevatten.
j
• Niet-gestandaardiseerde pictogrammen in de school herkennen en de betekenis ervan verwoorden.
j
• Gestandaardiseerde pictogrammen in en rond de school herkennen en de betekenis ervan verwoorden.
• Voor hen bestemde instructies bestaande uit prenten of symbolen begrijpen en uitvoeren.
terug
Relatie tussen gesproken en geschreven taal
home
j j
j
• Aangeven dat geschreven woorden kunnen worden uitgesproken. • Lettertekens van andere tekens onderscheiden.
• Voor hen belangrijke woorden als globale eenheden lezen (bv. de eigen naam).
terug terug
home
Fonologisch en fonemisch bewustzijn • Aangeven dat zinnen bestaan uit woorden. • Woorden in zinnen onderscheiden.
• Rijmwoorden herkennen en bedenken. • Woorden in klankgroepen verdelen. • Klankgroepen verbinden tot woorden. • Samengestelde woorden in afzonderlijke delen verdelen. • Verschillende klanken van elkaar onderscheiden. • Klanken in woorden onderscheiden. • Klanken in woorden in de juiste volgorde onderscheiden. • Afzonderlijke klanken tot een woord samenvoegen.
terug
home
Alfabetisch principe • Aangeven dat woorden zijn opgebouwd uit klanken. • Aangeven dat letters corresponderen met klanken. • Aangeven dat dezelfde lettertekens verschillende verschijningsvormen hebben.
terug
home
Technisch lezen • Minimaal tien leesletters met een eenduidige klank-letterkoppeling op een speelse manier herkennen en benoemen (bv. k, r …). • Reflecteren op de plaats van klanken in woorden: begin-, midden- en eindklank.
terug
home
Woordenlijst lezen
terug
denktaal communiceren ja
roepen
horen
(ja)wel
schreeuwen
bedoelen
knikken
fluisteren
begrijpen
het woord
nee
(op)noemen
verstaan
het geluid
zo
opsommen
betekenen
echt (waar)
(uit)spreken
weten
niet echt
zwijgen
raden
alsof
herhalen
merken
(na)zeggen
opletten
lezen
vragen
waarschuwen
vertellen
antwoorden
nodig hebben
praten
luisteren
nodig zijn
de klank de letter
het stuk/deel het rijm(t) de zin de vraag de naam
denktaal
vergelijken leesrichting
als, zoals, gelijk, hetzelfde, verschillend, anders, iemand anders, iets anders, die, dat weinig, veel, minder, minst, meer, meest, groter dan, kleiner dan, even groot, even klein, evenveel, genoeg, ongeveer, precies, nogal, pas, zolang, zover, zoiets, zodra, voor, na
hoog, hoger, hoogst, laag, lager, laagst, groot, groter, grootst, klein, kleiner, kleinst, kort, korter, korstst, lang, langer, langst, dik, dikker, dikst, dun, dunner, dunst, leeg, vol, voller, volst, zwaar, zwaarder, zwaarst, licht, lichter, lichtst, dicht, dichter, ver, verder
links rechts het begin het einde vooraan (in) het midden
te kort, te hoog, te ...
achteraan
even vlug, even hoog, even ...
verder
doen
bekijken
(aan)wijzen
bedenken
de idee
kunnen
rangschikken
bedoelen
zetten
begrijpen
denken
hebben
uitkiezen
nadenken
de volgorde
vinden
zijn
misschien
proberen
eigenlijk
zeker
moeten
vergeten
mogen
weten
wlllen
ontdekken
zullen
moeilijk
hoeven
onderzoeken
geloven
(ge)makkelijk natuurlijk het lukt/het lukt niet
snappen
terug home
teksten/lezen het verhaal
het plan
de titel
de naam
het geluid
het sprookje
de bladzijde
de zin
het beeld
de strip
de (prent)kaart
het woord
de foto
de krant
de brief
de letter
de prent
het tijdschrift
het lijstje
het cijfer
de plaat/het plaatje
het schrift
het verkeersbord
het teken
de tekening
het boek
de schrijver
het prentenboek
de SMS
de tekenaar
de affiche
de e-mail
de reclame
de GSM
gaan over omslaan
het symbool
de computer
de pijl
het toilet/de WC
de uitgang
het pictogram
Begrijpend lezen
home
j j j
• Verschillende vormen van schriftelijke communicatie in hun omgeving herkennen. • Zich vragen stellen over taal en taalgebruik in concrete leessituaties onder begeleiding van de leraar. • Zelfstandig prentenboeken lezen.
terug
home
Schiftelijke taalvaardigheid: Schrijven: Ontluikende en beginnende geletterdheid
terug
Verhaalbegrip
Functies van geschreven taal
Relatie tussen gesproken en geschreven taal
Alfabetisch principe
Handschriftontwikkeling
Communicatief schrijven
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Leerplandoelen
Woorden: Schrijven
Verhaalbegrip
home
j j
• Elementen uit een verhaal, gebeurtenis of activiteit met behulp van tekeningen, prenten … weergeven. • Een onvolledig verhaal met behulp van tekeningen, prenten … aanvullen. • Elementen van een verhaal door middel van ‘geschreven’ taal met behulp van een volwassene weergeven.
terug
Functies van geschreven taal
home
j
• Aangeven dat tekenen en tekens produceren de mogelijkheid biedt om persoonlijke boodschappen over te brengen. • Aangeven dat geschreven taal kan dienen als persoonlijk geheugensteuntje.
• In het spel gebruik maken van een eigen schrijftaal en aangeven waar die schrijftaal voor staat.
terug
Relatie tussen gesproken en geschreven taal
home
j
• Aangeven dat gesproken woorden kunnen geschreven worden.
terug
home
Alfabetisch principe • Aangeven dat klanken corresponderen met letters. • Letters aan klanken koppelen.
terug
Handschriftontwikkeling
home
j j j j j
terug
•Grootmotorische bewegingen uitvoeren die voorbereidend zijn op het schrijven. •Experimenteren met schrijfbewegingen op groot formaat. •Vanuit experimenten een voorkeurszijde ontwikkelen. •Fijnmotorische bewegingen uitvoeren die voorbereidend zijn op het schrijven. •Begrippen gebruiken die horen bij de schooltaal van het schriftonderwijs: duim, hand, hoofd …, onder, boven, midden …, rechtdoor, naar boven …, rond, gebogen, rechte lijn, lussen, schuin … . •Basisschrijfpatronen met materialen overtrekken.
• Basisschrijfpatronen met de ogen en het lichaam volgen. • Schrijfpatronen met elkaar verbinden. • Een goede schrijfhouding aannemen: een goede rughouding, voldoende afstand tussen ogen en schrijfhand en een correcte pengreep. • Hun blad in de voor hen juiste richting leggen. • Bij het schrijven aan de computer een gezonde lichaamshouding aannemen. • Zelfstandig en uit het hoofd alle regelmatig voorkomende schrijfletters reproduceren.
home
Woordenlijst: Schrijven
terug
vergelijken
de klank
schrijfrichting
de letter
links
het woord
rechts
het geluid
het begin
het stuk/deel
het einde
het rijm(t)
vooraan
de zin
(in) het midden
de vraag
achteraan
de naam
als, zoals, gelijk, hetzelfde, verschillend, anders, iemand anders, iets anders, die, dat weinig, veel, minder, minst, meer, meest, groter dan, kleiner dan, even groot, even klein, evenveel, genoeg, ongeveer, precies, nogal, pas, zolang, zover, zoiets, zodra, voor, na hoog, hoger, hoogst, laag, lager, laagst, groot, groter, grootst, klein, kleiner, kleinst, kort, korter, korstst, lang, langer, langst, dik, dikker, dikst, dun, dunner, dunst, leeg, vol, voller, volst, zwaar, zwaarder, zwaarst, licht, lichter, lichtst, dicht, dichter, ver, verder te kort, te hoog, te ... even vlug, even hoog, even ...
denktaal doen
bekijken
(aan)wijzen
bedenken
de idee
kunnen
rangschikken
bedoelen
zetten
begrijpen
denken
hebben
uitkiezen
nadenken
de volgorde
vinden
zijn
misschien
proberen
eigenlijk
zeker
moeten
vergeten
mogen
weten
willlen
ontdekken
zullen
moeilijk
hoeven
onderzoeken
geloven
(ge)makkelijk
natuurlijk
snappen
het lukt/het lukt niet
verder
terug home
schrijven schrijfmotoriek
het papier
de naam
het kleurpotlood
het blad
de zin
de stift
de computer
het woord
het krijt(je)
hand
schrijven
de letter
de (bal)pen
hoofd
opschrijven
de hoofdletter
het penseel
tekenen
de kleine letter
het punt (potlood)
schilderen
het cijfer
de slijper
kleuren
het teken
drukken
duim
vraagwoorden
onder
hoe
boven
waarom
midden
de gom
wie
rechtdoor
het symbool
de lijn
wat
naar boven
stempelen
het potlood
typen
welk(e)
naar omhoog
de streep
de tekening
de gebogen lijn
wanneer
naar omlaag
wat
hoog
waarmee
laag
de lus
rond gebogen schuin teksten het verhaal
het plan
de titel
de SMS
het geluid
het sprookje
de bladzijde
de e-mail
het beeld
de strip
het prentenboek
de foto
de krant
de (prent)kaart
de prent
het tijdschrift
de brief
de plaat/het plaatje
het schrift
het lijstje
de tekening
het boek
het verkeersbord
de reclame
de affiche
Communicatief schrijven
home
j
j
j
j
• Zich vragen stellen over taal en taalgebruik in concrete schrijfsituaties onder aansturing van de leraar.
• Voor hen belangrijke woorden als globale eenheden schrijven (bv. de eigen naam).
• Ervaringen en gevoelens kenbaar maken door beeldtaal.
• Eigen boodschappen vastleggen door middel van symbolen met behulp van een volwassene.
• Zelf verschillende soorten teksten ontwerpen (bv. uitnodiging, gedicht …).
• Functionele teksten, door de leraar neergeschreven, letterlijk en verzorgd overschrijven..
• Zelf functionele teksten schrijven, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes.
terug