STROHULZENFABRICAGE (2) H.M. Lups
V
olgens streekhistoricus Jean Coenen beurden de boeren in 1897 voor een kar recht stro 15 à 20 gulden. Volgens de oudste zoon van de oprichter deed het stro in zijn tijd maar negen gulden per kar en alleen als die goed volgeladen was. Er kon dan net een ton op. In Leende was de maximale productie 350.000 strohulzen per week. De beste hulzenmaakster daar was Anna van der Palen, die 16.000 hulzen per week kon maken. Van de productie werd ongeveer 90 procent geëxporteerd naar Engeland en Schotland. In Leende had men, anders dan bij Catalonië, geen eigen smederij. De plaatselijke smid verrichtte de reparaties. Hij gooide dan zondags de gelaste spullen in het schaftlokaal, waarna Henk van Engelen de reparaties uitvoerde want 's maandags moest alles weer draaien. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vervielen de export mogelijkheden. Het bedrijf werd, evenals de andere nog bestaande strohulzenfabrieken, voor de keuze gesteld: ontmanteling van de fabriek of voor de bezetter gaan werken. Mede uit het oogpunt van de werkgelegenheid, zodat de arbeiders niet in Duitsland te werk werden gesteld, koos de familie Van Engelen voor het laatste. Dit laatste op voorspraak van de HISFA. Het gevolg was wel dat de Ondergrondse wel hun twee fabrieken en de stro-opslagplaats in de brand schoten. In die tijd zat er al niet zoveel perspectief meer in de strohulzenproductie, zodat men op de productie van bouwplaten wilde overgaan, de zgn. Halmplank, nadien Stramit platen genoemd.
Uden, waar zich ook een klooster bevond van de orde der Kruisheren. Deze Kruisheren trokken zich het lot van de Belgen uit dat kamp aan en organiseerden o.a. een kleine werkplaats om strohulzen te maken. Onder de vluchtelingen waren er die al bekend waren met deze tak van industrie en die zelfs eenvoudige houten machientjes op hun vlucht hadden meegenomen. Deze machientjes, vaak van Duitse herkomst, waren regelmatig kapot en moesten dan gerepareerd worden. Ze kwamen terecht bij P.M. Diks (Piet Diks), een getalenteerd (edel)smid. Hij repareerde de machientjes en begon bepaalde delen te vervangen door metalen onderdelen. Na verloop van tijd bouwde hij geheel metalen machientjes. Oorspronkelijk waren deze machientjes vlaknaaiers: men stikte er matjes mee, die ook hier door een tweede persoon tot huls werden ‘gehaakt’. Later ontwikkelde hij (halfautomatische) rondnaaiers. Al voor de Eerste Wereldoorlog ging M.J. van den Heuvel (Mathijs) met strohulzenmachientjes naar de boeren in de omgeving van Uden, die als bijverdienste strohulzen maakten. Hij coördineerde deze huisarbeid, verzamelde de strohulzen en verkocht ze door aan brouwerijen, apothekers en drogisten. Ook zijn defecte machientjes gingen naar de heer Diks. Mede in samenwerking met de vader van de heer Van den Heuvel ontwikkelden ze in 1916 een tweetal octrooien. In 1917 brachten de drie heren hun samenwerking in een firma onder om strohulzenmachientjes te fabriceren en te verkopen. Het was de eerste poot van het latere DICO. Een drietal machines ontwikkeld en verhandeld door Coenen & Co. Kopmachine voor hulzen die aan de bovenzijde gesloten moesten zijn
Rondnaaimachie
Opslag en transport van strohulzen. In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Nederland wist neutraal te blijven maar ons buurland België werd in 1914 grotendeels door Duitse legers bezet. Vele Belgen vluchtten naar ons land. Een deel van hen kwam terecht in een groot vluchtelingenkamp in oktober – november- december 2012
1
waarna de machines naar Duitsland zouden worden verplaatst. Ook zij kozen voor leveren. Ze hadden tenslotte enkele tientallen werknemers in dienst voor wie werkloosheid dreigde en mogelijk tewerkstelling in Duitsland.
Volautomaten Omdat de machines die de heer Diks ontwikkelde beproefd moesten worden ontstond er een flinke voorraad strohulzen. Men vond het zonde die weg te moeten gooien en al snel rijpte het idee een tweede fabriek te beginnen, die zich bezig hield met het maken van het eindproduct. Dat was veel minder conjunctuurgevoelig dan de machinehandel. In 1917 werd daartoe de firma Coenen & Co opgericht door de heren Gerrit Coenen en Piet Diks. Gerrit was ook al in 1917 tot Diks & van den Heuvel toegetreden. In 1920 traden Matthijs van den Heuvel en zijn moeder toe tot de firma Coenen & Co, maar zij verlieten beiden in 1928 de firma’s. De machinefabriek vervaardigde vooral halfautomatische rondnaaiers, die door één persoon bediend konden worden, maar ook kopmachines, persen waarmee de strohulzen tot handzame balen werden geperst, strosnijbakken, strokoordmachines en diverse onderdelen. Dit bedrijfsdeel telde in het midden van de jaren dertig zo’n vijftien werknemers. In de strohulzenfabriek waren aanzienlijk meer mensen actief. Er werd in drie ploegen gewerkt. Elke rondnaaier werd door één persoon bediend. Dit werk gebeurde door vijftig tot zestig (veelal jonge) vrouwen. Daarnaast waren er voor het onderhoud van de machines drie mannen in dienst. In de periode tussen de wereldoorlogen produceerde het bedrijf jaarlijks gemiddeld veertig miljoen strohulzen. In de topjaren soms tot zeventig miljoen. In 1935 bereikte Piet Diks zijn ideaal, een volautomatische strohulzenmachine, een machine waar het stro aan de ene kant werd ingevoerd en de strohulzen aan de andere kant er kant-en-klaar uitkwamen. Tot dat ogenblik had de firma alle Nederlandse en buitenlandse strohulzenfabrikanten voorzien van halfautomaten. Men besloot deze volautomaat alleen maar aan het eigen bedrijf te leveren. Hiermee creëerden ze voor zichzelf min of meer een monopolie, want geen andere fabriek kon zich meten met hun volautomaten. Slechts een vijftal bedrijven wist de omwenteling van de volautomaat te overleven, zodat de machinefabriek bijna al zijn klanten verloor. De Tweede Wereldoorlog maakte abrupt een einde aan de goede jaren van de strohulzenfabriek. Ook zij kregen het ‘verzoek’ aan de Duitse overheid te leveren. Ook hier gold: leveren of ontmanteld worden,
Na de geldzuivering van 1948 en de uitgebreide Marshallhulp kwam de productie en export van strohulzen weer op gang. Het monopolie van het bedrijf maakte dat de concurrentie met alle al dan niet geoorloofde middelen trachtte in het bezit van de volautomaten te komen. Al in de oorlog was er al min of meer een vorm van samenwerking tussen de overgebleven bedrijven ontstaan. Na de oorlog gingen de vier groten daadwerkelijk samenwerken, waarbij de volautomaat in licentie ook aan de overige strohulzenfabrieken werden geleverd. Einde van de strohulzenfabricage De topjaren van de strohulzenindustrie lagen in de tweede helft van de jaren vijftig in de vorige eeuw. Daarna trad een snelle teruggang op. In de eerste plaats ontwikkelde men nieuwe verpakkingsmethoden (karton en plastic), ten tweede begon na de oorlog het soort stro te verdwijnen dat voor strohulzen geschikt was. Het maaien met de hand of eenvoudige maaimachines werd vervangen door combines, die maaiden, dorsten en het stro tot balen persten. Het gevolg was dat de prijzen voor bruikbaar stro, schudstro genaamd, steeds hoger werden. Betaalde men in 1940 voor een ton stro nog f 10,--, in 1958 was deze prijs opgelopen tot f 300,--. Bovendien gebruikten de bottelarijen liever het nieuwere verpakkingsmateriaal. De strohuls was een natuurproduct en twee hulzen waren nooit exact hetzelfde. Bovendien bevatte een baal strohulzen veel zand en stof, terwijl de bottelarijen juist steeds schoner werden. Qua hygiëne en mechanisatie had de kunststofverpakking de toekomst. Binnen enkele jaren kwam hier te lande dus een eind aan de strohulzenproductie. Met dank aan: P. Willems (auteur, die een artikel schreef over de strohulzenfabriek te Leende) J.H.J.M. van Diesen (oud directeur van Catalonië) G.A.S.P. Coenen (oud directeur van Coenen & Co) W.J. van Engelen (zoon van de vroegere directeur, Henk van Engelen en kleinzoon van Willem van Engelen, de oprichter van Straw Works W. van Engelen-Vughts Leende) H. Lunenborg (Afd. Bibliotheek/Documentatie van het Openluchtmuseum te Arnhem) Veel informatie en enkele foto’s konden ontleend worden aan het gedenkboek For a world wide good night, gedenkboek verschenen ter gelegenheid van het 75 jarig bestaan van Dico, van de auteurs J. Verhoog en H. Warmendam dat de heer Coenen ons verstrekte.■
oktober – november- december 2012
2
HET VERHAAL VAN DE THEE D. Kranen
O
nze voorouders zijn niet op stel en sprong overgegaan op het drinken van thee. Tussen de eerste vermelding van thee door Jan Huygen van Linschoten – eind 16e eeuw – en de acceptatie van thee door de grote meerderheid van de bevolking, strekken zich ongeveer 150 jaar uit! Vergelijk dat eens met de snelheid waarmee tegenwoordig bijvoorbeeld nieuwe drankjes gemeengoed worden. Kort overzicht van de historische feiten Van oorsprong komt thee uit China. Duizenden jaren geleden werd daar al thee gedronken. Via China kwam ook Japan met het theedrinken in aanraking. En daar waren het de Portugezen die in de 16e eeuw in Japan de thee leerden kennen. Rond 1610 werd er voor het eerste een kleine hoeveelheid thee naar Nederland gebracht, en in eerste instantie vooral als curiosum door apothekers en andere kruidkundigen bestudeerd. Pas later in de 17e eeuw begon de VOC grotere hoeveelheden thee naar Nederland te verschepen. Die thee kwam via Batavia, waar Chinese handelaars het met hun jonken aanbrachten. In het Europa van de 17e en 18e eeuw, kwam de thee als geroepen. Immers het meeste water was niet zuiver genoeg om zonder meer te drinken. Wilde je ziektes voorkomen dan was de keuze beperkt. Je kon toch water drinken, dat eerst gekookt moest worden, of bier dat sterk genoeg was om de bacteriën te doden. En nu was daar de thee! Aanvankelijk konden alleen de 'betere' standen zich het drinken van de toen nog dure thee veroorloven. Ze bouwden in de tuinen van hun buitenplaatsen theekoepels, zoals die nog steeds te zien zijn langs de Utrechtse Vecht. Er is altijd de neiging geweest, waar dat mogelijk was, de gewoontes van de hogere standen over te nemen. Zo ging het ook met de thee. De vraag nam toe, maar de VOC speelde daar handig op in door in de loop van de 18e eeuw steeds meer thee in te kopen. Het gevolg was, mede dankzij een toenemende concurrentie op de Europese markten, dat de prijzen daalden en het drinken van thee ook voor de kleine beurs binnen bereik kwam. Het bewijs voor het bovenstaande vormt een statistisch overzicht van de volumes thee (in ponden) welke vanuit Canton verzonden hier verkocht werden.: In de periode 1756/59 werd 1.686.884 pond verzonden terwijl de hoeveelheid in de jaren 1787/90 was toegenomen tot 3.696.763 pond. Ruim 2x zoveel!
Na het failliet van de VOC, de Franse tijd en de economische malaise na het vertrek van de Fransen, probeerde het Koninkrijk der Nederlanden als opvolger van de VOC in Indië weer de touwtjes in handen te krijgen. Maar per saldo mocht het geen geld kosten, er moest koste wat kost gestreeft worden naar een 'batig' saldo.
3
Gezicht op een (gietijzeren) bruggetje, theekoepel en singel in het park van de buitenplaats Zwaanwijck, Klompweg 46-72 te Nigtevecht; met rechts de Klompweg (afb.HUA nr. 13918) Men dacht dat te bereiken door de invoering van het Cultuurstelsel. Dat was in feite een belastingsysteem dat door gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Johannes van den Bosch in 1830 werd ingevoerd. Het Cultuurstelsel heeft tot circa 1870 bestaan, waarna het door nieuwe wetten achterhaald werd. De roman van Multatuli Max Havelaar of de KoffiVeilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy welke in 1860 uitkwam, heeft bijgedragen aan het afschaffen van het stelsel. Voor winstgevende producten bleef het stelsel langer van kracht; voor koffie gold het tot aan het begin van de twintigste eeuw. Het Cultuurstelsel hield in dat bij wijze van pacht de inheemse bevolking, als de grond daarvoor tenminste geschikt was, 20% van hun grond moest gebruiken voor gouvernementsproducten, d.w.z. producten voor de Europese markt. Deze producten waren vnl. koffie, thee, indigo en suiker. Al deze producten werden door de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Europa geveild. Dit bedrijf, opgericht in 1824, is van grote betekenis voor de ontwikkeling van de cultures in Indië geweest. Het succes waarmee de organisatie dit deed, leidde tot de bijnaam Kompenie Ketjil, (kleine Compagnie) met een knipoog naar haar grote voorganger de Vereenigde Oostindische Compagnie. In de 20e eeuw zijn de activiteiten steeds meer bankair geworden. In 1964 fuseerde de NHM met de Twentsche Bank en ging verder onder de naam Algemene Bank Nederland. Deze fuseerde in 1990 met de AMRObank tot ABN AMRO Bank.
oktober – november- december 2012
Het productieproces Theestruiken groeien in een tropisch of subtropisch klimaat. De plantages liggen meestal op een berghelling. Hierbij geldt dat hoe hoger de plantage ligt, des te beter de kwaliteit van de thee zal zijn. Als de theeplant vier jaar oud is, kan er voor het eerst worden geoogst. Het oogsten vindt plaats met de hand of machinaal. Bij de oogst worden alleen de jonge blaadjes geplukt. Handmatig plukken geeft het beste resultaat. De oogst kan gedurende het gehele jaar plaatsvinden. De beste kwaliteit wordt echter geplukt in de droge moesson. Verflensen is een bewerking om vocht uit de theebladeren te halen, waardoor verdere bewerking mogelijk is. Het verflensen van de theebladeren gebeurt bij een temperatuur van 25 tot 30 graden Celsius. Door deze temperatuur verwelken de theebladeren en worden daardoor zacht en soepel. Het rollen van de blaadjes is een bewerking om de bladsappen, de rest van het vocht van de blaadjes uit de theeblaadjes te onttrekken. De blaadjes worden ongeveer een half uur tussen twee horizontaal schurende vlakken gerold, zodat het bladsap vrijkomt. Het vocht moet uit de blaadjes, omdat er anders geen oxidatie, het broeien van het blad, mogelijk is. Oxideren van de blaadjes is noodzakelijk om kleur en aroma te krijgen. De gerolde blaadjes worden in de oxidatiekamer, die op een temperatuur van 25 graden Celsius wordt gehouden, in enkele uren geoxideerd. Door toevoeging van lucht met een vochtigheidsgraad van 95% wordt de kleur en het aroma verkregen. De tijd die de thee doorbrengt in de oxidatiekamer bepaalt in grote mate het karakter van de uiteindelijke thee. Het oxidatieproces wordt gestopt door het blad te verhitten en te drogen. Oxideren ontstaat door de in de theebladen aanwezige enzymen hun werking te laten uitvoeren. Dit leidt tot het ontstaan van allerlei smaakstoffen in de thee en tot de verschillende vormen van thee. Van groene, niet geoxideerde, tot zwarte volledig geoxideerde thee. Eén enkele theesoort, Pu-Erh thee, is echt gefermenteerd en niet geoxideerd. Fermentatie bestaat uit het uitwendig inwerken van bacteriën en gisten op de theebladeren; een beetje zoals de fermentatie bij wijn. Men kan hier minder eerbiedig spreken van gecomposteerde thee. Theebladeren worden gedroogd bij een temperatuur van ongeveer 95 Graden Celsius. Het doel van het drogen is om het vochtgehalte terug te brengen tot 4 á 6%. De thee is nu donker van kleur. Na al deze bewerkingen blijft er van 100 kilogram geplukte bladeren, ongeveer 20 kilogram zwarte thee over. Na het drogen worden de theebladeren met behulp van grote schudzeven op grootte gesorteerd. De inmiddels gebroken theebladeren worden nu op afmeting gescheiden en in verschillende bakken gedaan. Dit houdt in dat er na het sorteren een aantal maten thee over blijven.
De thee in Nederland In het reisverslag van Jan Huygen van Linschoten, Itenerario, voyage ofte schipvaert naer Oost- ofte Portugaels Indien 1579-1592, 1e stuk, pag. 117, in druk verschenen in 1596, wordt voor het eerst in ons taalgebied iets vermeld over thee: [..] 'bruijcken naer de maeltijd eenen dranc, welcke is een potgien met heet water, 'twelck zy drincken soo heet alsset lyden moghen, 'tzy somer ofte winter. [..] Die manier van haer eeten te bereyden is in als contrarie van alle ander natien. Dat bouenghenoemde heet water, dat toebereydt is met een seecker pulver van een cruijt ghenaemt chaa 1 , 'twelcke seer gheacht wert, ende is in soo groote estimatie by haer, so dat alle, die van vermogen ende staet zijn, hebben dit water op een seeckere ende secrete plaetse bewaert, ende die heeren makent selver toe, ende wanner zy eenigh vrient oft gast grootelijcks willen eeren ende onthalen, geven hem van dit heet water te drincken, ende die potten, daerment in siedt ende 'tcruyt in bewaert, met die aerde croesen, daermen 't uyt drinckt, houdense in so grooten weerden ende estimatie alsmen by ons diamanten, robynen ende ander cleynodien; zy en werden niet gheacht door haer nieuwigheyt, maer door haer oudtheyt, ende datse van een goedt werckmeester ghemaeckt zijn; ende om die te kennen ende t'onderscheyden hebbender groote acht op, ende haer weerdeurs ende kenners, diese estimeren ende weerderen, gelijck by ons die goutsmeden het silver ende gout weerderen.'
Drie Japanse meisjes tijdens een theeceremonie Het reisverslag van Jan Huygen van Linschoten heeft grote invloed gehad op de economische activiteiten in die jaren. In de maand april van het jaar 1595, dus nog voor het uitkomen van het boek, zeilden de Amsterdam, de Hollandia, en de Mauritius en het jacht 1
Het Chineesche woord voor thee in Mandarijns dialekt; de uitspraak in Fuhkiën is tai. Ook in 't Port. overgegaan als chá; in 't Russisch als čaj.
oktober – november- december 2012
4
de Duyfken van de rede van Texel met 249 mannen aan boord. De vier schepen volgden de routebeschrijving die Jan Huygen had opgetekend tijdens zijn reis op een Portugees schip naar Goa. Het Chinese keizerrijk was aanvankelijk niet erg gecharmeerd van handel met het buitenland, in het bijzonder met die rode barbaren ofwel Europeanen. Nadat de meeste Europese concurrenten in de eerste decennia van de 18e eeuw in rechtstreeks contact met China waren getreden, opende ook de VOC in 1728 een directe handelsrelatie tussen de Republiek en China. Centraal in de theehandel stond de havenstad Canton. (Guangzhou)
Hamburg, te Berlijn enz. zonder eenige rust te vinden, welke telkens door zijne slechte handelwijs jegens zijne ambtgenooten gestoord werd. Eindelijk werd hij Raad en Lijfarts van den Keurvorst van Brandenburg. Hij heeft onderscheidene verhandelingen geschreven, onder welke een, waarin hij het gebruik van de koffij, thee chocolade en tabak, als middel tot behoud der gezondheid, sterk aanprijst.
5 1
In de Collectie Van Ghesel bevindt zich een 'Lijst der Persoonen die zeedert Anno 1758 tot aan den jaare 1772 nog in dienst der Ned. Oost Ind. Comp. Handel drijven op 't Rijk van China geemployeert.' De genoemde personen en hun begin- en eindfunctie zijn de volgende: Anthony Francois L'Heurieux (2e supercarga2/ opperhoofd), Jacob Karsseboom (supercarga), Andreas Everhardus van Braam Houckgeest (carga/supercarga), Pieter Kintsius (assistent/super carga), Jan van den Bergh (assistent), Hendrik Klinkert (leerling/assistent), Jacob Paulus Certon (boekhouder/assistent), Egbert van Karnebeek (leerling/assistent), Sebastiaan Klinkert (boekhouder/ assistent), Jan Hendrik Rijnnach (boekhouder/ assistent), Ulrich Gualterus Hemmingson (fiskaal/ assistent), Daniel Armand Teschemacher (boekhouder/assistent), Johan Hendrik Alphusius (boekhouder), Booy Kuyper (boekhouder), Hendrik Lafeber (boekhouder), Louis Serrurier (boekhouder), Jan Dirk Wardenburg (boekhouder), Johannes Gardijn (boekhouder), Fredrik Benthem (boekhouder), Johannes van der Swalm Hancke (boekhouder), Johannes Gerardus Steyn (boekhouder), Isaac Peter Verdier (matroos), Isaac Rhenius (constapelsmaat/matroos). Een groot promotor van het theedrinken Dat was ongetwijfeld 'BONTEKOE (Cornelis), eigenlijk Decker, maar naar het uithangbord van zijns vaders huis Bontekoe genaamd, geboren te Alkmaar in 1647, Doctor in de Medicijnen en maakte zich in zijne tijd vrij beroemd door den ijver, waarmede hij het Scheikundig stelsel van de Boe Sylvius verdedigde, en de uitbreiding van het verdunnend stelsel het welk hij in alle ziekten wilde aanwenden. Hij studeerde te Leiden en werd er een groot voorstander der Wijsbegeerte van Descartes, welke hij geheel op de Geneeskunde toepaste. Onverzettelijk in zijne gevoelens en zeer moeijelijk in den omgang, vestigde hij zich achtervolgens te 's Gravenhage, te Amsterdam, te 1 2
Nationaal Archief, toegang 1.10.31, inv. nr. 68 Degene die 't toezicht heeft op de lading,
Dit lijstje is te vinden in het Nat. Archief, Collectie Van Ghesel, toegang 1.10.31, inv. nr. 68 Bontekoe was zelfs zo'n groot promotor van thee dat men vermoedde dat hij wel aandelen van de VOC moest hebben!. Zo schreef hij in 1678 het Tractaat van het excellenste kruyd Thee. Hij adviseerde om 8 tot 10 koppen thee per dag te drinken; zonder suiker! Zelf beweerde hij dat hij soms wel 100 koppen thee per dag dronk. Volgens Bontekoe zuiverde thee het bloed, verjoeg het nachtmerries, verdreef het kolieken, verbeterde het het geheugen, verdreef het hoofdpijn en was het voor nog veel meer dingen goed: hij geeft een hele waslijst met kwalen die door het drinken van thee verholpen konden worden. Een fragment uit zijn hiervoor genoemde Tractaat, – sprekend over de thee - : 'Die gene, die geloven, dat de subtile Geesten, die van de hersenen nederdalen tot in alle de leden, nodich sijn om 't voedende sap wel te distribueren, die geven ons nog een bewijs. Want daer is geen kruyd, het welk
oktober – november- december 2012
soo veel Geesten maakt, en Geesten soo puur en soo fijn, 't is dan een kruyd, 't welk op de wyse seer veel helpt, om 't voedsel wel te distribueren; ergo 't is een kruyd, 't welk in plaats dat het soude verdrogen en mager maken, dat ter contrarie seer veel helpt, om wel gevoed, gesond, en ter deeg in 't vleesch en 't vet te wesen. ' (pag. 247/8) Tegenstanders van het drinken van thee De Mormonen, ook wel genoemd Kerk van Jezus Christus van de heiligen der laatste dagen, is het verboden te roken, alcohol te nuttigen, en koffie en thee te drinken.
Een aantal factorijen in Guangzhou (Canton), (ca. 1820)
de kade van Canton. Er kwam meer aanvoer, welke logischerwijs de prijzen deden dalen. Het gevolg daarvan was weer dat de consumptie steeg. Joosjesthee: de naam van een soort thee, t. w. van tot balletjes of kogeltjes gerolde groene thee, en eigenlijk nog weer bepaald van de kleinstkorrelige soort daarvan: de buskruit- of parelthee. In den handel heet deze theesoort JOOSJES; die benaming kan zeer goed ontstaan zijn uit de Chinese benaming tšo-tšhe dat letterlijk ‘parel-thee beduidt.
Voute verwijt de VOC dat ze 'zich zo onveranderlijk jaar op jaar tot de zelfde quantiteit en assortimenten heeft kunnen bepaalen', met andere woorden, de handel te lang 'klein' heeft gehouden en niet genoeg heeft geprobeerd vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. Deze situatie leidde tot een aanzienlijke smokkelhandel met Engeland waar de vraag flink aan het groeien was. Er voeren speciaal daarvoor gebouwde smokkelschepen heen en weer. In de havens van Engeland, Schotland en Ierland, overal waar maar douane commiezen waren, werden deze beter betaald door de smokkelaars dan door het gouvernement! Er werd zelfs in sommige havens geweld gebruikt bij het aan land brengen en vervoer van de thee.
Makelaarskantoor Jan Jacob Voute en Zonen1 en de theehandel in het laatste kwart van de 18e eeuw In 1787 liet dit handelsbedrijf een brochure uitkomen onder de naam Aanmerkingen over den Theehandel, waarin de situatie van de handel in thee wordt belicht. Het komt er op neer dat zolang de VOC het grootste deel van de thee aanvoerde, de Hollandse markt het meest geschikt was om de thee die Europa nodig had te verhandelen. Het drinken van thee was in het begin beperkt tot lieden, die in overvloed leefden, en nam dan meer toe in een land als Holland en de landen om ons heen. Zo lang thee een luxe artikel was gaf het grote winst, maar een groot handelsartikel werd het niet. De duurte van de thee lokte meer handel uit van buitenlandse handelaren. Hollanders, Engelsen, Zweden, Denen, Fransen, Portugezen staan nu naast elkaar op (advertentie) J. J. Voute, R. Voute en P. F. Voute, Makelaars, zullen op Donderdag den 28sten September, t'Amsterdam. in de Nes in de Brakke Grond, verkoopen: 224 quart Kisjes UXIM; 14 quart Kisjes SONGLO; 109 quart Kisjes CONGO en 17 kleine Kisjes UXIM en JOOSJES THEE: en dat by Cavelingen zo als die en immer zullen zyn. Leggende als nader by Notitie word aangewezen. [Amsterdamse Courant 26-9-1786]
1
Robert en Pierre François Voute
Een reclame affiche uit de jaren 1920 van een niet meer bestaand merk. De zogenaamde Commutation Act of 1784, ingevoerd door het Engelse parlement, bracht de importheffing op thee terug van 119 tot 12.5 %. Daarmee werd zeer effectief de smokkel handel bestreden. De wet stimu-
oktober – november- december 2012
6
leerde ook de handel met China voor de British East India Company. Brits Indische opium werd uitgewisseld tegen thee in China welke werd verscheept naar Engeland om verkocht te worden op de thuismarkt. Volgens Voute c.s. veroorzaakte de invoering van deze wet een 'verslagenheid [..] niet alleen hier te lande, maar ook in Portugal, in Zweeden, in Deenemarken, in Vrankrijk en overal; waarvan de gevolgen geweest zyn dat de Portugeezen voortgingen met hunne Thee te verkoopen, en dat de pryzen hier zo sterk terug liepen, dat men aan de Beurs van Amsterdam de klaare blyken zien kon van de gesteldheid buiten 's lands.'
In deze periode van iets meer dan vier maanden zijn er bij het gilde 66 nieuwe inschrijvingen. Daarvan zijn er 52 (=79%) betrokken bij het verkopen van thee (en koffie). Een paar voorbeelden van het begin en het eind van deze periode: 26.1 [1750] Anthoni van Linden, Hagenaar, koffie en thee; 2.2 Gerrit van Herkhuijse, heeft burgerbrief, in het Spekstraetie, koffie en thee; 9.2 Louis Chaudon, in de Korte Pooten, verkoopt galanterie; 9.2 Bartholomeus van Meerloo, verkoopt kanten, woont op Slickendt; >>> Oude theewinkel in Leiden sinds 1769 ‘Whenever I visit my brother in Leiden, a visit to Het Klaverblad is the first item on my list, although I know in advance that I always get too excited there and will end up spending more than I intended. But then, I have a weakness for wonderful amber Assams and deli ciously perfumed Darjeelings, and
Tableau, getiteld 'Thee', 112 keramische tegels, gemaakt door Plateelbakkerij Zuid-Holland in Gouda, 1920-1940: Drie Japanse theedrinkende dames. Deze tableaus werden gemaakt voor de kruidenierswinkels van De Gruyter Haags Gemeentearchief, ambachtsgilden archief nr. 376, inv.nr. 136, (26 jan. t/m 30 mei 1750) In het boek van Liu Yong wordt op pagina 133 gemeld dat ‘During the first half of the 18th century, there was a change in conceptions about tea and its sale was moved to special tea businesses, when the beverage became popular in society as an enjoyable drink. Shops specialized in selling tea mushroomed in nearly every town of the republic.’ Wel het bewijs daarvoor zien we overduidelijk in de registratie van de nieuwe leden van het Sint Nicolaas gilde in Den Haag waarvan een fragment hieronder wordt weergegeven.
they have them all…! Not to mention all the Chinese teas with unpronounceable but tantalising names. Then there’s the Lapsang Souchongs…The REAL Lapsang Souchongs, strong and smoky like an old single malt Islay, and not for the fainthearted. Yes, I agree with you, long live Het Klaverblad!’ (Aldus een enthousiaste reactie van een bezoeker van deze winkel) <<< 29.5 Johan Christoffel Bertelmans, burgerbrief d.d. 4.5.1750, op de Beestemarkt, tegenover de Haamerslop, koffie en thee, gereformeerd; 29.5 Aelbert van Olst, van schutters en burger ouders, in de Molstraat bij de Boekhorststraat, koffie en thee, gereformeerd; 29.5 Johannes Meijer, schutter en burger, woont onder de Uylleboom, koffie en thee, rooms;
oktober – november- december 2012
7
30.5 Dirk Formijn van Hemert, burgerbrief d.d. 9.2.1750, woont Noortende, koffie en thee, gereformeerd;30.5 Roedolf Heijsteker, burgerbrief d.d. 30.5.1750, woont aan de Mallemoolen, koffie en thee, garen en band, luthers.
Nog een affiche van een niet meer bestaande theehandel Bronnen: -Jan Jacob Voute & Zoonen Makelaars, Aanmerkingen over den Theehandel, Amsterdam, 1787 -http://thee-muts.blogspot.nl/2006/07/cornelisbontekoe-theedokter.html -A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1854 i/z Bontekoe -Liu Yong, The Dutch East India Company's Tea Trade with China (1757-1781), 1974; -Woordenboek der Nederlandsche Taal■
TIJDBESPARING ??? Van internet wordt wel gezegd dat het tijd bespaart. En de voorbeelden liggen voor het oprapen: online winkelen, kaartjes boeken, e-mailen en wat al niet meer. Het bespaart allemaal tijd, althans dat is het idee, want zoals zo vaak is het de weerbarstige praktijk die roet in het eten gooit. De Britse consumentenbond Which stuurde enkele jaren geleden 40 vrijwilligers het Net op met de opdracht elk 35 boodschap-
pen te doen bij online winkels. De helft van deze groep was daar meer dan anderhalf uur mee kwijt, en slechts drie deelnemers slaagden erin de complete boodschappenlijst te bemachtigen. Einstein wist het al: tijd is relatief. Dat laatste constateer ik vaak als het gaat om internet: de tijd gaat er sneller dan in de rest van de wereld. Een voorbeeld. Soms als ik sta te koken met behulp van de magnetron, loop ik in de wachttijd even naar de kamer waar mijn computer staat. Even de mail controleren of even kijken of er nieuws is. Dat kan best in die drie minuten. Het zal niet de laatste keer zijn geweest dat ik er pas na een kwartier achter kom dat er zoveel meer tijd verstreken is dan die beoogde drie minuten. De concentratie die met het gebruik van een beeldscherm gepaard gaat, zuigt ieder tijdsbesef weg. Ook binnen bedrijven wordt geklaagd over de hoeveelheid tijd die door de medewerkers wordt verspild met allerlei onnutte online zaken. Internet is kennelijk dermate goed in het scheppen van een gevoel van tijdbesparing dat het net lijkt of de tijd stilstaat. Aan het begin van de vorige eeuw moest men gemiddeld een half uur tot drie kwartier naar je werk lopen. Vervolgens werd de auto gemeengoed om o.a. tijd te besparen. Nu staat men een half uur tot drie kwartier in de file. Waar is de bespaarde tijd gebleven? Hetzelfde met internet. Door de krankzinnige mogelijkheden is het veel makkelijker geworden om informatie te vinden. Wat doen we ermee? Meer informatie verzamelen! Zoveel informatie dat we vervolgens het spoor bijster raken en verstrikt raken in de 24uurs economie. Natuurlijk heeft de economie altijd al 24 uur gedraaid, maar ineens lijken we daar onontkoombaar mee te worden geconfronteerd. Onze klok tikt de secondes soms zichtbaar weg. Zo af en toe bekruipt je het gevoel dat de tijd je als los zand door de vingers loopt. Er staan dan twee keuzes open: van het leven genieten of aan het werk gaan, er zijn immers genoeg nuttige zaken te verrichten. ■ [Fragment en bewerking van artikel in blad pensioenfonds Zorg & Welzijn van de hand van Francisco van Jole van enkele jaren geleden]
oktober – november- december 2012
8
CHOLERA, GROTE STERFTE IN DE 19E EEUW, OOK VOOR DE GENEALOOG RELEVANT J.W. Koten
I
n het Memorieboek van Pastoor Swennen uit Grevenbicht is de volgende aantekening te vinden: 'Joes Jacobus was op het schip van Petrus Renerus Kitsen in het Heijgat te Elsloo overvallen van cholera, en ligt te Obbicht in het huis van Joannes Daemen alwaar hij door den heer pastoor van Obbicht bediend word met den HH sacramenten; voor den avond was hij overleden'. (3 augustus 1855). In dezelfde periode waren er nog twee andere personen, ook betrokken bij de scheepvaart, die plotseling aan cholera overleden. In Limburg concentreerde cholera zich vooral langs de Maas waar een actieve scheepvaart bestond die van Wallonië tot in Holland reikte. De rest van het dorp bleef vrij van deze infectieziekte. De meeste boeren hadden een eigen pomp of put voor het drinkwater zodat er zich amper besmettingen op het platteland konden verbreiden. In de periode rond 1866 – het jaar waarin de laatste grote cholera epidemie ons land teisterde - stierven er wel enkele dorpelingen. Dat de schrik voor de cholera er nog tot het einde van de 19e eeuw bij de plattelandsbevolking goed inzat, hoorde ik van mijn vader (geboren 1887). Uit zijn verhalen hoorde ik als kind nog de angstbeleving van onze familie voor de choleragolven. Cholera een levensbedreigende ziekte De oude naam voor cholera was braakloop: de zieke braakte gal en had daarnaast nog een vreselijke diarree. Vanwege dit galbraken kreeg de ziekte de naam cholera, een woord dat is afgeleid van ‘chole’ dat gal betekent. Ons woord gal is trouwens van dit woord afgeleid. De ziekte zou in het Nederlandse spraakgebruik blijven voortbestaan als een typische Amsterdamse verwensing: Krijg de klere (verbastering van cholera). Wereldwijd gezien is de laatste 100 jaar deze ziekte in West-Europa amper meer voorgekomen. Incidenteel waren er wel nog kleine uitbraken met beperkte omvang vaak in groepjes mensen die nauw met elkaar samenleefden (kazernes). De laatste grote epidemie in West-Europa was die in 1892 in Hamburg die veel opschudding gaf. Bij deze epidemie
raakten ca. 17.000 mensen besmet waarvan de helft stierf. Geen wonder dat de oude vrees weer wakker werd. In Rusland, maar ook in landen als die van de Balkan en Italië bleef de cholera tot aan de eerste wereldoorlog nog voorkomen en veel slachtoffers eisen. Tijdens mijn werk in de tropen zag ik nog regelmatig uitbarstingen van deze ziekte. Ook in het MiddenOosten ben ik nog bij een cholera epidemie betrokken geweest. Momenteel is India nog steeds een land waar cholera bij terugkerende golven herhaaldelijk voorkomt. Ook enkele Zuid-Amerikaanse landen als Peru, Columbia en Ecuador zijn niet vrij van cholera. Dat men tegenwoordig minder van deze ziekte hoort komt door de betere behandelingsmogelijkheden, waardoor de sterfte zeer is afgenomen. Maar bij rampen zoals onlangs in Haïti na de aardbeving stak ook daar de cholera weer de kop op. Cholera, de blauwe dood Wanneer men de cholera bacterie via vuil drinkwater binnen krijgt en deze de zure maaginhoud weet te passeren, komt ze vervolgens in de dunne darm terecht. Men heeft dan kans na enkele dagen overvallen te worden door een hevige darmontsteking. Daarbij komen hevige braakbuien waarbij een galachtig braaksel wordt uitgespuugt. Spoedig daarna wordt dit gevolgd door een waterige diarree zodat men door vochtverlies binnen enkele uren komt te overlijden. Onze arme Joannes Jacobus, hier boven genoemd, is een goed voorbeeld van dit acute verloop. Vanwege de uitdroging en de shocktoestand door het vochtverlies als gevolg van de waterige diarree krijgt de dode een wit blauw gelaat en blauwe ledematen. Vandaar dat men wel van de blauwe dood sprak. Mensen met een slechte algemene weerstand en/of voedingstoestand, in het bijzonder ouderen en vooral kleine kinderen waren destijds slecht tegen de cholera opgewassen. Zij stierven dan ook massaal. 1817 het eerste rampjaar De cholera deed zich in Nederland pas voor in 1832. In andere werelddelen had cholera al eerder zeer veel slachtoffers geëist. Waar kwam deze ziekte vandaan? De delta van de Ganges in India bleek de bakermat van deze wereldwijde epidemie te zijn. Rond 1817 ontstond daar een zeer virulente cholera stam door mutaties, die zich in de delta van de Ganges verspreidde. Vooral tijdens de moesson en de heftige stortbuien, ontstonden er ernstige epidemieën die onder meer de grote steden zoals Calcutta troffen. De snelle verstedelijking ging niet samen met goede hygiënische voorzieningen. Voeg daarbij dat de Ganges werd bezocht door talrijke bedevaartgangers die zich ritueel moesten onderdompelen. De bedevaart naar Mekka, de hadj, deed de ziekte nog verder verspreiden waardoor het hele Midden Oosten werd bezocht.
oktober – november- december 2012
9
Ook Nederlandse Indië werd niet gespaard, dank zij de hadj. Heel wat landgenoten die daar werkzaam waren stierven door de cholera. De eerste rouwadvertenties ziet men al in 1819 in de Nederlandse kranten. Zij berichten over de dood van Nederlandse ambtenaren in Oost-Indië. BATAVIA den 19 Mei. Van het laatst van April tot heden heeft de ziekte, onder den naam van Cholera Morbus bekend, te Batavia , Samarang, Japara en Joana, groote verwoestingen aangerigt, zoo dat te Batavia in den tijd van 11 dagen 778 menschen, waaronder 58 Europeanen, en te Samarang, Damak, Wedong en Kaliwoengo , in 12 dagen 1255 menschen, en onder dezelve 101 Europeanen, gestorven zijn, hierbij echter gerekend de in de militaire hospitalen overleden personen; te Japara stierven 15 tot 20, en te Joana 20 tot 25 menschen daags. De ziekte is echter sedert eenige dagen te Batavia, Samarang en Japara in hevigheid afgenomen; doch bleef te Joana, Kamdal, Damak en Kaliwoengo in gelijken graad voortwoeden, terwijl zich eindelijk ook kenmerken derzelve hadden geopenbaard te Tanara, in de residentie Bantam, te Tagal, Pagalongan, Sourakarta en Rembang, waar echter de aanvallen in verre na niet zoo hevig waren als te Batavia en te Samarang , en men hoopte dus dat die plaatsen minder door deze besmetting zouden lijden. De civiele autoriteiten deelen overal, door middel der inlandsche hoofden, geneesmiddelen aan de inlanders uit, waardoor vele, vooral indien dezelve spoedig toegediend worden, gered worden. Men heeft opgemerkt, dat de meeste overledenen lieden zijn, welke door hunnen arbeid veel aan de hitte der zon blootgesteld waren, of een onmatig leven leidden. De hooge landen zijn tot nu toe geheel van de Cholera Morbus bevrijd gebleven; de lage en moerassige streken, of die, waar door hooge bergen of bosschen de vrije doortogt der lucht belemmerd wordt, zijn allen aan de ziekte blootgesteld. [Rotterdamsche Courant van 20-9-1821] . Hoe de ziekte naar Nederland kwam Na de val van Napoleon kwam de wereldhandel langzamerhand weer op gang waardoor vanuit de VoorIndische gebieden de cholera naar Europa werd ‘verscheept’. Hoewel sommige medici tegen de verspreiding van de ziekte al vroeg waarschuwden, waren het de imperiale- en handelsbelangen welke de voorrang hadden. Globaal gezien was cholera een besmettelijke ziekte die in eerste instantie de grotere havensteden trof en daar tot grote sterfte vooral onder de arme bevolkingslagen leidde. De erbarmelijke mensonterende woonomstandigheden van het stedelijke proletariaat, de ondervoeding en het ontbreken van schoon drink-
water waren belangrijke bevorderende factoren, zodat deze ziekte zich als een armeluis ziekte voordeed. Het was al vroeg opgevallen dat wasvrouwen die besmette kleding wasten vaak aan de cholera stierven, bovendien was het spoelen van de was in besmet water ook een potentiële besmettingsbron. Vissers en schippers kregen ook relatief veel cholera. Hetzelfde gold voor havenarbeiders. Door goede maatregelen kon men aanvankelijk de cholera nog buiten Nederland houden. 1832 een rampjaar Ondanks deze waakzaamheid werd de cholera in 1832 door Scheveningse boter smokkelaars de cholera toch naar Nederland gebracht. Zij kwamen vanuit Engeland waar vooral in Londen de ziekte veel sterfte had gegeven. Op Maandag, den 25 Juny, is eene visscherspink aan wal gekomen, waarvan de stuurman en een der matrozen zich ongesteld bevonden. De eerste derzelven, wiens ongesteldheid van ernstiger aard scheen te zijn, is thans aan de beterhand; de laatstgenoemde is spoedig beter geworden. Onder dezelfde verschijnselen als die bij de zoo evengenoemden opgemerkt werden, zijn de drie volgende dagen nog eenige personen ziek geworden. Op Vrijdagavond den 29 Juny, is weder een persoon ziek geworden, onder omstandigheden, die vermoedens deden ontstaan, welke door deszelfs overlijden, op Zondag, den 1 July in den ochtend, meerdere versterking ontvingen. [Nederlandsche Staatscourant van 5-7-1832] Vanuit Scheveningen verspreidde de ziekte zich in een rap tempo door Nederland. Bedenk dat in deze periode hier ook nog oorlogsomstandigheden heersten vanwege de Belgisch Nederlandse oorlog. In België en zuidelijke provincies was een omvangrijke troepenmacht gelegen die ook door cholera werd getroffen. Patiënten die cholera kregen hadden een overlevingskans van ca. 50%. In Holland stierven in 1832 en 1833 niet minder dan 4.872 en 4.671 personen aan de ziekte. Voor Amsterdam waren deze cijfers 793 en 480. De cholera verspreidde zich vanaf 1832 haast onstuitbaar verder over ons land. Aan het eind van dat jaar meldde de Staatscourant dat van alle Nederlanders er bijna 14.000 waren aangetast door cholera. Bijna de helft daarvan was overleden. Opnieuw een rampjaar, 1848 Maar er zouden nog meer cholera uitbraken volgen. De ernstigste cholera uitbraak was die in 1848/9 met 22.078 (Amsterdam 2.256) doden. Hierbij moet worden aangetekend dat in deze periode de bevolking in een slechte voedings situatie verkeerde na de economische tegenwind na het bewind van Koning Willem
oktober – november- december 2012
10
I. Zowel nationaal als internationaal was het een roerig jaar met dreiging van revoluties. Na deze cholera epidemie van 1848 had de ziekte zich in Nederland voorgoed genesteld en men ziet in de volgende jaren steeds veel doden door de cholera (gemiddeld 3.000 doden per jaar). Ook de landelijke provincies hadden van cholera te lijden, vooral kolonie Veenhuizen telde veel sterfgevallen.
Hoe stond het nu met het waterleidingnet in Nederland in deze periode? Voor de aanleg van waterleiding waren het in Amsterdam waterschuiten die drinkwater afkomstig van rivieren en van duinwater distribueerden.
Het jaar 1866 Een derde en laatste grote epidemie was die van 1866/7 toen ca. 20.000 Nederlanders stierven. Vooral de lager gelegen delen van Zuid-Holland, NoordHolland en Utrecht met veel oppervlaktewater, werden verhoudingsgewijs bezocht.
11
In Amsterdam stierven bij deze laatste choleragolf ‘slechts’ 1.104 personen door de aanleg van de waterleiding. Vrijwel alle Amsterdamse zieken waren uitsluitend te vinden in armoedige buurten zoals de Jordaan en andere volksbuurten waarbij de sterfte ca. 10% van de inwoners bedroeg. In één woning (Valkenburgersstraat) waren in 6 dagen 5 sterfgevallen, in de Foeliestraat stierven in een woning in 11 dagen eveneens 5 personen. Nog hopelozer was de toestand in sommige wijken van Rotterdam waar soms één op drie mensen door cholera werden getroffen. Dit kwam omdat de woningbouw de snelle urbanisatie niet bij had gehouden en de nieuwe bewoners vaak in krotten in kommervolle omstandigheden leefden. Waterleiding was er niet en men gebruikte water uit gracht of sloot als drinkwater. In steden met grachten voerde men drinkwater met de schuit aan, dat voor 1 cent per emmer werd verkocht. Daarnaast waren de secreetputten vaak dicht bij het oppervlakte water gelegen, zodat een snelle verspreiding van de cholera werd bevorderd. Cholera was wel voornamelijk een ziekte van de armelui, maar ook ‘burgermensen’ werden getroffen. Hendrik Tollens, onze nationale dichter van die dagen, schreef in een brief: ‘De geesel der cholera kastijdt vreeslijk deze stad. Tot gisterenavond (4 aug.) hadden wij ongeveer 500 aangevallenen en 175 be zwekenen, waarbij menige bekenden tot de burgerklasse behoorende.’ De waterleiding in Nederland Inmiddels was het in de jaren 1850 langzamerhand duidelijk geworden, mede door het werk van John Snow (meer over hem later) dat slecht drinkwater iets met cholera te doen had. Steden met goed drinkwater hadden veel minder last van cholera dan steden waar dat ontbrak of slecht van kwaliteit was. Een drinkwatercommissie in 1866 kwam tot de conclusie dat de aanleg van een waterleidingnet noodzakelijk was om cholera te beteugelen.
Prov. Drentsche-en Asser Courant van 17-7-1866 Het staat buiten kijf dat Jacob van Lennep een doorslaggevende rol speelde bij de oprichting van het eerste drinkwaterbedrijf: de Amsterdamse Duinwater Maatschappij. Het eerste tappunt was bij de Willemspoort (de huidige Haarlemmerpoort). Hier werd
oktober – november- december 2012
duinwater voor één cent per emmer verkocht. Vanaf 1853 pompte de Amsterdamse Duinwater Maatschappij steeds meer kubieke meters schoon duinwater naar de hoofdstad. In 1854 konden particulieren waterleiding aan huis krijgen, maar voor algemeen gebruik werden op verschillende plaatsen in de stad tappunten geplaatst. In 1856 waren 1397 woningen aangesloten en dit aantal nam snel toe. Het nut van de waterleiding bewees zich in 1866, het jaar waarin Nederland opnieuw werd getroffen door een zware cholera-epidemie. Het aantal doden in Amsterdam bleef laag, met uitzondering van die stadsdelen waar geen leidingwater beschikbaar was. Na Amsterdam volgde den Helder (1856). Na de cholera-epidemie in 1866 volgden in rap tempo Den Haag (1874), Rotterdam (1874), Leiden (1877), Utrecht (1883) en Arnhem (1885). In Schiedam werd pas in 1886, nadat eindelijk allerlei bezwaren waren overwonnen, met de aanleg begonnen. Mede door de aanleg van waterleiding en riolering, en andere hygiënische maatregelen zien we na 1870 het aantal jaarlijkse cholera doden sterk teruglopen tot enkele honderden per jaar. Na 1890 neem dit nog verder af tot slechts enkele tientallen per jaar, hoewel zich in 1892/3 in Amsterdam nog een kleine cholera uitbraak voor deed. Een keer ten goede Gelukkig was de epidemie 1866, door de verbeterde hygiënische voorzieningen de laatste grote cholera golf die Nederland trof, maar in de ons omringende landen bleef de cholera ook na 1870 nog slachtoffers eisen. Berucht was de Hamburgse cholera epidemie van 1892 waar het waterleidingbedrijf door gebruik van ongezuiverd rivierwater de ziekte had verspreid. Bij deze epidemie raakten ca. 17.000 mensen besmet waarvan de helft stierf.
A representation of the cholera epidemic of the nineteenth century (A Short History of the National Institutes of Health ) De invloed van de cholera op het sociale leven De snelle verspreiding van deze onbarmhartige ziekte had natuurlijk een diepgaande invloed op het maat-
schappelijke leven. Hoewel men zich wel wat op de cholera had voorbereid sloeg de cholera ernstiger toe dan men had vermoed. In Nederland wisten we dat het gevaar eraan kwam, maar niet dat de ziekte in korte tijd zo'n omvang zou aannemen. Al maandenlang voor de Nederlandse uitbraak brachten de kranten berichten over de slachting die de 'Aziatische buikloop' in Europa aanrichtte. De snelheid waarmee een epidemie uitbrak en zich verspreidde veroorzaakte veel paniek. Men zocht naar schuldigen. Bierbrouwers vreesden voor een boycot omdat men bier drinken ten onrechte voor gevaarlijk hield. Jaarmarkten werden afgelast, grote bijeenkomsten werden verboden, kermissen gingen niet door, huwelijken werden soms uitgesteld, grote bijeenkomsten gemeden. De economische en sociale schade was dus groot. Als voorbeeld: Bij de opening van de spoorlijn Breda Maastricht (1860) werden de feestelijkheden afgelast vanwege de cholera epidemie in Helmond. Om Deurne te behoeden voor die ziekte, mocht geen mens meer naar Helmond. En geen Helmonder mocht Deurne nog binnen. Daardoor bleef Deurne wel gevrijwaard van besmetting. Begrafenis rituelen werden aangepast in verband met de cholera-epidemie. Overleden cholerapatiënten werden niet meer in de kerk gedragen maar onmiddellijk (soms in noodgraven) met hygiënische voorzorgsmaatregelen en zonder verdere poespas ter aarde besteld. Nadien werd de herdenkingsplechtigheid in de kerk verricht. In veel kerken werden gebedsdiensten georganiseerd. In Sittard bijvoorbeeld werd de Sint Rosa Processie weer in ere hersteld. Sindsdien vindt jaar nog steeds deze processie plaats. Tegelijkertijd bood de cholera uitbraak ook voor sommigen economische mogelijkheden. Waar de reguliere geneeskunde weinig had te bieden konden kwakzalvers hun hart ophalen; Er waren dranken welke kamfer of bismut bevatten en elixir-verkopers e.d. In veel kranten verschenen advertenties waar deze genezers hun medicatie aanprezen, vaak met veel hoogdravende teksten. Ook boekhandels deden goede zaken door de boekverkoop over cholerabestrijding.
oktober – november- december 2012
12
Bestuurlijke problemen Uiteraard gaf de epidemie van 1866 bestuurlijke problemen. Al voor de cholera Nederland had bereikt werden op lokaal niveau plaatselijke commissies van geneeskundig onderzoek en toezicht ingesteld die later gezondheidscommissies werden genoemd. Deze commissies waren samengesteld uit medici die toezicht moesten houden op de plaatselijke hygiëne en op de beroepsuitoefening van dokters en apothekers, en ook het stadsbestuur adviezen mochten geven.
gewenst. Dit vroeg extra reinigen en zo nodig desinfecteren van goten, open riolen en andere soorten van afvoer. Het zelfde gold voor publieke privaten op scholen en andere openbare gebouwen. Oude kleding en beddengoed moesten worden verbrand. Om hergebruik te voorkomen werd de uitdeling van beddengoed etc. door de stad bevorderd. Ook de ontsmetting van de woningen werd aanbevolen. In sommige plaatsen werd het teerbranden ter zuivering van de lucht doorgevoerd. Voor u gelezen in de NRC van 30-8-1866
13
Maar zij konden geen dwingende voorschriften opleggen, veel van hun voorstellen verdwenen dan ook in de bureaula. Het beste wat men over deze commissies kan zeggen, was dat men het verloop van de ziekte nauwkeurig bijhield en uitgebreide sterfte-tabellen opstelde. Daarnaast bevorderden zij dat de plaatselijke bevolking via instructies en de plaatselijke pers goed werd voorgelicht. Van deze epidemie bestaat dus veel aanvullende documentatie, die men in de plaatselijke publicaties en overheidsbepalingen kan terug vinden. Noodziekeninrichtingen Een belangrijke opdracht van het stadsbestuur was het inrichten van noodhospitalen met voldoende medische en verpleegkundige zorg, geneesmiddelen, voedsel en bedden. Daarbij werd ook aandacht besteedt aan de administratie van de opgenomen en gestorven personen, waarbij naam, adres, opnamedag, overlijdens dag, dag van ontslag, de naam van de behandelde medicus etc. werden vermeld. Zodoende is er heel wat documentatie over de slachtoffers te vinden. Opgemerkt wordt dat sommige van deze noodvoorzieningen voor zieken de tijd hebben overleefd en nog steeds bestaan. Toezicht sanitaire voorzieningen Een aandachtspunt van de gemeentelijke overheid was het toezicht op de sanitaire voorzieningen. Een eerste zorg was de ter aarde bestelling van de vele doden, het inrichten van lijkenhuizen voor choleradoden en het organiseren van massagraven waar de cholera doden snel en efficiënt konden worden bijgezet. Belangrijk was tevens een goede afvoer van menselijke excrementen. Omdat een riolering ontbrak en de buurten op gezette tijden hun ‘poepdozen’ in een schuit of ‘de wagen van Boldoot’ leegden was extra zorg voor een veilige afvoer van deze excrementen
Bestrijding van de extra kosten Al deze maatregelen vroegen veel van de stedelijke financiën. Hoewel de kerken door vrijwilligerswerk en geldelijke steun zich zo veel mogelijk inzetten bleek dit toch alles toch onvoldoende. Vandaar dat men in deze moeilijke tijden open collecten organiseerden waarbij op sommige plaatsen de hoogte van het gegeven bedrag werd genoteerd. De nood in veel gezinnen was groot vooral als de kostwinner plotseling wegviel. Ondanks de geboden liefdadigheid viel deze steun zelfs bij de allerarmsten vaak niet in goede aarde. Men voelde zich daarbij gekrenkt en gekleineerd. Men wenste meer effectieve maatregelen, zodat de ziekte voorkomen kon worden. Binnen de stad zag zelfs de eenvoudige van geest dat er een groot verschil was tussen de verschillende stadswijken voor wat betreft de sterfte ten gevolge van cholera. Hoe werd de ziekte overwonnen Bij de komst van deze ziekte had de medische sector er nog geen adequaat antwoord op gevonden. Zowel wat betreft de oorzaak als een effectieve behandeling tastte men volledig in het duister. De behandeling bestond aanvankelijk uit aderlaten, maar dit schaadde de patiënt meer dan goed voor hem was. Later ging men er steeds meer toe over de patiënt veel vocht te laten drinken waaraan laudanum was toegevoegd. Van een effectieve behandeling was slechts sprake toen extra vochttoediening via een mondsonde of bloedvat mogelijk werd. Rond 1910 was dit mogelijk, daarna daalde de sterfte door cholera tot een kwart. Na de tweede wereldoorlog bleken ook tal van antibiotica effectief te zijn en daalde de sterfte nog verder. Wat betreft de oorzaak van de ziekte betreft rivaliseerden er een tweetal theorieën namelijk de contagionistische en de miasmatische. De contagionisme (besmettingstheorie) ging er vanuit dat een smetstof verkregen van een andere lijder het lichaam binnen drong die dan de ziekte meekreeg. De miasmatische theorie veronderstelde dat smetdampen afkomstig van
oktober – november- december 2012
fecaliën, verontreinigd grachtenwater, zompige grond, rottende materialen, lijken, mesthopen door inademing de ziekte verspreiden (miasma is afgeleid van het Griekse woord smerigheid). Gezien het toen bekende gedrag van de ziekte, leek de miasmatische theorie het meest geschikt om veel verschijnselen bij de cholera-epidemie te verklaren. Het valt buiten deze uiteenzetting de voors en tegens tegen elkaar af te wegen. De meest gezaghebbende medici steunden dan ook de miasmatische opvattingen. Dit kan het beste worden toegelicht aan de hand van de opvatting van een Amsterdamse medicus genaamd Merkus die nog in 1855 stelde: ‘Het grote punt in de kwestie, de besmettelijkheid der ziekte, durven wij niet goed onder behandeling te nemen. De afdoende bewijzen daarvoor en daartegen ontbreken. Zo veel mag intussen worden vastgesteld dat de ziekte wordt voortgeplant door luchtbederf, en dat ze in haar intensiteit vermindert door goede luchtwisseling, behoorlijke luchtverversing, door verwijdering van alle oorzaken welke aan het nakomen van deze voorwaarden hinderlijk zijn’ Deze verschillen in opvatting van een relatief nieuwe ziekte gaven een krachtige impuls aan het medisch onderzoek. Zoals vaak in de wetenschap kan men ook hier vaststellen dat het onderscheid tussen beide opvattingen slechts schijn was geweest toen de werkelijke oorzaak van de ziekte duidelijk werd. Beide theorieën hadden een kern van waarheid. Vandaar dat het tot 1900 duurde voordat de miasmatische opvatting bij het zogenaamde ‘historische oude vuil’ kon worden gezet. John Snow ( 1813-1858) Twee ontdekkingen bij deze ziekte zouden verregaande invloed gaan krijgen op de geneeskunde in het algemeen en de cholera in het bijzonder. De eerste was die van de geniale Britse huisarts John Snow, die werkzaam was in een arm district van Londen. Snow was een medisch genie, zoals ook uit andere ontdekkingen blijkt. John Snow kwam op het idee om met de hulp van zijn vriend en dominee Henry Whitehead, de wijkdominee was, op een plattegrond van zijn wijk de huizen waar cholera voorkwam te ‘plotten’. Bij de topografische verwerking van zijn gegevens merkte hij op dat de meeste sterfgevallen zich rond een bepaalde waterpomp voordeden namelijk die in Broadstreet. Snow veronderstelde dat het water van deze pomp de oorzaak/verspreider van de cholera moest zijn. Hoewel men in het medische circuit op
basis van de miasmatheorie geen geloof hechtte aan zijn waarnemingen, was het plaatselijke bestuur van de wijk wel van zijn visie overtuigd. De pomp werd afgesloten en de uitbraak van cholera verminderde daarna beduidend. Deze publicatie 1 verscheen in 1849. Maar er was nog meer onderzoek nodig om te overtuigen. De publicatie daarvan verscheen in 1855. Ondanks zijn zeer sterke argumenten bestreden veel medici toch zijn opvattingen, mede omdat de miasmatische theorie prevaleerde. Bovendien bleek dat zijn bevindingen bij de politici slecht te pas kwamen. Maar het werk van John Snow werd toch door sommige andere wetenschappers opgepakt. Het geniale werk van Snow zou een revolutie in het geneeskundige denken te weeg brengen die zijn weerga in de latere medische geschiedenis nauwelijks meer heeft gekend. Door zijn eenvoudig statistische methode van onderzoek werd het mogelijk, los van de theorieën over deze ziekte, de kwaal toch effectief te bestrijden. Geen wonder dat John Snow bij de Britten als een van de belangrijkste medische pioniers wordt beschouwd. Nederlandse hygiënisten In dezelfde (1850-1860) periode zien wij in Nederland een belangrijke ontwikkeling van jonge progressieve politiek geëngageerde artsen die men later de (Amsterdamse) hygiënisten is gaan noemen. Ook zij hebben de studie van de volksziekten, zoals cholera, gemoderniseerd door gebruik te maken van de statistische methoden bij het onderzoek. Hygiënisten vonden de discussie contagieus of miasmatisch irrelevant. Zij zagen de armoedige en vervuilde levensomstandigheden in de volksbuurten, waar veel cholera heerste. Deze medici hebben zich daarom toegelegd om de openbare hygiëne te bevorderen juist in deze smoezelig vaak overbevolkte en stinkende volksbuurten. De kracht van de hygiënisten was bovendien dat zij toe traden toe tot plaatselijke gezondheidscommissies en liberale kiesverenigingen. Enkelen zoals Penn, Cohen en Zeeman speelden bovendien een rol in de landelijke politiek. Het is duidelijk dat de bestrijding van de cholera bij dit alles een van de speerpunten van hun actie werd. Daarbij werd een ommekeer van de bestaande onjuiste opvattingen bewerkstelligd, op basis van topografisch-statistisch onderzoek. Uiteindelijk wonnen zij daardoor het pleit. Politici moeilijk te overtuigen Al vroeg in de jaren 1850 werd door de hygiënisten voor de cholerabestrijding een algemene, nationale aanpak van de levensomstandigheden van alle burgers bepleit, een nieuwe visie die niet bij de tijdsgeest paste. De genoemde ziekten konden en moesten vol1
John Snow, On the Mode of Communication of Cholera (1849)
oktober – november- december 2012
14
gens hen worden voorkomen door alle burgers, ongeacht hun afkomst, dezelfde gezondheidsvoorzieningen toe te kennen. De individueel gerichte filantropie hoe nuttig ook werd als onvoldoende en vernederend beschouwd. De volksklasse was meer gebaat bij verbetering van de levensomstandigheden en een goede openbare hygiëne dan bedeling. Riolering, goedkope en kwalitatief goede voedingsmiddelen, goedkoop en kwalitatief goed drinkwater en betere huisvesting zouden het armoedevraagstuk misschien niet in één klap oplossen, maar vormden toch wel een noodzakelijke voorwaarde om de cholerasterfte te beteugelen. Dergelijke maatregelen zouden de vicieuze cirkel van ziekte en armoede toch doorbreken. Dankzij de kracht van hun argumenten wisten de hygiënisten in de jaren 1850-1860 met succes dit nationaal debat over volksgezondheid, gezondheidsverschillen en de oorzaken van de verschillen in cholerasterfte aan te kaarten. Een uniform gezondheidsbeleid voor alle burgers werd sindsdien uitgangspunt van de politieke discussie. Gesteund door nieuwe wetten en plaatselijke verordeningen hebben de hygienisten zich tot de belangrijkste gesprekspartners van de landelijke, provinciale en plaatselijke overheden gemaakt in kwesties van openbare hygiëne. Onafgebroken werd bij gemeente- en provinciebesturen er op aangedrongen om een riolering aan te leggen en kwalitatief goed drinkwater via een waterleidingnet te verstrekken. De stem van de hygiënisten klonk door in de maatregelen van de Amsterdamse cholera commissie die tijdens de epidemie van 1866 werd aangesteld. In pamfletten wees men erop dat ‘Steeds behoort gezorgd te worden voor GOED DRINKWATER’. Het duurde echter nog lange tijd voordat het politieke bestel doordrongen was van de noodzaak van deze drastische wijzigingen in de stadshygiëne. De aanleg van riolering en waterleiding volgde toen snel. Voor het goede werk dat vele medici tijdens de cholera epidemie bewezen werd aan aantal van hen een speciale bronzen koninklijke eremedaille toegekend. Een belangrijke spin-off van de cholera epidemie was de internationale samenwerking. Het was duidelijk dat cholera niet aan de grenzen stopte en dat er noodzakelijker wijze meer moest worden samengewerkt. Quarantaine regelingen werden overeengekomen. Het eerste internationale sanitaire congres werd in 1851 te Parijs gehouden en vele bijeenkomsten zouden nog volgen. Deze vorm van samenwerking zou uiteindelijk de kiem vormen van de World Health Organisation (WHO) Koch ontdekt de cholera bacil De tweede belangrijkste ontwikkeling in de cholerabestrijding was de ontdekking van de verwekker van de cholera. Tijdens een grote uitbraak van cholera in Egypte stuurde de Duitse regering een onderzoeks-
commissie naar dit gebied, om de oorzaak van de ziekte op te sporen. In deze commissie zat Robert Koch, een van de belangrijkste bacteriologen van de 19e eeuw. Het resultaat was spectaculair, binnen enke-
15 le weken had Robert Koch (1883) de bacil ontdekt: vibrio cholera. (zie hierboven) Deze ontdekking had grote gevolgen voor de preventie, want met ontsmettingsmiddelen kon men de cholera nu effectief bestrijden. Bovendien werd vaccinatie mogelijk die vele jaren verplicht werd gesteld wanneer men bepaalde gebieden in het buitenland bezocht. De vondst van de bacterie was natuurlijk de doodsteek van de miasmatische theorie. Veel medici Heinrich Hermann Robert Koch (1843–1910) wilden er toch niet aan, ook toen de bewijzen zich opstapelden. Tijdens het tweede cholera congres (1884) gaf Robert Virchow ruiterlijk toe dat hij nogal sceptisch was geweest t.a.v. de besmettelijkheid van de cholera, maar dat hij nu het werk van Koch uitbundig prees. Maar er waren ook anderen die aan het miasmatische concept bleven vasthouden en niet aan bacteriologische theorie geloof hechten. Nog in 1892 dronk een hoogleraar, opponent van Koch, Max Pettenkofer als uitdaging een cultuur van cholerabacillen. De goede man, een onderzoeker en wetenschapper met terecht grote faam, had achteraf veel geluk dat hij niet stierf. Ook de bekende onderzoeker Charles Creighton ridiculiseerde de vondst van Koch nog in 1894. Dit voorbeeld toont aan hoe fel de discussie destijds gevoerd werd. Verder blijkt dat verkeerde opvattingen soms een lang taai leven hebben zeker als deze eertijds door prominenten in het vakgebied voor waar worden gehouden. Volgens de bekende wetenschapsfilosoof
oktober – november- december 2012
Kuhn gaat een paradigma wisseling in het denken steeds met veel weerstand gepaard. Wat leert de cholera ons bovendien nog. Hoewel aanvankelijk onkunde bestond werd door de praktische actie van de hygienisten een goed eindresultaat bereikt. Door preventie en betere hygiëne werd een spectaculaire verlenging van de levensverwachting bereikt van gemiddeld 20 jaar. Deze spectaculaire gezondheidswinst en verlenging der levensverwachting, is later nauwelijks meer geevenaard. Het zou het eerste succes van de moderne geneeskunde zijn. Vanaf 1900 werd het woord hygiene een toverwoord, zoals in deze tijd het woord duurzaamheid. Genealogische aspecten Omdat vooral in grote steden veel sterfte door de cholera was vindt men in veel gepubliceerde genealogieën of kwartierstaten herhaaldelijk vermelding van de cholerasterfte van een van de voorzaten. Een bescheiden zoekactie op internet zal dit bevestigen. Vaak zijn bij de DTB gegevens of de gegevens van de burgerlijke stand na te gaan of er aantekeningen te vinden zijn over cholera. Denk ook over noodbegrafenissen e.d. Vindt men in een gezin dat meerdere personen die in korte tijd overleden (in deze cholera-perioden) dan wijst dit sterk op een besmettelijke aandoening en dan is cholera waarschijnlijk in het spel. In veel archieven kan men ook gegevens vinden over de cholera uitbraak en welke percelen cholera lijders huisvestten die later overleden. Men kan dan op basis van het woonhuis de familie traceren waar de cholera zich voor deed. Over de cholera epidemie is verder zeer veel gepubliceerd, zowel in kranten, bellettrie, dagboeken als in de wetenschappelijke literatuur. Over de cholera in plaatsen zoals Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Gorinchem, Nijmegen, Zutphen, Delft en Dordrecht is de epidemie gedetailleerd onderzocht en in boekvorm verschenen. Vaak treft men in deze geschriften zelfs nog namen van slachtoffers of van de adressen waar cholera gestorvenen waren. Het recente proefschrift van Har Meijer, Het vuil, de stad en de dokter1, dat de epidemieën van cholera in Leiden beschrijft is zeer informatief, ook voor niet Leidse onderzoekers. In deze boeken vindt men tevens uitgebreide literatuurlijsten die hier niet hoeven te worden geïtereerd. Cholera is ook een dankbaar onderwerp voor heel wat Heemkundige publicaties. Deze zijn ook voor genealogen interessant. Veel gebeurtenissen uit die periode hadden een diepgaande invloed op het plaatselijke 1
H.A.M.M. Meijer, Het vuil, de stad en de dokter : onderzoek naar het functioneren van de Stadsgenees- en heelkundigen ten tijde van en in verband met de cholera-epidemie n in Leiden in de negentiende eeuw, 1 21866 (2005)
leven, vandaar dat heemkundigen zich graag hierin willen verdiepen. Zeer informatief zijn de uitgaven van de Nederlandse hygiënisten, diverse artikelen van hun hand van men in het Tijdschrift voor Geneeskunde. Ik zelf heb veel gehad aan het handboek voor de Gezondheidsleer van prof. R.H. Saltet dat in 1913 verscheen en waarin men nog de actualiteit van het denkend speuren voelt. Ook het boekje van Dr. J.A.Vervoorn (Volksgezondheid en Sociale ontwikkeling; 1961) is nog steeds een aardige inleiding over de geschiedenis van de sociale geneeskunde in de 19de eeuw. Ook in dit boek wordt de cholera besproken. Voor details over aantallen slachtoffers kan men ook speuren in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, waar overzichtslijsten verschenen van de epidemie en waar deze heeft toegeslagen. Een belangrijke bron waar men thans over kan beschikken, zijn de oude kranten die momenteel via de Laatste berigten nopens de verbreiding der Cholera Utrecht, 18 Februarij. Van den 11den tot heden zijn alhier 20 personen door de cholera aangetast, 9 overleden 7 hersteld. In 't geheel aangetast 507, overleden 269- hersteld 225. [Groninger Courant, 23-2-1849]
KB en internet zijn te raadplegen. In deze kranten kan men het verloop van de choleragolven nauwkeurig volgen. Vaak zijn er gegevens te vinden over het aantal doden en welke wijken of gemeenten getroffen zijn. Kortom men vindt hier een schat aan gegevens die nu gemakkelijk bereikbaar zijn. De digitalisering van de kranten is hier een geweldige hulp. Men krijgt dan rechtstreeks een beeld van de angst onder de mensen en het geringe dat men in eerste instantie tegen de ziekte kon doen. Maar anderzijds werd in goed 40 jaar zo veel bereikt dat de epidemie onder controle kwam. Samenvatting Het is meer dan de moeite waard dat genealogen zich ook in de grote cholera epidemieën verdiepen. Deze ziekte is een catastrofe geweest in het leven van veel 19e eeuwse voorzaten. Veel mensen kregen de ziekte en stierven daaraan. Angst beheerste de bevolking en het sociale leven kwam in veel opzichten tot stilstand. Kranten uit dit tijdvak geven hiervan een goed beeld. Het merkwaardige is dat in de meeste geschiedenisboeken deze rampen nauwelijks ter sprake komen. Mogelijk hebben veel genealogen die de langere levensduur van hun voorzaten hebben opgemerkt, deze levensverlenging niet met het overwinnen van de cholera in verband gebracht.■
oktober – november- december 2012
16
DE TROMPMYTHE ONTMASKERD H.M. Morien en H.K. Nagtegaal
aar aanleiding van een publicatie over ‘Het zeehelden geslacht Tromp’ in februari 2012 in ‘Ons Voorgeslacht’ heeft het Museum het Prinsenhof te Delft besloten een expositie aan luitenant-admiraal-generaal Maerten Harpersz. Tromp en zijn familie te wijden.
N
Het geslacht Tromp heeft zelf geen genealogie nagelaten. Dat is ongebruikelijk voor zo’n beroemd geslacht. De reden daarvoor is niet met zekerheid vast te stellen. Uit overlevering ging het verhaal dat Maerten Harpertsz. Tromp's voorouders in rechte lijn van het Delftse geslacht Van der Wel zou afstammen. Een succesvolle brouwers familie die zitting had in het bestuur van Delft. Maar hoe die afstamming precies zat was bij niemand bekend.
De Zeeslag bij Ter Heijde in 1653, schilder Jan Abrahamsz. Beerstraten (1622-1666). Fragment van een groter schilderij. In het midden het gevecht tussen de ‘Brederode’ het vlaggenschip van admiraal Tromp en het Engelse vlaggenschip onder bevel van admiraal George Monck Al ongeveer 250 jaar is er in verschillende tijdschriften gediscussieerd hoe die aansluiting eruit zou hebben gezien. Bijna al die artikelen waren terug te herleiden tot één 18de eeuwse genealogie met de naam ‘Genealogie van de familie Van der Wel, gezegd Tromp’.1 In dat artikel vermelde de onbekende auteur dat Lambrecht Jansz. van der Wel en Johanna van der Block de ouders waren van Harper van der Wel, anders gezegt Harper Tromp Lambrechtsz., kapitein ter zee.
1
GAD, toegang 845, Coll. Tromp, inv.nrs 86, 88
Deze genealogie is diverse malen gekopieerd en in verschillende archieven terecht gekomen en een eigen leven gaan leiden. Uit onderzoek in het archief van Brielle blijkt dat Harper bij zijn huwelijk in 1597 het patroniem Maertensz. had en niet Lambrechtsz. Er stond: Harper Maertensz., jg. afkomstig van Delft, huwt Brielle in 1597 met de weduwe Jannetge Barents. De naam Tromp is hij na 1607 gaan voeren. In dat jaar voer hij als kapitein op het schip de Olifantstromp. 2 Vermoedelijk heeft hij goede herinneringen aan dit schip gehad en ging daarna de naam Tromp voeren. Zeker is dus dat Lambrecht Jansz. van de Wel en Johanna van der Block niet de ouders van Harper Maertensz. zijn geweest. Inderdaad, door op de naam Tromp te zoeken loopt men vast want die naam bestond nog niet. Het enige houvast was de naam Maerten die een zoon Harper had en daar kun je in de 16de eeuw niet veel mee. Wij gingen vanuit een andere hoek het geslacht Tromp benaderen, namelijk door het geslacht Van der Wel uit te zoeken. Door deze benadering stuitten wij op een akte in het Weeskamer Archief uit 15813 die tot voor kort door de slechte toestand niet te raadplegen was en vonden de gezinsconstructie van de oudste voorvader en de relatie met Van der Wel. Vermeld werden Maerten Jansz., grootwerkmaker 4 , zijn vrouw Aeltgen Lambrechtsdr. zaliger en hun zes kinderen waaronder de eerder genoemde Harper Maertensz. In deze akte werden Cornelis Lambrechtsz. van der Wel en Jacob Lambrechtsz. van der Wel als voogden van moederszijde vermeld. Die voogden waren de broers van Aeltgen Lambrechtsdr. van der Wel. Deze akte bleek van groot belang en was de doorbraak! Een tweede ondersteunend bewijs dat wij goed zaten kwam uit de huwelijkse voorwaarden 5 van een dochter van de eerder genoemde Maerten Jansz., de stamvader, waar eveneens twee broers van haar moeder vermeld stonden, namelijk Isaack Lambrechtsz. van der Wel en Lambrecht Lambrechtsz. van der Wel. Met deze informatie kan men dan doelgericht verder gaan zoeken en vielen vele andere gegevens ook op hun plaats.
2 Zoon Maerten (9) mocht in 1607 mee met zijn vader als scheepsjongen op de campagne die leidde tot de Slag bij Gibraltar. 3 GAD, Weeskamer comparitieregisters vóór 1618, inv. 400, bundel 18, fol. 77 (21-2-1581); in de marge zijn op 28-7-1595 en 28-10-1595 toevoegingen aangebracht. 4 Goud- en zilversmid 5 GAD, ONA Delft 1512, fol. 5 (7-7-1595).
oktober – november- december 2012
17
Zo kwamen wij Maerten Jansz. tegen in het poorterboek van Delft in 1558: Maerten Jansz., grootwerkmaker, afkomstig uit Düren bij Aken. De klerk maakte waarschijnlijk een schrijffout door hem als Maerten Jacobsz. in te schrijven. Maar er is nooit een grootwerkmaker met de naam Maerten Jacobsz. bij het goud en zilversmid-gilde ingeschreven, wel een Maerten Jansz. Een jaar later in 1559 staat Maerten Jansz., de grootwerkmaker, borg voor Jan Jansz. eveneens afkomstig uit Düren en die leren wij ook kennen als grootwerkmaker, eerst in de Doelstraat en later wonende aan de Verwersdijk te Delft. Jan Jansz. was waarschijnlijk zijn broer. Maerten Jansz. kocht een huis op de Pontemarkt (nu Brabantse Turfmarkt) met twee kleine huizen er achter, waaruit blijkt dat hij niet onbemiddeld was. Vermoedelijk huurde hij op de hoek van de Peperstraat en het Oude Delft het huis met de naam het ‘Gulde Laken’. Gelet op zijn beroep en de naam van het huis zou het mogelijk zijn dat hij daar zijn nering uitoefende. Zijn dochter Machteld huwde ook uit dit huis. Maerten Jansz. huwde dus met Aeltgen Lambrechtsdr. van der Wel, dochter van Lambrecht Sweerts en Pietergen Gerritsdr. die waarschijnlijk Van der Wel heette. De kinderen hebben dan namelijk de naam Van der Wel van hun moeder overgenomen, dat was zeer gebruikelijk als het aanzien van die familie hoger was. Maerten Harpertsz. Tromp (1597-1653), geschilderd door Jan Lievensz. Hij is afgebeeld met het ordeteken van de Orde van de Heilige Michel. National Maritime Museum, Greenwich, Londen. Maerten en Aeltgen kregen zes kinderen waarvan de jongste zoon Harper Maertensz. in 1571 werd geboren. Beide ouders zijn vóór 1589 overleden en Harper Maertensz. ging bij zijn zus Maritgen Maertensdr. in Den Briel wonen. Maritgen Maertendr. was gehuwd met Jochum de Bruijn, een scheepstimmerman. Wij zouden dat nu scheepsbouwer noemen. Daar kwam Harper Maertensz. in aanraking met de zeevaart. Harper Maertensz. huwde in Den Briel in 1597 met Jannetge Barentsdr. Quaak. Zij kregen vier kinderen waar van de oudste Maerten Harpertsz. Tromp was.
Maerten heeft grote roem door zijn zeeslagen beleefd maar heeft ook vaak de dood in ogen gekeken. Hij voer als 12 jarige jongen mee met zijn vader, die kapitein was van een koopvaarder en slaags raakte met Engelse zeeroversschepen voor de kust van Guinee. Zijn vader werd dodelijk door een kanonskogel getroffen en Maerten werd gevangen genomen en moest twee jaar werken op het piratenschip voordat hij weer werd vrij gelaten. Later stond hij als vlaggenkapitein op de achterplecht van het schip naast Piet Hein toen deze dodelijk werd getroffen. Ook was hij met 25 andere kapiteins aanwezig bij diens begrafenis in Delft. Zijn grootste roem heeft hij verdiend door het winnen van de slag bij Duins in 1639 waar hij de tweede Spaanse armada versloeg. Lodewijk XIII van Frankrijk verhief hem in 1640 in de adelstand, begiftigde hem met de orde van St. Michel en schonk hem een wapen met de gouden lelie. Karel I, koning van Engeland, wilde niet achterblijven en schonk hem in 1642 de twee griffioenen die het wapen flankeren met een schildje met een dubbele roos. Voor die tijd voerde Maerten Harpertsz. Tromp een ander wapen dat staat afgebeeld op de grafsteen van zijn eerste vrouw in de Laurenskerk te Rotterdam. (zie volgende pagina) In 1640 bezocht Maerten Delft om zich met zijn derde vrouw Cornelia Teding van Berckhout te laten portretteren door Michiel Jansz. van Mierevelt. Tijdens de Slag bij Ter Heijde in 1653, werd hij dodelijk getroffen. Hij kreeg een prachtig praalgraf in de Oude Kerk van Delft. Bovengenoemde auteurs hadden een lastige doorbraak naar de grootvader van Maerten Harpersz. Tromp gevonden en de relatie tot het geslacht Van der Wel aangetoond. Deze doorbraak en het feit dat Museum Het Prinsenhof in Delft ook diverse schilderijen en privé attributen van de Luitenant-admiraal generaal bezit was de aanleiding van de expositie ‘Tromp’ een mythe ontmaskerd. De expositie vindt plaats van 14 september 2012 t/m 13 januari 2013.
oktober – november- december 2012
18
Samenvattend kunnen we stellen De voorouders van Maerten Harpersz. Tromp waren in Delft woonachtig. Maerten heeft in zijn leven diverse keren Delft bezocht en is er in de Oude Kerk begraven. Zijn zoon Harper was burgemeester van Delft en diens kinderen zijn in Delft geboren. De familie Tromp mag dus best een Delftse familie genoemd worden.■
Bijzondere advertentie 't Amsterdam, by Johannes van den Bergh, Boeckverkooper besijden het Stadthuys, in de Boeck-winckel is ghedruckt en werdt uyt-gegeven Thalia of geurige SanghGoddin(1), bestaende in de aerdighste ende vermaeckelijckste Geuren, als Thyphon ofte Reusen Strijdt, Bruylofts en Verjaer-dichten, Sonnet, Rondeelen, Maddrigale(2), Kluchte van de Weyery(3); item Klucht van een Quacksalver(4), dewelcke een wonderlijcken Oly getrocken heeft uyt den aller Keyen Key van Amersfoort, om allen Keyen te genesen; ende veel andere Vermaeckelijckheden, so Frans als Duyts; noyt voor desen meer in Druck geweest: gerijmt door W.G. van Fockenbroch, Medicijnen Doctoor(5). In 12. Sijn mede te bekomen tot Leyden, by Jacobus Burghoorn, Boeckverkooper, over het Stadthuys. [Opr. Haarlemse Courant van 20 december 1664] Verklaringen 1.
Tekening van de grafsteen in de Laurenskerk in Rotterdam van de eerste twee echtgenotes van Maerten
Uitgegeven 1665 (sic!) te Amsterdam. Willem Godschalk van Focqenbroch (1640-1670) heeft zich uitgebreid bezig gehouden met het schrijven van kluchten en blijspelen. Tot ver in de 18e eeuw (1783) werden zijn stukken herdrukt en tot in de 20e eeuw opgevoerd. De in 2000 opgerichte Stichting Willem Godschalck van Focquenbroch stelt zich ten doel: a. het bevorderen en ondersteunen van onderzoek naar het leven en werk van WGVF, b. het publiceren en onder de aandacht brengen van zijn werk en c. het publiceren van alles dat hiermede rechtstreeks of zijdelijks verband houdt. De Stichting publiceert jaarlijks FUMUS, waarin men probeert de gestelde doelstellingen tot hun recht te laten komen.
2. Madrigaal: kort lyrisch dichtstuk, meestal betrekking hebbende op de liefde; ook de daarbij gevoegde muziek. 3. Weiderij, weiery: jacht 4. Kwakzalver: iemand die nuttelooze middelen toepast ter genezing van de een of andere ziekte of middelen beweert te kennen tegen alle mogelijke ziekten, of wel iemand die zulke middelen, meestal met veel ophef, te koop aanbiedt.
5. Kennelijk een aanbeveling ! Maar Focquenbrock heeft wel in Utrecht medicijnen gestudeerd en hij promoveerde in 1662!
oktober – november- december 2012
19
SLIM ZOEKEN OP HET WEB WERKT! Gijsbert Bouw
E
en zoekopdracht uitvoeren via Google lijkt een fluitje van een cent: even wat woorden intikken en binnen een fractie van een seconde zijn er resultaten te over. Maar niets is minder waar. Slim zoeken vraagt inzet. Want anders verdwaal je in het internetwoud. Stel: je zoekt recente informatie van Europese instellingen over de ziekte Q-koorts. Alleen zoeken op ‘Qkoorts’ levert weinig concreets op: er verschijnen meer dan 800.000 resultaten. ‘Q-koorts, EU’ als zoekterm geeft ook altijd nog ruim 120.000 vindplaatsen. Hoe moet het dan wel? Ewoud Sanders –historicus, journalist en schrijver van het boekje ‘Slimmer leren zoeken op het internet’– vindt dat er te weinig kennis is over zoeken via Google. Zijn gids –vol tips en voorbeelden om beter te zoeken– is een groot succes: inmiddels zijn er 80.000 exemplaren verspreid en nog steeds is de belangstelling groot. ‘Internet is voor ons een heel belangrijke informatiebron geworden. We halen veel informatie van het web. Maar er is tegelijkertijd weinig kennis over slim zoeken.’ Dat geldt niet alleen voor de digibeet, maar ook voor de jonge generatie die zegt goed de weg op internet te weten. Sanders: ‘Bij studenten is er een hiaat in de kennis over zoekmachines. Dat komt doordat docenten er ook weinig van weten. Gelukkig groeit de aandacht bij onderwijsinstellingen voor dit probleem. Maar het is nog lang niet voldoende. Het zou mooi zijn als het onderwerp via pabo’s en lerarenopleidingen de jonge leerlingen bereikt.’ Schreeuwen Sanders realiseert zich dat een gebrek aan kennis over het medium hoort bij de jonge leeftijd ervan. ‘Vroeger schreeuwde men ook door de telefoon. Daar komt bij dat internet ons ongeduldig heeft gemaakt. Als we op Q-koorts zoeken, krijgen we honderdduizenden resultaten, maar we kijken vaak niet verder dan de eerste tien of twintig. En we verwachten wel dat we dan het juiste gevonden hebben. Als je naar de bibliotheek gaat, staat het boek dat je zoekt toch ook niet op de eerste de beste plank die je tegenkomt?’ Wil je slim zoeken, dan moet je bepaalde woorden en tekens toevoegen aan je zoekwoorden, adviseert Sanders. Terug naar het voorbeeld over recente Qkoortsinformatie van Europese instellingen. Je kunt zoeken op sites van de Europese Unie door toe te voegen: ‘site:eu’; door erbij te tikken ‘filetype:pdf’
vind je alleen pdf-documenten (officiële documenten zijn vaak in pdf-formaat); de toevoeging ‘2010..2012’ levert webpagina’s op die tussen deze twee jaartallen zijn aangemaakt. In het geval voorbeeld van Q-koorts krijg je dan geen 800.000 resultaten, maar slechts 63. Sanders: ‘Door slimme toevoegingen zoek je veel gerichter en zijn de resultaten dus relevanter.’ De zoekopdracht ‘Q-koorts site:eu filetype:pdf 2010..2012’ ziet er ingewikkeld uit, erkent Sanders. ‘Internetters zeggen snel: “Dat ziet er te moeilijk uit, daar heb ik geen zin in”. Ik roep mensen ertoe op om die weerstand te overwinnen. Mijn ervaring is dat mensen erg blij zijn als ze zien hoe goed slim zoeken werkt.’ Personaliseren Google wil zoeken zo eenvoudig mogelijk maken, omdat het weet dat internetgebruikers de eerste paar zoekresultaten het belangrijkst vinden. Daarom personaliseren zoekmachines: ze passen zoekresultaten aan de individuele internetter aan. Google, maar ook Yahoo! en Bing analyseren eerder zoek- en koopgedrag en vergelijken dat met het gedrag van mensen met een vergelijkbaar profiel. Als tien verschillende mensen precies dezelfde zoekopdracht invoeren, krijgt bijna niemand daarom dezelfde resultaten en advertenties te zien.
Sanders: ‘Er is niets mis met personaliseren. Het is vaak zelfs makkelijk: als je een schilder of loodgieter zoekt, is het handig als je als eerste bedrijven bij jou in de buurt te zien krijgt. Het probleem is dat veel mensen niet weten dat Google personaliseert. Logisch is het wel: Google is gratis en goed, dus de gebruiker is het product waaraan de zoekgigant verdient.’ Personalisatie hoeft niet te betekenen dat zoekresultaten minder betrouwbaar zijn, zegt Sanders. Toch adviseert hij internetters zelf achter het stuur van internet te gaan zitten door slim te zoeken. „Google bepaalt dan niet wat je te zien krijgt, dat doe je zelf.’ Een zoekmachine is niet alleen handig om het hele internet te doorzoeken, maar ook om goede resultaten te vinden op één site. Sanders: ‘Er zijn websites waarvan de zoekfunctie slecht werkt. Die van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
oktober – november- december 2012
20
(dbnl.org) bijvoorbeeld, de belangrijkste website voor Nederlandse taal en letteren. De inhoud van die laatste site is prachtig, maar de eigen zoekfunctie functioneert niet goed. Dus ben je op zoek naar wat op dbnl.org staat over Abraham Kuyper, tik dan bij Google in: ‘Abraham Kuyper’ site:dbnl.org’. Zoekgeschiedenis Google biedt ook de mogelijkheid de eigen zoekgeschiedenis uit te pluizen. Stel: je hebt iets interessants gevonden op internet, maar halverwege had je geen tijd meer om verder te lezen. Hoe vind je die pagina terug? Sanders: ‘Via google.com/history kun je je eigen zoekgeschiedenis terugzien. Die is daar van seconde tot seconde vastgelegd. Zo kun je elke eerder gevonden pagina terugzien.’ Anoniem zoeken via internet is ook mogelijk, bijvoorbeeld via de zoekmachine ixquick.nl. En soms raadzaam, zegt Sanders. ‘Als je voor een werkstuk of artikel iets wilt weten over het produceren van wapens, is het de vraag of het slim is dat Google weet dat je zoekt op: “hoe maak je wapens”. Er zijn hardnekkige geruchten dat inlichtingendiensten het zoekgedrag goed in de gaten houden.’ Sanders kreeg voor het maken van zijn gids financiële steun van Google. Het tast de onafhankelijkheid van zijn gids niet aan, zegt hij. ‘Ik blijf kritisch op Google en de eerste versies van deze gids verscheen zonder deze steun. Ik heb steun nodig: het schrijven van deze gids is voor mij een ideëel project.’ Checken op betrouwbaarheid Hoe zie je of een website betrouwbaar is? Sanders geeft een aantal vuistregels: 1. Kijk of het uiterlijk van de website aansluit bij de informatie die je zoekt. Ben je op zoek naar objectieve informatie? Daar passen geen schreeuwerige teksten bij. 2. Kijk van wie de website is. Is de site van een professionele instelling? Dan is de informatie vaak betrouwbaar. 3. Ga na of de site actueel is. Is de website voor het laatst een paar jaar geleden bijgewerkt? Dan is de kans groot dat andere sites betrouwbaarder informatie bieden. 4. Bekijk door wie de website wordt bijgehouden. Informatie kan onbetrouwbaar zijn als de site door iedereen kan worden bijgewerkt, zoals bij Wikipedia. 5. Ga nooit af op één site. Controleer je gegevens altijd bij meerdere bronnen. Enkele handige zoektips - (het minteken) = sluit het woord na het minteken uit. Bijv. New –York Hiermee vind je van alles met New erin, maar niet New York. Met het minteken kun je meer uitsluiten dan alleen woorden. Je kunt bijvoorbeeld ook een site uitsluiten [ -site:nos.nl ] of een documentformaat [ -filetype:pdf ].
Let op: voor - komt wel een spatie, erna niet. Die spatie is belangrijk, want daarmee onderscheid je het minteken van het koppelteken of afbreekstreepje. Vergelijk de zoekopdrachten [ jan-van-gent ] en [ janvan -gent ]. Met de eerste zoekopdracht vind je janvan-gent (een bepaalde vogel). Met de tweede zoekopdracht (met een spatie voor -gent) vind je allerlei mensen die Jan van … heten, maar niet Jan van Gent. Overigens worden afbreekstreepjes door Google genegeerd; jan-van-gent wordt beschouwd als één woord. " " (dubbele aanhalingstekens) = precies zo moet het er staan. Bijv. “Genealogie Sanders”. Resultaat: alleen pagina’s waar dit precies zo staat. Zinnen als ‘iedereen wil domweg gelukkig zijn in de Dapperstraat’ worden met deze zoekopdracht niet gevonden. Google hecht al veel gewicht aan de woordvolgorde in een zoekopdracht en wijkt hier meestal alleen om goede redenen vanaf. Zoeken met dubbele aanhalingstekens kan erg functioneel zijn, maar bedenk goed of het echt nodig is, want je kunt er ook dingen door mislopen. .. (twee puntjes) = geef een numerieke waarde tussen x en y (kan ook jaartal zijn) tussen deze twee waarden. Bijv. overstroming 1950..1953 De eerste twintig zoekresultaten gaan over de overstroming van 1953 (de watersnoodramp). Dit werkt (natuurlijk) ook met bedragen, bijvoorbeeld: [ fiets 100..150 euro ]. Geen spaties! filetype: = zoek dit bestandsformaat, bijv. filetype: pfd miljoennota 2013 Als je eenmaal weet dat de meeste rapporten, boeken, scripties en proefschriften in pdf-formaat op internet worden gezet (reden: je kunt er niet makkelijk iets in wijzigen), dan is het handig om dat bestandsformaat aan je zoekopdracht toe te voegen. Je kunt op duizenden bestandsformaten zoeken. Meestal kom je al een heel eind met deze: doc of docx = MS Word (veelgebruikt formaat voor notulen, vergaderstukken e.d.) pdf = Portable Document Format ppt of pptx = PowerPoint (veel gebruikt voor presentaties) xls of xlsx = Excel (veel gebruikt voor berekeningen, begrotingen e.d.) Let op: geen spatie na de dubbele punt, en geen punt voor de extensie! *voor meer zoektips: ewoudsanders.nl/zoeken.html De uitgave ‘Slimmer leren zoeken op het internet’ van Ewoud Sanders (ISBN: 978-94-91175-00-8) is inmiddels verkrijgbaar in de boekhandel en kost € 9,85.■ [Eerder verschenen in het Reformatorisch Dagblad, 1-92012, p23; Katern Pluspunt]
oktober – november- december 2012
21
EEN BARRE TOCHT: OP ZOEK NAAR INFORMATIE OVER OORLOGSVERMISTEN
verantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken. De omstandigheden in Polen waren moeilijk: ‘Het grootste gedeelte van de tijd gaat hier verloren met onderhandelingen en demarches aan ministeries en andere instanties. Tijd heeft hier geen waarde. Alleen met veel geduld heeft men kans eindelijk te slagen. Wij laten natuurlijk de betrokken autoriteiten niet met rust alvorens wij ons doel zullen hebben bereikt.’1
Raymund Schütz
N
a de bevrijding in 1945 was de behoefte aan informatie over vermiste personen in Nederland enorm. Om in de dringende vraag te voorzien ontstonden er particuliere initiatieven, vaak geleid door voormalig politieke gevangenen, leden van de Joodse gemeenschap of andere direct betrokkenen. Maar ook officiële organisaties zoals het Militair Gezag, het Nederlandse Rode Kruis, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Sociale Zaken verzamelden informatie en verstrekten inlichtingen. In het eerste jaar na de bevrijding werden veel overlevenden via opvangcentra gerepatrieerd, maar er bleef een groot aantal vermisten over die vermoedelijk waren omgekomen. De grootste groep vermisten bestond uit Joden van Nederlandse origine en Joodse vluchtelingen uit het Duitse rijk die zich in mei 1940 in Nederland bevonden. Behalve de emotionele aspecten kwamen de juridische en financiële gevolgen van vermissingen bij de achterblijvers hard aan. Verzekeraars eisten doorbetaling van premies totdat kon worden aangetoond dat de verzekerde was overleden. De partner kon niet hertrouwen, kon evenmin aanspraak maken op een weduwepensioen en bleef zonder middelen van bestaan achter. Hier wordt in kort bestek beschreven hoe de informatie over vermisten werd verzameld en verwerkt, en welke praktische en juridische problemen men moest overwinnen om het overlijden van de vele vermisten vast te laten stellen. Zoeken ter plaatse Direct na de bevrijding werkte de Nederlandse overheid samen met het particulier initiatief om ter plekke in Nederland en elders in Europa te speuren naar achtergebleven Nederlanders, hun bezittingen of informatie in administraties. Een voorbeeld daarvan is de Nederlandse Repatrieeringsmissie (ook wel Missie Willems genoemd) die vanaf oktober 1945 onder leiding van W. Willems zorgde het opsporen, verzorgen en repatriëren van achtergebleven Nederlanders in Oost-Europa, vooral in Polen. In de winter van 1946 was de missie bezig met het lokaliseren van graven en het verzamelen van inlichtingen over de kampen. Dr. Willems was evenals de leden de heer Lenglet en mej. Münninghof, vertegenwoordiger van het Nederlandsche Rode Kruis, maar werkte onder de
Omdat de kapotte auto’s van de missie in Katowice werden gerepareerd, leende men van het Poolse Rode Kruis een wagen om het vroegere kamp Sakrau (het Poolse Zakrzòw) te bezoeken. Men bracht daar de situatie op de begraafplaats in kaart. Men was geïnteresseerd in gegevens van werkkampen en als er materiaal werd gevonden (soms werd het zelfs aangekocht op de zwarte markt) dan werd dit naar het Nederlandse Rode Kruis gestuurd.
Het naoorlogse Informatiebureau in actie: het sorteren van de post, foto H.G.L. Schimmelpenninck Met het in kaart brengen van graven en het zenden van achtergebleven bagage naar Nederland werden de werkzaamheden afgerond. In januari 1947 keerde de missie terug naar Nederland.2 De centralisatie van de tracing-activiteiten In 1946 besloot de Nederlandse regering dat het opsporen van vermisten zou worden gecentraliseerd bij één instantie: het Informatie Bureau van Nederland Roode Kruis.3 Deze taak sloot aan bij de functie van 1
2
3
Rapport over de werkzaamheden der Nederlandse Repatrieeringscommissie in Polen gedurende het tijdvak 12 december tot 18 december 1946. Archief van het Informatiebureau van het Nederlandse Roode Kruis, Kampen en gevangenissen, inventarisnummer 324. Utrechts Nieuwsblad d.d. 14 januari 1947. http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/kranten/un/19 47/0114. Zie de website http://www.oorlogsgetroffenen.nl/, thema opsporing vermisten, Reorganisatie Opsporing.
oktober – november- december 2012
22
Informatie Bureau in oorlogstijd, die het Nederlandse Rode Kruis in 1909 per Koninklijk Besluit door de overheid was toebedeeld. Alle aanvragen zouden worden behandeld door het Informatiebureau en het werd de kerntaak van het Informatiebureau om het uiteindelijke lot van de vermisten te reconstrueren door het vaststellen van de plaats en datum van overlijden. Voor het vervullen van die taak waren twee soorten gegevens van belang.
ding van de gegevens. Zo heeft de Nederlandse Repatrieeringsmissie tijdens haar korte bestaan vele originelen betreffende Nederlanders rechtstreeks naar het Informatiebureau gestuurd. Deze treft men niet aan in de archieven van Bad Arolsen of in de archieven van de voormalige kampen in Duitsland en Polen. De behoefte aan informatie was enorm en de documenten en administraties die men verzamelde kwamen letterlijk uit alle hoeken en gaten. Als men op zoek is naar informatie over slachtoffers is het om die reden ook vandaag de dag nog aan te raden om zich bij het aanschrijven van archieven en het raadplegen van websites niet tot één organisatie te beperken. Ten tweede: de getuigenverklaringen waren van groot belang. Overlevenden werden geïnterviewd na hun repatriëring uit de kampen en werden gevraagd om formulieren invullen met informatie over hun eigen lotgevallen en dat van hun vroegere medegevangenen. De taak van het interviewen van overlevenden werd vanaf juli 1947 uitgevoerd door de ‘Missie tot Opsporing van vermiste personen uit de bezettingstijd’ (MtO), een afdeling van het Ministerie van Sociale Zaken.
Het opbouwen van de cartotheek was mensenwerk, foto H.G.L. Schimmelpenninck Ten eerste: de papieren bestanden uit de oorlog met gegevens van gedeporteerden, zoals de bewaarde administratie van Westerbork. Een andere belangrijke bron was de cartotheek van de Joodsche Raad, die in Amsterdam beschikbaar was.1 In de loop van de jaren 1946-1949 werden dergelijke bestanden naar het Informatiebureau in Den Haag overgebracht. Deze centraliseringen ging met veel strubbelingen gepaard, omdat plaatselijke organisaties hun werkzaamheden en documentatie niet graag uit handen gaven. Veel gegevens bevonden zich in Duitsland en de voorheen bezette gebieden zoals Polen. Er was informatie over slachtoffers in de bevolkingsregisters van de gemeenten, politieregisters en bij de geallieerden. De laatsten brachten de administraties van kampen bij elkaar in een voormalige SS-kazerne in Bad Arolsen, de latere International Tracing Service (ITS). Het was een tijdrovende raak om al het materiaal te ordenen en toegankelijk te maken. Bij het Informatiebureau waren honderden medewerkers in dienst om alle informatie op naam van de vermisten in grote papieren kaartsystemen te ordenen. Deze praktische manier van ordenen van opsporingsinformatie werd zowel door het Informatiebureau als door de ITS toegepast.2 De werkwijze leidde tot versprei1
2
Raymund Schütz, ‘Een korte geschiedenis van de Joodsche Raadcartotheek’, Misjpoge (2012). Raymund Schütz, Historical context and the information age: the Diaspora of Holocaust archives (2011), 4; www.academia.edu.
Per geval werd de verzamelde informatie gewogen, voordat een conclusie in de vorm van de verklaring van vermoedelijk overlijden werd vastgesteld. Op grond van de verzamelde informatie over de deportaties van de joden werden rapporten geschreven, waarin de procedures in de kampen werden geanalyseerd. Zo kon men aan de hand van deportatiedatum, geslacht en leeftijd per geval de plaats en datum van overlijden vaststellen. Het eerste rapport betrof het lot van degenen die werden gedeporteerd naar het vernietigingskamp Sobibor (1946). Verdere studies zijn gepubliceerd met betrekking tot de deportaties naar Auschwitz van 15 juli 1942 tot 24 augustus 1942, de zogenaamde 'Cosel periode' (28 augustus 1942 tot 12 december, 1942) toen in de Poolse stad Cosel selecties werden gemaakt voor de kampen. 3 Als gevolg daarvan moest worden uitgezocht hoe lang de dwangarbeiders overleefd zouden kunnen hebben. De transporten in 1943 en 1944 werden in afzonderlijke rapporten behandeld. In het laatste rapport kwam de ‘evacuatie’ van Auschwitz in 1945 en de daaropvolgende dodenmarsen naar het Westen aan de orde. Door gebrek aan financiële middelen werd een vrij 3
Uitgaves van het hoofdbestuur van de Vereniging het Nederlandsche Roode Kruis, J. Looijenga, deel I: Het dodenboek van Auschwitz; deel II: De deportatietransporten van 15 Juli tot en met 24 Augustus 1942; deel III: De deportatietransporten in de z.g. Coselperiode (28 Augustus tot en met 12 December 1942); deel IV: Sobibor; deel V: De Deportatietransporten in 1944; deel VI: De afvoertransporten uit Auschwitz en omgeving naar het Noorden en het Westen, en de grote evacuatietransporten. (’s-Gravenhage 1952,1953)
oktober – november- december 2012
23
grote groep slachtoffers buiten beschouwing gelaten: degenen die vanuit Nederland naar België en Frankrijk waren gevlucht, daar waren gearresteerd en vervolgens gedeporteerd. Het lag wel in het voornemen om deze groep te behandelen. 1 Voor wat betreft de mensen die vanuit het getto Theresienstadt door naar Auschwitz waren getransporteerd, waren kopieën van de transportlijsten uit het voormalige getto beschikbaar. Voor het individueel vaststellen van de plaats en datum van overlijden was men aangewezen op eventuele getuigen. De werkwijze kende zijn grenzen. In Bergen-Belsen waren aan het eind van de oorlog vele groepen gedeporteerden terechtgekomen, terwijl de administratie van het kamp niet meer functioneerde. Slechts in uitzonderingsgevallen waren er nadere gegevens over de vermisten uit dat kamp beschikbaar. Maar de grootste beperking werd gevormd door het feit, dat de rechtsgeldigheid van de overlijdensverklaring niet wettelijk was geregeld. De wet van 1949 In sommige gemeenten was een verklaring door een getuige genoeg om het overlijden van een vermiste in het overlijdensregister te laten opnemen, elders niet. Over de geldigheid van de ‘verklaringen van vermoedelijk overlijden’ van het Rode Kruis oordeelden de gemeentelijke ambtenaren van de Burgerlijke Stand in het land verschillend. Sommigen accepteerden ze zonder meer, maar anderen niet. In de jaren 19451949 had iedere gemeente een eigen beleid en dat leidde tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek stelde: overlijdensverklaringen waren alleen geldig indien opgesteld door de griffier in de gemeente waar iemand was overleden. Juist in geval van vermissing in het buitenland kon aan die vereiste niet worden voldaan. Zelfs indien het graf bekend was, maar de overlijdensakte ontbrak, kon het overlijden niet wettelijk worden geregistreerd. Er ontstonden al gauw conflicten tussen de ambtenaren van de Burgerlijke Stand en nabestaanden van vermisten. Om ook akten te kunnen accepteren, die in het buitenland waren opgemaakt, meenden juristen dat de wet een opening bood. Anderen meenden van niet en dat leidde tot juridische conflicten. 2 In het uiterste geval, als bijvoorbeeld de financiële belangen voor de nabestaande(n) groot waren, was men gedwongen via de rechtbank een rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. Op grond daarvan moest de Burgerlijke Stand het overlijden dan wel registreren. Naar aanleiding van een conflict tussen een nabestaande en de gemeente oordeelde de Hoge Raad in 1947 dat de bestaande wetgeving geen oplossing 1
2
Zie het voorwoord van J. Looijenga, De Deportatietransporten in 1944, 2. Voor een uitgebreide uitleg van de problematiek, zie: M. Drukker, ‘Afwikkeling van Joodse boedels’, WPNR 4188, 4189, 4190 en 4191, d.d. 28 april, 5 mei, 12 mei en 19 mei 1951.
bood. De rechtsongelijkheid bleef bestaan en er moest een nieuwe wet worden geschreven.3 Op 2 juni 1949 werd de Wet houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten (Wet J 227) van kracht. Volgens deze wet moest voor iedere vermiste persoon een datum en plaats van overlijden moest worden vastgesteld of benaderd, als exacte gegevens ontbraken. De informatie van getuigen, gegevens uit kampadministraties en verkregen informatie uit het buitenland werden verzameld en beoordeeld door het Informatiebureau. Voor de deportaties van Joden werden studies verricht waarin de overlevingskansen per transport aan de leeftijdscategorie en het geslacht werden gerelateerd. Vermelding op een deportatielijst was vaak het laatste papieren spoor van een vermiste. Dat gold vooral voor de mensen die naar Sobibor werden gedeporteerd. Alleen via de verzamelde getuigenverklaringen van de weinige overlevenden kon worden gereconstrueerd wat er met de vele gedeporteerden was gebeurd.
Het lichten van de dossiers, foto H.G.L. Schimmelpenninck De algemene conclusies uit de rapporten werden gebruikt om voor deze vermisten, waarover geen nadere informatie beschikbaar was, toch een wettelijke plaats 3
P.W. Klein, ‘Het rechtsherstel gewogen: vragen mét en zónder antwoord’, Bijlage 3 van het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II (Amsterdam 2000).
oktober – november- december 2012
24
en datum van overlijden vast te stellen. De verzamelde gegevens boden in een aantal gevallen de mogelijkheid voor een exacte formulering. Aangezien de Missie tot Opsporing de verklaringen van overlevenden uit de werkkampen van Auschwitz met precisie noteerde, kon voor een aantal vermisten de exacte plaats en datum van overlijden worden vastgesteld.
Steekkaartje ten name van Samuel Landau dat is aangemaakt door het Inlichtingenbureau voor Joden te Westerbork. Het kaartje is tussen 12 september 1946 en 15 november 1951 (datum publicatie Staatscourant, zie het stempel) steeds weer aangevuld en gecorrigeerd, eerst door het Inlichtingenbureau en later door het Informatiebureau. Het bevat de verwijzingen naar het dossier 144.884 en de onderliggende documentatie, waarop de uiteindelijke vaststelling is gebaseerd (archief Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis, Centrale Europese Cartotheek). Enkele overlevenden wisten dat de schaakgrootmeester Samuel Landau in maart 1944 het werkkamp Gräditz was overleden. Op grond van die verklaringen zijn de plaats en datum van overlijden (31 maart 1944, Gräditz) definitief vastgesteld door de speciale commissie van het ministerie van Justitie. Deze ‘Commissie tot het doen van aangifte van vermiste personen uit de bezettingstijd’ formuleerde de plaats van overlijden soms anders dan het Informatiebureau. Was een vermiste volgens het Informatiebureau vermoedelijk in één van de werkkampen van Silezië overleden, dan stelde de commissie vast: ‘MiddenEuropa’. Het is een veel minder precieze aanduiding, maar juridisch moest men rekening houden met het veranderen van de Poolse grenzen na de bevrijding. In veel gevallen kon het Informatiebureau alleen een tijdsspanne aangeven waarin het overlijden van de
vermiste ‘met aan zekerheid grenzende’ waarschijnlijk had plaatsgevonden. De commissie nam alleen de uiterlijke datum over. In de overlijdensregisters kon één overlijdensdatum worden vastgelegd en geen periode. De commissie controleerde bij de Burgerlijke Stand van de gemeente van de laatste woonplaats, of het overlijden als was ingeschreven. Was dat niet het geval, dan werden persoonsgegevens en plaats en datum van overlijden gepubliceerd in de Staatscourant. Na een termijn van drie maanden, waarin eventuele fouten konden worden hersteld, werden de gegevens overgenomen in het overlijdensregister door de ambtenaar van de Burgerlijke Stand in de gemeente van de laatste woonplaats. In een enkel geval werd mensen doodverklaard, die toch hadden overleefd. Vooral degenen die na de oorlog rechtstreeks vanuit de kampen vertrokken naar andere landen dan Nederland, overkwam dit wel eens. Het kostte dan zeer veel juridische rompslomp om dergelijke administratieve missers te repareren. Conclusie Gedurende de jaren 1945-1949 was de situatie betreffende het vaststellen van het lot van vermisten bijzonder onduidelijk. De gemeentes hanteerden verschillende richtlijnen voor het accepteren van overlijdensgegevens. Gedurende deze periode werd de taak van opsporen van oorlogsvermisten gecentraliseerd bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis. Maar ook over de geldigheid van de door deze organisatie verstrekte verklaringen van vermoedelijk overlijden was discussie. Na uitspraak van de Hoge Raad in 1947 moest er voor de problematiek van de oorlogs-vermisten een speciale wet worden geschreven. Dat zette de druk behoorlijk op de ketel. Het duurde nog twee jaar voor de nieuwe wet van kracht werd en in die periode was er voor veel nabestaanden sprake van grote rechts- en bestaansonzekerheid. Het opsporingswerk werd vanaf juni 1949 uitgevoerd door een samenwerkende driehoek: het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis, de Missie tot Opsporing (Ministerie van Sociale Zaken) en de Commissie tot aangifte van overlijden van vermiste personen uit de bezettingstijd (Ministerie van Justitie). Het verzamelde materiaal bevindt zich tegenwoordig in het archief van de afdeling Oorlogsnazorg van het Nederlandse Rode Kruis en wordt nog steeds gebruikt ten behoeve van nabestaanden, historisch onderzoek en herinneringsprojecten.■ [Dit artikel is zonder illustraties eerder gepubliceerd in Misjpoge 4 (2012), de uitgave van de Vereniging Nederlandse Kring voor Joodse Genealogie.]
oktober – november- december 2012
25
Hebt u hier iets aan?
26
oktober – november- december 2012
OVERZICHT PUBLICATIES (97) H. Klunder Mw. I. Brethouwer: De naam van Arragon in Varsseveld. [1698-1893] Oostgelders Tijdschr. v. Geneal. en Boerderijonderz., 2012 no. 3. W. Frijhoff: Les Blanckebiel, une famille sans frontières au temps de l'humanisme et des querres de religion. [Met 'Généalogie tentative de la familiie Blanckebiel', 15e eeuw-1638] Ned. Leeuw, sept. '12. G. Klopman: Kwartierstaat van Derk Brink. [Ten Broek, Braakman, Doornbosch] Veluwse Geslachten, sept. '12. A.J. Stasse: Bij de kwartierstaat van Cor du Buy (1921-2011), tafeltennisser. [Meurs, Ramakers, Geilen] Gens Nostra, sept. '12. Cor du Buy Mw. A. Schippers; Parenteel van Willem Cobussen Carmiggelt (vervolg). [Voorst, Brummen, 18001938] Oostgelders Tijdschr. v. Geneal. en Boerderijonderz., 2012 no. 3. J. Renema: Genealogie Willem Eggink, kerkmeester te Hengelo. [1605-1765] Oostgelders Tijdschr. v. Geneal. en Boerderijonderz., 2012 no. 3. Mw. A. Kouwenhoven: De Fehrs: een grenzeloze zoektocht naar verlossing - De Amsterdamse familie De Veer aan de basis van vier eeuwen migratie. [Met 'Genealogisch intermezzo: van Gijsbert I tot Jacob I'(1530-1898) en 'Schema: Beknopt verwantschapsoverzicht familie DeFehr/Fehr' (1735-1991)] Ned. Leeuw, sept. '12. M. van Bourgondiën: Het huwelijk van Roeland Le Fèvre en Hadewig van Heemstede. [Met 'fragmentparenteel', vóór 1500-1612] Ned. Leeuw, sept. '12. Anna Johanna Grill (1720 – 1778) J. Kroes: De NederlandsZweedse familie Grill en haar Chinese wapenserviezen. [Met 'Genealogisch schema van de familie Grill', 1530-1951] Jaarboek C.B.G. 2012. M.R. Dootmont: Kamerling in Ghana. [Met schema (1820-1971) en 'Genealogical fragment' (17701971)] Ned. Leeuw, sept. '12.
P.M. Kernkamp: Hollandgänger - The Kernkamp Family in Holland. [1585-1995] Ned. Leeuw, sept. '12. J.F. van der Wal: Genealogie van Claas Gerrits(en) Keijser - De familie Keijser/ Keiser/ Keijzer/ Keizer afkomstig van Heerde. [1670-2000] Veluwse Geslachten, sept. '12. H. Snel, A.J. Stasse: Bij de kwartierstaat van Gerrit Komrij (1944-2012). [Stemerdink, Lammertink, Heersink] Gens Nostra, okt. '12. P. op den Brouw: Besseltgen Loyen van Looijengoed. [Met 'Gedeeltelijke parenteel', vooral patroniemen, 15e eeuw-1668] Veluwse Geslachten, sept. '12. G. Klopman: Genealogie Meernink (Meernik, Meernek) met tak Winterswijk. [17211992] Veluwse Geslachten, sept. '12. K.J. Slijkerman: Een geslacht met de naamdragers Molenaer en (De) Visser uit Maasdam. [1500-1738] Ons Voorgeslacht, okt. '12. Mw. G.J. Stokreef-Braakman: Parenteel van Berent Swiersen van de Muil. [Muil, Muilerman, e.d., Gorssel, ca. 1700-1949] Oostgelders Tijdschr. v. Geneal. en Boerderijonderz., 2012 no. 3. J. van Eekelen: De schaduw van de Bokkenrijder: Pieter Muijlkens (1741-1810). [Met 'Fragment parenteel', 1704-1832] Gens Nostra, sept. '12. J.F. Wendte: Een Haags geslacht Van Os uit het Utrechtse ca. 1640-1880. Ons Voorgeslacht, sept. '12. V. Evers, J. Palmen: Dragonder Johannes Palmen (1790-1835) uit Übach-Palenberg, een grensoverschrijdende familiehistorie. [Met 'Stamreeks', 1630-1953] Gens Nostra, sept. '12. S. Kieft: Familie Pik. [Vervolg, ook Piké en Pith, 1814-2010] Westfriese Families, sept. '12. Familiewapen Quarles van Ufford Mw. C. Drieënhuizen: Koloniale objecten met een nationaal verhaal. [Met 'Fragmentgenealogie familie Quarles van Ufford' (schema, 1784-2005) en 'Geneagram families Mooyaart, Dennison, Quarles van Ufford, Van Dam van Isselt, Van Hecking Colenbrander (1777-1939)'] Jaarboek C.B.G. 2012.
oktober – november- december 2012
27
C.P. Mulder: Reveljon, Reveillo, De Wekker. [16401748] Gens Nostra, sept. '12. Mw. M. Zoeteman: Buitenlandse studenten op 'grand tour' naar de Nederlanden in de vroegmoderne tijd. [Met 'Fragmentgenealogie', Rouxel, 16401769] Jaarboek C.B.G. 2012. F.J. Voorhorst: Stamreeks Rumpius van ca. 1500 tot 1700. Oostgelders Tijdschr. v. Geneal. en Boerderijonderz., 2012 no. 3. D. de Clercq: Het wel en wee van de familie Ruysschout uit Izegem. [16e eeuw-1912] Ned. Leeuw, sept. '12. R.A. van der Spiegel: Een mogelijke herkomst van de familie Spaans. [Met o.a. 'Fragmentgenealogie van de familie van Slegge Spaensz.', 15e eeuw] Ons Voorgeslacht, okt. '12. K.Padberg Evenboer: Die Wappenfenster des Klosters Haina. [Von Viermünden e.a., met korte kwartierstaatjes en 'Kurze Genealogie', 15e eeuw-1593] Ned. Leeuw, sept. '12. Zelfportret van Andrej Winius A.J. Stasse: Bij de kwartierstaat van Willem Vliegen. [Schaaps, Jacquemin, Hos] Gens Nostra, sept. '12. S. Voerman: Kwartierstaat van Hendrik Voerman. [IJzerman, Bijsterbosch, De Gunst] Veluwse Geslachten, sept. '12. C. de Graaf: Egbertje de Vries. [Kwartierstaat, Smid, Hoogeveen, Hagedoorn] Gens Nostra, okt. '12. I. Wladimiroff: Nederlanders in Rusland in de zeventiende eeuw - Winius, Witsen en Van Klenck. [Met 'Verwantschap tussen Andrej Andrejevits Winius en Nicolaes Corneliszn Witsen' (schema), 1525-1717] Jaarboek C.B.G. 2012. Nicolaas Witsen afgebeeld door Peter Schenck in 1701
DRIE
DAGEN BEZIG MET DE
WAS Mariska Dijkstra-Wolters
W
aar leerde je tafeldekken, de was doen of een ‘smakelijke’ maaltijd verzorgen? Op de huishoudschool! De eerste werd 125 jaar geleden geopend, in Den Haag. De tentoonstelling 'De Spinazieacademie' , geeft veel sfeerbeelden van de school en laat ook zien hoe het huishouden in de loop van de jaren is veranderd. Op verschillende plekken in de tentoonstellingsruimte van het Haags Historisch museum hangen attributen die lange tijd in geen enkel huishouden ontbraken: een mattenklopper, een koffiemolen en een snijmolen voor bonen. Ze roepen vast bij veel bezoekers herkenning op. Net als de blauw geruite theedoeken die her en der in de zaal te zien zijn.
Kookles in 1892. De dames zijn bezig met het bereiden van 'Weener taart' 1 en rechtsboven staat op de afzuigkap 'GEREGELD OPRUIMEN!! (Sticht. Laan van Meerdervoort) Aan de zoldering hangen rode waslijnen met witte overhemden en lakens. Kraakhelder uiteraard. Op de tekstborden veel informatie over de Haagse Kookschool, die in 1888 werd opgericht en de voorloper was van de latere huishoudschool Laan van Meerdervoort. De kookschool moest meisjes leren 'een goede en smakelijke maaltijd' te bereiden. Vooral dat 'goed' was hard nodig. Artsen in die tijd klaagden dat er te eenzijdig gegeten werd. In de arbeidersklasse te veel aardappels, in betere kringen in het algemeen te veel van alles. Ook was er dringend behoefte aan meer kennis van hygiëne. Gebrek daaraan leidde tot nare ziektes. On1
Dat was een taart met verschillende soorten jam. (WNT)
oktober – november- december 2012
28
derwijs in verantwoord koken zou de uitkomst zijn. Zelfs de eerste feministen zagen eind negentiende eeuw veel in het kook- en huishoudonderwijs. Het paste in hun idealen van kansen en goede opleidingen voor vrouwen. En het zou de status van de (huis)vrouw verhogen. Dat was winst.
zoekt, weet dat het ook na het strijken nog niet afgelopen was. ‘Het opvouwen moest heel precies gebeuren. De theedoeken zó en de handdoeken weer anders. Wij klaagden daar wel over tegenover de lerares. 'Als je later de helft gebruikt van wat je hier leert, doe je het nog netjes", was haar antwoord.’ De school werd door omstanders ook wel gekscherend Spinazieacademie genoemd. Veel ouders zagen dat huishoudonderwijs voor hun dochter wel zitten, als voorbereiding op hun latere leven als echtgenote. Een andere oud-leerling bijvoorbeeld –haar herinnering heeft ze op een briefje aan een waslijn gehangen– werd na de hbs nog een paar jaar naar de huishoudschool gestuurd, 'omdat m’n vader ontdekte dat ik nog geen knoop aan een jas kon naaien.'
Les 'Huishoudkunde' in 1905; duidelijk is te zien dat de meiden er lol in hebben! (Stichting Laan van Meerdervoort) Hoewel de eerste kook- en huishoudschool werd opgericht met het doel arbeidersgezinnen via huishoudonderwijs te 'beschaven', waren het in het begin vooral meisjes van goeden huize die zich inschreven als leerling. Dit had alles te maken met het schoolgeld, dat veel te hoog was voor de doelgroep. Ook de leraressen kwamen vooral uit de gegoede milieus. De school leidde zelfs leraressen op die werk vonden op andere huishoudscholen. Langzamerhand vonden ook ‘gewone’ meisjes hun weg naar de huishoudschool. Op de tentoonstelling is duidelijk te zien hoe grondig de lessen waren. Zo was het niet alleen belangrijk om te weten hoe je een maaltijd kookte, maar ook wát je mensen voorzette. Dus leerden de scholieren alle soorten kruiden herkennen. Een leskastje met aardappels laat zien welke ziekten er onder aardappels kunnen en konden voorkomen. Ook moesten de meisjes weten welke soorten zeep en stijfsel er waren. En leerden ze alles over de oorsprong van ‘weefsels en hun behandeling.’ En wat te denken van de was? Machines waren er in die eerste jaren nog niet; die kwamen pas na de Tweede Wereldoorlog breder in omloop. Vrouwen hadden drie dagen werk om het wasgoed klaar te krijgen. Eerst moest het water gekookt, de was in de week gezet. De volgende dag moest er geboend, gebleekt en geschrobd worden, waarna het spoelen, het mangelen en het drogen volgden. Een dag later kon het wasgoed gestreken worden. Een oud-leerlinge van de Haagse huishoudschool die samen met twee vriendinnen de tentoonstelling be-
Kookles in 1955 (Stichting Laan van Meerdervoort) Een derde oud-leerling schrijft: 'Ik denk dat aanstaande schoonouders het wel zagen zitten, die spinazieacademie.' Een vrouw die in een filmpje haar herinneringen vertelt, noemt het onderwijs: 'De mooiste bruidsschat die je je dochter kon meegeven.' De expositie 'De Spinazieacademie, 125 jaar Haags huishoudonderwijs', loopt tot en met 24 februari 2013.■ [Fragment artikel (excl. illustraties) in Reformatorisch Dagblad, 13-10-12] ~~~~~~~~~~~~~~~~ (Advertentie)
Daer zijn den 24 September weg gelopen 2 gekoppelde Spillioenen1, alle beyde vlu2, niet groot, d'een is root bont, en d'andere swart bont, met swarte Spickels: diese weet aen de Heer van Rijsenburg, op de Vijverberg, in den Haeg, te behandigen, sal 2 Ducatons genieten. [OHC van 29-9-1685]
1 2
Kleine, langharige jachthond; patrijshond; spaniel. Wie weet wat ‘vlu’ betekent?
oktober – november- december 2012
29
30
Schuttersstuk door Jacob Willemsz. Delff (1619-1661), 1648. In het midden Carel de Vooght, eigenaar van Oude Delft 132 en kapitein van het Witte Vendel. In zijn rechterhand heeft hij de commandostok. Te zien in Museum Het Prinsenhof te Delft. (Coll. Museum Prinsenhof)
DELFTSE BIOGRAFIEËN Hans Nagtegaal
H
et gemeentearchief Delft heeft zijn site www.ar-chief-delft.nl uitgebreid met een unit Delftse biografieën. In deze unit vindt men biografieën van Delftenaren, die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de stad, maatschappij, wetenschap, cultuur of de mensheid. Ook worden alle geportretteerden, van wie een schilderij in het Museum Het Prinsenhof aanwezig is en, een relatie met Delft hebben, opgenomen. Geprobeerd wordt steeds de biografie te combineren met een portret en/of een gevoerd familiewapen. In de praktijk blijkt dat van veel geportretteerden op schilderijen nauwelijks biografieën bekend zijn en is het project een verrijking voor historici en genealogen. Door deze opzet op Internet te plaatsen kan men blijven aanvullen zodat de optimale biografie ontstaat.
Niet alleen losse portretten worden beschreven maar ook schutterstukken en anatomische lessen. Om een indruk te geven wat men in deze databank kan verwachten volgt hier een kleine selectie uit de ruim 1.000 biografieën. Als voorbeeld hebben we gekozen voor ‘De officieren van het Witte Vendel’. Van dit schilderij waren nauwelijks persoonlijke gegevens van de afgebeelde personen bekend. Door dit onderzoek krijgen we nu inzicht wat dit voor mensen waren. We volgen van links naar rechts de afgebeelde schutters. Graswinckel, Maerten Engelbertsz., geb. Delft 29 juni 1612, zeepzieder in de ‘Seepketel’ aan de Poelemarkt te Delft, lid van de ridderlijke broederschap genaamd ‘De Confrérie van de Handbusch binnen Delft’ 1638, luitenant 1648, kapitein der schutterij 1652. Hij staat afgebeeld als luitenant op het schilderij. Zijn openbare functies waren: veertigraad te Delft 1652-1672, regent van het meisjeshuis 1652, havenmeester op Delfshaven 1653, weesmeester 1656, 1657, 1663, 1664, schepen 1658-1662, burgemeester 1665-1667, regent van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis 1666, thesau-
oktober – november- december 2012
rier 1667, president burgemeester 1671,1672 te Delft, adjunct-gecommitteerde in de Staten van Holland en West-Friesland 1668-1670, overl. Delft 20 april 1675, begr. Delft (O.K.) 24 april 1675, zoon van Mr. Engelbert Gerritsz. Graswinckel en Margaretha van Hoogenhouck. Hij huwde Delft 27 juli 1636 met Maria van Ruyven, geb. Delft 10 februari 1612, regentes van het Fratershuis aldaar. 1658, overl. Delft 31 januari 1703, begr. Delft (O.K.) 6 februari 1703, dochter van Harmen Pietersz. gezegd van de Werve en Catharina Pietersdr. van Ruyven gezegd van Brandwijck. Literatuur: -Nederlands Adelsboek (1993), blz. 455. -R. Boitet, Beschryving der Stadt Delft (1729). Wapen: -G.A. Delft, W. van der Lelij, Namen en Wapenen der Ed. Agtbare Heeren Veertigh Raaden der Stad Delft. -G.A. Delft, Archiefnr. 309, Scherpschuttersvereniging ‘Dilletto ed Arme’, inv. nr. 8. Afbeelding: -Collectie Museum Het Prinsenhof, inv. nr. PDS 24.
Lange (Langue, Langne), Willem Rijersz. de, geb. 22 mei 1599, notaris 1623-1655, wonend in de Kerkstraat naast de Nieuwe Kerk te Delft 1625, diaken 1634, lid van de ridderlijke broederschap genaamd ‘De Confrérie van de Handbusch binnen Delft’ 1638, sergeant 1648, overl. 2 januari 1656, begr. Delft (N.K.) 5 januari 1656, vermoedelijk een zoon van Reyer Pietersz. de Langue en diens tweede vrouw Grietgen Henricks. Hij staat afgebeeld als sergeant op het schuttersstuk. Hij huwde Delft 19 oktober 1625 met Maria Pijnacker Jorisdr., geb. 28 september 1599, wonend aan de Vlamingstraat en afkomstig uit Pijnacker 1625, overl. 29 mei 1678, begr. Delft (N.K.) 2 juni 1678. Literatuur: -W. van der Lely, Kwartierstaten van Delftsche Vroedschappen; in: De Ned. Leeuw (1915), kolom 233. -G.A. Delft, Oud Notariële Archieven Delft. -G.A. Delft, Register van de Kamer van Charitaten Delft. Wapen: G.A. Delft, Archiefnr. 309, Scherpschuttersvereniging ‘Dilletto ed Arme’, inv. nr. 8.
Afbeelding: Collectie Museum Het Prinsenhof, inv. nr. PDS 24.
Vooght, Carel Leenertsz. de, jm. wonend aan het Oude Delft 132 te Delft 1627, 1644, kapitein bij de schutterij 1648. Hij staat prominent in het midden van ‘De officieren van het witte vendel’ en wordt als kapitein afgebeeld, herkenbaar aan de lange commandostok. Begr. Delft (O.K.) 12 september 1663, zoon van Mr. Leonardus de Voocht, advocaat en pensionaris van Delft en Maria Beukeldr. van Santen. Hij huwde Delft 11 april 1627 (ondertr. Delft 27 maart 1627) met Jvr. Bartha Boudewijndr. de Man, wonend aan het Oude Delft 1627, begr. Delft (O.K.) 31 december 1644, dochter van Boudewijn de Man (De Man Ottens van de Roscamp) en Maria Nicolaasdr. van Adrichem. Literatuur: C.Ph.L. van Kinschot. Genealogie van het geslacht van Kinschot, in: Genealogische en Heraldische Bladen (1914), blz. 304. Afbeelding: Collectie Museum Het Prinsenhof, inv. nr. PDS 24.
Assendelft, Willem Claesz. (Nicolaesz.) van, geb. 16 juli 1606, notaris 1629, procureur 1636, wonend naast de Oude Kerk te Delft 1629 en op de Warmoesbrug 1643, lid van de ridderlijke broederschap genaamd ‘De Confrérie van de Handbusch binnen Delft’ 1638, sergeant 1648, overl. 14 februari 1691, begr. Delft (N.K.) 19 februari 1691, zoon van Nicolaes Nicolaesz. van Assendelft en Applonia Jacobsdr. van Persijn van Ouwendijk. Hij staat afgebeeld als sergeant op het schilderij. Hij huwde Delft 15 juli 1629 (ondertr. ald. 30 juni 1629) met Maria Gerritsdr. van Sassen, geb. 13 maart 1608, jd. wonend aan de Wijnstraat 1629, overl. 12 december 1678, begr. (N.K.) 16 december 1678, dochter van Gerrit Willemsz. van Sassen en Maritgen Jacobsdr. van Tol. Wapen: G.A. Delft, Archiefnr. 309, Scherpschuttersvereniging ‘Dilletto ed Arme’, inv. nr. 8. Afbeelding: Collectie Museum Het Prinsenhof, inv. nr. PDS 24.
Ruyven, Pieter Harmensz. van, geb. 1 februari 1620, wonend aan de Voorstraat te Delft 1649, aan de Binnenwatersloot 1652, 1656, 1658, lid van de ridder-
oktober – november- december 2012
31
lijke broederschap genaamd ‘De Confrérie van de Handbusch binnen Delft’ 1636. Hij staat als vaandrig afgebeeld op het schuttersstuk. Pieter was veertigraad te Delft 16581672, commissaris van huwelijkse zaken 1658, havenmeester van Delfshaven 1662, overl. 23 oktober 1678, begr. Delft (N.K.) 26 oktober 1678, zoon van Harmen Pietersdr. van Ruijven (Ruven) en Catharina Pietersdr. Ruven. Hij huwde 1e 5 december 1649 (ondertr. Delft 20 november 1649 met attestatie van Amsterdam 5 december 1649) met Machtelt Snouck, wonend te Amsterdam 1649, begr. (O.K.) Delft 25 november 1652. Hij huwde 2e Delft 7 juni 1656 (ondertr. ald. 20 mei 1656) met Maria Pauw, geb. 13 februari 1620, wonend aan de Oude Delft 1656, op de Watersloot 1657, begr. Delft (O.K.) 13 juni 1657, dochter van Engelbert Pauw en Maria van Hoogenhouck. Hij huwde 3e Delft 10 juli 1658 (ondertr. ald. 22 juni 1658) met Leonora van der Dussen, ged. Delft 1 februari 1630, jd. wonend aan het Oude Delft 1658, begr. (N.K.) Delft 8 augustus 1664, dochter van Bruijn Jacobsz. van der Dussen en Maria de Voogd (Voocht). Literatuur: -R. Boitet, Beschryving der Stadt Delft (1729). -H.K. Nagtegaal, Het Delftse geslacht Van der Dussen; in: Ons Voorgeslacht (2005), blz. 315, 316. -W. van der Lely, Kwartierstaten van Delftsche Vroedschappen; in: De Nederlandsche Leeuw (1914), kolom 394. -E.J. Wolleswinkel. De portretcollectie Pauw van Wieldrecht op ‘Broekhuzen’ te Leersum; in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie (1993), blz. 156. Wapen: -G.A. Delft, W. van der Lelij, Namen en Wapenen der Ed. Agtbare Heeren Veertigh Raaden der Stad Delft. -G.A. Delft, Archiefnr. 309, Schepschuttersvereniging ‘Dilletto ed Arme’, inv. nr. 8. Afbeelding: Collectie Museum Het Prinsenhof, inv. nr. PDS 24.
De samenstellers, Hans Nagtegaal en Henk Morien, hebben inmiddels ruim 1.000 biografieën van bekende Delftenaren ingevoerd en het einde is nog niet in zicht! Aanvullingen op bestaande of nieuwe biografieën zijn welkom (niet groter dan een ½ A4) en kunt u sturen naar
[email protected] Om de kwaliteit te waarborgen is een redactie samengesteld. Zij beslissen of de biografie al dan niet wordt opgenomen. Biografieën van nog levende personen worden niet opgenomen.
Het project is opgezet door het Museum Het Prinsenhof, het Gemeentearchief Delft in samenwerking met het Heraldisch Bureau Nagtegaal en met medewerking van het Centraal Bureau voor Genealogie. Vraag van de redactie aan de heer Nagtegaal: Is bekend welke personen er op een schilderij staan? Staat dat op of achter het schilderij vermeld? Antwoord: 'Normaal is bekend bij een schilderij wie de schilder is en wie er op staat. Dus we weten meestal ook een jaartal. Dan gaan wij in primaire en secundaire bronnen zoeken.
Vervolgens vergelijken wij de functies of die overeen komen qua kleding, attributen en tijd.'■
BIJZONDERE VONDST
In het Archief van de Sint Elisabethskerk (inv. nr. 2) in Grave vond ik enkele jaren geleden een envelopje met een wel heel bijzondere inhoud: een gedroogd viooltje! De tekst op het envelopje luidt: Fleur du Jardin du Pape au Vatican Doublure du Vélement de Pie IX. Naar mijn mening betekent dat: Bloem uit de tuin van de Paus in het Vaticaan Omslag van kalfsleer van Pius IX Pius IX (1792-1878). Paus vanaf 1846. Als u ook leuke of aparte ‘vondsten’ hebt gedaan: stuur uw gegevens naar mij toe per post of e-mail; dan plaats ik uw ‘vondst’ in een volgende aflevering.■
oktober – november- december 2012
32