opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5542
Straf(proces)recht
Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
W ETGEVING Nieuwe wetsvoorstellen Het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot rechtsmacht en strafmaat ter zake van internationale kinderontvoering, ingediend door Tweede-Kamerlid Timmer (PvdA), wil een bijdrage leveren aan het versterken van de preventie van internationale kinderontvoering (Kamerstukken II 2005/06, 30 491, nr. 1-3). Voorgesteld wordt om aan artikel 279 lid 2 Sr als nieuwe strafverzwarende omstandigheid toe te voegen de omstandigheid dat de minderjarige buiten Nederland wordt gehouden of gevoerd. Hiermee wordt volgens de indiener de ernst van internationale kinderontvoering benadrukt (MvT, p. 4). Verder wordt voorgesteld de Nederlandse rechtsmacht ter zake van dit delict te verruimen door toevoeging van artikel 279 Sr aan artikel 5 lid 1 sub 3 en artikel 5a lid 1 Sr. Het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 1-3) strekt tot herziening van de vervroegde invrijheidstelling. In de MvT (p. 1) wordt uiteengezet dat met de omvorming tot een voorwaardelijke invrijheidstelling een einde wordt gemaakt aan de bestaande en sterk bekritiseerde situatie dat aan de vervroegde invrijheidstelling geen voorwaarden kunnen worden verbonden en dat de eenmaal toegekende vervroegde invrijheidstelling niet kan worden herroepen. Door de invrijheidstelling aan voorwaarden te verbinden wordt een bijdrage geleverd aan vergroting van de maatschappelijke veiligheid; de kans op recidive wordt beperkt doordat de veroordeelde onder toezicht van justitie staat. Europees strafrecht Op 13 september 2005 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de Gemeenschap op het terrein van het strafrecht (zaak C-176/03). Het Hof heeft het kaderbesluit 2003/80/JBZ van de Raad inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht vernietigd. Het Hof oordeelde dat, nu de in het kaderbesluit geregelde materie op grond van het EGverdrag (de eerste pijler), had kunnen worden geregeld, de Raad het Gemeenschapsrecht heeft geschonden door in deze een kaderbesluit op grond van de derde pijler aan te nemen. Daarop werd de 5542
KATERN 99
verdere behandeling van het in maart 2005 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot implementatie van dit kaderbesluit opgeschort (Kamerstukken II 2005/06, 30 037, nr. 8). In de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de mogelijke gevolgen van de uitspraak (Handelingen II 2005/06, nr. 51, p. 3402-3406; Kamerstukken II 2005/06, 23 490, nr. 411). De motie-De Wit c.s. (23 490, nr. 406), waarin de regering wordt opgeroepen niet in te stemmen met Commissievoorstellen die het soevereine karakter van het strafrecht van de nationale lidstaten aantasten, werd verworpen. Op 4 april 2006 heeft de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken de Tweede Kamer een notitie gestuurd met het kabinetsstandpunt met betrekking tot de gevolgen van de uitspraak (30 037, nr. 9). Daarin wordt geconcludeerd dat er extra alertheid van Nederland nodig is bij de behandeling van voorstellen voor EG-besluiten met een strafrechtelijke component, aangezien op grond van het arrest niet is uitgesloten dat er een bevoegdheid van de EG is tot het voorschrijven van strafbaarstellingen in de eerste pijler op andere terreinen dan het milieu. Herzieningsprocedure/Commissie Evaluatie afgesloten strafzaken Tijdens het debat op 15 september 2005 over het onderzoek naar het optreden van politie en justitie in de Schiedammer parkmoordzaak zegde de minister van Justitie toe een standpunt in te nemen over de instelling van een onafhankelijke toetsingscommissie vergelijkbaar met die in het Verenigd Koninkrijk en over een mogelijke aanpassing van de herzieningsprocedure (Handelingen II 2004/05, nr. 107, p. 6431-6491). Prof.dr. C.H. Brants (Universiteit Utrecht) heeft in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar het functioneren van de Criminal Cases Review Commission (CCRC) in Engeland, Wales en Noord Ierland als reactie op mogelijke justitiële dwalingen. De tekst van het rapport is gepubliceerd op de website van het ministerie van Justitie, http://www.justitie.nl, rubriek Rapporten en nota’s/Sector Straf- en Sanctierecht/Strafprocesrecht. De minister komt naar aanleiding van het rapport tot de conclusie dat een dergelijke commissie niet zonder meer in het Nederlandse stelsel kan worden ingepast (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 114). Een beslissing over de noodzaak en de omvang van een aanpassing van de wettelijke regeling van de herziening wil de minister pas nemen als hij eind 2007 de resultaten van de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken heeft bezien. Dan zal ook worden beoordeeld of het wenselijk is om die commissie te laten voortbestaan (Kamerstukken II 2005/06, 29 271, nr. 4). De Commissie evaluatie afgesloten strafzaken
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5543
heeft tot doel na te gaan of zich in de opsporing van strafbare feiten en/of in de behandeling van daaruit voortkomende strafzaken ernstige manco’s hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de zaak door de rechter in de weg hebben gestaan. De inrichting en werkwijze van de commissie worden beschreven in de brief van de minister van Justitie van 23 maart 2006 (30 300 VI, nr. 131). Het is geen onafhankelijke commissie. Tijdens het overleg met de vaste commissie voor justitie over de brief van 17 februari 2006 inzake de voorgenomen installatie van de commissie (Just060139) stelt de minister dat het, om te voorkomen dat een parallelle herzieningsprocedure ontstaat, noodzakelijk is dat de commissie onder verantwoordelijkheid van het OM werkt (30 300 VI, nr. 129). De commissie fungeert niet als een alternatieve rechtsgang; zaken die nog onder de rechter zijn, worden niet onderzocht. Om die reden is tevens besloten dat verdachten of hun advocaten zich niet tot de commissie kunnen wenden. Tot de commissie kunnen zich wenden professioneel bij de zaak betrokken functionarissen van OM, politie, NFI en deskundigen, alsmede wetenschappers die zich in wetenschappelijke publicaties over een zaak hebben uitgesproken. Een onderzoek zal over het algemeen uitmonden in een advies aan het College van procureurs-generaal. De rapporten van de commissie zijn openbaar. Lekenrechtspraak Tijdens het wetgevingsoverleg van 14 november 2005 heeft Tweede-Kamerlid Eerdmans (LPF) de minister van Justitie gevraagd of hij bereid is te bezien of lekenrechtspraak in Nederland zou kunnen worden ingevoerd. Deze vraag komt voort uit zijn ‘Herstelplan voor een betrouwbare en open rechtssysteem’, dat als actiepunten onder meer de invoering van lekenrechtspraak bij misdrijven en de invoering van een jury voor de straftoemeting in moord- en doodslagzaken bevat. Per brief van 21 november 2005 antwoordde de minister dat hij de door Eerdmans geschetste vertrouwenscrisis minder somber ziet, maar dat hij desalniettemin wil werken aan het vergroten van het vertrouwen van de burger in de rechtspraak (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nrs. 65 en 66). Op verzoek van de vaste commissie voor Justitie geeft de minister, bij brief van 23 februari 2006, de stand van zaken inzake het onderzoek naar de mogelijkheden van lekenrechtspraak (30 300 VI, nr. 120). De minister meldt dat het NSCR in het kader van zijn onderzoeksprogramma ‘Burger en strafrechtelijk systeem’ een studie verricht naar de inbreng van leken in de rechtspraak. Verder is aan prof.dr. Th.A. de Roos (Universiteit van Tilburg) gevraagd advies uit te brengen. Ook worden twee onderzoeken gehouden naar de kosten en praktische consequen-
ties, en een opiniërend onderzoek onder burgers naar hun beweegredenen en motieven om te pleiten voor eventuele invoering voor lekenstrafrechtspraak in Nederland. Als bijlage bij de brief stuurt de minister de Tweede Kamer een literatuurstudie over dit onderwerp (S.H.E. Janssen en M.T. Croes, Niet-rechterlijke actoren in de Rechtspraak van Nederland, Denemarken en Duitsland, WODC, Cahiers 2005-18). Inwerkingtreding Op 1 april 2006 zijn in werking getreden: – De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken van 12 mei 2005 (Stb. 2005, 254); – De Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het niet afleggen van een verklaring na een daartoe strekkende toezegging (Stb. 2005, 255); – Het Besluit getuigenbescherming van 21 december 2005 (Stb. 2006, 21); en – De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stcrt. 2006, 56, p. 31).
J URISPRUDENTIE Combinatie straf en maatregel In zijn arrest van 14 maart 2006, LJN AU5496 overweegt de Hoge Raad dat er in het recht geen steun te vinden is voor de opvatting dat de oplegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging nooit mogelijk is indien bij de beslissing over de strafbaarheid van de verdachte het feit aan hem wordt toegerekend. Het opleggen van terbeschikkingstelling met dwangverpleging naast een levenslange gevangenisstraf wordt in de wet niet met zoveel woorden uitgesloten, maar die straf en maatregel zijn niet met elkaar te verenigen. In zijn arrest van 21 maart 2006, LJN AV1161 overweegt de Hoge Raad met een beroep op de wetsgeschiedenis, dat het niet mogelijk is om naast de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders een straf op te leggen. Noodweer(exces) en culpa in causa In de zaak die leidde tot HR 28 maart 2006, LJN: AU8087 is de verdachte (een taxichauffeur), terwijl hij en collega’s onderweg waren naar een klant voor het treffen van een regeling voor een niet-betaalde taxirit, meermalen gewaarschuwd dat die persoon gewelddadig zou kunnen worden. Toen ze bij het huis van het slachtoffer waren aangekomen, belandden deze en de verdachte in een worsteling, waarbij het slachtoffer over een koevoet beschikte. Nadat deze door een medeverdachte was afgenomen, heeft de verdachte de koevoet van die medeverdachte afgepakt en het slachtoffer daarmee een klap op het hoofd gegeven. Het Hof was van oorKATERN 99
5543
STRAFRECHT
Straf(proces)recht
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5544
Straf(proces)recht
deel dat de verdachte zich ‘willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was’. De Hoge Raad acht het tegen de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces gerichte cassatiemiddel gegrond. De Hoge Raad overweegt dat de omstandigheid dat de verdachte waarschuwingen had gekregen, op zichzelf niet uitsluit dat – in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde (ernstige) agressie van die persoon toen de taxichauffeurs ter plaatse waren gekomen – ten aanzien van de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde gedragingen sprake was van noodzakelijke verdediging in de zin van artikel 41 Sr. Ook is hetgeen het Hof heeft overwogen volgens de Hoge Raad onvoldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van zodanige eigen schuld dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. Tot slot merkt de Hoge Raad over de door het Hof vastgestelde omstandigheid dat de verdachte en diens medeverdachten alsnog weg hadden kunnen en dienen te gaan op het moment dat de medeverdachte de verdachte te hulp schoot en de koevoet van het slachtoffer afpakte, op dat dit niet uitsluit dat, zoals is aangevoerd en steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, er (voordien) sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 18 mei 1993, NJ 1993, 691. Binnentreden in een woning In de zaak die leidt tot HR 17 januari 2006, LJN: AU3948 is na een melding aan de politie dat in een flatgebouw een sterke weedlucht hing, door de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden verleend voor de woning waaruit die lucht waarschijnlijk afkomstig was. In die machtiging is niet het hokje aangekruist bij de voorgedrukte tekst dat bij dringende noodzakelijkheid in geval van afwezigheid van de bewoner(s) de onderhavige woning kan worden binnengetreden. De opsporingsambtenaren, hebben, toen op aanbellen niet werd gereageerd, een voordeurruit ingeslagen en zijn de woning binnengetreden. Op de grond in de woonkamer is een hoeveelheid weed (2795 gram) aangetroffen. Verder werd in de nabijheid van afgesloten kledingkasten een doordringende weedlucht waargenomen. Van deze bevindingen zijn de officier van justitie en de rechter-commissaris in kennis gesteld. In afwachting van de komst van de rechter-commissaris hebben de opsporingsambtenaren het onderzoek in de woning gestaakt. Onder leiding van de rechtercommissaris heeft vervolgens een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij de kasten zijn opengemaakt. Zowel de klacht in het cassatiemiddel dat het aantreffen van de verdovende middelen nadat 5544
KATERN 99
de doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris een aanvang had genomen, niet tot het bewijs had mogen worden gebezigd, als de klacht dat het Hof in ieder geval had moeten motiveren waarom het aantreffen van 2795 gram weed op de vloer van de woonkamer niet van het bewijs behoefde te worden uitgesloten, wordt door de Hoge Raad afgewezen. Undercoveragent in Huis van Bewaring In HR 28 maart 2006 LJN: AU5471 wordt het tweede cassatieberoep afgewezen in de ‘doodslag zonder lijk’-zaak. Bij arrest van 9 maart 2004, NJ 2004, 263 was de zaak door de Hoge Raad verwezen naar het Hof Den Haag (zie Katern 92). Er zijn nu vier cassatiemiddelen aangevoerd. Het eerste cassatiemiddel gaat over het plaatsen van een politieambtenaar als medegedetineerde bij de voorlopig gehechte verdachte (art. 126j Sv) en de verklaringsvrijheid van de verdachte. Het tweede cassatiemiddel betreft het gebruik voor het bewijs van verklaringen van de als bedreigde getuige aangemerkte politieambtenaar. Het derde cassatiemiddel gaat over het toekennen van de status van bedreigde getuige en de positie van de zittingsrechter. Het vierde cassatiemiddel betreft het bewijs van voorwaardelijk opzet op doodslag. Oproepen van getuigen In de zaak die leidde tot HR 7 maart 2006, LJN: AU8264 was aan de verdachte geen raadsman toegevoegd conform artikel 187a Sv. De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever in het kader van het onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder aandacht heeft gehad voor de bruikbaarheid voor het bewijs van een ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van een getuige die niet ter terechtzitting door of namens de verdachte is kunnen worden ondervraagd. De daartoe ontworpen regeling strekt ertoe dat ingeval van een getuigenverhoor door de rechter-commissaris zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Om die reden is in artikel 187a Sv bepaald dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op last van de rechter-commissaris onverwijld een raadsman wordt toegevoegd ingeval die raadsman krachtens artikel 186a lid 1 of artikel 187 Sv bevoegd zou zijn enig verhoor bij te wonen en de getuige vragen te (doen) stellen. De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het geval, het Hof niet, zoals het heeft gedaan, de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van het slachtoffer voor het bewijs had mogen gebruiken. In HR 7 maart 2006, LJN: AU9439 wordt, onder verwijzing naar HR 2 september 1987, DD 88.032, geoordeeld dat het niet vermelden van de
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5545
Straf(proces)recht
| Verweren In HR 28 februari 2006, LJN: AU9426 wordt in het cassatiemiddel aangevoerd dat het Hof, in strijd met artikel 359 lid 2 Sv, heeft verzuimd om gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de resultaten van de foto- en spiegelconfrontaties wegens hun onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. De A-G concludeert dat het Hof wel degelijk heeft gemotiveerd dat en waarom het de herkenningen van de getuigen als betrouwbaar aanmerkt. De Hoge Raad overweegt echter dat het Hof het verweer van de raadsman heeft opgevat als een beroep op de onrechtmatigheid van de gehouden foto- en spiegelconfrontaties en niet tevens als een beroep op de onbetrouwbaarheid van die confrontaties. Gelet op het feit dat de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen van de raadsman uit twaalf blocnotevellen bestonden met een reeks van met de hand geschreven en in telegramstijl gestelde – soms slecht leesbare – notities, vindt de Hoge Raad deze, aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de pleitaantekeningen, niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad overweegt dat het cassatiemiddel, dat ervan uitgaat dat de raadsman ook de betrouwbaarheid van de confrontaties heeft betwist, feitelijke grondslag mist en daarom niet tot cassatie kan leiden. In de zaak die leidt tot HR 21 maart 2006, LJN: AU3477 heeft de Economische Politierechter de verdachte vrijgesproken van de haar ten laste gelegde invoer van draadloze telefoons in Nederland KATERN 99
5545
|
511d lid 1, tweede volzin en art. 511g lid 2 onder b Sv). Op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het bewijsrecht bovendien niet van toepassing; voor de vaststelling van het uiteindelijke bedrag geldt het aannemelijkheidsvereiste. Gezien het karakter van de ontnemingsprocedure, de positie van de procespartijen en de ‘bewijslastverdeling’, is de Hoge Raad van oordeel dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de betrokkene niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van een verzochte getuige (art. 288 oud), mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging – in het licht van de door het OM aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens – voldoende is onderbouwd. De daaraan te stellen eisen mogen afhankelijk worden gesteld van de mate waarin de rechter het standpunt van het OM, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht (HR 25 juni 2002, NJ 2003, 97). De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing door het Hof van het verzoek om getuigen te horen in casu onvoldoende is gemotiveerd.
STRAFRECHT
opgeroepen getuigen op de dagvaarding niet in de weg staat aan behandeling van de zaak. In het tweede cassatiemiddel wordt geklaagd over het gebruik voor het bewijs van de verklaringen die drie getuigen tegenover de politie hebben afgelegd, nu de eerste getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en de twee andere getuigen eveneens in hoger beroep hebben verklaard dat de eerdere verklaringen niet op waarheid berusten. Het OM had in hoger beroep de eerste getuige opgeroepen. De Hoge Raad doet het cassatiemiddel af met een beroep op artikel 81 RO. De verdachte in de zaak die leidde tot HR 14 maart 2006, LJN: AU9109 was door het Hof veroordeeld ter zake van openlijke geweldpleging. Voor het bewijs was onder meer gebezigd de inhoud van een proces-verbaal met aan de politie telefonisch verstrekte informatie, afkomstig van een persoon die anoniem wilde blijven. Het anonieme telefoontje is – zo blijkt uit de in het arrest geciteerde pleitnotitie – aangenomen door de telefoniste van het call-centre van het politiebureau. De verbalisant die het proces-verbaal heeft opgemaakt, heeft geen contact gehad met de anonieme beller. Het proces-verbaal moet volgens de Hoge Raad worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, zoals bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv. In eerste aanleg had de raadsman de wens te kennen gegeven deze getuige te willen horen in verband met een aantal onduidelijkheden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat het proces-verbaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt. De Hoge Raad overweegt dat weliswaar niet uitdrukkelijk is verzocht om de anonieme getuige te horen, maar dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot die getuige en haar verklaring, bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als het te kennen geven van de wens om haar te ondervragen of te doen ondervragen. Artikel 344a lid 3 Sv staat daarom in de weg aan het gebruik van het procesverbaal voor het bewijs. In HR 7 maart 2006, LJN: AV0361 bevat het cassatiemiddel de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verzoek tot het horen van een aantal getuigen in de ontnemingsprocedure heeft afgewezen. De Hoge Raad stelt voorop dat de maatstaf van artikel 288 Sv, op grond van de artikelen 511g lid 2 jo. 415 Sv, van overeenkomstige toepassing is, maar dat de hantering daarvan in een ontnemingsprocedure niet los kan worden gezien van het specifieke karakter van een dergelijke procedure. De vordering zal doorgaans mede zijn gebaseerd op financiële rapportage, terwijl meer dan in de hoofdzaak, de nadruk zal kunnen liggen op wisseling van schriftelijke stukken door de procespartijen (zie in dat verband art.
opmaak katern 99
19-05-2006
15:36
Pagina 5546
Criminologie
vanuit Taiwan en opslag ter distributie in Nederland van deze telefoons die niet voldoen aan de krachtens artikel 10.1 of 10.2 Telecommunicatiewet gestelde voorschriften. Het namens de verdachte gevoerde verweer dat artikel 10.5 lid 1 van de Telecommunicatiewet onverbindend is wegens strijd met de Europese regelgeving, bleef daardoor onbeantwoord. Er was echter ook onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen telefoons bevolen. De Hoge Raad overweegt dat, nu voor de toepassing van artikel 36b lid 1 onder 3° Sr vereist is dat enig strafbaar feit is begaan, het gevoerde verweer in dat kader van belang is en de rechter daarop een met redenen omklede beslissing had moeten geven. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat het in het bestreden vonnis ontbreken daarvan niet tot cassatie behoeft te leiden, aangezien het verweer slechts had kunnen worden verworpen. In HR 21 maart 2006, LJN: AU9438, een ontnemingszaak, wordt onder meer geklaagd over het feit dat het Hof niet heeft gerespondeerd op een beroep op een vormverzuim ex artikel 359a Sv. Het vormverzuim zou erin hebben bestaan dat in het vooronderzoek voor de verdediging geen gelegenheid heeft bestaan de getuigen, die belastende verklaringen hebben afgelegd, te ondervragen, omdat zij na het afleggen van hun verklaring het land zijn uitgezet. De A-G concludeert dat het middel faalt, omdat door het uitzetten van deze illegale vrouwen geen strafprocesrechtelijk vormvoorschrift geschonden is. De Hoge Raad is van oordeel dat het cassatiemiddel feitelijke grondslag mist. Het in hoger beroep gevoerde verweer bevat de stelling dat de betrokkene als gevolg van de uitzetting van personen, die belastend ten aanzien van haar hadden verklaard, ernstig in haar verdediging is belemmerd. Daarom heeft zij onder aanhaling van artikel 36e lid 4 Sr verzocht ‘het te betalen bedrag aanzienlijk te matigen’. De Hoge Raad overweegt dat het Hof het verweer kennelijk en – mede gelet op het uitdrukkelijk gedane beroep op toepassing van artikel 36e lid 4 Sr – niet onbegrijpelijk niet heeft opgevat als een verweer, inhoudende dat toepassing diende te worden gegeven aan artikel 359a Sv.
L ITERATUUR – M.M. Dolman, Overmacht in het stelsel van strafuitsluitingsgronden (diss. UvA), Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2006. Zie ook AA 55 (2006) 6, p. 444-449; – M. de Maaré en P.J. van Koppen, Dissidente rechercheurs in Enschede. Tegenspraak in de opsporing, Den Haag: BJu, 2006; – I. Peçi, Sounds of Silence. A research into the relationship between administrative supervision, criminal investigation and the nemo-tenetur 5546
KATERN 99
principle (diss. Groningen), Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2006; – E.A.M. Verheijen, Nederlandse strafrechtelijke waarden in de context van de Europese Unie (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2006.
Criminologie Prof.dr. M.A. Zwanenburg
B ERICHTJES , BERICHTJES , BERICHTJES ...... Sinds in een aantal eerdere afleveringen van deze rubriek werd gesignaleerd dat in toenemende mate de overheid de burger ziet als vijand die getemd, onmondig of monddood moet worden gemaakt om onze democratie gesmeerd, efficiënt en productief te laten verlopen, gaan sommige berichtjes mij steeds meer opvallen. Met criminologie lijken ze niet te maken te hebben, die kleine berichtjes in de media: De minister van Financiën riep vlak voor de gemeenteraadverkiezingen op tot een belastingstaking en deed dat terwijl hij wist dat de inventarisatie van gemeenten die hij van een te hoge ozb-belasting beschuldigde niet klopte. Zijn oproep was op dat moment politiek opportuun. Hij maakte later excuses voor zijn weloverwogen ‘blunder’.... Gelukkig is de introductie van het digitale communicatiesysteem C2000 een groot succes. De minister van Binnenlandse zaken is zeer voldaan met de proef-operatie Veilige Haven (Safe Haven in het Srebrenicaans) waarbij bleek dat de belasting van dit communicatiesysteem tot 80% van het vereiste vermogen probleemloos verliep. Maar een commandant claimde dat hij beter naar zijn mensen kon gaan roepen, dan hen met het geroemde systeem te benaderen. Toch een voordeel: het systeem C2000 is niet af te luisteren dus ‘wij journalisten kunnen niet meer controleren of de overheid liegt. En dat ze dat doen staat buiten kijf ’, aldus Roel Dijkstra van de Vereniging Mediabelangen. Als je in je contacten met de overheid een voorgeschreven termijn hebt overschreden verlies je als burger je rechten, je uitkering, je vergunning, je beroepsmogelijkheid. Maar er komt troost. De burger die te lang moet wachten op een antwoord van de overheid krijgt hiervoor wellicht ooit een vergoeding. Nu niet, over een jaar of twee, want eerst moet er worden nagedacht over het voorkomen van misbruik van die regeling door die perfide burgers.