Sterke steden, gemengde wijken Bevolkingsdynamiek in Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen, 1999 tot en met 2008.
Jeanet Kullberg Matthieu Permentier m.m.v. Emily Miltenburg
Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag, januari 2013
1
Inhoud Samenvatting en conclusies ........................................................................................... 4 1
Naar sterke steden en gemengde wijken ................................................................14
1.1 Stedelijke vernieuwingsbeleid en de veranderende status van de stad.............................. 14 1.2 Sociale stijging en verhuizingen binnen de G31; 1999-2010 ............................................... 16 1.3 Onderzoeksvragen en –opzet............................................................................................... 18
2
Beschrijving van de vier steden en stadsgewesten .................................................21
2.1 Selectie van de vier stadsgewesten ..................................................................................... 21 2.3 Stadsgewest Rotterdam ....................................................................................................... 24 2.4 Stadsgewest Arnhem ........................................................................................................... 25 2.5 Stadsgewest Groningen ....................................................................................................... 26
3
Op weg naar sterkere steden? ................................................................................ 28
3.1 Sociale stijging en selectieve verhuizingen .......................................................................... 28 3.2 Bevolkingsontwikkeling en omvang migratiesaldo in de vier steden .................................. 29 3.3 Inkomensgroepen in de stad ................................................................................................ 33 3.4 Sociale stijging en sociale daling in de stad.......................................................................... 35 3.5 Selectieve verhuizingen van en naar de stad ....................................................................... 38 3.5.1 Migratiesaldo van verschillende inkomensgroepen ..................................................... 38 3.6 Nam het vertrek van hoge inkomens uit de stad af? ........................................................... 43 3.7 Nam de vestiging van midden- en hogere inkomens toe?................................................... 46 3.8 Sterke steden?...................................................................................................................... 48
4
Bevolkingsdynamiek in Rotterdamse en Amsterdamse wijken ............................ 50
4. 1 Bevolkingstrends ................................................................................................................. 50 4.2 Verwachtingen van gemengde wijken ................................................................................. 51 4.3 Bevolkingssamenstelling en ontwikkeling in Rotterdamse wijken ...................................... 53 4.3.1 Kenschets van de woningmarkt .................................................................................... 53 4.3.2 Bevolking naar inkomen en afkomst ............................................................................. 55 4.3.3 Sociale stijgers ............................................................................................................... 57 4.3.4 Bevolking naar huishoudensamenstelling en afkomst.................................................. 61 4.3.5 Rotterdam resumerend................................................................................................. 64 4.4 Bevolkingssamenstelling en ontwikkeling in Amsterdamse wijken ..................................... 65 4.4.1 Kenschets van de woningmarkt .................................................................................... 65 4.4.2 Bevolking naar inkomen en afkomst ............................................................................. 66 4.4.3 Sociale stijgers ............................................................................................................... 71 4.4.4 Bevolking naar huishoudensamenstelling en afkomst.................................................. 72 4.4.5 Amsterdam resumerend ............................................................................................... 75 4.5 Gemengde wijken? ............................................................................................................... 76
2
Literatuur ...................................................................................................................... 79 Bijlagen ......................................................................................................................... 81 Noten........................................................................................................................... 105
3
Samenvatting en conclusies
Plaats van dit rapport Deze studie vormt een aanvulling op de verschenen rapporten Wonen Wijken en Interventies (Wittebrood en Permentier 2011) en Werk aan de Wijk (Permentier, Kullberg en Van Noije 2013) die beide op verzoek van het ministerie van BZK werden uitgebracht. In de verschenen SCP-publicaties stonden de aandachtswijken centraal en verschillende beleidsinterventies om daar de leefbaarheid te verbeteren. In deze achtergrondstudie is dat niet zo. In de jaren die we hier analyseren was het krachtwijkenbeleid nog niet van start. Hier laten we de bevolkingsdynamiek in enkele steden meer integraal zien, en niet in het bestek van de evaluatie van krachtwijkenbeleid. We kijken naar trends in de verhuisstromen tussen stad en randgemeenten en naar demografische processen in de stadswijken van twee steden. Deze studie beoogt geen beleidsevaluatie te zijn. Wel grijpen we terug op het beleidsdiscours over versterking van de sociaal-economische positie van steden ten opzichte van randgemeenten en over sociale menging binnen stadswijken, zoals dat binnen het grotestedenbeleid werd gevoerd. Die beleidsdiscussies hebben de focus bepaald van groepen waaraan wij aandacht besteden. Na de stadsvernieuwing van de jaren zeventig en tachtig, waarin het bouwen voor de eigen stadsbewoners werd gepropageerd, is in de jaren negentig met het stedelijke vernieuwingsbeleid begonnen om de economische positie van de steden en hun wijken te versterken. In het beleidsdenken over de economische positie van steden is de aandacht zowel gericht op de stad in de regionale context (sterke steden) als op de sociaaleconomische segregatie binnen de steden naar stadswijken (gemengde wijken). Met het grotestedenbeleid I (1995) werd een aanzet gegeven om de economische kwaliteiten van de stad uit te bouwen. Het bestrijden van ruimtelijke segregatie en armoedeconcentraties was een reactie op selectieve verhuizingen als gevolg van suburbanisatie die in de jaren zestig op gang was gekomen: een uitstroom van middeninkomens naar de randgemeenten ging hand in hand met de instroom van armere huishoudens. Hierdoor is de sociaaleconomische positie van de stad in de periode van grootschalige suburbanisatie ten opzichte van hun randgemeenten en de rest van Nederland verzwakt. De selectieve migratie ging samen met verarming van de stad en dat beïnvloedde de leefbaarheid. De angst bestond dat steden met steeds moeilijker beheersbare fysieke, sociale en economische problemen te maken zouden krijgen. De laatste jaren wordt steeds duidelijker dat de economische ongelijkheid van de verhuisstromen veranderd is. Aan de vooravond van de grootschalige herstructurering in de grote steden en Vinexbouw aan de randen ervan, was al sprake was van een afnemende selectiviteit van de verhuizingen uit de stad naar inkomen, en ook naar huishoudenstype en etnische achtergrond. De populariteit van de stad is gestegen en de neiging tot suburbaniseren afgenomen. Recentelijk kantelt het discours en wordt de vraag vaker gesteld of de stad nog wel voldoende ruimte biedt aan huishoudens met lagere inkomens en zijn roltrapfunctie voor dergelijke starters wel kan vervullen. In hoeverre is dat laatste beeld vooral geënt op Amsterdam? Zijn dezelfde aanzetten ook herkenbaar in een minder florerende stad als Rotterdam of steden buiten de Randstad? En welke scheidslijnen doen zich voor binnen de stad? Dat zijn vragen die we in deze rapportage voor enkele gemeenten onderzoeken. Dit rapport is geheel gebaseerd op de gegevens die in beide studies ten grondslag lagen aan analyses van verhuisbewegingen en processen van sociale vooruitgang van bewoners van de 4
G31. Het Sociaal Statistisch Bestand biedt de mogelijkheid om dit aan de hand van registratiegegevens te onderzoeken. De analyses in dit rapport zijn uitgevoerd met gegevens van 1999 tot en met 2008 en zijn dus niet actueel. Dat is de overweging om ze als achtergronddocument bij de verschenen SCPpublicaties over de aandachtswijken te presenteren. Ze geven bevolkingstrends weer zoals die aan de vooravond van de woningmarktcrisis optraden en waarvan we vermoeden dat de crisis ze weliswaar afremde doordat de verhuisdynamiek werd afgeremd, maar niet wezenlijk heeft gekeerd. Daarmee bedoelen we dat de geografische voorkeuren van groepen stedelingen vermoedelijk niet veranderd zijn door de crisis, maar dat wel sprake zal zijn van uitval van verhuizingen, met name van doorstromers op de woningmarkt. We verwachten dan dat de trends vertraagd raken, zonder wezenlijk te veranderen.
Onderzoeksvragen en -aanpak In dit rapport kijken we naar de positie van de stad in termen van sociaaleconomische status van de bewoners, huishoudenssamenstelling en etnische compositie en veranderingen daarin in de jaren 2000 (hoofdstuk 3). Daarna kijken we naar geografische scheidslijnen tussen bevolkingsgroepen binnen de stad en de veranderingen daarin (hoofdstuk 4). De onderzoeksvragen zijn: 1) Hoe hebben de verhuisstromen vanuit en naar de steden Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen zich in de periode 1999-2008 ontwikkeld naar omvang en inkomenssamenstelling? Is er sprake van een teruglopende uitstroom van hogere- en middenklasse huishoudens van de stad naar de randgemeenten en van een toenemende uitstroom van lagere inkomens uit de stad? Blijven sociale stijgers in toenemende mate voor de stad behouden? 2) Welke bevolkingssamenstelling en -ontwikkeling kennen verschillende stadswijken binnen Amsterdam en Rotterdam naar etnische groepen, huishoudenssamenstelling, sociaaleconomische positie van de bewoners en aantallen sociale stijgers? Welke combinaties van kenmerken doen zich voor? En in hoeverre maken herstructureringswijken onderscheidende ontwikkelingen door voor wat de bewonerssamenstelling betreft? Bij het eerste cluster vragen gaat het erom of steden in sociaal-economisch opzicht sterker zijn geworden en welke demografische processen daarachter zitten. Het tweede cluster vragen is geformuleerd vanuit beleidstheoretische noties over voordelen van gemengde wijken. Die noties zijn in hoofdstuk 4 beschreven Ze komen er kort op neer dat er verwachtingen spelen ten aanzien van interacties tussen wijkbewoners die gunstig zijn voor het functioneren van de wijken en het welbevinden van haar bewoners. Diversiteit in de sociaal-economische positie van bewoners zou het risico op een cultuur van armoede onder wijkbewoners en een slecht imago van de wijken moeten verminderen. Van gezinnen met kinderen wordt een stabiliserende werking in de buurt verwacht: zij hebben belang bij een veilige buurt en goede contacten in de buurt en zullen zich daarvoor inzetten. Bovendien zullen ze liever niet verhuizen, zeker als de kinderen schoolgaand zijn. Een sterke concentratie van met name nietwesterse migranten groepen, wordt wel gezien als ongunstig voor hun integratie. Zo zijn negatieve effecten vastgesteld op de wederzijdse beeldvorming en ook wel op de taalontwikkeling. Ook in de perceptie van bewoners van niet-westerse afkomst treden dergelijke effecten op. Zij zien graag een gemengde wijk waarin ook autochtone Nederlanders wonen waarmee contact mogelijk is. Dat is in hun ogen goed voor de taalontwikkeling en 5
voor de verbinding met de Nederlandse maatschappij. We besteden hier ook aandacht aan wijken die in de periode 1999 tot en met 2008 substantiële herstructurering ondergingen. Die had immers onder meer tot doel om de bevolkingssamenstelling in die wijken bij te sturen, door er betere woningen o.a. voor gezinnen te realiseren. We kijken in hoeverre trends er anders waren dan in nabije wijken die niet geherstructureerd werden. Ook besteden we aandacht aan de diversiteit van herstructureringswijken, naar ligging binnen de stad en naar armoedeniveau van de bewoners. Het eerste cluster onderzoeksvragen wordt beantwoord op basis van vier steden: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen. De keuze voor deze vier steden is gebaseerd op de ligging in Nederland (Arnhem en Groningen buiten de Randstad, de andere twee erbinnen) en de gespannenheid van de woningmarkt (meest gespannen in Amsterdam en Groningen; minst in Rotterdam en Arnhem). We verwachten dat verhuispatronen verschillen tussen steden in de Randstad en steden daarbuiten en naar gelang de spanning op de woningmarkt. Achteraf gezien is Groningen wat minder gelukkig gekozen. Door het uitgesproken karakter van studentenstad (één op de vijf volwassenen is student) vormt de stad nogal eens een uitzondering binnen dit kwartet steden. Voor het tweede cluster vragen richten we ons op de steden Amsterdam en Rotterdam. De selectie is omwille van uitvoerbaarheid. De keuze voor deze twee steden is omdat over beide steden de nodige documentatie bestaat die helpt bij het duiden van ons materiaal en omdat beide steden al langere tijd een heterogene, multiculturele bevolkingssamenstelling hebben. Het is interessant om te zien hoe de verschillende herkomstgroepen zich binnen de stad bewegen. En hoe komen de grotere populariteit en de hogere woningprijzen in Amsterdam tot uitdrukking in de bevolkingsontwikkeling? In hoeverre verschillen de demografische processen van die in Rotterdam? De volgende groepen zijn centraal gesteld; we presenteren hier meteen de definities van die groepen: - Gestandaardiseerde huishoudinkomens in vier klassen: laag (de 20% laagste inkomens binnen de landelijke inkomensverdeling), midden-laag (20% tot 50%), midden-hoog (50% tot 80%) en hoog (20% hoogste inkomens). Gestandaardiseerd inkomen houdt in dat rekening gehouden wordt met de huishoudensamenstelling door middel van een weegfactor. - Etnische achtergrond in drie groepen: migranten en tweede generatieleden uit westerse landen, uit niet-westerse landen en autochtonen. - Etnische middenklasse: niet-westerse migranten en (vooral) ook de tweede generatie uit deze groepen, met een hoger of lager middeninkomen (de 20%- tot 80%-groep). - Huishoudensgroepen: onderscheiden naar alleenstaanden, koppels zonder kinderen, koppels met kinderen en eenoudergezinnen. - Koppels met kinderen: twee samenwonende ouders met minimaal één thuiswonend kind. - Sociale stijgers: personen die een inkomensverbetering meemaakten in het jaar voorafgaand aan de meting in het gestandaardiseerde huishoudmaandinkomen van minimaal 5 percentielen. Dit komt meestal doordat men werk gevonden heeft of beter betaald werk. In een minderheid van de ‘stijgingsgevallen’ komt het doordat twee partners gaan samenwonen. Door schaalvoordelen neemt het (gewogen) inkomen per persoon dan toe. In hoofdstuk 4 worden de stadswijken ingedeeld in vier groepen, om voor die groepen enkele bevolkingskenmerken te analyseren. Het gaat om wijken die in de periode 1999-2008 een
6
ingrijpende herstructureringsopgave ondergingen en wijken waar dit niet zo was. Ook wordt gegroepeerd naar gelang het armoedeniveau in de wijken. Dat vergt nog twee omschrijvingen: - Herstructurerigswijken: wijken waar in de periode 1999-2007 minimaal 100 woningen onttrokken zijn binnen het postcodegebied en minimaal 100 woningen nieuw zijn gebouwd. Het aantal onttrekkingen moet bovendien minimaal 5% van de totale woningvoorraad omvatten. Daarnaast moeten de wijken minstens 500 huishoudens tellen. - Arme wijken: wijken waar meer dan 30% van de volwassen personen in de wijk in 1999 tot de laagste 20% van de landelijke inkomensverdeling behoorde. - Vier wijktypen: arm en geherstructureerd, arm en niet geherstructureerd, niet arm, wel geherstructureerd, niet arm en ook niet geherstructureerd. Hierna zetten we de bevindingen op een rij. Bevindingen Sterke Steden Toename hoogste en laagste inkomens; afname middeninkomens Eerder werd een toegenomen inkomenscontrast in de groep G31-gemeenten vastgesteld (Wittebrood en Permentier 2011). Dit gold voor elk van de vier hier onderzochte steden, het sterkst in Amsterdam. De hoogste en laagste inkomensgroepen groeiden, middeninkomens werden minder talrijk, maar maken even goed nog een ruime meerderheid uit van de stadsbevolking. Onder de lage inkomens zijn bovendien veel studenten die eerder kansrijk dan arm zijn. Aandeel autochtonen nam af; absolute aantal niet (Arnhem, Groningen) of recentelijk niet meer (Amsterdam en Rotterdam) Er traden kleine veranderingen op in de samenstelling van huishoudensgroepen: het aandeel alleenstaanden steeg ten koste van koppels. Alleen in Amsterdam nam het aantal bewoners met kinderen licht toe, dankzij toenemende gezinsvorming van reeds aanwezige bewoners. Verder deed zich in elk van de steden een relatieve afname van de groep autochtone Nederlanders voor: het sterkst in Rotterdam en het minst in Groningen. In Amsterdam en Rotterdam was de afname ook absoluut, maar in de jaren na 2008 is de absolute terugloop van autochtone Nederlanders in die beide steden omgeslagen in een lichte stijging (CBS StatLine). De westerse en niet-westerse groepen (inclusief tweede generatie) werden in elk van de steden groter, zowel in aandeel als absoluut. Toenemend vestigingsoverschot van binnenlandse verhuizers We zien in elk van de steden de bevolking vanaf 2006 toenemen dankzij een vestigingsoverschot van buitenlandse migranten, met name Moe-landers en andere arbeidsmigranten. Over het geheel genomen leverden zij de grootste bijdrage aan het op peil blijven van de stadsbevolking. Maar er was daarnaast in toenemende mate sprake van een vestigingsoverschot van binnenlandse verhuizers, vooral studenten en andere starters. Vertrek- en vestiging werden evenwichtiger naar inkomen (in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem) Gangbaar is dat lagere inkomensgroepen zoals migranten en studenten naar de stad trekken en hogere inkomens, dikwijls koppels met of zonder kinderen, de stad verlaten. Dat is ook het algemene beeld gebleven. Het grootst was het vestigingsoverschot van de laagste inkomensgroep, de hoogste inkomens kenden vertrekoverschotten in de meeste jaren. Maar 7
het verhuissaldo van die hogere inkomensgroepen werd wel steeds minder negatief in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem (niet in Groningen). Ze vestigden zich meer en vertrokken minder vaak. Ook als rekening wordt gehouden met huishoudenskenmerken zoals het aantal alleenstaanden, zien we dat hogere inkomens minden vaak de stad verlieten en lage inkomens juist vaker in de periode 1999-2008, met name in Amsterdam en Rotterdam. Het vertrek van bewoners uit Amsterdam en Rotterdam naar gemeenten in de regio nam na 2002 flink af. Dit komt deels door stadsuitleg aan de rand van de stad, zoals bijvoorbeeld IJburg, die als substituut diende voor de suburbane omgeving, en daarnaast door vernieuwing binnen de bestaande stad. Deze steden zien steeds minder inwoners naar het stadsgewest trekken. Onder degenen die vertrekken zijn nog steeds vooral hogere- en middeninkomens, maar in toenemende mate betreft het ook mensen met lagere inkomens, onder wie bewoners met een niet-westerse achtergrond en alleenstaanden. Die ontwikkeling is het sterkst in Amsterdam. Eerder onderzoek (De Groot 2004) wees uit dat onder Surinaams-Nederlandse migranten met lage inkomens die van Amsterdam naar Almere waren vertrokken, de beschikbaarheid van den betaalbare (sociale huur-)woningen een belangrijke reden was, terwijl hun voorkeur eigenlijk naar Amsterdam uitging. Suburbanisatie van niet-westerse groepen wordt in het algemeen als teken van integratie gezien, men volgt immers het bekende patroon van de autochtone middenklasse, vaak ook met dezelfde argumenten. Toch kan de beperkte beschikbaarheid van woningen voor lage inkomens en ook voor middengroepen binnen de stad, een hoofdreden zijn om de stad te verlaten, die met integratie niet zoveel van doen heeft. En omgekeerd: niet suburbaniseren kan een heel bewuste keuze zijn voor de stad. Toenemende gezinsvorming binnen Amsterdam In Amsterdam en vooral Groningen nam (per saldo) het vertrek van gezinnen met kinderen iets toe in de periode 1999-2008, maar dat verlies van gezinnen werd in Amsterdam wel gecompenseerd door nog sneller toegenomen gezinsvorming (-uitbreiding). De toenemende gezinsvorming binnen Amsterdam en de geboorte van kinderen daar, betekent dat mensen in mindere mate de stad al de rug toekeren anticiperend op de komst van kinderen. Mogelijk is dit de voorbode van een trend om met kinderen in de stad te blijven wonen. Zowel in Amsterdam als in Rotterdam zagen we dat jonge huishoudens in verschillende 19e eeuwse wijken rond de binnenstad blijven wonen na de komst van een kind. Het betreft soms wijken waar herstructurering plaats had, maar net zo goed wijken waar dat niet zo was. Het lijkt hier te gaan om meer welgestelde huishoudens, autochtonen, maar vermoedelijk ook leden van de snel groeiende niet-westerse middenklasse. Deze stedelingen zien in de komst van kinderen (nog) geen aanleiding om de stad te verlaten. Interessant zou zijn om na te gaan in hoeverre gezinnen alsnog vertrekken als de kinderen de schoolgaande leeftijd bereiken, of als er meer kinderen komen. Sociale stijging volgt conjunctuur, geen trend van toename in de periode 1999-2008 Steden trekken van oudsher groepen aan (jonge alleenstaanden) met een zwakke economische status die zich onder meer in de stad vestigen om een opleiding te volgen en werk te vinden. In de stad verbeteren ze hun economische positie om daarna de stad eventueel te verlaten. De metafoor van de roltrap wordt voor dit mechanisme van sociale stijging in de stad gebruikt. Sociale stijging viel bijna één op de vijf volwassen stadsbewoners ten deel en hing sterk samen met de economische conjunctuur. De vier steden kenden in 2008 meer bewoners die een stijging op de sociaaleconomische ladder doormaakten dan dalers; het stijgingssaldo was in de vier steden positief. Dit betekent dat in elk van de vier steden de roltrap functioneert en flinke inkomensverbetering van de stadsbewoners op zou treden, ware het niet dat een deel van deze stijgers vroeger of later de 8
stad de rug toekeert. Stijging kwam het meest voor onder studenten en onder andere migranten dan die van Surinaamse, Marokkaanse, Turkse of Antilliaanse afkomst. Er was in de periode 1999-2008 (nog) geen trend in de richting van meer sociale stijging binnen de stad. Naar een dergelijke toename hebben we gezocht vanwege de bijzondere aandacht die het stijgingsproces kreeg in het VROMraadadvies Stad en Stijging (2006). Daarin werd bepleit om het stijgingsproces te steunen door aandacht te hebben voor scholing en toeleiding naar werk. Mogelijk zijn er recenter wel veranderingen opgetreden, maar het lijkt erop dat de conjunctuur toch wel erg dominant is in dit proces. Sociale stijgers verhuisden vooral binnen de stad De meerderheid van de sociale stijgers die kort na hun maatschappelijke stap voorwaarts verhuizen, doet dat binnen de stad (van ruim de helft in Groningen tot 70% in Amsterdam). Een minderheid verlaat de stad en die minderheid bleef even groot in de periode 1999-2008. Het is dus niet zo dat sociale stijgers in toenemende mate voor de stad ‘behouden bleven’; het aandeel dat op korte termijn in de stad blijft is sowieso hoog en dat veranderde niet. Degenen die in de stad bleven wonen, verhuisden wel steeds vaker in de loop van de jaren. Vermoedelijk kwam dit door nieuwbouw in de stad die verhuisketens op gang bracht waar deze groep van meeprofiteerde. Het feit dat dit niet van invloed was op de mate waarin de stad werd verlaten, suggereert dat deze groep sociale stijgers hoe dan ook (voorlopig) in de stad was blijven wonen, maar wellicht onder minder comfortabele condities, bijvoorbeeld inwonend. Sterke steden? Diverse ontwikkelingen laten zien dat de positie van de stad ten opzichte van andere gemeenten in de stadsregio gunstiger is geworden. Dat geldt voor Amsterdam het meest, maar ook voor Rotterdam en Arnhem en in mindere mate voor Groningen. Het blijkt uit een toename van de bevolking en geringere selectiviteit van verhuisstromen. Ook zien we in Amsterdam en Rotterdam dat in de wijken rondom het centrum jonge huishoudens minder snel vertrekken om elders aan kinderen te beginnen. Ze blijven vooralsnog. De roltrap werkt in de stad en de meeste sociale stijgers zien in hun maatschappelijke stijging geen aanleiding om de stad te verlaten. Dat is in tien jaar tijd niet veranderd. Wel zien we dat binnen de steden de middeninkomens naar verhouding ene steeds kleinere groep zijn geworden, vooral in Amsterdam, waarmee de steden, zoals eerder is vastgesteld, grotere inkomenscontrasten hebben gekregen. Gemengde wijken Sterke etnische segregatie in Amsterdam De Amsterdamse en Rotterdamse woningmarkt verschillen voor wat betreft de populariteit van wijken dicht bij het centrum versus wijken aan de randen van de stad. In Amsterdam zijn de wijken nabij het centrum naar verhouding gewild; in Rotterdam is dat contrast veel geringer. Rotterdam heeft een armere bevolking en ook meer arme wijken. Hiermee samen hangt een in Rotterdam geringere en ook afnemende etnische segregatie ten opzichte van Amsterdam, waar groepen van niet-westerse afkomst toenemend buiten de stadsring wonen en steeds minder in de aanvankelijke vestigingswijken in de 19e eeuwse ring. In Rotterdam is er meer spreiding over zowel wijken in en rond het centrum als de buitenwijken. In Rotterdamse arme herstructureringswijken grote etnische middenklasse We zagen al dat zowel in Rotterdam als in Amsterdam de autochtone bevolking geleidelijk in aandeel afnam in de periode 1999-2008, terwijl de groep migranten en hun nakomelingen 9
groeide. Binnen het autochtone bevolkingsdeel zijn het de middenklassen (lage en hogere middeninkomens) die flink slonken en de lage inkomens in mindere mate. In beide steden bleef het aandeel autochtonen met een hoog inkomen binnen de totale stadsbevolking constant. Daarin deed Rotterdam niet onder voor Amsterdam. In de vier onderscheiden wijktypen nam, ook in beide steden, het inkomenscontrast iets toe door het disproportioneel wegtrekken van de middeninkomens. In Rotterdam zien we, vooral in de arme herstructureringswijken, dat de slinkende autochtone middenklasse wordt opgevolgd door een uitdijende etnische middenklasse. Die middenklasse is er groter dan de autochtone middenklasse en ook groter dan de niet-westerse groep met lage inkomens. In Amsterdam zien we dat niet; daar groeide onder het niet-westerse volksdeel vooral de lage inkomensgroep in de periode 1999-2008. Door de hoge huizenprijzen in Amsterdam is aannemelijk dat juist de middenklasse moeilijk aan een woning komt: ze zijn te rijk voor een sociale huurwoning en niet rijk genoeg om een woning binnen de stad te kopen. De omvang van de Rotterdamse etnische middenklasse maakt duidelijk dat het aandeel bewoners van migrantenafkomst steeds minder indicatief wordt voor armoede en sociale problematiek in de wijk. Het potentieel binnen deze groep kan beter worden aangesproken. Spreidingspatroon etnische middeninkomens identiek aan dat van de lage inkomens Voor beide steden geldt dat het spreidingspatroon van de etnische middeninkomens sterk lijkt op dat van de lagere inkomens. Etnische achtergrond lijkt voor wat de woonplek betreft zwaarder te wegen dan het inkomen. In Amsterdam kan nog worden betoogd dat de wijken binnen de stadsring voor middeninkomens financieel niet bereikbaar zijn; in Rotterdam is die betaalbaarheid minder problematisch en zou zodoende voor de middenklasse een ander spreidingspatroon verwacht mogen worden dan voor de laagste inkomens en dat zien we niet. Zodoende lijkt keuze van de betrokkenen een belangrijke factor. Ook uit ander onderzoek zijn er sterke aanwijzingen dat keuze een rol speelt: nabijheid van familie en van stedelijke voorzieningen worden gewaardeerd. Die keuze is ook niet zo vreemd als we ons realiseren dat de etnische middenklasse vooralsnog voor de helft uit huishoudens zonder kinderen bestaat. Voor hen wegen de nadelen van de oudere, door migranten gedomineerde woonmilieus minder zwaar dan voor ouders die hun kinderen een omgeving willen bieden waarin ook autochtone Nederlanders met kinderen wonen. Dat laatste blijft problematisch, zoals hierna nog aan de orde komt. Arme en niet-arme herstructureringswijken verschillen sterk Voor beide steden geldt dat arme herstructureringswijken een aanmerkelijk andere bevolkingsopbouw hebben dan de drie andere wijktypen die we onderscheidden. In die arme herstructureringswijken is het aandeel niet-westerse migranten meer dan twee keer zo hoog. Het aandeel migranten (en tweede generatie) ligt er ook veel hoger dan in arme wijken die niet werden geherstructureerd. De bevolking in de niet-arme herstructureringswijken lijkt veel meer op die elders in de stad. Dit betekent dat generaliserend onderzoek naar herstructureringswijken en hun effecten het risico draagt dat uiteenlopende effecten van in de aard verschillende ingrepen, het zicht ontnemen op wat er in de diverse typen wijken gebeurt.
10
In arme herstructureringswijken zijn erg weinig autochtone gezinnen, hoewel in de Amsterdamse wijken hun aantal sinds 2006 niet meer daalt. In Amsterdam zijn er over het algemeen minder huishoudens met kinderen, ongeveer één op de vier; in Rotterdam één op de drie. In beide steden is er weinig dynamiek in het totale aandeel huishoudens met kinderen in de stad, hoewel in Amsterdam de gezinsvorming het vertrek van gezinnen ruim compenseerde, zodat het aantal Amsterdammers met één of meer kinderen licht toenam. Vooral in Rotterdam nam het aandeel autochtonen met kinderen geleidelijk af en het deel niet-westerse migranten (inclusief tweede generatie) met kinderen geleidelijk toe, het meest in de arme herstructureringswijken. De verhouding autochtoon op niet-westers gezin met één of meer kinderen veranderde daar van 1: 3 tot 1: 6, zonder dat zich in de periode 1999-2008 een kentering van dat proces voordeed. De herstructurering heeft hier geen sterkere menging met autochtone gezinnen kunnen bewerkstellingen; wel iets meer inkomensmenging. In de Amsterdamse arme herstructureringswijken lag die verhouding in 1999 al zo scheef en werd nog schever, althans tot 2005, maar ze bleef daarna stabiel op ongeveer 1: 9. Mogelijk is de stagnatie de voorbode voor een langzame kentering. De verdeling is in deze wijken echter zo scheef dat menging van verschillende bevolkingsgroepen met kinderen via aanpassing van de woningvoorraad wel een zeer lange adem vergt. Contacten tussen verschillende groepen kunnen sneller bevorderd worden door andersoortig beleid zoals mentorschappen, weekendscholen en dergelijke, zoals ook al gebeurt. In Amsterdam afname broedplaatsen van sociale stijgers Wat betreft ‘sociale stijgers’ stelden we vast dat dit een bijzonder heterogene groep is als we uitgaan van individuen die een substantiële inkomensverbetering doormaakten. De oorzaak van die verbetering verschilt van loonsverhoging en het vinden van werk tot het samen brengen van inkomens in eenzelfde huishouden doordat mensen gaan samen wonen, wat voor de individuen schaalvoordeel (en dus inkomensverbetering) oplevert. De inkomensstijging kan bovendien op verschillende niveaus plaatsvinden. Zoals Booi en Dignum (2011) het formuleren: de roltrap kent verschillende niveaus van op en afstappen. Je zou er een metafoor aan kunnen verbinden van roltrappen tussen diverse etages in het (waren-)huis. In Permentier et al. (2013) en Wittebrood et al. (2011) werd vastgesteld dat sociale stijging zich in de aandachtswijken evenzeer had voorgedaan als in de andere stadswijken, maar met kleinere inkomenssprongen. De roltrap werkt er op eigen ‘niveau’. Toch zijn er in Rotterdam en Amsterdam op dit punt wel degelijk verschillen tussen wijken. De aanwezigheid van mensen die zich maatschappelijk verbeterden varieert tussen gemiddeld 10% tot 30% van de volwassen bevolking. De meeste stijgers bevinden zich in beide steden in de 19e eeuwse wijken rondom het centrum en deels ook in het centrum. Dat zijn ook belangrijke broedkamers van waaruit sociale stijgers naar elders verhuizen. In Amsterdam zie je dat deze wijken hun broedplaatsfunctie geleidelijk verliezen en in toenemende mate het domein van gevestigden worden, mensen die al eerder maatschappelijke stijging doormaakten en niet meer zo snel doorverhuizen. Sociale stijgers worden gevestigden en blijven er wonen, maar snijden de pas af voor potentiële nieuwe stijgers, die elders een onderkomen moeten zien te vinden. Het laat zien dat doelstellingen zoals het vasthouden van sociale stijgers en het faciliteren van het proces van sociale stijging in de stad met elkaar op gespannen voet kunnen staan. Hoe beter het eerste lukt, des te lastiger is het laatste. In Rotterdam is het beeld gemengder en zijn er meer broedplaatswijken. Gemengde wijken? Net zoals beleidsambities ten aanzien van sterke steden goed herkenbaar zijn in de realiteit, geldt dit tot op zekere hoogte ook voor enkele ontwikkelingen in stadswijken die we bekeken. 11
Wel is het beeld hier voor meer interpretaties vatbaar. Zo nam de inkomensdiversiteit overwegend toe door toename van aantallen met een hoog of juist een laag inkomen. Maar de tussenlaag van middeninkomens werd naar verhouding kleiner. Dit is in theorie minder gunstig voor de laagste inkomensgroep en voor het aanhaken op netwerken van de lokale middenklasse. Daar staat tegenover dat een aanzienlijke middenklasse van niet-westerse afkomst gemengd woont met een lage inkomensgroep van dezelfde achtergrond. Etnische segregatie binnen de stad gaat samen met toenemende inkomensmenging. Daardoor hebben lage inkomens wel rolmodellen in de wijk, die bovendien qua cultuur dichter bij staan. Daardoor is er wel kans op contact en dat het netwerk van de middengroepen kan worden ingezet. Ook de ambitie om (binnen-) steden aantrekkelijker te maken voor gezinnen met kinderen lijkt gevolg te krijgen. In de wijken rondom het centrum vertrekken jonge huishoudens minder snel om elders aan kinderen te beginnen. Sommige problemen zijn echter hardnekkig. Zoals in Amsterdam de etnische segregatie en in beide steden de lage ontmoetingskansen in arme herstructureringswijken tussen autochtone ouders met kinderen en (tweede generatie) migranten met kinderen. De autochtone gezinnen werden er steeds schaarser. In beide steden zien we ook dat dezelfde processen met verschillende blik bekeken kunnen worden. Zoals de grote etnische middenklasse in Rotterdam, en het proces van sociale stijging en doorstroming, dat strijdig is met een grote mate van stabiliteit in de wijk. Duurzaam verder Dat sociale stijging en stabiele wijken waar mensen niet meer weg willen tot op zekere hoogte op gespannen voet met elkaar staan, wordt in Amsterdam ervaren (Dignum 2013). Voor het vervullen van de roltrapfunctie van de stad is het accepteren van minder stabiele wijken, met een hoger ‘doorgangsgehalte’ dus een voorwaarde en bestaat de beleidsopgave eerder uit het beheren van die dynamiek dan uit het doorbreken ervan. Extra aandacht voor een schone, overlastarme en veilige omgeving en alertheid op sociale problemen van bewoners is dan belangrijk, ook al omdat één op drie bewoners langdurig in een dynamische (achterstands-) wijk woont (Wittebrood en Permentier 2011). Het thema van sociale stijging en doorstroming in de stad en in de wijken versus meer stabiliteit door bewoners langer te binden, verdient aandacht op stadsgewestelijk niveau. In hoeverre kunnen woongebieden in het gewest de broedplaatsfunctie overnemen? En wat zijn daar mogelijke bezwaren van? Voor de komende periode liggen grootschalige verbouwingen van de woningvoorraad minder voor de hand: de middelen ontbreken. Los daarvan kan de vraag worden gesteld of steden niet al in voldoende mate hun achterstandspositie hebben ingelopen en of autonome economische en demografische processen die positie mogelijk vanzelf verder bestendigen. Het gaat dan om de stedelijke arbeidsmarkt die mensen zal trekken, net als de culturele voorzieningen die hoog opgeleiden trekken. Als de versterking van de stad als neveneffect heeft dat mensen met lage inkomens daar minder terecht kunnen en naar andere gemeenten in het stadsgewest trekken, maakt dat hen wellicht minder zichtbaar, maar niet minder arm. Ook hebben armoedeconcentraties en maatschappelijke problemen die daarmee samenhangen in andere gebieden binnen het stadsgewest misschien (nog) meer bezwaren, als er minder compenserende charmes tegenover staan dan in de stad. Zo zijn er in de stad bevolkingsgroepen met sociaal en cultureel kapitaal die de dynamiek en wanordelijkheid voor lief nemen, soms zelfs koesteren, vanwege typisch stedelijke charmes zoals de drukte, de dichtheid, de diversiteit en de voorzieningen. In de suburbane woonmilieus hebben middenklasse-bewoners meestal doelbewust de rust en 12
stabiliteit opgezocht. Ze zien in de komst en aanwezigheid van recente stadsvlieders een grote bedreiging van hun verworvenheden, die ook nog sterk verknoopt zijn met hun identiteit (zie bijvoorbeeld Metaal en Reijndorp 2013, over de middenklasse in Almere).
13
1 Naar sterke steden en gemengde wijken 1.1 Stedelijke vernieuwingsbeleid en de veranderende status van de stad Selectieve verhuizingen Met het vertrek van gezinnen met midden- en hogere inkomens uit de steden sinds de jaren zestig is zowel de bevolkingsomvang in de stad als de sociaaleconomische positie van de stad achteruitgegaan. De bevolkingsafname heeft zich in de loop van de jaren tachtig weliswaar gestabiliseerd; de economische achteruitgang ging tot de jaren negentig verder. Een belangrijke rol in de afname van de midden- en hogere inkomens in de stad was het proces van suburbanisatie en selectiviteit van de verhuizingen die daarmee samenhingen. Een uitstroom van middeninkomens naar de randgemeenten ging hand in hand met de instroom van armere huishoudens. Hierdoor is de sociaaleconomische positie van de stad in de periode van grootschalige suburbanisatie ten opzichte van hun randgemeenten en de rest van Nederland verzwakt (Van der Wouden 1996). De afname van de bevolking ging samen met verarming van de stad en dat beïnvloedde de leefbaarheid van de stad. De angst bestond dat steden met steeds moeilijker beheersbare fysieke, sociale en economische problemen te maken zouden krijgen. Om te voorkomen dat steden in onveilige armoedereservaten zouden veranderen die niet alleen het imago van de stad zou schaden maar ook de stadsbewoners in een achterstandspositie dreigden vast te houden, werd het stedelijk vernieuwingsbeleid ingezet. De laatste jaren zijn er vanuit verschillende studies aanwijzingen naar voren gekomen dat de economische ongelijkheid van de verhuisstromen veranderd is (Musterd en Ostendorf 2000; Bolt en van Kempen 2000). In het rapport De stad in de omtrek (2001) lieten Van der Wouden en De Bruyne zien hoe aan de vooravond van de grootschalige herstructurering in de grote steden en Vinexbouw aan de randen ervan, al sprake was van een afnemende selectiviteit van de verhuizingen uit de stad naar inkomen, en ook naar huishoudenstype en etnische achtergrond. De Vries (2005) merkte op dat de populariteit van de stad in de jaren 2000 gepaard was gegaan met een afgenomen neiging tot suburbaniseren (2005). Volgens Buursink (2012) in een prijswinnend essay in NRC Handelsblad, zouden grote steden zich inmiddels ontwikkelen tot ‘speelterrein van rijken en hoogopgeleiden’ en zouden juist suburbane gemeenten zoals Almere de richting ingaan van ‘sociaal-economische valkuilen … waaruit geen ontsnappen meer mogelijk is’. Daarmee kantelt het discours en wordt de vraag in feite of de stad nog wel voldoende ruimte biedt aan huishoudens met lagere inkomens en zijn roltrapfunctie voor dergelijke starters wel kan vervullen. In hoeverre is het beeld van de stad als elitereservaat vooral geënt op Amsterdam? Zijn dezelfde aanzetten ook herkenbaar in een minder florerende stad als Rotterdam of steden buiten de Randstad? En welke scheidslijnen doen zich voor binnen de stad? Dat zijn vragen die we in deze rapportage voor enkele gemeenten onderzoeken. Grotestedenbeleid Na de stadsvernieuwing van de jaren zeventig en tachtig, waarin het bouwen voor de eigen stadsbewoners werd gepropageerd, is in de jaren negentig met het stedelijke vernieuwingsbeleid begonnen om de economische positie van de steden en haar wijken te versterken. In het beleidsdenken over de economische positie van steden is de aandacht zowel gericht op de stad in de regionale context (‘de zwakke stad in een sterk ommeland’) als op de sociaaleconomische segregatie binnen de steden naar stadswijken (‘menging voor meer’). Met 14
het grotestedenbeleid I (1995) werd een aanzet gegeven om de economische kwaliteiten van de stad op het gebied van werk en inkomen uit te bouwen. Een van de argumenten voor het GSB-beleid was het tegengaan van ruimtelijke segregatie en vooral armoedeconcentraties, vanuit een rechtvaardigheidsdenken. Verschillen in de economische positie binnen en tussen gemeenten moesten daarbij zoveel mogelijk verkleind worden. Met dit beleid moest het economische fundament van steden versterkt worden zodat ‘die steden grosso modo weer in de pas gaan lopen met de gemiddelde ontwikkelingen elders in Nederland’ (TK 1994/1995). In de Nota Stedelijke Vernieuwing (TK 1997/1998) werd over de economische situatie van steden opgemerkt: Hoofdzorg is, dat de steden in de sociale en economische dynamiek overeind blijven, dat ze kunnen blijven concurreren, dat het in de bestaande steden geïnvesteerde kapitaal goed wordt benut, dat niet naar steeds weer nieuw gebied wordt «gevlucht» met ongewenste extra mobiliteit als gevolg en dat een duurzame milieukwaliteit wordt gewaarborgd. Beleid dat investeert in de fysieke dimensie dient daaraan een bijdrage te leveren. Het vertrek van de middenklasse diende gekeerd te worden en, indien mogelijk, moesten nieuwe middenklasse huishoudens van buiten de stad aangetrokken worden om de economische vitaliteit van de stad te verbeteren. Herstructurering zou als aanjager van economische menging binnen stadwijken kunnen dienen: meer woningdifferentiatie zou moeten leiden tot een afname van de kansarmoede en segregatie in stadswijken (KEI 2011). Gemeenten waren vrij om te kiezen waar de rijksmiddelen voor de stedelijke vernieuwing ingezet zouden worden. Naast de fysieke vernieuwing van bestaande stadswijken (in combinatie met verschillende sociale maatregelen) is ook ingezet op het aanleggen van nieuwbouwwijken aan de rand van de stad (binnen de administratieve grenzen van de stad). In deze uitleglocaties die op enige afstand van het stadscentrum liggen, is ingezet op het creëren van een suburbaan woonmilieu voor middenklasse huishoudens als alternatief voor wijken in randgemeenten. De inzet op de stadswijken is in de periode na de Nota Stedelijke Vernieuwing nieuw leven ingeblazen met het krachtwijkenbeleid van minister Vogelaar (2007). Dit richtte zich op een beperkt aantal gebieden (krachtwijken) binnen de Nederlandse steden die volgens objectieve maatstaven de grootste achterstanden en problemen zouden kennen. De focus lag op die wijken en minder op de stad als geheel, hoewel lokale partners vrij waren om andere middelen dan die uit het Vogelaarfonds, zoals die van het grotestedenbeleid, alsnog in andere wijken in te zetten. De aanname is dat in bepaalde stadswijken de route om mensen te ondersteunen bij het stijgen op de sociale en maatschappelijke ladder slecht functioneert (VROM-raad 2006). De homogene bevolkingssamenstelling wordt gezien als beperkende factor voor de economische mobiliteit van de bewoners. Van middengroepen en in het bijzonder sociale stijgers, wordt verwacht dat zij een belangrijke functie kunnen vervullen in verschillende netwerken en kennis en contacten kunnen uitwisselen met andere bewoners (al dan niet uit de eigen groep, Veldboer et al. 2008). Ook zouden bewoners met een betere sociaal-economische positie over meer sociaal kapitaal beschikken en beter in staat zijn om de belangen van de buurt te behartigen bij gemeentelijke instanties, wat de leefbaarheid ten goede zou kunnen komen. Zij worden binnen de beleidstheorie belangrijk gevonden voor het verbeteren van de woonkwaliteit en leefbaarheid in de wijk. Gebleken is dat interventies in het kader van het krachtwijkenbeleid niet voorbehouden zijn geweest aan de krachtwijken, maar breder zijn ingezet (Permentier et al. 2013). Dat geldt zeker voor de herstructurering van wijken, die vooral in het kader van het stedelijke vernieuwingsbeleid vanaf begin jaren 2000 was ingezet, en waarvan is vastgesteld dat ze 15
remmend gewerkt heeft op segregatie tussen stad en randgemeenten naar inkomen, huishoudenstype en etnische samenstelling (Van Dam et al. 2012). Doel van dit rapport In dit rapport laten we de bevolkingsdynamiek in enkele steden meer integraal zien, en niet in het bestek van de evaluatie van krachtwijkenbeleid of herstructureringsinterventies, zoals in twee eerdere SCP-publicaties het geval was (Wittebrood en Permentier 2011; Permentier et al. 2013). We kijken naar trends in de verhuisstromen tussen stad en randgemeenten en naar bewegingen tussen verschillende stadswijken. Daarbij benutten we het databestand dat ten behoeve van de studie naar sociale stijging (inkomensverbetering van individuen) en verhuizingen (Wittebrood en Permentier 2011, hoofdstuk 3) is gemaakt op basis van het Sociaal Statistisch Bestand. De analyses zijn uitgevoerd met gegevens tot en met 2008 en zijn dus niet actueel. Dat is de overweging om ze als achtergronddocument bij de verschillende SCP-publicaties over de aandachtswijken te presenteren (Wittebrood en Permentier 2011; Permentier, Kullberg en Van Noije 2013). Anderzijds geven ze bevolkingstrends weer zoals die aan de vooravond van de woningmarktcrisis optraden en waarvan we vermoeden dat de crisis ze weliswaar afremde zoals alle verhuisdynamiek werd afgeremd, maar niet wezenlijk heeft gekeerd. Dat wil niet zeggen dat we verwachten dat de verhuizingen zodra betere economische tijden zouden aanbreken hun oude omvang hernemen. Schilder en Conijn (2013) wezen immers op de problematiek van restschulden die een aantal doorstromers op de woningmarkt ‘langdurig’ gevangen zal houden in hun oude woning. Uit- of afgestelde verhuizingen doen zich het meest voor op de koopwoningmarkt en onder doorstromers, vooral gezinnen met kinderen en oudere koppels. Starters op de woningmarkt vinden nog steeds hun weg (Blijie et al. 2013). Hoewel volledig herstel van de verhuisstromen minder reëel is en de terugloop van verhuizingen selectief is naar bevolkingsgroepen, verwachten we niet dat de geografische voorkeuren van die groepen wezenlijk veranderd zijn door de crisis. De analyses waarvan dit rapport verslag doet zijn uitgevoerd in 2011, in de periode tussen het verschijnen van het rapport Wonen Wijken en Interventies (Wittebrood en Permentier 2011) en het rapport Werk aan de Wijk (Permentier, Kullberg en Van Noije 2013). In die beide rapporten is een hoofdstuk gewijd aan die sociale stijging en verhuizingen in de G31. Daarbij werd steeds onderscheid gemaakt tussen aandachtswijken en overige wijken in de G31. Het eerste rapport besloeg de jaren 1999-2008; het tweede voegde daar de jaren 2009 en 2010 aan toe, jaren die ook nodig waren om naar effecten van krachtwijkenbeleid te kunnen kijken. Hierna recapituleren we in paragraaf 1.2 kort de uitkomsten van die beide deelstudies naar sociale stijging en verhuizingen, om een algemeen beeld te krijgen van trends en op zoek te gaan naar mogelijke trendbreuken in de crisisjaren 2009 en 2010. Daarna specificeren we de vragen die in dit rapport nader uitgewerkt worden, maar dan voor de periode van 1999 tot en met 2008. 1 1.2 Sociale stijging en verhuizingen binnen de G31; 1999-2010 De inkomensverdeling in de G31 bewoog zich gedurende de jaren 2000 enigszins in de richting van een duale stad, met een slinkende groep middeninkomens 2, lichte stijging van het aantal mensen met een laag inkomen en vanaf 2009 een wat sterkere toename. Het bevolkingsdeel met een hoog inkomen nam gestaag toe vanaf 2000, hoewel in 2009 en 2010 in de G31 een kleine terugval aan de orde was. Het aandeel stedelingen met een Bijstandsuitkering nam gestaag af in de jaren 2000, tot de crisis; vanaf 2009 nam het wat toe.
16
Sociale stijging en daling In 2010 is van alle G31-wijkbewoners die dat jaar binnen de wijk bleven wonen 18% sociaal gestegen. Zij beleefden een substantiële inkomensstijging 3. Sociale daling kwam voor onder 17% van de bewoners. In 2008 lag het aandeel stijgers nog op 20%. Interessant is om nader te bezien welke wijken in meer- of mindere mate een roltrapfunctie vervullen. Selectieve verhuizingen naar inkomen Jaarlijks verhuist in Nederland ongeveer 10% van de bevolking. In de G31 ligt dit hoger. In 2008 verhuisde nog 12% van de bevolking in de G31; in 2010 was dat 11%, een daling onder invloed van de woningmarktcrisis (Blijie 2013). In beide jaren was het aandeel dat binnen de wijk verhuisde 2% en het aandeel dat de wijk verliet was 10% respectievelijk 9%. Hogere verhuisdynamiek kan minder gunstige effecten hebben op het zelf organiserend vermogen van wijkbewoners. Snelle bewonerswisselingen maken het immers lastiger om buren en buurtgenoten te kennen. Indien de verhuizers vooral beter gesitueerden zijn, nemen ook de koopkracht en het sociaal kapitaal in de wijk af. Maar het vertrek van mensen met een hoog inkomen uit de stadswijken nam af in de jaren 2000. In de jaren vanaf 2007 nam het totale vertrek uit de wijken ook af, waaraan de crisis vermoedelijk debet was (bijlage C2.7a en b uit Permentier et al. 2013). Het aandeel sociale stijgers dat uit de wijk verhuist is 2 tot 3 procentpunt hoger dan het aantal dalers dat vertrekt. Dit bleef zo gedurende vrijwel alle jaren tussen 2000 en 2010. Afzonderlijke wijken kunnen een gedifferentieerd beeld geven. In hoofdstuk 4 komen we hierop terug. Bestemming van verhuizers De hoge-inkomensgroep verhuist het vaakst naar een buurt in een andere woonplaats. Daarbij kan het gaan om een suburbaan woongebied, maar de verhuizing kan ook te maken hebben met bijvoorbeeld werk in een andere woonplaats. Daarna volgen de middeninkomens, en de laagste inkomens maken deze verhuisstap het minst. Gedurende de jaren 2000 nam het aandeel verhuizers met een hoog inkomen dat vanuit een G31-gemeente naar een kleinere gemeente binnen Nederland (dan de G31 gemeenten) verhuisde geleidelijk af, van ongeveer een derde tot een kwart (bijlage C2.10a en b uit Permentier et al. 2013). Dit roept vragen op over veranderende verhuisstromen tussen stad en randgemeenten, die in deze rapportage nader onderzocht zullen worden voor enkele gemeenten. Zijn de randgemeenten minder interessant geworden voor verhuisgeneigden met een midden- of hoger inkomen en de steden juist interessanter? Instromers Mensen die de wijk verlaten hebben, worden opgevolgd door nieuwe bewoners, van wie de meesten uit de gemeente zelf komen. Voor de wijken aan de onderkant van de stedelijke woningmarkt kenmerkt de instroom zich door lage inkomens en een hoger aandeel internationale migranten. Naast de aanwezigheid van goedkope woonruimte spelen ook netwerken van landgenoten van de migranten een rol in die selectieve instroom (Zorlu en Mulder 2008; Wittebrood en Permentier 2011). Veranderingen in de wijkbevolking naar inkomen en etnische achtergrond We zagen eerder dat vestigers in de stad een minder sterke sociaaleconomische positie hebben dan de vertrekkers, hoewel de verschillen niet groot zijn; in de orde van 2 tot 4 procentpunt. Het zijn vooral autochtone bewoners die dit beeld laten zien, en ook de westerse migranten. Bij die laatste groep is er vanaf 2006 overigens een sterke toename van de lage17
inkomstengroep onder de vestigers. Dit heeft te maken met de komst van Midden- en OostEuropese werkmigranten die na het openstellen van de EU-grenzen in 2006 is toegenomen. Het vestigings- en vertrekbeeld is voor de groep van niet-westerse afkomst onderscheidend: de sociaal economische positie van de vestigers onder hen doet niet onder voor die van de vertrekkers. Dit komt onder meer doordat vaker naar andere lage-inkomenswijken in de stad wordt verhuisd (Uunk en Dominguez-Martinez 2002). Maar we zijn benieuwd in hoeverre nietwesterse migranten en hun nakomelingen met lagere inkomens toenemend naar huurwoningen in de groeikernen verhuizen, terwijl de middenklasse van niet-westerse origine voor nieuwe koopwoningen in de stadswijken kiest. Groeiende middenklasse van niet-westerse afkomst De inkomensverdeling binnen wijken veranderde niet bijzonder sterk tussen 2000 en 2010. Maar achter die stabiliteit van de inkomensgroepen gaat, blijkens de toch steeds forse instroom van mensen met een laag inkomen, een grote dynamiek schuil van sociale stijging en verhuizingen. Er deden zich wel wat verschuivingen voor in de inkomenssamenstelling. Voor elk van de bevolkingscategorieën (autochtonen, niet-westerse en westerse migranten en hun nakomelingen) nam het aandeel met een hoog inkomen toe in de periode tussen 2000 en 2008. In de jaren 2009 en 2010 zette die toename alleen onder de niet-westerse groep nog krachtig door. Onder de wijkbewoners van niet-westerse afkomst nam bovendien het aandeel met een laag inkomen in dezelfde periode af, hoewel in de jaren 2009 en 2010 een kentering in die trend te zien was. Tegelijkertijd nam de groep met een middeninkomen toe. Bij de autochtone en westers-allochtone wijkbewoners was de trend omgekeerd: geleidelijke afname van het aandeel met een middeninkomen. Dit betekent dat de stadswijken diverser van bevolking zijn geworden als het gaat om combinaties van inkomen en etnische achtergrond. Samenhang tussen een laag inkomen en niet-westerse herkomst is steeds minder vanzelfsprekend geworden. Reden om in het vervolg van dit rapport bijzondere aandacht te besteden aan de in omvang groeiende middenklasse van niet-westerse origine. Nadere vragen In het voorgaande is op basis van de verschenen publicaties een beeld geschetst van de bevolkingsontwikkelingen in de G31 en hoe die ontwikkeling het gevolg is van verhuisprocessen enerzijds en sociale stijging of daling anderzijds. In dit rapport gaan we enerzijds uitzoomen door te kijken naar verhuisrelaties tussen enkele steden en de omliggende gemeenten. Anderzijds gaan we juist inzoomen en meer nauwkeurig kijken naar processen in verschillende wijken binnen de steden. Zonder dat sprake is van evaluatie van beleidsdoelstellingen omtrent de bevolkingssamenstelling van steden en wijken daarbinnen, zijn de beleidstheoretische noties over tegengaan van segregatie naar inkomen, culturele herkomstgroep en huishoudenssamenstelling wel richtinggevend bij de keuze van bevolkingsgroepen waarnaar we in het bijzonder kijken. 1.3 Onderzoeksvragen en –opzet Vragen De vragen vallen uiteen in vragen die verhuisbewegingen tussen stad en randgemeenten aangaan en vragen waarvoor verbijzondering binnen de stad naar verschillende typen wijken (wel/geen herstructurering en arme/niet-arme wijken) nodig is.
18
Het eerste wordt uitgewerkt in hoofdstuk 3; het tweede in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 2 introduceert de stadsregio’s die in deze studie de cases zijn. We komen tot de volgende onderzoeksvragen: 1) Hoe hebben de verhuisstromen vanuit en naar de stad zich in de periode 1999-2008 ontwikkeld naar omvang en inkomenssamenstelling? Is er sprake van een teruglopende uitstroom van hogere- en middenklasse huishoudens van de stad naar de randgemeenten en van een toenemende uitstroom van lagere inkomens uit de stad? Blijven sociale stijgers voor de stad behouden? 2) Welke bevolkingssamenstelling en -ontwikkeling kennen verschillende stadswijken naar etnische groepen, huishoudenssamenstelling, sociaaleconomische positie van de bewoners en aantallen sociale stijgers? Welke combinaties van kenmerken doen zich voor? En in hoeverre maken herstructureringswijken onderscheidende ontwikkelingen door voor wat de bewonerssamenstelling betreft? Bij de eerste vraag gaat het erom of steden in sociaal-economisch opzicht sterker zijn geworden en welke demografische processen daarachter zitten. De tweede vraag is geformuleerd vanuit beleidstheoretische noties over gemengde wijken en onderzoekt in welke wijken verschillende bevolkingsgroepen wonen en in welke ze zich vestigen. Bij die vraag zullen we bijzondere aandacht hebben voor wijken die in de periode 1999 tot en met 2008 substantiële herstructurering ondergingen. Die had immers onder meer tot doel om de bevolkingssamenstelling in die wijken bij te sturen, door er betere woningen te realiseren. Overigens is het niet zo dat dit beleid toetsend geëvalueerd wordt, maar er wordt wel gekeken in hoeverre trends er anders waren dan in andere wijken. Het eerste cluster onderzoeksvragen wordt beantwoord op basis van vier steden: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen. De keuze voor deze vier steden is gebaseerd op de ligging in Nederland (Arnhem en Groningen buiten de Randstad) en de gespannenheid van de woningmarkt (meest gespannen in Amsterdam en Groningen; minst in Rotterdam en Arnhem). We mogen verwachten dat verhuispatronen verschillen tussen steden in de Randstad en steden daarbuiten. Verschillen in woningvoorraad, vraag naar woningen en bevolkingssamenstelling zijn hier onder meer verantwoordelijk voor. Daarnaast bestaan er binnen deze gebieden natuurlijk ook verschillen naar de staat van de woningmarkt. Zo kan er in een gebied sprake zijn van een overspannen woningmarkt (grote vraag, relatief klein aanbod, hoge woningprijzen) en een ontspannen woningmarkt (relatief kleine vraag, groot aanbod, lage woningprijzen). De verwachting is dat een krappe markt, waarbij de centrale stad gewild is, tot andere verhuispatronen (van verschillende inkomens- en huishoudensgroepen) leidt van en naar de stad dan een ontspannen woningmarkt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan verdringing van de lagere inkomens of de lage middenklasse uit de stad. Voor de tweede onderzoeksvraag richten we ons op de steden Amsterdam en Rotterdam, vooral om redenen van uitvoerbaarheid. Beide steden kennen bovendien al langere tijd een heterogene, multiculturele bevolkingssamenstelling en het is interessant om te zien hoe die verschillende groepen zich binnen de stad bewegen. Hoe komen de grotere populariteit en de hogere woningprijzen in Amsterdam tot uitdrukking in de bevolkingsontwikkeling? Opzet Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zal over de periode 1999-2008 gebruik gemaakt worden van het Sociaal Statistisch Bestand (SSB) (zie voor meer informatie over de 19
gebruikte gegevens Permentier et al. 2010). Hierin is voor alle geregistreerde Nederlanders informatie beschikbaar over hun persoonlijke situatie (sekse, leeftijd, etnische herkomst, huishoudenstype), hun sociaaleconomische situatie (belangrijkste inkomstenbron en de inkomsten zelf) en hun woonsituatie (locatie, eigendomspositie woning). Met deze gegevens kunnen we zien in welke mate de instroom en de uitstroom van bewoners naar en uit de steden en de stadsbuurten naar sociaal-economische kenmerken verschilt. De analyses maken gebruik van bevolkingsregistratiegegevens. Zodoende komen de bewegingen van illegaal verblijvenden, de ongedocumenteerden, niet in beeld. Wel zal in hoofdstuk 3 duidelijk worden dat het al dan niet uitschrijven van vermoedelijk vertrokken stadsbewoners uit de registers, van grote invloed is op het beeld van de stadspopulatie. Vanwege het gebruik van gegevens over de periode 1999-2008 zal de invloed van de economische crisis niet waarneembaar zijn in onze gegevens. Deze crisis heeft ertoe geleid dat de verhuisdynamiek in Nederland na 2008 flink is gedaald (CBS StatLine 2012), de bewegingen op de woningmarkt zijn als het ware stilgevallen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de crisis trends doorbroken heeft die te maken hebben met de relatieve populariteit van verschillende woongebieden. De crisis zal wel een trendbreuk met de voorbije jaren van stedelijke vernieuwing inhouden: geld voor continuering van grootschalige herstructurering is voorlopig niet voorhanden. Dat maakt het extra interessant om meer autonome demografische trends in de steden te onderzoeken, om te zien of beleid daarop kan aanhaken. De onderzoeksvragen worden in twee afzonderlijke hoofdstukken (3 en 4) beantwoord. Eerst geven we in hoofdstuk 2 een beknopte beschrijving van de vier steden en stadsgewesten. In hoofdstuk 3 richten we ons op de verhuissaldi uit de centrale stad en de dynamiek hiervan door de tijd. We concentreren ons in de analyses specifiek op selectieve verhuizingen onder inkomensgroepen waarbij we vier groepen onderscheiden: een lage inkomensgroep, een groep die tot de lage-middeninkomensgroep behoort, een hoge-middeninkomensgroep en tot slot een hoge inkomensgroep. Bij de bespreking van de inkomensgroepen zal waar nodig een doorkijk gegeven worden naar huishoudenstype, etnische achtergrond en arbeidsmarktpositie. Het saldo zal nader ontleed worden in een vertrekstroom en een vestigingsstroom aangezien binnen het vernieuwingsbeleid sterk op deze eerste stroom wordt ingezet (behoud van midden- en hoge inkomensgroepen). Omdat de economische positie van de stad ook afhangt van de mate van inkomensontwikkeling onder de zittende bevolking zal in hoofdstuk 3 ook aandacht besteed worden aan individuele inkomensdynamiek van de stadsbewoners. In hoofdstuk 4 richten we het vizier op de steden Amsterdam en Rotterdam en brengen de ontwikkeling van de bevolkingssamenstelling in beeld voor zowel herstructurerings- als de overige arme en niet-arme stadswijken. We presenteren daar ook de beleidstheoretische mengingsgedachten die leidend zijn geweest om bepaalde bevolkingskenmerken voor die beide steden in beeld te brengen.
20
2
Beschrijving van de vier steden en stadsgewesten
In deze studie staan vier steden in stadsgewesten in Nederland centraal, te weten Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de kenmerken van de bevolking en de woningvoorraad in deze stadsgewesten. Ontwikkelingen in de woningvoorraad bepalen de mogelijkheden om er een wooncarrière te doorlopen. Een snelle toename van de woningvoorraad in een stad vergroot de mogelijkheden, een woningvoorraad met nauwelijks groei biedt in het algemeen minder mogelijkheden. Omdat veranderingen in de woningvoorraad mede afhankelijk zijn van de economische conjunctuur zal ook aan deze conjunctuur kort aandacht besteed worden. Verder wordt ingegaan op ontwikkelingen in het stedelijk herstructureringsbeleid in deze regio’s over de afgelopen jaren. In paragraaf 2.1 lichten we de keuze voor de vier stadsgewesten toe en zullen we ingaan op enkele kenmerken van deze regio’s. In de daaropvolgende paragrafen (2.2 tot en met 2.5) staan we per stadsgewest stil bij de bevolkingssamenstelling en de woningvoorraad en ontwikkelingen hierin, waarbij de positie van de centrale stad in relatie met de overige gemeenten wordt beschreven. 2.1 Selectie van de vier stadsgewesten De keuze om deze vier stadsgewesten te bestuderen is ingegeven door twee zaken. Een selectie is noodzakelijk om het onderzoek uit te kunnen voeren binnen de technische mogelijkheden en de beschikbare tijd. Door het aantal regio’s te beperken zijn er bovendien meer mogelijkheden om op lokale omstandigheden in te gaan. We hebben ervoor gekozen om onze analyses te richten op vier steden binnen hun stadsgewest. 4 De keus hiervoor ligt in het feit dat verhuizingen vanuit de centrale stad voor een belangrijk deel gericht zijn op gemeenten nabij de stad. 5 Een andere reden is dat veranderingen in de woningvoorraad in zowel de stad als in de randgemeenten invloed hebben op de bevolkingssamenstelling in beide gebieden (PBL 2010). Er is voor gekozen om bij de selectie rekening te houden met de verscheidenheid van de vier gebieden op verschillende vlakken, te weten: gespannenheid van de woningmarkt, al dan niet in de Randstad, locatie in Nederland, het aandeel niet-westerse migranten en het aandeel bewoners met een laag inkomen. 6 In tabel 2.1 staan deze aspecten uitgesplitst naar de vier geselecteerde regio’s. Tabel 2.1 Kenmerken van de vier steden locatie
woningmarkt
% nietwesterse migranten
% huishoudens laag inkomen (laagste kwintiel)
Arnhem
buiten Randstad
ontspannen
15
21,6
Groningen
buiten Randstad
gespannen
8
29,4
Amsterdam
in Randstad
gespannen
29
26,9
Rotterdam
in Randstad
ontspannen
30
24,9
Bron: CBS (SSB’08); PBL (2010)
Er is gekozen voor twee stadsgewesten binnen de Randstad en twee hierbuiten. Verder is er variatie naar type woningmarkt: waar de woningmarkt van het Amsterdam en (stad) Groningen als gespannen gekarakteriseerd kan worden, is er in Rotterdam en Arnhem sprake 21
van een meer ontspannen woningmarkt. Mogelijk verschillen de relaties tussen stad en omgeving in een ontspannen markt van die in een gespannen markt. Zo is het denkbaar dat in een krappe woningmarkt met een gewilde centrale stad, lage inkomensgroepen worden verdrongen. Er is getracht om ook enige variatie te krijgen in het aandeel niet-westerse migranten en het aandeel huishoudens met een laag inkomen. Duidelijk is dat in de Randstad het aandeel nietwesterse migranten veel hoger ligt dan er buiten. Dit verschil is minder duidelijk bij de inkomenspositie van huishoudens. We vinden overigens hier wel stadsgewesten (bijv. Groningen en Arnhem) met een laag aandeel migranten en tevens een hoog percentage arme huishoudens. Met name in Groningen is dit het gevolg van de aanwezigheid van een groot aandeel studenten. In elk van de centrale steden vinden we herstructureringswijken. Daaronder verstaan we wijken waar in de periode 1999-2007 minimaal 100 woningen zijn onttrokken en 100 woningen voor in de plaats zijn gebouwd, en waarbij het aantal onttrokken woningen minimaal 5% van de woningvoorraad in 2000 betrof. In de rest van dit hoofdstuk zal ingegaan worden op verschillende kenmerken van de regio’s. 2.2 Stadsgewest Amsterdam Bevolkingstrends en kenmerken van de bevolking Het stadsgewest Amsterdam bestaat naast de stad Amsterdam uit de gemeenten Abcoude, Almere, Amstelveen, Diemen, Haarlemmermeer, Landsmeer, Muiden, Oostzaan, OuderAmstel, Purmerend, Waterland, Wormerland, Zaanstad en Zeevang. Ostendorf et al. (2008) merken op dat de verhuisdynamiek in de regio Amsterdam in de afgelopen 70 jaar een aantal duidelijke veranderingen heeft laten zien. Na de Tweede Wereldoorlog nam Amsterdam een sterke economische positie binnen de regio in. De bevolking groeide en in economisch opzicht deed de stad het beter dan de omringende gebieden. In de jaren zestig kwam de suburbanisatie onder invloed van toegenomen mobiliteit en economische groei en gefaciliteerd door het ruimtelijk beleid van de Rijksoverheid, duidelijk op gang: omliggende gemeenten, en dan met name speciaal aangewezen groeikernen als Purmerend groeiden sterk. Gezinnen verruilden Amsterdam voor andere gemeenten om aldaar het ideaal van een eengezinswoning met tuin te verwezenlijken. Dit ideaal werd voor een grote groep beschikbaar met de bouw van Almere: vanaf midden jaren zeventig heeft deze stad als een overloopgebied voor de Amsterdammers gefunctioneerd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat bijna een derde van alle inwoners in Almere in Amsterdam geboren is (Gemeente Almere 2009). Het binnenlandse vertrekoverschot ging vanaf de jaren zestig hand in hand met een buitenlands vestigingsoverschot. De aanwezigheid van werk en goedkope woningen trok grote groepen niet-westerse migranten aan (Zorlu 2009). Daarnaast heeft Amsterdam ook altijd een rol gespeeld als belangrijke vestigingslocatie van westerse migranten. Het betreft hier vaak economisch draagkrachtige personen, werkzaam in de financiële sector of in sectoren die behoren tot de creatieve industrie (Mensinga en Deurloo 2008). Veel van de westerse migranten wonen, in tegenstelling tot de niet-westerse migranten, in duurdere woningen en concurreren met de Nederlandse elite om woningen in statuswijken in Amsterdam. De suburbanisering van Amsterdammers bracht niet alleen een demografisch verlies, maar betekende ook het wegstromen van economisch kapitaal. Na de oliecrisis in 1973, die de suburbanisatiestromen deed verminderen, bleef Amsterdam een binnenlands vertrekoverschot kennen. Dit overschot verminderde wel als gevolg van de economische crisis van begin jaren 22
tachtig. Niet alleen het verschil in aantallen vertrekkers en vestigers nam af, maar in de jaren negentig gold dit ook voor het inkomstenverschil tussen stad en randgemeenten (Musterd en Ostendorf 2005). Deels lijkt dit het gevolg te zijn van een toename van westerse migranten in de stad, maar ook het langer blijven wonen in de stad van midden- en hoge-inkomensgroepen speelt vermoedelijk een rol. Kijken we naar de bevolkingsontwikkeling in het stadsgewest over de onderzoeksperiode 1999-2008 dan blijkt de groei van de bevolking in het stadsgewest bijna tweemaal zo groot te zijn als het landelijk gemiddelde. Met name in de (voormalige) groeigemeenten Almere, Haarlemmermeer en Purmerend is de groei met een tiental procenten groot te noemen. De oplevering van nieuwbouwwijken in deze periode is hier, naast de natuurlijke groei, verantwoordelijk voor. De bevolkingsgroei in de stad Amsterdam is in absolute termen wel substantieel, maar blijft in relatieve termen achter bij het gemiddelde van het stadsgewest. Verder kent Amsterdam ten opzichte van de rest van het stadsgewest een grote groep eenpersoonshuishoudens, een hoog aandeel niet-westerse allochtonen en een grote groep lage-inkomens. De ontwikkeling in de stad Amsterdam naar inkomensgroepen, etnische groepen en huishoudensgroepen zal verder in hoofdstuk 3 besproken worden. Woningvoorraad Het stadsgewest Amsterdam omvat bijna 10% van de totale woningvoorraad in Nederland en heeft in de periode 1999-2008 een sterkere groei gekend dan het landelijk gemiddelde (9,9% tegen 7,8%). De uitbreiding van de woningvoorraad deed zich vooral voor in steden die al enkele decennia een grote bouwopgave hebben: Almere, Haarlemmermeer en Purmerend. In de stad Amsterdam is de woningvoorraad met ruim 18 duizend woningen toegenomen. Deze toename komt doordat de omvang van de nieuwbouw die van de woningonttrekkingen overtreft en doordat er overige toevoegingen aan de woningvoorraad hebben plaatsgevonden (woningsplitsing). Een deel van de nieuwbouw is gerealiseerd in uitleglocaties aan de rand van de stad met een suburbaan karakter zoals IJburg en De Aker. Een ander deel is gerealiseerd in de vorm van inbreiding in de bestaande bebouwde omgeving, waar nieuwbouwwoningen in de plaats van sloopwoningen zijn gebouwd. Deze herstructurering heeft onder meer plaatsgevonden in de Bijlmer en de Westelijke Tuinsteden. In de stad Amsterdam is het aandeel koopwoningen laag, maar het is in de periode 1999-2008 wel met 7 procentpunt toegenomen (tot ongeveer een derde). Het aandeel eengezinswoningen bleef er met minder dan 20% van de woningen laag ten opzichte van het stadsgewest, waar het 75% van de woningen betreft. Herstructureringswijken Onttrekking en nieuwbouw van woningen vindt in bijna alle wijken in Amsterdam plaats. In deze studie zijn we specifiek geïnteresseerd in wijken waar herstructurering heeft plaatsgevonden van een zekere omvang. We spreken in deze studie van een herstructureringswijk als in de periode 1999-2007 minimaal 100 woningen onttrokken zijn binnen het postcodegebied en minimaal 100 woningen nieuwgebouwd. Daarnaast moet het aantal onttrekkingen minimaal 5% van de totale woningvoorraad omvatten. Van alle postcodegebieden in Amsterdam voldoen er 19 aan deze criteria. Gemiddeld overtreft het aantal onttrekkingen de omvang van de nieuwbouw. Dit komt omdat in wijken als Bijlmer, anders dan veelal het geval is, de nieuwbouw in lagere dichtheden werd teruggebouwd. Herstructurering vindt enerzijds plaats in vooroorlogse wijken zoals de Indische Buurt, de Diamantbuurt en vooroorlogse wijken rondom het centrum. Anderzijds is de herstructurering gericht op de naoorlogse wijken buiten de ring, aan de westkant (Osdorp) en de zuidoost kant van de stad (Bijlmer). Er zijn weinig koopwoningen en veel meergezinswoningen in deze 23
wijken. Als gevolg van de herstructurering is de woningvoorraad afgenomen en zijn er meer koopwoningen bijgekomen terwijl het aandeel eengezinswoningen stabiel is gebleven 7. Herstructureringswijken kennen ten opzichte van het stedelijk gemiddelde een oververtegenwoordiging van arme groepen en van niet-westerse migranten. Wat betreft demografische kenmerken zoals leeftijd en huishoudenssamenstelling komen deze wijken overeen met het stedelijk gemiddelde. 2.3 Stadsgewest Rotterdam Bevolkingstrends en kenmerken van bevolking Het stadsgewest Rotterdam bestaat naast de stad Rotterdam uit de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Bernisse, Brielle, Capelle aan den IJssel, Hellevoetsluis, Krimpen aan den IJssel, Maassluis, Nederlek, Nieuwerkerk aan den IJssel, Ridderkerk, Rotterdam, Rozenburg, Schiedam, Spijkenisse, Vlaardingen en Westvoorne. De Rotterdamse verhuisdynamiek over de afgelopen decennia laat een vergelijkbaar beeld zien als Amsterdam. De economische positie van de stad Rotterdam verslechterde in de jaren ’ zeventig, mede door afnemende havenactiviteiten (Knippenberg en van Schendelen 2002). Voor het begin van de economische stagnatie kende Rotterdam al een trend van suburbanisatie naar omliggende gemeenten als Spijkenisse, Vlaardingen en Capelle aan den IJssel. De bevolkingsomvang die begin jaren zestig op zijn hoogtepunt was nam daarna een vrije val, waarbij met name in de jaren zeventig een grote uitstroom uit de stad op gang kwam. De randgemeenten maakten in deze periode een tegengestelde ontwikkeling door, een forse bevolkingsgroei, onder meer als gevolg van binnenlandse verhuizingen. Vanaf de jaren tachtig vertraagde de trek uit de stad, mede door een economische crisis. In vergelijking met Amsterdam heeft Rotterdam een grotere trek uit de stad gekend, wat mede komt door een geringe waardering voor de woonomgeving in de centrale stad. Het vertrek uit de stad werd ten dele gecompenseerd door buitenlandse migranten die naar Rotterdam trokken vanwege (laagbetaald) werk en gezinshereniging. Daarbij heeft Rotterdam in veel mindere mate dan Amsterdam aantrekkingskracht gehad op welgestelde migranten. De randgemeenten kenden na een explosieve groei in de jaren zeventig een steeds kleinere groei vanaf midden jaren tachtig, en een steeds kleiner positief binnenlands migratiesaldo. Het sociaaleconomische verschil tussen Rotterdam en de omliggende gemeenten is na een grote divergentie in de jaren zestig en zeventig enigszins verminderd in de jaren negentig. Als rekening wordt gehouden met verschillen in samenstelling van de huishoudens tussen deze gebieden, dan blijkt dat het verschil stabiel is gebleven (Bolt en van Kempen 2000). In de periode 1999-2008 is de bevolkingsgroei in het stadsgewest Rotterdam met 1,1% duidelijk achtergebleven bij het Nederlandse groeicijfer (meer dan 4%). De stad Rotterdam kende een kleine afname van de bevolking. In Albrandswaard en Barendrecht is de bevolkingsgroei zeer groot geweest, waarbij de bevolking in Barendrecht in 10 jaar tijd zelfs meer dan verdubbelde. Dit komt mede door de bouw van vinexwijk Carnisselande (in de gemeenten Albrandswaard en Barendrecht). In de meeste gemeenten met een afname van de bevolking is ook het aantal huishoudens gedaald. In Rotterdam is het aandeel eenpersoonshuishoudens groot, net als het aandeel niet-westerse migranten en het aandeel lage-inkomens. Woningvoorraad In de stad Rotterdam is de woningvoorraad, net als in veel andere gemeenten, beperkt toegenomen (minder dan 2%). Niet verrassend is dat de groei zich met name in de gemeenten met VINEX locaties voordeed, in Barendrecht met bijna 70% en in Albrandswaard met 47%. 24
De woningbouw in Rotterdam heeft vooral plaats in het kader van herstructurering van stadswijken, en vindt maar beperkt aan de rand van de stad plaats (bijvoorbeeld Nesselande). In Rotterdam is de koopsector iets sterker toegenomen dan in Amsterdam (met 10 procentpunten tot 32%). De toename van de koopsector ging niet gepaard met een substantiële verandering in het aandeel eengezinswoningen, dat rond de 27% bleef. Herstructureringswijken Rotterdam heeft met 23 herstructureringswijken meer wijken met grootschalige vernieuwing van de woningvoorraad dan Amsterdam. Met name in Hoogvliet, Pendrecht en Bospolder is er een flink aantal woningen aan de woningvoorraad onttrokken. Slechts in vier van de herstructureringsgebieden zijn er meer woningen bijgebouwd dan onttrokken, een teken dat in veel van deze Rotterdamse buurten een verdunning heeft plaatsgevonden. In het zuidelijke deel van Rotterdam is de omvang van de herstructurering ruim tweemaal zo groot als in het gebied boven de Maas. Ten noorden van de Maas betreft het vooral wijken met veel vooroorlogse woningen (zoals Liskwartier, het Nieuwe Westen en Spangen). Op zuid vindt herstructurering vooral in de naoorlogse wijken plaats zoals Pendrecht, Zuidwijk en Hoogvliet. Binnen de stad Rotterdam zijn de herstructureringswijken sociaal-economisch relatief arm, vooral de vooroorlogse wijken. Ook zijn niet-westerse migranten sterk oververtegenwoordigd en wonen er relatief veel jongeren in deze wijken. 2.4 Stadsgewest Arnhem Bevolkingstrends en kenmerken van bevolking Het stadsgewest Arnhem bestaat naast de stad Arnhem uit de Duiven, Lingewaard, Overbetuwe, Renkum, Rheden, Rozendaal en Westervoorde. Het beeld van de verhuisdynamiek in Arnhem vertoont gelijkenissen met dat van de beide andere steden. De uitbreiding van de woningvoorraad buiten de stad Arnhem leidde vanaf begin jaren zeventig tot een uitstroom van stadsbewoners. De vertrekkers waren veelal gezinnen met (jonge) kinderen. De grootste daling van het inwonertal deed zich voor in 1973 en werd veroorzaakt door een negatief binnenlands verhuissaldo. In dat jaar vond er nog wel een (kleine) natuurlijke groei plaats (het aantal geboorten was groter dan het aantal sterften) en ook het buitenlands migratiesaldo compenseerde het binnenlandse verhuissaldo nog enigszins. In deze periode waarin de stad Arnhem een bevolkingsafname kende, zien we een continue groei van de bevolking in de omliggende gemeenten. Eind jaren zeventig zien we dat de bevolking in de stad weer groeit dankzij immigranten die de woningen van de vertrokken autochtone Nederlanders betrekken. Maar midden jaren tachtig leidt afname van de immigratie alsnog tot een bescheiden en kortstondige daling van de stadsbevolking. Vanaf 1986 vindt in bijna alle jaren een groei van de bevolking plaats dankzij een combinatie van migratie vanuit het buitenland, afgenomen binnenlandse vertrek – vanaf midden jaren negentig – een toegenomen geboorteoverschot in de stad. De bevolkingsgroei (1999-2008) in het stadsgewest is vergelijkbaar met de landelijke toename van de bevolking en verschilt nauwelijks tussen de stad Arnhem en de omliggende gemeenten. Net als in de twee hiervoor besproken steden telt Arnhem veel eenpersoonshuishoudens en wonen er (ten opzichte van de andere gemeenten in het stadsgewest) veel niet-westerse migranten. Het aandeel lage inkomens ligt maar net iets boven het landelijk gemiddelde.
25
Woningvoorraad De groei van de woningvoorraad in het stadsgewest hield vrijwel gelijk tred met de landelijke ontwikkeling (groei van 7,8%). Deze toename was geringer in de stad Arnhem (5,9%). In Arnhem is een deel van de woninguitbreiding gerealiseerd aan de rand van de stad in de vinexwijk Schuytgraaf. Een ander deel van de woninguitbreiding heeft zich afgespeeld in de herstructureringswijken, zoals Spijkerkwartier en Malburgen-West. Het aandeel koopwoningen ligt met 42% onder het landelijke gemiddelde, maar is wel aanzienlijk hoger dan in Amsterdam en Rotterdam. Herstructureringswijken Arnhem kent in vergelijking met Amsterdam en Rotterdam een bescheiden aantal postcodegebieden waar grootschalige vernieuwing van de woningvoorraad heeft plaatsgevonden. In twee postcodegebieden, Spijkerkwartier/Broek en Meinerswijk/Malburgen-West, is een substantieel deel van de woningvoorraad gesloopt en vervangen door nieuwbouw. Herstructureringswijken kennen een oververtegenwoordiging van arme huishoudens, niet-westerse migranten en alleenstaanden. 2.5 Stadsgewest Groningen Bevolkingstrends en kenmerken van bevolking Het stadsgewest Groningen bestaat naast de stad Groningen uit de gemeenten Bedum, Haren, Leek, Marum, Noordenveld, Ten Boer, Tynaarlo, Winsum en Zuidhorn. De gemeenten Noordenveld en Tynaarlo maken onderdeel uit van de provincie Drenthe. De overige gemeenten maken onderdeel uit van de provincie Groningen. Ook de stad Groningen heeft in de jaren zeventig een groot vertrek uit de stad gekend, dat in 1973 opliep tot een vertrekoverschot van ruim 4000 personen. Tevens liep in deze jaren de natuurlijke bevolkingsgroei in de stad sterk terug. Net als in de hiervoor besproken steden vond er een grote uitstroom plaats onder huishoudens met kinderen. In de jaren zeventig nam de bevolking in de stad dan ook sterk af. Eind jaren zeventig vond er, doordat meer mensen zich in de stad vestigden dan de stad verlieten, een groei van het inwoneraantal plaats. In de beginjaren van de jaren tachtig en jaren negentig was er sprake van een verdere groei, terwijl eind jaren tachtig en midden jaren negentig weer een kleine daling plaatsvond. Deze daling ontstond door een binnenlands vertrekoverschot dat slechts gedeeltelijk gecompenseerd werd door natuurlijke groei en een positief internationaal migratiesaldo. Tot eind jaren tachtig is de rol van internationale migratie verwaarloosbaar. Daarna neemt het belang hiervan in de bevolkingsontwikkeling toe, met name vanaf eind jaren negentig. Het verlies van bewoners van de stad Groningen in de jaren zeventig, ging samen met groei van de bevolking in de randgemeenten. De groepen die de stad verlieten, veelal huishoudens met kinderen, vestigden zich in deze omliggende gemeenten. In de jaren tachtig en negentig is de groei in de randgemeenten sterk verminderd. In de periode 1999-2008 is de bevolkingsontwikkeling in het stadsgewest Groningen identiek geweest aan het Nederlandse gemiddelde (groei met iets meer dan 4%). In de stad Groningen was deze groei met bijna 7% beduidend hoger. Ten opzichte van de drie eerder besproken steden, is Groningen de enige stad die een grotere groei kent dan haar randgemeenten. De uitzonderlijke positie van de stad Groningen komt mede door de aantrekkingskracht die de stad heeft op een grote groep jongeren uit het Noord-Nederland (Latten et al. 2008). In NoordNederland is Groningen de enige stad die universitaire opleidingen aanbiedt en er zijn ook hogescholen. Die trekken onder meer studenten uit Friesland, Drenthe en de provincie Groningen. De stad telt dan ook veel eenpersoonshuishoudens. Ten opzichte van de andere steden valt het lage aandeel niet-westerse migranten in de stad Groningen op (minder dan 1 op 26
de 10). Het contrast in lage-inkomensgroepen is groot tussen de stad en de randgemeenten, waarbij de stad veel lage-inkomens kent, mede door de vele studenten. Woningvoorraad Van de bijna 173 duizend woningen in het stadsgewest staat het merendeel in de stad Groningen (62%). De groei van het aantal woningen in het stadsgewest is slechts de helft van de landelijke groei en heeft zich maar beperkt in de stad Groningen voorgedaan. De toename in de stad Groningen komt onder meer op het conto van de uitleglocatie Dokwerd. In de herstructureringswijken heeft ook nieuwbouw plaatsgevonden, maar daar overtreft – net als in Amsterdam en Rotterdam – de sloop van woningen ruim de nieuwbouw. De stad Groningen kent net als Arnhem een aandeel van rond de 40% koopwoningen, waarbij in de laatste jaren een toename met 10 procentpunt heeft plaatsgevonden. Ook het aandeel eengezinswoningen is met 42% hoger dan in Amsterdam en Rotterdam, hoewel het ten opzichte van de randgemeenten laag is, want daar is het gemiddeld 93%. Herstructureringswijken Groningen kent acht herstructureringswijken waar grootschalige vernieuwing heeft plaatsgevonden. De meeste sloop heeft zich voorgedaan in de wijk Vinkhuizen (postcode 9743). Een deel van de herstructureringswijken is vooroorlogs, andere zijn naoorlogs (Korrewegwijk, Paddepoel). Als gevolg van de herstructurering neemt de woningvoorraad af. Meergezinswoningen worden gesloopt en (deels) vervangen door eengezinswoningen. Binnen de herstructureringswijken is het aandeel huishoudens met lage inkomens nog hoger dan het stedelijk gemiddelde. Het aandeel niet-westerse migranten ligt er wel rond het stedelijk gemiddelde.
27
3 Op weg naar sterkere steden? 3.1 Sociale stijging en selectieve verhuizingen Het stedelijke vernieuwingsbeleid dat de afgelopen jaren is gevoerd heeft onder meer tot doel gehad om de sociaaleconomische positie van steden binnen de regio te versterken, onder meer door het selectieve vertrek van (hogere) inkomensgroepen en gezinnen met kinderen te keren. Met het versterken van deze positie werd gehoopt het voorzieningenniveau in de stad in stand te houden, de leefbaarheid te verbeteren, en armoedeconcentraties die mogelijk het economische perspectief van bewoners nadelig beïnvloeden, te voorkomen. Na het verschijnen van het advies ‘Stad en Stijging’ (VROM-raad 2006) werd in het vernieuwingsbeleid ook meer de nadruk gelegd op het stimuleren van stadbewoners tot het bereiken van een betere maatschappelijke positie (‘sociale stijging’). De stadsbevolking en haar sociaaleconomische samenstelling is van verschillende factoren afhankelijk. Geboorten en sterften beïnvloeden de omvang van de stad: doordat er meer personen geboren worden dan komen te overlijden neemt de bevolking in de vier steden sinds midden jaren tachtig toe (CBS StatLine 2011). Naast natuurlijke groei spelen ook administratieve correcties een rol. Het gaat hier om het administratief afvoeren van stadsbewoners nadat uit onderzoek van de gemeente is gebleken dat deze personen niet meer in de stad verblijven, maar zich ook niet uitgeschreven hebben. Het tegengestelde, opneming, vindt plaats als bewoners zich weer melden (zie ook bijlage 3.1a). Daarnaast wordt de samenstelling beïnvloedt door inkomensdynamiek van de zittende bewoners (sociale stijging en daling) en door selectieve verhuizingen. In de rest van dit hoofdstuk gaan we op deze twee laatstgenoemde mechanismen in. De sociaaleconomische positie van steden kan veranderen doordat de bewoners in de stad een inkomensverandering doormaken. Een stijging van het inkomen wordt daarbij niet alleen als gunstig gezien voor het individu, maar wordt ook relevant geacht voor de stad. Zo is stijging van belang voor de economie en het voorzieningenniveau in de stad (VROM-raad 2006). Daarnaast wordt deze groep sociale stijgers door de VROM-raad gezien als het sociaal kapitaal van de stad en kan als zodanig een rol spelen bij het faciliteren van sociale stijging van andere stadsbewoners. Het is dus niet alleen de bereikte economische positie die van belang wordt geacht, maar juist ook het proces van vooruitkomen. Dit proces wordt gezien als mechanisme om zowel maatschappelijke- als economische problemen in de stad tegen te gaan. De sociaaleconomische positie van steden wordt voorts beïnvloed doordat de groepen die de stad verlaten verschillen van de groepen die zich in de stad vestigen. Van oudsher zijn het met name midden-hoge en hoge inkomensgroepen die de stad verlaten en lagere inkomensgroepen die zich in de stad vestigen. Over langere perioden kan een dergelijke selectiviteit van verhuisbewegingen bijdragen aan een verarming van de stad. Aan het behoud (of aantrekken) van hogere inkomensgroepen wordt veel belang gehecht vanwege het sociaal kapitaal en de koopkracht van deze groep. De twee mechanismen van sociale stijging en selectieve verhuizingen komen samen in de metafoor van de stad als roltrap (Fielding 1992). Steden functioneren als een gebied waar mensen komen wonen die aan het begin van hun arbeids- en huishoudencarrière staan: men gaat studeren, heeft nog geen (goedbetaalde) baan en is vaak alleenstaand en kinderloos. Na enkele jaren van verblijf in de stad voor studie krijgt men een baan en gaat samenwonen. De combinatie van een hoger inkomen (waardoor men zich een grotere woning kan veroorloven 28
in een minder stedelijke omgeving) en gezinsvorming leidt ertoe dat sommige stadbewoners de oude stadswijken en/of de stad verlaten. Nadat men een aantal jaar geleden met een laag inkomen in de stad was gaan wonen, is het inkomen toegenomen en verlaat men met een beduidend hoger inkomen de stad, dikwijls nog vergezeld van een in de stad gevonden partner. De stad werkt zodoende zowel als roltrap voor een maatschappelijke carrière als voor een huishoudenscarrière. Een instroom van arme groepen in de stad wordt meestal niet als een probleem gezien zolang sociale stijging in de stad plaatsvindt en de groep ‘langdurige kansarmen’ niet te groot wordt. In dit hoofdstuk geven we antwoord op de eerste onderzoeksvraag, naar de ontwikkeling van verhuisstromen vanuit en naar de stad in de periode 1999-2008, naar omvang en inkomenssamenstelling. Daarbij schetsen we meestal eerst het beeld van 2008, om daarna terug te kijken hoe de trend sinds 1999 was. We gaan eerst in op de bevolkingsontwikkeling in de steden en de rol van verhuizingen hierbij (§ 3.2). Vervolgens zal de sociaaleconomische samenstelling van de steden, en ontwikkeling hierin, besproken worden (§ 3.3). In paragraaf 3.4 gaan we na hoe groot de groep sociale stijgers en sociale dalers in de steden is onder de zittende bevolking en vertrekkers. Daarna zal in paragraaf 3.5 t/m 3.7 de selectiviteit van de verhuizers in beeld worden gebracht. Overigens zal in deze paragrafen ook nagegaan worden in hoeverre (middenklasse) gezinnen in de stad zijn blijven wonen, aangezien het beleid ook nadruk legt op het belang van behoud van gezinnen. Ten slotte zal een synthese van de resultaten gegeven worden (§ 3.8). 3.2 Bevolkingsontwikkeling en omvang migratiesaldo in de vier steden In deze paragraaf wordt het beeld geschetst van de bevolkingsontwikkeling en verhuissaldi in de vier onderzoekssteden in de periode 1999-2008. We beginnen meestal met een schets van de situatie in 2008 om vandaar de trend in de tien jaar daarvoor te schetsen. In 2008 kenden de vier steden een toename van de bewoners ouder dan 17 (en niet woonachtig in het ouderlijk huis of onderdeel van een institutioneel huishouden) (figuur 3.1). 8 Een belangrijke bijdrage aan deze bevolkingsgroei werd geleverd door verhuizingen naar de steden vanuit overige gemeenten binnen Nederland (blauw in de figuur) en, meer nog, vanuit het buitenland (rood); er vestigden zich meer mensen dan er vertrokken. Deze bevolkingstoename werd gereduceerd door een compenserende factor (onder de horizontale streep te zien) van zogenaamde administratieve correcties. Die houden in dat bewoners uit de bevolkingsadministratie zijn verwijderd omdat wordt aangenomen dat zij de stad verlaten hebben zonder zich te laten uitschrijven. Het kan bijvoorbeeld gaan om studenten die elders een baan of relatie krijgen of migranten die doortrekken naar een andere stad of een ander land en die onvindbaar blijken voor gemeentelijke instanties. Met name in Amsterdam betrof het een omvangrijke groep mensen (rond de 5000 personen in 2008) van wie niet duidelijk is of zij de stad ook echt verlaten hebben. In Amsterdam en Rotterdam overtrof dit aantal het binnenlandse migratiesaldo. Een laatste, veel minder grote factor in figuur 3.1 is de ‘natuurlijke’ groei (lichtblauw). In dit onderzoek betreft het niet de gebruikelijke definitie van geboorten minus sterftegevallen, aangezien onze onderzoekspopulatie bestaat uit zelfstandig wonende personen boven de 17 jaar. De door ons gebruikte definitie van natuurlijke groei geeft het verschil tussen (meestal jonge) starters op de woningmarkt en mensen die door sterfte of door opname in een intramurale voorziening de woningmarkt verlaten. Figuur 3.1 laat zien hoe in de periode 1999-2007 de bevolkingsontwikkeling (de doorlopende lijn in de figuur) fluctueerde van jaar tot jaar in elk van de steden. Het meest grillig was het patroon van de binnenlandse verhuissaldi (blauw). In Amsterdam, Rotterdam en Arnhem deed 29
zich in de loop van de jaren 2000 een omslag voor van vertrekoverschotten of kleine vestigingsoverschotten (in Arnhem) naar vestigingsoverschotten. Het jaar 2008 was in alle drie de steden het meest positief. In Rotterdam was pas in dat jaar sprake van bevolkingsgroei. Groningen had in alle jaren een binnenlands vestigingsoverschot. Figuur 3.1 Bevolkingsontwikkeling, migratiesaldi, administratieve correctie en ‘natuurlijke’ groei* in de vier onderzoekssteden (1999-2008) Amsterdam
Rotterdam
Arnhem
Groningen
* Natuurlijke groei wil zeggen het verschil tussen (meestal jonge) starters op de woningmarkt minus mensen die door sterfte of door opname in een intramurale voorziening de woningmarkt verlaten.
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
De bevolking groeide door verhuizingen, met name dankzij starters op de woningmarkt en buitenlandse migranten De bevolking groeide in 2008 in alle vier de steden doordat er meer personen zich in de stad vestigden dan de stad verlieten (tabel 3.1). De grootste absolute toename door verhuizingen deed zich voor in de twee grootste steden, waarbij Amsterdam van alle steden de sterkste relatieve toename kende en Rotterdam de kleinste. Zowel binnenlandse als buitenlandse migratie droegen bij aan de bevolkingsgroei, maar de buitenlandse bijdrage was in de steden, uitgezonderd Arnhem, het grootst. De binnenlandse groei als gevolg van verhuizingen kwam in alle steden op het conto van starters: de groep die het ouderlijk huis verliet en vanuit een andere woonplaats in de stad ging wonen. Zonder deze groep starters zou het binnenlandse 30
saldo sterk negatief zijn geweest, in het bijzonder voor de studentenstad Groningen (bijlage 3.1b). Alle vier de steden verloren bewoners aan gemeenten in de stadsregio, vooral Amsterdam (figuur 3.2). De bijzondere positie van Amsterdam had te maken met de aanwezigheid van Almere als belangrijk overloopgebied voor Amsterdammers. Tabel 3.1 Migratiesaldo in de vier steden (2007- 2008) van personen 18 jaar en ouder (niet inwonend bij ouders) 9 Amsterdam totaal binnenland wv. doorstromers op de woningmarkt wv. starters totaal buitenland totaal (binnenland+buitenland) bewoners september 2007 10 totaal saldo (‰ t.o.v. bevolking ‘07)
Rotterdam
Arnhem
Groningen
4500
1100
1100
500
-2700
-2900
-500
-5500
7200
4000
1600
6000
8000
4100
600
1400
12.500
5.200
1.700
1.900
562.000
422.400
106.000
145.300
22
12
16
13
Bron: CBS (SSB’07-’08) SCP-bewerking
Vanuit de rest van Nederland ontvingen de steden een aanzienlijk groter aantal personen (met name starters) dan er vertrokken en dit gold het sterkst voor Amsterdam en Arnhem. Groningen ontving van alle steden het grootste aandeel starters (34 promille) maar zag ook het hoogste aandeel doorstromers vervolgens de stad verlaten (31 promille) waardoor het saldo vanuit overig Nederland veel kleiner was dan in Amsterdam en Arnhem. Deze gegevens wijzen erop dat Groningen een belangrijk opleidingscentrum is dat veel jonge starters aantrekt maar vervolgens, in veel sterkere mate dan de andere steden, de doorstromers op de woningmarkt (waaronder veel afgestudeerden) ook weer ziet vertrekken. Figuur 3.2 Binnenlands verhuissaldo 11 uitgesplitst naar uitleglocatie binnen stad, gemeenten in de stadsregio en overig Nederland, en buitenlands verhuissaldo 2008 (in promille van de bevolking in 2007)
Bron: CBS (SSB’07-’08) SCP-bewerking
31
Dat Amsterdam veel meer bewoners ontving uit de rest van Nederland is niet zo verrassend gegeven de grote arbeidsmarkt, de vele opleidingen en het positieve imago van de stad als plaats vol culturele- en uitgaansvoorzieningen (Atlas voor gemeenten, 2009, 2011). De positie van Arnhem was wellicht opvallender, maar heeft te maken met de grenzen van gemeenten in de stadsregio. De stad verkreeg een vrij grote aanwas uit het nabijgelegen Nijmegen dat echter niet tot de stadsregio wordt gerekend. Zou Nijmegen wel tot de stadsregio worden gerekend dan zou het beeld wat betreft het verhuissaldo vanuit overig Nederland voor Arnhem veel kleiner zijn. De instroom vanuit het buitenland overtrof in de steden de uitstroom naar het buitenland Internationale migratie droeg in sterke mate bij aan het positieve verhuissaldo in de steden. Amsterdam had veruit het hoogste absolute en relatieve saldo (respectievelijk 8000 en 14,6 promille) gevolgd door Rotterdam en Groningen (rond 9,7 promille) en Arnhem (5,7 promille). De uitzonderlijke positie van Amsterdam hing niet enkel af van de grote groep migranten en hun nakomelingen voor wie gezinsvorming of – hereniging aan de orde kan zijn (dat was in Rotterdam vergelijkbaar), maar had ook te maken met de aanwezigheid van internationale bedrijven, de grote arbeidsmarkt (sterk gericht op diensten) en het internationale imago van de stad (Latten et al. 2006). Rotterdam en Groningen hadden een onderling vergelijkbaar buitenlands saldo, maar de steden trokken andere groepen aan. Groningen trok als studentenstad veel westerse migranten die kwamen studeren; Rotterdam trok veel minder studenten en veel meer niet-westerse migranten die zich vanwege werk in Rotterdam vestigden. Arnhem kende het kleinste verhuissaldo van buitenlandse migranten en het betrof in meerderheid niet-westerse groepen (64%); ongeveer een derde van de migranten kwam voor studieredenen. De groep buitenlandse migranten bestond dus vooral uit alleenstaanden die hier gingen werken of studeren en veel minder uit gezinsvormers (zie ook CBS/WODC 2012). Tussen de verschillende etnische groepen wisselde de omvang van de internationale migratie: waar de autochtone Nederlanders een vertrekoverschot naar het buitenland kenden, hadden de allochtonen een vestigingsoverschot. Binnen deze groep waren het niet zozeer de traditionele migrantengroepen (Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen) die sterk toenamen, maar betrof het de groep overige niet-westerse allochtonen en de groep westerse allochtonen. 12 Eerst een daling van het migratiesaldo en na 2005/2006 een toename In de periode 1999-2007 groeide de stedelijke bevolking als gevolg van verhuizingen: alleen Rotterdam kende in het midden van de periode een verlies van bewoners doordat het vestigingssaldo vanuit het buitenland het binnenlandse vertreksaldo (net) niet compenseerde (bijlage 3.2). Het positieve verhuissaldo nam in de vier steden in het begin van de periode af, om de laatste jaren weer toe te nemen. De meest recente groei was vooral (maar niet uitsluitend) het gevolg van een toegenomen migratiesaldo uit het buitenland, hoewel ook de binnenlandse migratie toenam. Alleen in Groningen nam de binnenlandse migratie niet eenduidig toe. Verder blijkt het vertrek van bewoners uit Amsterdam en Rotterdam naar de gemeenten in de stadsregio in de periode na 2002 sterk afgenomen te zijn (bijlage 3.3). Mogelijk hangt dit samen met een afgenomen populariteit van bepaalde gemeenten in de stadsregio (zie bijv. O&S 2004) of nieuwe woonmogelijkheden in de stad zelf. We zien dat de afname van het vertrek naar gemeenten in de stadsregio samen hing met een vertrek van stadsbewoners uit de oude stadswijken naar nieuwbouw in de uitleglocaties. Kennelijk fungeerden die als substituut voor suburbane gemeenten in de stadsregio, althans voor een deel van de stadsbewoners. 32
Hoe de migratiesaldi naar inkomen zijn samengesteld wordt in paragraaf 3.5 besproken. Eerst gaan we na hoe de gehele stadsbevolking in de periode 1999-2008 in de verschillende jaren naar inkomen was samengesteld. 3.3 Inkomensgroepen in de stad Hoe staat het met de omvang van de verschillende inkomensgroepen in de vier steden in 2008 en hoe ontwikkelde deze zich tussen 1999 en 2008? We onderscheiden vier inkomensgroepen: een lage-inkomensgroep, een groep die tot de midden-lage inkomensgroep behoort, een midden-hoge inkomensgroep en tot slot een hoge inkomensgroep. De lage-inkomensgroep bestaat uit individuen die in het betreffende jaar binnen de 0% tot en met 20% van de Nederlandse inkomensverdeling vallen, gebaseerd op het gestandaardiseerde huishoudensmaandinkomen. De midden-lage inkomens behoren tot de 2050% van deze verdeling, de midden-hoge inkomens 50%-80% en de hoge-inkomensgroep bestaat uit bewoners met een inkomen tussen de 80% en 100% van de inkomensverdeling. Deze wijze van berekenen houdt in dat de omvang van de inkomensgroepen in Nederland elk jaar gelijk is: de lage-inkomensgroep omvat dus in alle jaren 20% van de Nederlandse huishoudens. Verder werken we met het gestandaardiseerd huishoudensinkomens. Dit wil zeggen dat de huishoudenssamenstelling is verdisconteerd in de vorm van een weegfactor (Permentier et al. 2010: 19). 13 Tabel 3.2 Gestandaardiseerd huishoudensmaandinkomens van bewoners in de vier steden in september 2008 (in procenten en euro’s) 14 Amsterdam aandeel (%)
Rotterdam mediaan (€)
aandeel (%)
Arnhem mediaan (€)
aandeel (%)
Groningen mediaan (€)
aandeel (%)
mediaan (€)
laag (0% t/m 20%)
26.9
853
24.9
898
21.6
895
29.4
828
midden-laag (20% t/m 50%)
24.7
1630
29.0
1626
28.2
1671
27.8
1620
midden-hoog (50% t/m 80%)
22.8
2744
25.6
2726
28.8
2729
24.0
2704
hoog (80% t/m 100%)
23.0
4828
18.1
4526
19.9
4419
15.8
4411
2.6
n.v.t.
2.4
n.v.t.
1.6
n.v.t.
3.1
n.v.t.
onbekend N
569.400
426.400
107.600
147.100
Bron: CBS (SSB’08) SCP-bewerking
Lage inkomens oververtegenwoordigd; in Amsterdam de hoogste inkomens ook 15 Grote steden kennen van oudsher een concentratie van arme bewoners en dat geldt ook voor de vier onderzoekssteden in 2008 (tabel 3.2). De oververtegenwoordiging van de lage inkomens was in 2008, ten opzichte van het landelijk gemiddelde, het hoogst in Groningen (29%) en het laagst in Arnhem (22%) ten opzichte van de 20% die we landelijk tot de laagste inkomens rekenen. De inkomensverdeling lijkt in Arnhem het meest op het Nederlandse gemiddelde. Amsterdam had het grootste aandeel hoge inkomens (23%). In Amsterdam is het inkomenscontrast tussen de laagste en hoogste inkomens het grootst (respectievelijk € 853 en € 4828). De middeninkomensgroep (een combinatie van de midden-lage en midden-hoge inkomensgroep) was in alle steden de grootste groep maar was aanzienlijk kleiner in Amsterdam (48%) dan in Arnhem (57%) of Rotterdam (55%). Qua hoogte van de mediane inkomens week deze middeninkomensgroep in Amsterdam overigens niet sterk af van de middeninkomens in andere steden.
33
Door studentenkarakter Groningen relatief veel lage inkomens en veel alleenstaanden De grote concentratie van lage inkomens in Groningen in 2008 was toe te schrijven aan de relatief zeer grote groep studenten: bijna 1 op de 5 inwoners in Groningen (ouder dan 17 jaar) studeerde aan een onderwijsinstelling (bijlage 3.4). 16 Daarmee was dit aandeel in de stadsbevolking ruim driemaal zo groot als in de andere steden. Het effect van studenten op de inkomensverdeling in de stad was in deze drie steden dan ook veel minder groot dan in Groningen. Studenten hebben doordat zij aan het begin van hun arbeidscarrière staan een laag inkomen en drukken zo de inkomenspositie van de stad Groningen. Zonder de studenten zou niet 29% maar 21% van de inwoners in Groningen een laag inkomen hebben. Studenten beïnvloedden niet alleen de inkomenspositie van de stad (Groningen) maar ook de demografische samenstelling. Bijna een kwart van de bewoners in Groningen was jonger dan 24 en bijna 45% van de bewoners vormde een eenpersoonshuishouden, terwijl het aandeel koppels met kinderen (en de leeftijdsgroepen in de gezinsuitbreidende fase) er laag lag. Autochtone stadsbewoners ondervertegenwoordigd onder de laagste inkomens Autochtone Nederlanders behoorden relatief weinig tot de laagste-inkomensgroep en vaak tot de hogere inkomensgroepen, het sterkst in Amsterdam en Rotterdam. In deze steden behoorden ook de westerse migranten weinig tot de lage inkomens en bovengemiddeld vaak tot de meest welvarende inkomensgroep vergeleken met de twee steden buiten de Randstad. In Amsterdam gold de oververtegenwoordiging van westerse migranten onder de hoge inkomens het sterkst: deze stad heeft een sterke aantrekkingskracht op goedverdienende expats die zich enkele jaren in Amsterdam vestigen om te werken in de dienstensector (Mensinga en Deurloo 2008). Deze rijkere expats uit westerse landen wonen veel minder in de steden buiten de Randstad. Met name Marokkaanse en Turkse Nederlanders en de overige niet-westerse groepen kenden een hoog aandeel lage inkomens, in mindere mate gold dit voor de Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders. Het aandeel hoge inkomens was in alle groepen beduidend lager dan onder de autochtone en westerse bevolking, met name onder de Turkse en Marokkaanse Nederlanders. De sociaal-economische positie van autochtone Nederlanders in de stad was dus het meest gunstig, die van de niet-westerse groepen (en met name Turken en Marokkanen) het minst gunstig en de westerse migranten namen een tussenpositie in. Zowel de lage- als hoge-inkomensgroepen namen tussen 1999 en 2008 toe in de vier steden Hoe hebben de inkomensgroepen in de vier steden zich tussen 1999 en 2008 ontwikkeld? Tussen 1999 en 2008 is het aandeel personen met een laag inkomen in de vier steden ten opzichte van het landelijk gemiddelde zeer licht toegenomen. De veranderingen waren bescheiden, maar de lage inkomens stegen wel tussen de 1 procentpunt (Rotterdam) en 2,6 procentpunt (Amsterdam) (figuur 3.3). 17 In Amsterdam en Arnhem is deze toename gestaag geweest, in Rotterdam daalde, na een stijging tussen 1999 en 2005, de lage-inkomensgroep vanaf 2005 weer, en in Groningen daalde deze groep tot en met 2003 om daarna toe te nemen. In dezelfde periode namen in de steden ook de hoogste inkomens toe, wederom het sterkst in Amsterdam. Daarmee zijn de middeninkomensgroepen in de steden afgenomen en groeide de tegenstelling in inkomens, het sterkst in Amsterdam. Het inkomenscontrast in de vier steden nam dus sterker toe dan gemiddeld in Nederland. De toename van de lage-inkomensgroep liep gelijk op met een toenemend aandeel studenten. Ook nam het aandeel werknemers in de stad toe, en binnen deze groep steeg het aandeel met een laag inkomen, mogelijk door de komst van MOE-landers, die veelal laagbetaald werk hadden. We zagen een toename van de groep westerse en niet-westerse migranten en hun nakomelingen en afname van het aandeel autochtone Nederlanders, het sterkst in Rotterdam 34
en het minst sterk in Groningen (bijlage 3.5). Daarnaast nam de groep alleenstaanden met 1 tot 2 procentpunt toe ten koste van de koppels zonder en koppels met kinderen; alleen in Amsterdam nam ook het aandeel koppels met kinderen toe (bijlage 3.6). 18 Binnen de groep alleenstaanden nam het aandeel met een laag inkomen toe, over de hele periode bezien.
Figuur 3.3 Ontwikkeling van aandeel van de verschillende inkomensgroepen in de stadsbevolking in de vier steden in de periode 1999-2008 (in procenten) Amsterdam
Rotterdam
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
Arnhem
Groningen
Bron: CBS (SSB’99-‘08) SCP-bewerking
3.4 Sociale stijging en sociale daling in de stad De samenstelling van inkomensgroepen in de steden wordt behalve door selectieve verhuizingen (meer hierover vanaf § 3.5) ook beïnvloed door de inkomensdynamiek onder de zittende bevolking. Met de zittende bevolking bedoelen we alle bewoners in de stad die binnen een jaarkoppel op beide meetmomenten in dezelfde stad wonen. Voor het meest recente jaar in dit onderzoek betreft het dus mensen die op september 2007 en september 2008 in dezelfde stad wonen. Het kan hier gaan om stadsbewoners die niet van woonadres veranderd zijn (blijvers) en om stadsbewoners die wel van woonadres zijn veranderd, maar binnen dezelfde gemeente zijn verhuisd. Aangezien het grootste deel van de stadsbevolking in een periode van een jaar de stad niet verlaat (rond de 94%), hebben inkomensontwikkelingen onder deze groep in potentie een belangrijke impact op de aanwezige inkomensgroepen in de stad. We gaan na in welke mate de stadsbewoners in 2008 een substantiële inkomensverandering hebben doorgemaakt. 19 We spreken van een substantiële verandering als het gestandaardiseerde huishoudmaandinkomen minimaal 5 percentielen is toegenomen of afgenomen. Dit komt vooral doordat men werk gevonden heeft of beter betaald wordt. Een 35
minderheid van de ‘stijgingsgevallen’ komt doordat twee partners gaan samenwonen. Dit is vaak het geval bij verhuizers (bijlage 3.7). We besteden behalve aan de zittende bevolking ook aandacht aan de groep die de stad verlaten heeft. Zodoende geeft deze paragraaf inzicht hoe de roltrap in de verschillende steden functioneert, welke mate van stijging onder de zittende bewoners plaatsvindt en in hoeverre deze groep verschilt van degenen die de stad verlaten hebben. De hamvraag is uiteindelijk: zijn sociale stijgers in toenemende mate in de stad blijven wonen? Onder de zittende stadsbevolking is de groep stijgers groter dan de groep dalers Bij ongeveer 20% van de bevolking die in de stad is blijven wonen, steeg het inkomen met minimaal 5 percentielen in 2008; een kleinere groep (rond de 16%) maakte een daling door (bijlage 3.8). 20 Het stijgingssaldo, het verschil tussen het aandeel stijgers en dalers, was in alle steden positief: een teken dat de roltrap in alle steden functioneert. Hoewel de verschillen tussen de steden beperkt waren, zien we dat de groep stijgers het grootst is in Groningen en dat in deze stad (samen met Rotterdam) het stijgingssaldo ook het hoogste is. Dit is een aanwijzing dat in deze steden de roltrap het sterkst werkte, wellicht als gevolg van een relatief grote instroom van studenten (zoals in Groningen) of lage inkomens (zoals in Rotterdam, meer hierover zie § 3.7). Naarmate mensen een lager inkomen hebben, is de kans op sociale stijging immers het grootst; er is een bodemeffect. De sociale stijging van de zittende bevolking valt ook op te maken uit de inkomenspositie van de zittende groep aan het begin en aan het eind van de periode 2007-2008 (bijlage 3.8 eerste deel van de tabel). Onder de zittende bevolking daalde het aandeel lage-inkomens en stegen andere inkomensgroepen, hoewel de veranderingen wel een bescheiden omvang hadden. Feitelijk geeft dit aan dat zonder selectieve verhuizingen over de periode van een jaar de lageinkomensgroep in de stad afneemt door sociale stijging van de bewoners en dat de steden hierdoor economisch aan kracht wonnen. Stijgingssaldo meest positief onder studenten en niet-westerse migranten Het stijgingssaldo was relatief groot onder studenten en niet-westerse migranten: groepen die veelal een lage inkomenspositie hebben en dus bijna niet anders kunnen dan stijgen. Ongeveer een derde van de studenten zag het inkomensniveau duidelijk toenemen, onder meer doordat ze hun studie afrondden en een betaalde baan kregen (en in de stad bleven wonen). 21 Onder alle etnische groepen was het stijgingssaldo positief en dit saldo was positiever onder de nietwesterse groep dan onder de autochtone Nederlanders. Binnen de niet-westerse groep was het saldo het gunstigst onder de Surinaamse-Nederlandse en Antilliaanse groep en het minst gunstig onder de Marokkaans-Nederlandse groep. 22 De meerderheid van de sociale stijgers die verhuizen doen dit binnen de stad 23 In hoeverre wijkt de zittende bevolking, die hierboven beschreven is, af op het gebied van sociale stijging, van de stadsbewoners die de stad verlaten? Inkomensveranderingen deden zich beduidend vaker voor onder de verhuizers naar buiten de stad dan onder de bevolking die niet verhuisde en de verhuizers binnen de stad. Sociale stijgers die de stad verlieten, hebben ten opzichte van de stijgers die binnen de stad bleven wonen, hogere inkomens. Hun wooncarrièrestap ging samen met een inkomenssprong naar een hoger niveau. Het feit dat ze naar verhouding vaak gaan samenwonen zal hierin een belangrijke rol spelen. Onder de stijgers die de stad verlieten, ging hun verhuizing en sociale stijging namelijk in bijna twee derde van de gevallen samen met het delen van een huishouden met een ander (samenwonen). Twee inkomens komen dan dikwijls samen. 24 Onder doorstromers binnen de stad kwam dit minder vaak voor, maar met ruim de helft van alle ‘stijgingssituaties’ wel vaker dan onder de
36
meerderheid van stijgers die niet verhuisden (onder hen was er in nog geen kwart van de gevallen een samenvoeging van huishoudens) (zie ook bijlage 3.7). 25 Het verschil in het aandeel stijgers naar verhuizers binnen de stad en vertrekkers uit de stad deed zich in alle steden voor, maar bleef in drie van de vier steden beperkt tot 4 procentpunten. In Groningen was het aandeel stijgers binnen de groep vertrekkers wel veel hoger dan onder de blijvers: veel Groningse studenten starten hun arbeidscarrière buiten de stad Groningen. De meerderheid van de stijgers die verhuisden, deed dit binnen de eigen stad (variërend van 52% in Groningen tot 70% in Amsterdam). Dit gegeven kan als hoopgevend voor de economische kracht van steden beschouwd worden omdat steden de meeste stijgers die verhuisden wisten te behouden. 26 Figuur 3.4 Aandeel sociale stijgers binnen de stadsbevolking(zittende bevolking+vertrekkers)en de BBP-ontwikkeling 1999-2008 27
Bron: CBS (SSB’99-‘08) SCP-bewerking
Aandeel stijgers dat de stad verlaat bleef gelijk; onder degenen die in de stad bleven werd steeds meer verhuisd binnen de stad Is er een trend waarbij het aandeel stijgers onder de stadsbewoners in de periode 1999-2008 is gestegen, als een indicatie dat het vooruitkomen van bewoners in de stad is veranderd? Figuur 3.4 laat zien dat er geen eenduidige trend is geweest waarbij het aandeel sociale stijgers is toegenomen. 28 Tot 2004 nam het aandeel stijgers in de stad af om daarna (m.u.v. 2007) weer toe te nemen. 29 Deze ontwikkeling was vergelijkbaar in de verschillende steden, wat er mogelijk op duidt dat de ontwikkeling van de sociale stijgers gestuurd wordt door macroontwikkelingen (conjunctuur). Uit figuur 3.4 zien we dat de stijgingsaandelen enigszins parallel lopen aan de ontwikkeling van het BBP. De roltrap functioneert goed in de steden, maar er zijn geen tekenen dat het proces van sociale stijging veranderde en het aantal stijgers toenam. Vanuit het beleid was ingezet op het meer behouden van de groep sociale stijgers voor de stad. Er zijn geen aanwijzingen dat dit ook lukte: het aandeel vertrekkers onder de sociale stijgers in de stad was namelijk in de meeste steden vrij constant door de tijd heen (bijlage 3.9). Tegelijkertijd verhuisden de stijgers wel vaker binnen de stad, ten koste van het aandeel 37
stijgers dat helemaal niet verhuisde. Het lijkt erop dat het realiseren van aantrekkelijke woningen binnen de steden niet direct de uitstroom van sociale stijgers uit de stad verminderde, maar maakte dat degenen die langer in de stad willen blijven, binnen de stad een stapje op de woonladder konden zetten. Samenvattend Steden kenden in 2008 meer bewoners die een stijging op de sociaaleconomische ladder doormaakten dan dalers; het stijgingssaldo was in de vier steden positief. Dit betekent dat in elk van de vier steden de roltrap functioneert en flinke inkomensverbetering van de stadsbewoners op zou treden, ware het niet dat een deel van deze stijgers vroeger of later de stad de rug toekeert. Er is tot 2008 geen aanwijzing dat de sociale stijging binnen de steden toenam; ze beweegt op de golven van de conjunctuur. Ook was er geen verandering in het aandeel stijgers dat binnen een jaar na de vooruitgang de stad verlaat om elders te gaan wonen. Dat aandeel was in elk van de vier steden in de verschillende jaren ongeveer gelijk, rond de 30% in Amsterdam en bijna de helft in Groningen. Wel zien we dat sociale stijgers die binnen de stad bleven, vaker verhuisden. Onder deze verhuizers zijn naar verhouding veel gezinsvormers die dankzij die stap samen een hoger inkomen verwierven. Maar ook als we deze groep buiten beschouwing laten, zien we een verhoogde verhuismobiliteit onder sociale stijgers binnen de steden. De verhuisstap wordt dus ook vaker gezet door bewoners die inkomensverbetering kenden, maar zonder dat daar een partner bij kwam. Herstructurering en nieuwbouw in de stad hebben kansen geboden voor sociale stijgers om binnen de stad carrière te maken. Waarschijnlijk heeft dat hun woontevredenheid verhoogd, maar zonder dat het tot een veranderde afweging heeft geleid voor al of niet in de stad blijven wonen. Ondanks het feit dat de zittende bevolking binnen de stad een positief stijgingssaldo kende, en er qua inkomenspositie op vooruitging, constateerden we in paragraaf 3.4 dat het aandeel stadsbewoners met een laag inkomen is toegenomen, onder meer ten koste van de midden (lage) inkomensgroep. De bijdrage van selectieve verhuizingen aan deze ontwikkeling zal in de volgende paragraaf besproken worden. 3.5 Selectieve verhuizingen van en naar de stad 3.5.1 Migratiesaldo van verschillende inkomensgroepen De insteek van het stedelijk beleid is onder meer geweest om het vertrek van middeninkomens tegen te gaan en de instroom van deze groepen te bevorderen; daarmee zouden verhuizingen moeten bijdragen aan het versterken van de middengroepen in de stad. In hoeverre is hier sprake van geweest? Met behulp van het migratiesaldo zal antwoord worden gegeven op deze vraag. Hierbij hebben we ervoor gekozen om dit saldo, het verschil tussen de groep vestigers en vertrekkers, te relateren aan de omvang van inkomensgroepen die in de stad aanwezig waren. Middeninkomens namen in de meeste steden toe door verhuizingen Figuur 3.5 maakt het verschil tussen de groep vertrekkers en vestigers duidelijk aan de hand van het migratiesaldo. Een positieve waarde geeft aan dat de betreffende inkomensgroep in de stad groeit als gevolg van verhuizingen, een negatieve waarde betekent een afname van de groep. In de figuur is voor de duidelijkheid ook het migratiesaldo per stad voor de gehele bevolking weergegeven (vetgedrukte lijn). Uit figuur 3.5 valt op te maken dat in 2008 de bevolking in alle vier de steden toenam door verhuizingen (tussen de 1,3% in Groningen en 2,3% in Amsterdam). Het klassieke beeld van selectieve verhuizingen, waarbij lage inkomens 38
naar de stad trekken en hoge inkomens de stad verlaten, wordt door de resultaten bevestigd. Maar naast dit bekende beeld, zien we ook dat in 2008 de middeninkomensgroepen naar de stad trokken. Alleen in Groningen was hier sprake van een afname. Dit lijkt niet zozeer te wijten aan meer of minder spanning op de woningmarkt of de ligging binnen of buiten de Randstad. Relevanter is de positie van stad als (internationaal) opleidingsen werkcentrum. Groningen is bijvoorbeeld een opleidingscentrum voor jongeren uit NoordNederland: het trekt veel jongeren uit de gemeenten in Noord-Nederland. Tegelijkertijd kent Groningen een arbeidsmarkt van beperkte omvang (Latten et al. 2008). Daarmee kende de stad in 2008 veel instromers met een laag inkomen die gingen studeren en veel uitstroom van mensen op zoek naar een baan nadat ze waren afgestudeerd. Amsterdam is, in tegenstelling tot Groningen, niet enkel een belangrijk opleidingscentrum (voor jongeren uit heel Nederland) maar kent tevens een grote arbeidsmarkt die ook veel buitenlandse werknemers aantrekt. De grote arbeidsmarkt (met veel internationale bedrijven) verklaarde mede waarom de middenen hoge-inkomensgroepen een buitenlands vestigingsoverschot hadden in Amsterdam. Wat binnenlandse verhuizingen betreft, bleef een aanzienlijke groep na hun studie in Amsterdam wonen, om in de stad (of elders in de Randstad) te gaan werken (en samen te gaan wonen), wat ertoe leidde dat het vertrek van de midden- en hoge inkomens kleiner was vergeleken met Groningen (zie ook § 3.7). Het opvallend hoge binnenlandse overschot onder de middengroepen in Arnhem had mogelijk te maken met de aanwezigheid van mooie woningen in een aantrekkelijke omgeving. Figuur 3.5 Migratiesaldi van de verschillende inkomensgroepen in de vier steden naar binnenlandse en buitenlandse migratie (2007-2008)(als % van de betreffende inkomensgroep in 2007) buitenlands verhuissaldo binnenlands verhuissaldo
2,3
1,2
1,6
1,3
Bron: CBS (SSB’07-’08) SCP-bewerking
Migratiesaldi door de tijd heen Hoe typerend zijn de patronen in figuur 3.5 (2008) voor de periode 2000-2008? Ten eerste nam de stedelijke bevolking als gevolg van verhuizingen in de meeste jaren toe, maar er was geen sprake van een eenduidige trend in deze periode (figuur 3.6). Ten tweede had de laagsteinkomensgroep in alle jaren het hoogste migratiesaldo, gevolgd door de groep met middenlage inkomens. 30 Hogere inkomens gaan samen met lagere migratiesaldo; in de meeste jaren een vertrekoverschot. 39
Hoewel de laagste inkomensgroep in alle jaren het meest positieve verhuissaldo kende, zien we met name in Rotterdam een duidelijke daling van deze groep tot 2006, het gevolg van minder buitenlandse migranten, om daarna weer te stijgen. Ook Arnhem kende tot 2006 een dalende trend van deze inkomensgroep. De midden-lage inkomens kenden de laatste jaren een stijgend saldo in drie van de vier steden, waarbij deze zich in Amsterdam eerder heeft ingezet (2002) dan in Rotterdam en Arnhem (2004/2005). Ook de hogere middeninkomens hadden, met uitzondering van Groningen, door de jaren heen een steeds positiever saldo. Sinds 2005 waren er in Amsterdam en Arnhem zelfs meer vestigers dan vertrekkers in de stad in deze inkomensgroep. Met name in Amsterdam ging het hierbij om een substantieel positief verhuissaldo, dat zich tot het eind van de periode voortzette. De hoogste inkomensgroep kende in vrijwel alle jaren een vertrekoverschot uit de steden. In Amsterdam, Rotterdam en Arnhem werd het sinds 2005 wel minder negatief en in Arnhem zelfs positief. We zien al met al dat het migratiesaldo van de laagste inkomensgroep grillig verliep in de jaren 2000-2008, mede door schommelingen in de internationale migratie, zoals de komst van MOE-landers in de laatste jaren. De midden en hogere inkomens lieten grosso modo een trend zien in de richting van (grotere) vestigingsoverschotten. Dit betekent een gunstiger positie als het gaat om het behouden of werven van die hogere inkomens. Groningen is de uitzondering. Of het resultaat komt door geringer vertrek van de hogere inkomens uit de stad of door meer vestigers met een hoger inkomen, of beide, komt in de paragrafen 3.6 en 3.7 aan de orde. Hierna gaan we eerst na hoe de verhuissaldi van de inkomensgroepen eruit zagen, uitgesplitst naar huishoudenssamenstelling, arbeidsmarktpositie (SEC) en etnische achtergrond. Figuur 3.6 Ontwikkeling van het verhuissaldo van verschillende inkomensgroepen in de vier steden in de periode 2000-2008 (als % van de betreffende inkomensgroep in het voorgaande jaar) Amsterdam
Arnhem
Rotterdam
Groningen
Bron: CBS (SSB’99-08) SCP-bewerking
Instroom en uitstroom van gezinnen 40
Personen in huishoudens zonder kinderen (alleenstaanden en koppels zonder kinderen) trokken in 2008 naar de stad, en personen in huishoudens met kinderen verlieten in datzelfde jaar juist de stad (bijlage 3.10). Van die laatste groep is bekend dat ze veelal verhuizen voor een betere woon(omgevings)kwaliteit buiten de stad. Alleenstaanden verhuizen juist naar de stad om zelfstandig te gaan wonen, samen te gaan wonen, of vanwege studie- en werkredenen (Feijten en Visser 2005). In studentenstad Groningen zien we deze focus in het sterk positieve saldo onder alleenstaanden. Ook koppels zonder kinderen zijn meer op de stad gericht, onder meer vanwege de aanwezigheid van werk en ook vanwege het stedelijke woon- en uitgaansklimaat. Binnen de alleenstaanden was het verhuissaldo onder alle inkomensgroepen positief en het hoogst onder de laagste inkomens; onder gezinnen met kinderen verlieten alle inkomensgroepen de stad, maar het sterkst deed zich dat voor onder de hogere inkomens. Het sterkste vertrek van koppels met kinderen deed zich voor in de twee steden waar een relatief grote gespannenheid op de woningmarkt bestaat: Amsterdam en Groningen. Wellicht verlieten gezinnen met kinderen relatief vaak deze steden vanwege een tekort aan (betaalbare) eengezinswoningen in de stad, terwijl deze buiten de stad meer beschikbaar waren. Al met al zien we dat steden in 2008 betrokken werden door alleenstaanden (en koppels zonder kinderen) terwijl gezinnen met kinderen de stad verlieten. Deze tegengestelde stromen hadden niet alleen implicaties voor de huishoudenssamenstelling in de stad maar ook voor de inkomensgroepen. Gezinnen met kinderen, die veelal een betere inkomenspositie hebben dan alleenstaanden, verlaten de stad en worden opgevolgd door sociaaleconomisch minder sterke groepen zoals alleenstaanden en koppels zonder kinderen. Toename vertrek van gezinnen met een laag inkomen uit de stad Zien we het bovenstaande patroon ook terug in de jaren 1999-2008? Personen in gezinnen met kinderen vertrokken in deze periode in toenemende mate uit Amsterdam en Groningen (bijlage 3.11), waarbij de meest opvallende verandering zich onder de groep gezinnen met een laag inkomen voltrok. Waar aan het begin van de periode gezinnen met lage-inkomens nog naar de vier steden trokken (terwijl gezinnen met een midden- en hoog inkomen de stad toen al verlieten), verlieten ze in het midden van de periode de stad (het sterkst in de steden buiten de Randstad). De vertrekkende gezinnen werden opgevolgd door alleenstaanden en koppels zonder kinderen. In Rotterdam bleef het migratiesaldo van gezinnen met kinderen vrij constant en in Arnhem werd het wat positiever vanaf 2005. Het verhuissaldo van alleenstaanden werd in de periode 1999-2008 positiever, vooral in Amsterdam, maar ook in de andere steden, in Rotterdam vanaf 2005. Op een wat lager niveau zien we hetzelfde patroon voor koppels zonder kinderen. Hun vestigingsoverschot nam ook toe, behalve in Groningen. De verhuisstromen zijn vanouds selectief naar huishoudenssamenstelling: alleenstaanden of paren zonder kinderen trekken naar de stad; gezinnen verlaten de stad. Dat is in elk van de steden het beeld, maar met name in de studentensteden Groningen en Amsterdam was dit in de periode 1999-2008 in toenemende mate het geval. Het vertrek van gezinnen nam vooral toe onder gezinnen met een laag inkomen. In Amsterdam zal dit te maken hebben met een geslonken voorraad corporatiewoningen, onder meer door de stedelijke vernieuwing, terwijl in de stadsregiogemeenten meer ruimte was voor huurders met een laag inkomen (Booi en Dignum 2011).
41
Gezinsvorming in Amsterdam compenseerde het vertrek van gezinnen uit de stad We zagen in paragraaf 3.3 dat het aandeel alleenstaanden in de stad licht was toegenomen ten koste van koppels met en zonder kinderen. 31 Deze toename van alleenstaanden is deels het gevolg van het feit dat veel meer alleenstaanden in de stad gaan wonen dan de stad verlaten. In Rotterdam en Arnhem zien we dat het aantal alleenstaanden ook toeneemt als gevolg van veranderingen in het huishoudens: er gaan meer mensen alleen wonen dan dat alleenstaanden gaan samenwonen. Het aandeel koppels zonder kinderen daalde in de steden (absoluut gezien nam deze groep af in Amsterdam en Rotterdam), ondanks dat er meer in de steden zijn gaan wonen dan de stad verlieten. Er gingen meer koppels zonder kinderen ofwel uit elkaar of ze kregen kinderen, dan dat er nieuwe koppels gevormd werden. In alle steden (uitgezonderd Amsterdam) nam het aandeel koppels met kinderen af. Maar in drie van de vier steden (uitgezonderd Rotterdam) nam het absolute aantal koppels met kinderen wel toe. Dit kwam doordat gezinsvorming binnen de stad het verlies aan koppels met kinderen door verhuizingen nog kon compenseren. De verschillende transities in de huishoudens laten overigens geen eenduidige ontwikkeling door de tijd zien. De groep studenten groeide De steden kenden in 2008 een vertrek van de groep zelfstandig ondernemers (veelal de draagkrachtigen) en gepensioneerden (relatief vaak met een laag inkomen) (bijlage 3.12). De andere groepen (werknemers, uitkeringsgerechtigden, studenten, en overigen) groeiden in de steden door vestigingsoverschotten. Studenten kenden van alle groepen het hoogste verhuissaldo, maar dat leidde vanwege het grote vertrek van - net afgestudeerde - studenten niet tot een enorme groei van de studentenpopulatie in de steden. 32 Sterkste vestigingsoverschot betreft westerse migranten met een laag inkomen Het verhuissaldo onder de westerse en niet-westerse migrantengroepen was beduidend hoger dan dat van de autochtone Nederlanders (bijlage 3.13). In Amsterdam en Groningen was het saldo van de westerse migranten het hoogst, met name door buitenlandse verhuizingen. In Arnhem was het verhuissaldo het hoogst onder autochtonen. In Rotterdam was het verhuissaldo van autochtonen in 2008 wel positief, maar klein. Onder de niet-westerse groep maakte buitenlandse verhuizingen een belangrijk deel van het saldo uit. Binnen deze groep werd het positieve saldo in elk van de steden met name veroorzaakt door de groep overige niet-westerse migranten en niet zozeer door de vier traditionele groepen. Het vestigingsoverschot betreft vooral nieuwe buitenlandse migranten en nauwelijks tweede generatie leden van de vier grote groepen (Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders). Het positieve verhuissaldo onder de autochtone Nederlanders werd veroorzaakt door binnenlandse verhuizingen, vooral van starters op de woningmarkt. Zonder uitzondering kende de laagste inkomensgroep binnen alle etnische groepen het meest positieve saldo. In 2008 gold dat het meest extreem voor de westerse groep, onder wie vermoedelijk veel MOE-landers (bijlage 3.14). Voor deze groep is dit sinds 2006 het beeld. Opmerkelijk is dat het beeld voor de niet-westerse groep in elk van de steden gevarieerder is. Het vestigingsoverschot bestaat zeker niet alleen uit migranten met lage inkomens; ook midden en (in Amsterdam en Groningen:) hogere inkomens hadden een flink vestigingsoverschot. Onder het veel kleinere vestigingsoverschot van autochtone Nederlanders nam het positieve verhuissaldo tussen 1999 en 2008 steeds meer toe, mede als gevolg van een toename van het vestigingssaldo onder autochtone studenten. De instroom betrof dan ook toenemend mensen
42
met een laag inkomen. Tegelijkertijd nam het vertrek van de hogere inkomens af (behalve in Groningen), zodat het saldo voor autochtonen met hoge inkomens minder negatief werd. 3.6 Nam het vertrek van hoge inkomens uit de stad af? In deze paragraaf geven we antwoord op de vraag in hoeverre (midden-) hoge inkomensgroepen vaker in de stad blijven wonen (zoals het beleid beoogt) en juist minder vaak de stad verlaten. Zien we een tegengestelde trend onder de lagere inkomens die juist vaker de stad verlaten? In paragraaf 7 kijken we naar vertrek uit de stad. We willen nagaan of de positieve trend in verhuissaldi op conto van vestiging of vertrek komt (of beide). Het aantal vertrekkers uit de stad nam toe Het aantal vertrekkers uit de stad was het hoogst in de twee steden buiten de Randstad en het vertrek nam na 2003 in alle vier de steden toe, het sterkst in Groningen (figuur 3.7). 33 Het vertrek ging de laatste jaren gepaard met een licht toegenomen aandeel stadsbewoners dat binnen de stad verhuisde (al dan niet naar uitbreidingslocaties in de stad) wat duidt op algeheel toegenomen verhuismobiliteit in de jaren voorafgaand aan de crisis op de woningmarkt. Het aantal vertrekkers was beduidend kleiner dan het aantal verhuizers binnen de stad. In Amsterdam was de groep verhuizers binnen de stad in 2008 tweemaal zo groot als de groep vertrekkers; in Arnhem en Groningen was de verhuizersgroep binnen de stad ongeveer anderhalf keer zo groot als de vertrekkersgroep (Rotterdam 1,8). In Amsterdam en Rotterdam vond de toename van de verhuizingen binnen de stad plaats naar zowel de reeds bestaande stadswijken als de uitbreidingslocaties in de stad. De toename naar de uitbreidingslocaties vond tegelijk plaats met een afname van de trek uit de stad richting de gemeenten in de stadsregio (bijlage 3.17). Vermoedelijk zou zonder de uitbreidingslocaties binnen de stad, het vertrek uit de stad hoger zijn geweest. De meerderheid van de stadverlaters die binnen Nederland bleven wonen, verhuisde buiten de stadsregio. Die meerderheid was rond de 65% en in Groningen zelfs meer dan 80% van de vertrekkers. Dat aandeel vertoonde in geen van de steden een teruglopende trend.
Figuur 3.7 Vertrek uit de vier steden 1999-2008 (als % van de bevolking aan begin van het jaar)
Bron: CBS (SSB’99-08) SCP-bewerking
43
Kans om de stad te verlaten het hoogst onder de hoge inkomens In de twee steden buiten de Randstad was in de periode 2007-2008 het aandeel vertrekkers onder de laagste inkomensgroep groter dan onder de hoogste inkomensgroep. In Amsterdam en Rotterdam waren het daarentegen de hoogste inkomens die vaker de stad verlieten dan de laagste inkomens (figuur 3.8). Arnhem en vooral Groningen kenden veel jongeren (en studenten) onder de laagste inkomensgroep en daardoor was er binnen deze inkomensgroep een relatief hoge verhuismobiliteit. Als rekening wordt gehouden met (onder meer) demografische verschillen van de bevolking tussen de steden dan blijkt dat in alle vier de steden de hoogste inkomens (onder doorstromers op de woningmarkt) het meest de stad verlaten (figuur 3.9). Dit komt onder meer doordat hogere inkomens meer financiële middelen hebben en daarbij vaker buiten de stad kijken voor een beter passende woning en woonomgeving. Figuur 3.8 Vertrek uit de vier steden onder de verschillende inkomensgroepen 2007-2008 (als % van de aanwezige inkomensgroep in de stad op september 2007)
Bron: CBS (SSB’99-08) SCP-bewerking Figuur 3.9 Kans om de stad te verlaten (vs. niet-verlaten) onder de verschillende inkomensgroepen, exclusief starters(1999-2008) 34
laag midden-laag midden-hoog hoog
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
44
Lage-inkomens verlieten in toenemende mate de stad, hogere inkomens juist niet Door de tijd heen lieten verschillende inkomensgroepen een tegengestelde ontwikkeling zien wat betreft het vertrek uit de stad. De lage en midden-lage inkomens hadden een stijgend aandeel vertrekkers uit de stad; gelijktijdig lieten de hoge inkomens een stabiel beeld zien of (zoals in Arnhem en Rotterdam) een licht afnemend vertrek. De midden-hoge inkomensgroepen kenden een stabiel vertrek (bijlage 3.18). Houden we rekening met andere achtergrondkenmerken dan blijkt de kans voor de lagere inkomens om de stad te verlaten door de tijd heen inderdaad toenam (of in ieder geval hoger lag dan het beginjaar 1999-2000) (bijlage 3.19). 35 De hoogste inkomensgroepen bleken minder vaak uit de stad te verhuizen ten opzichte van het beginjaar 1999-2000 (uitgezonderd Groningen) en lieten dus een tegengestelde ontwikkeling zien. De hypothese dat de lage-inkomensgroep door de tijd heen vaker de stad is gaan verlaten lijkt in de steden (uitgezonderd Groningen) op te gaan. Ook zijn de steden kennelijk aantrekkelijker geworden voor hogere inkomens. Het vertrek nam het meest toe onder alleenstaanden en migranten met lage inkomens Alleenstaanden vertrokken het meest, gevolgd door koppels zonder kinderen en tenslotte koppels met kinderen. Sinds 1999 vertrokken alleenstaanden steeds vaker uit de steden, het sterkst onder de laagste inkomens. Dit terwijl het verhuissaldo wel positiever werd, vanaf 2006, zoals we hiervoor zagen. Er is onder de alleenstaanden dus een toegenomen dynamiek, zowel de stad uit als de stad in. Onder koppels met kinderen was geen sprake van een eenduidige trend. De koppels zonder kinderen laten een afnemend vertrek uit de stad zien, waarbij dit overigens enkel geldt voor de hogere inkomens en niet zozeer de lagere inkomens. In de twee steden in de Randstad vertrokken westerse migranten het vaakst uit de stad; in Rotterdam gevolgd door de niet-westerse en in Amsterdam gevolgd door de autochtonen. 36 Binnen alle etnische groepen in Amsterdam en Rotterdam vertrokken de hoogste inkomens vaker dan de etnische groep als geheel. In de steden buiten de Randstad vertrokken de nietwesterse groepen het meest, gevolgd door de westerse. Onder de westerse groep was het met name de hoogste inkomensgroep die vertrok, onder de autochtone en niet-westerse groepen vertrokken de laagste inkomens bovengemiddeld. Onder de autochtone groep was het vertrek in de steden door de tijd heen stabiel, maar de lage en midden-lage inkomens verlieten binnen de groep autochtonen wel na 2003 in toenemende mate de stad (bijlage 3.21). De hoogste inkomensgroep binnen de autochtone Nederlanders kenden een stabiel of iets afnemend vertrek. Niet-westerse en westerse groepen vertrokken, in tegenstelling tot de autochtone Nederlanders, wel in toenemende mate uit de stad en dit vertrek steeg binnen deze groepen het sterkst onder de laagste inkomensgroep. Samenvattend Samenvattend zagen we in de periode 1999-2008 een toenemend vertrek van stadsbewoners met een laag en een laag-midden inkomenspositie uit alle vier de steden. De hogere inkomensgroepen zagen daarentegen geen stijging van het vertrek; in Rotterdam en Arnhem daalde zelfs het aandeel vertrekkers onder de hoogste inkomensgroep. Autochtone Nederlanders vertrokken vaker uit de steden dan de migranten en hun nakomelingen. Maar het aantal autochtone vertrekkers bleef wel stabiel terwijl het onder migrantengroepen toenam. Het profiel van de vertrekkers uit de steden onderging dus een verschuiving naar toenemend vertrek van migrantengroepen (inclusief tweede generatie) en van autochtonen met lage inkomens.
45
3.7 Nam de vestiging van midden- en hogere inkomens toe? In aanvulling op de vorige paragraaf gaan we in deze paragraaf na hoe de contramal van de vertrekkers eruit ziet. In hoeverre is in de periode 1999-2008 sprake geweest van een toenemende vestiging van hoge inkomens in de stad en een afnemende vestiging van lageinkomensgroepen? Het aantal vestigers nam toe, het sterkst onder de laagste inkomens Het aantal vestigers was in 2007/2008 het hoogst in Groningen, het laagst in Rotterdam (figuur 3.10). In de twee steden in de Randstad kwam ruim 30% van de vestigers uit het buitenland, tegen minder dan 20% in de andere steden. De vestigersgroep bestond in alle steden bovengemiddeld veel uit lage-inkomensgroepen, en dit gold het sterkst voor Groningen en Arnhem (figuur 3.11). Het verschil in vestiging naar inkomensgroep is in Amsterdam en Rotterdam veel minder groot, een teken dat deze steden niet enkel jonge personen (die nog aan het begin van hun arbeidscarrière staan) aantrekken, maar ook personen die al gevorderd zijn in hun arbeidscarrière (en daardoor over een hoger inkomen beschikken). Sinds 2004/2005 nam in elk van de vier steden het aandeel vestigers toe. Amsterdam is de enige uitzondering: hier liet de vestiging al sinds 2000 een constant stijgende trend zien (figuur 3.10). Binnen de groep vestigers nam het belang van buitenlandse vestigers tot en met 2005 duidelijk af onder meer door veranderde regelgeving omtrent gezinsmigratie, om vervolgens na 2005 rap toe te nemen. De toegenomen immigratie na 2005 werd met name veroorzaakt door een toename van de arbeidsmigranten en (in mindere mate) door studenten (CBS/WODC 2012). De ontwikkelingen door de tijd heen van de verschillende inkomensgroepen onder de vestigers waren niet heel eenduidig (bijlage 3.22). Binnen de lage inkomensgroep en lagemiddeninkomens leken de trends het duidelijkst toenemend te zijn, hoewel de laagste inkomensgroep enkele jaren een afname kende in Rotterdam en Arnhem. De ontwikkeling onder de hoogste inkomens was, vergeleken met de lage- en lage-middeninkomens minder eenduidig positief: soms was er sprake van een tijdelijke afname (Amsterdam en Arnhem) en soms van een constant afnemend aandeel (Groningen). Het (hiervoor beschreven) positiever geworden verhuissaldo van de midden en hogere inkomens in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem, ging samen met een toegenomen vestiging van leden van deze inkomensgroepen. In Arnhem en Rotterdam ging dat bovendien samen met een afgenomen vertrek van de hoogste inkomensgroep in de periode 1999-2008. Toename van alleenstaande vestigers en van gezinnen met betere inkomens In de steden vestigden zich in de periode 1999-2008 in toenemende mate alleenstaanden terwijl andere huishoudenstypen nauwelijks een toename kenden (bijlage 3.23). 37 Groningen kende als enige van de vier steden een afname van het aandeel koppels dat zich vestigde, ongeacht of deze wel of geen kinderen hadden. De toename van alleenstaanden die zich vestigden vond bovengemiddeld plaats onder de lage en midden-lage inkomen. Onder de koppels zonder en met kinderen bleef de omvang van vestiging min of meer stabiel, maar er was in veel gevallen wel sprake van een toegenomen vestiging van deze huishoudens met een midden-hoog inkomen en een afname van de lage inkomensgroepen. Voor de steden betekende dit al met al meer vestiging van alleenstaanden, met veelal een laag inkomen, en een vrij stabiele vestiging van koppels met of zonder kinderen. Voor deze laatste groepen deed zich niet zozeer een verandering voor in aantallen stellen die zich vestigden, maar wel in de inkomenssamenstelling: toenemend betreft het hogere en middeninkomens. 46
Het aandeel vestigers (gerelateerd aan de reeds aanwezige etnische groep in de stad) was in 2007/2008 het hoogst onder westerse migranten, gevolgd door niet-westerse en autochtone Nederlanders. 38 Waar vestiging onder autochtone Nederlanders in de meeste jaren toenam (het sterkst in Amsterdam, bijlage 3.24) hadden de twee andere groepen tot en met 2006 een dalende vestiging. Na 2006 zien we de vestiging onder beide groepen zeer sterk toenemen. 39 Onder de westerse groep komt dit onder meer door een forste toename van de MOE-landers die na 2006 het recht op vrije vestiging hadden. Figuur 3.10 Vestiging in de vier steden 1999-2008 (als % van de bevolking van het jaar ervoor)
Bron: CBS (SSB’99-08) SCP-bewerking
Figuur 3.11 Vestiging in de vier steden onder de verschillende inkomensgroepen 2007-2008 (als % van de aanwezige inkomensgroep in de stad op september 2007)
Bron: CBS (SSB’07-08) SCP-bewerking
47
In Amsterdam toenemende vestiging van niet-westerse migranten met een hoog inkomen Binnen de autochtone vestigers nam de vestiging in alle inkomensgroepen toe (behalve in Groningen) maar het meest onder de laagste inkomens. Ook onder westerse migranten zien we de sterkste toename onder lage inkomens. Het beeld onder de niet-westerse groep verschilt hier: de hoge-inkomensgroep kende een snellere toename, vooral in Amsterdam, terwijl de lagere-inkomens hierbij achterbleven. Die lage inkomensgroep bleef ook onder de nietwesterse migrantengroep in absolute zin wel de belangrijkste groep vestigers. 3.8 Sterke steden? Van een ontwikkeling richting sterke steden is in verschillende opzichten sprake geweest in de periode 1999-2008. Sommige ontwikkelingen kunnen op verschillende manieren geduid en beoordeeld worden. We memoreren ze hier.
Inkomenscontrast in de steden nam toe Zoals ook uit de eerdere studies al bleek: het inkomenscontrast binnen de stad nam toe; dat gold voor elk van de vier onderzochte steden. Het aandeel met een laag inkomen nam toe en ook de hoogste-inkomens groep groeide. De middeninkomens, een groep die beleidsmatig van groot belang voor de stad wordt gevonden, kenden een afname van de omvang. Deze tendens was in Amsterdam het sterkst. Onder de lage-inkomensgroep zijn veel alleenstaande studenten en arbeidsmigranten, groepen met een sterk stijgingspotentieel. Naast een lichte toename van het aandeel bewoners met een laag inkomen, was er een sterkere groei van het aandeel met een hoog inkomen, vooral in Amsterdam. Er traden kleine veranderingen op in de samenstelling van huishoudensgroepen: het aandeel alleenstaanden steeg ten koste van koppels. Alleen in Amsterdam nam het aandeel bewoners met kinderen licht toe. Verder deed zich in alle steden een afname van de groep autochtone Nederlanders voor: het sterkst in Rotterdam en het minst in Groningen. Binnenlands vestigingsoverschot nam toe We zien in elk van de vier steden de bevolking vanaf 2006 toenemen. Elk van de steden had in alle jaren een vestigingsoverschot van buitenlandse migranten. Over het geheel genomen leverden zij de grootste bijdrage aan het op peil blijven van de stadsbevolking. Maar in elk van de steden werd het binnenlands verhuissaldo positiever in de periode 1999-2008. Het vertrek van bewoners uit Amsterdam en Rotterdam naar stadsregiogemeenten nam na 2002 flink af. Dit kwam deels door stadsuitleg aan de rand van de stad en deels door vernieuwing binnen de bestaande stad. Kans om de stad te verlaten steeg voor lage en daalde voor hoge inkomens De kans om de stad te verlaten is –rekening houdend met huishoudenskenmerken zoals het aantal alleenstaanden - het grootst onder de hoge inkomens. Maar voor hoge inkomens nam die kans af in de jaren 1999-2008, met name in Amsterdam en Rotterdam. De kans dat lage inkomens de stad verlieten nam juist toe. Onder de stadverlaters zijn in toenemende mate gezinnen met lage inkomens en niet-westerse migranten en hun kinderen. Suburbaniseren heeft nog altijd het gezicht van huishoudens met betere inkomens, onder wie veel gezinnen, die in randgemeenten een betere woning betrekken. Toenemend betreft het echter gezinnen en anderen met een laag inkomen, die in de randgemeenten meer kans maken op een geschikte en betaalbare woning. In hoeverre de betrokkenen het als een stap voorwaarts zien om naar een randgemeente te verhuizen dan wel dat ze het meer als verdringing ervaren omdat er in de stad geen passende woonruimte (meer) voor ze is, kon in dit onderzoek niet belicht worden. 48
Het beeld past bij een verschuiving van de positie van de centrale stad binnen het stadsgewest zoals die met het Grotestedenbeleid beoogd werd; het inkomenscontrast wordt geleidelijk kleiner. Het roept wel de vraag of en waar binnen die randgemeenten mogelijk probleemcumulatiegebieden dreigen te ontstaan. Aantal sociale stijgers bleef gelijk; het aandeel dat de stad verliet ook; maar degenen die in de stad bleven wonen verhuisden vaker. Steden kenden in 2008 meer bewoners die een stijging op de sociaaleconomische ladder doormaakten dan dalers; het stijgingssaldo was in de vier steden positief. Dit betekent dat in elk van de vier steden de roltrap functioneert en flinke inkomensverbetering van de stadsbewoners op zou treden, ware het niet dat een deel van deze stijgers vroeger of later de stad de rug toekeert. Er is tot 2008 geen aanwijzing dat de sociale stijging binnen de steden toenam; ze beweegt op de golven van de conjunctuur. Ook was er geen verandering in het aandeel stijgers dat binnen een jaar na de vooruitgang de stad verlaat om elders te gaan wonen. Dat aandeel was in elk van de vier steden in de verschillende jaren ongeveer gelijk, rond de 30% in Amsterdam en bijna de helft in Groningen. Wel zien we dat sociale stijgers die binnen de stad bleven, vaker verhuisden. Onder deze verhuizers zijn naar verhouding veel gezinsvormers die dankzij die stap samen een hoger inkomen verwierven. Maar ook als we deze groep buiten beschouwing laten, zien we een verhoogde verhuismobiliteit onder sociale stijgers binnen de steden. Herstructurering en nieuwbouw in de stad hebben kansen geboden voor sociale stijgers om binnen de stad wooncarrière te maken. Die wooncarrièrestap was niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks naar een nieuwbouwhuis, maar kan ook in een vervolgschakel van de verhuisketen zijn. Waarschijnlijk heeft de verhuisoptie hun woontevredenheid verhoogd, maar waren ze met een minder aantrekkelijke woning of kamer toch ook (voorlopig) in de stad gebleven. Aanhoudend vertrek van gezinnen met kinderen uit de stad, maar toenemende gezinsvorming in de stad, vooral in Amsterdam De stad werkt behalve als economische roltrap ook als huishoudenscarrièremaker. Onder de vestigers zijn veel alleenstaanden en koppels zonder kinderen en onder de vertrekkers naar verhouding veel gezinnen met kinderen. De eersten hebben dikwijls een laag inkomen; de gezinnen een hoog of middeninkomen. In Amsterdam en vooral Groningen nam (per saldo) het vertrek van gezinnen met kinderen uit de stad iets toe in de periode 1999-2008, maar dat toenemende vertrek werd in Amsterdam wel gecompenseerd door nog sneller toegenomen gezinsvorming (-uitbreiding) binnen de stad. In Rotterdam bleef het migratiesaldo van gezinnen met kinderen stabiel en in Arnhem werd het iets minder negatief. De toenemende gezinsvorming binnen Amsterdam en de geboorte van kinderen daar, betekent dat in mindere mate al anticiperend op kinderen uit de stad weg verhuisd wordt.
49
4 Bevolkingsdynamiek in Rotterdamse en Amsterdamse wijken 4. 1 Bevolkingstrends Stedelijke vernieuwing en herstructurering zijn niet alleen ingezet om woningen en de stedelijke woonomgeving aantrekkelijker te maken; er leefden ook ambities ten aanzien van de bevolkingssamenstelling van de wijken die worden aangepakt. Vooral van de aanwezigheid van een middenklasse werd een gunstige bijdrage verwacht. In dit hoofdstuk gaan we op zoek naar robuuste lokale trends in de bevolkingsontwikkeling waarop beleidsmatig misschien kan worden aangehaakt. Een belangrijke is de ontwikkeling richting duale stad (vooral in Amsterdam) met hoge en lage inkomens en een tanende (maar nog wel omvangrijke) groep middeninkomens. Hoe verbijzondert die ontwikkeling zich binnen de steden? Daarbij zullen we aandacht hebben voor wijken die in de jaren 2000 grootschalige herstructurering ondergingen, omdat gebleken is dat die tot een andere bevolkingssamenstelling bijdraagt. We analyseren de bevolkingssamenstelling en de ontwikkeling daarin in de wijken van twee steden, Amsterdam en Rotterdam, in de periode 1999-2008. De keuze voor die steden is enerzijds praktisch (behapbaarheid), maar er zijn ook andere keuzemotieven. Voor die steden is veel materiaal beschikbaar dat kan helpen bij de duiding van gevonden patronen en processen. Deze steden hebben bovendien een groot aandeel eerste en tweede generatie migranten, wat in het beleidsdiscours een wezenlijk element is in de zorg om gescheiden leefwerelden binnen de stad. Tenslotte laten de twee steden een boeiend contrast zien als het gaat om de stedelijke ontwikkeling en de woningmarktsituatie binnen de regio. Amsterdam geldt, mede dankzij een zeer fraai historisch centrum, als een (internationaal) gewilde stad (Atlas voor gemeenten, 2009, 2011), wat in veel mindere mate geldt voor Rotterdam. We zijn geïnteresseerd in de dynamiek in herstructureringswijken en wijken die meer op eigen kracht een bevolkingsverandering doormaken, bijvoorbeeld door gentrification, een herwaardering van vooral oude stadswijken ook zonder dat de woningvoorraad sterk verandert. In dit hoofdstuk zullen we de volgende vraag beantwoorden: Welke trends zijn er te onderkennen in de bevolkingsontwikkeling van Amsterdamse en Rotterdamse wijken naar etnische achtergrond, sociaal-economische positie en huishoudenssamenstelling en in hoeverre sluiten die trends aan bij ideaalbeelden voor sociale interacties in de stad? We beginnen in § 4.2 met enkele noties over vormen van menging in wijken en de rol van middeninkomens en die van gezinnen met kinderen binnen wijken, noties die richtinggevend zijn bij de selectie van bevolkingsgroepen waarnaar we in het bijzonder zullen kijken. Die groepen zijn de stadsbevolking naar combinaties van inkomen, huishoudensamenstelling en etnische achtergrond en sociale stijging in de zin dat een substantiële inkomensverbetering werd gerealiseerd. In paragraaf 4.2 volgt ook een toelichting op de typologie van wijken die in de volgende paragraaf gebruikt wordt. Die typologie gebruiken we om binnen de steden onderscheid te maken naar diverse wijken om voor die wijktypen op zoek te kunnen gaan naar trends en trendbreuken in de bevolkingsontwikkeling. Dat laat zich door de veelheid aan groepen en 50
jaren niet handzaam in kaarten presenteren, vandaar de behoefte aan een typologie voorafgaand aan de analyses. In paragraaf 4.3 volgen voor Rotterdam en Amsterdam analyses van de ontwikkeling van de bevolking naar combinaties van kenmerken, in de vorm van tijdreeksen voor elk van de vier wijktypen. In aanvulling daarop is voor enkele bevolkingscategorieën aan de hand van kaarten gekeken hoe zij zich ontwikkelden in de verschillende stadswijken. Daarbij is gekeken naar spreiding over de stad, dynamiek en het vestigings- en vertreksaldo in de wijken. Zo wordt het mogelijk om toename door sociale stijging of gezinsvorming binnen de wijken (‘home grown’) te onderscheiden van toe- of afname door verhuizingen. 4.2 Verwachtingen van gemengde wijken Sociaal economisch In het stedelijke vernieuwingsbeleid spelen verwachtingen ten aanzien van interacties tussen wijkbewoners die gunstig zijn voor het functioneren van de wijken en het welbevinden van haar bewoners. Diversiteit in de sociaal-economische positie van bewoners zou het risico op een cultuur van armoede onder wijkbewoners en een slecht imago van de wijken moeten verminderen. Uit verschillende Europese studies zijn, meestal vrij kleine, buurteffecten bekend van de bewonerscompositie in de buurt op de arbeidsmarktprestaties van bewoners. Daaruit blijkt dat de lagere inkomens wel baat hebben bij aanwezigheid van meer welgestelde bewoners, maar zonder dat van heldere omslagpunten sprake is (Galster 2007). Ook zou het inkomenscontrast niet te groot mogen zijn; dan treden geen batige effecten op. In deze buurteffectenstudies zijn de mechanismen die al dan niet tot verheffing van de lagere inkomensgroep leiden niet in beeld gebracht. Er kan sprake zijn van het doorbreken van een armoedecultuur dankzij positieve rolmodellen. Waar het inkomenscontrast groot is speelt vermoedelijk relatieve deprivatie een rol: de hogere inkomens zijn geen reëel rolmodel meer. Er zijn zelfs aanwijzingen dat een groot inkomenscontrast sociale fricties zou geven (Reijndorp 2008: 149-150; Van Bergeijk et al. 2008: 238). Naast het inkomenscontrast zou voor de rolmodelwerking ook van belang zijn dat de culturele afstand tussen de sociaaleconomische klassen niet te groot is. Volgens Veldboer c.s.(2008) identificeren bewoners uit de niet-westerse lagere sociale klassen zich het makkelijkst met een middenklasse met dezelfde etnische achtergrond. Een ander denkbaar verheffingsmechanisme is dat de middengroep voor verbinding zorgt; de minder bedeelde buurtbewoner aanhaakt op het sociaal netwerk van de meer succesvolle bewoner. Zo kan belangrijke informatie aangaande werk of opleiding gedeeld worden, wat het perspectief van minder kansrijke groepen verbetert. Al vanaf het prille begin van het stedelijke vernieuwingsbeleid is met name dit verbindingsaspect onderwerp geweest van scherpe kritiek (o.a. Bolt en Van Kempen 2008). Die was gebaseerd op het feit dat de buurt geen referentiekader meer zou zijn, zoals Van Doorn (1955) al in de jaren vijftig had opgemerkt. Veel stadsbewoners bewegen zich vooral buiten de buurt. Ook recente empirische studies laten zien dat feitelijke contacten tussen verschillende sociaal-economische groepen in de buurt beperkt zijn (o.a. Blokland en Van Eijk 2010; Pinkster 2011, in : Wittebrood en Permentier). Huishoudenssamenstelling De veronderstelling dat lokale sociale netwerken hebben afgedaan gaat minder op waar het gezinnen betreft. Net als onder ouderen is hun actieradius meer beperkt, terwijl het belang dat zij hebben bij een veilige buurt en goede contacten in die buurt, groot is. Van gezinnen met 51
kinderen wordt dan ook een stabiliserende werking in de buurt verwacht: zij hebben een belang te verdedigen en zullen, zeker als de kinderen schoolgaand zijn, liever niet verhuizen. Daarom vormen gezinnen een belangrijke doelgroep en daarop is het bouwprogramma in de vorm van eengezinshuizen ook dikwijls gericht. Herstructurering beoogde, zeker in de meer recente jaren, wooncarrièremogelijkheden te bieden voor wijkbewoners die, bijvoorbeeld vanwege gezinsvorming of -uitbreiding, toe zijn aan een betere woning. De activiteitenpatronen die ouders rondom de kinderen in de wijk ontplooien, bieden ontmoetingskansen met andere ouders. Etnische samenstelling Naast de bevolkingscompositie naar inkomen en huishoudenssamenstelling, is ook de culturele achtergrond van de bewoners een thema in het debat. Een sterke concentratie van met name niet-westerse migrantengroepen, wordt wel gezien als ongunstig voor hun integratie. Zo zijn negatieve effecten vastgesteld op de wederzijdse beeldvorming en ook wel op de taalontwikkeling. Geringere contacten met autochtone Nederlanders zijn hieraan debet en die contacten nemen af als meer dan ongeveer 50% tot 60% van de wijkbewoners een allochtone achtergrond heeft (Gijsberts et al. 2010; Doff 2010). Autochtone Nederlanders neigen er dan toe zich terug te trekken in eigen kring. Het taaleffect is overigens met paneldata gemeten, zodat vastgesteld kon worden dat niet alleen een geringe taalvaardigheid tot minder contact met autochtonen leidt, maar dat het omgekeerde ook geldt. Een gering aandeel autochtone Nederlanders in de wijk is zodoende niet gunstig voor de beheersing van de Nederlandse taal (Vervoort 2010). Niet alleen zijn empirische effecten vastgesteld; ook in de perceptie van bewoners van niet-westerse afkomst treden dergelijke effecten op. Zij zien graag een gemengde wijk waarin ook autochtone Nederlanders wonen, wat in hun ogen vooral voor de kinderen van belang is, voor de taalontwikkeling en voor de verbinding met de Nederlandse maatschappij (Kullberg et al. 2009; De Smet en Sour 2011. Uyterlinde c.s. (2007) spreken in dit verband over ‘winnende wijken’, wijken waaraan de groeiende allochtone middenklasse zich graag bindt. Om deze groeiende groep niet-westerse allochtone middenklasse te behouden voor de wijk, moet de wijk uitstralen dat ze in de lift zit en niet louter uit allochtonen bestaat. Sociale stijging Sociale stijgers vormen een groep die in het stedelijke vernieuwingsdiscours veel aandacht krijgt sinds het VROMraadadvies Stad en Stijging (2006). Daarin werd een lans gebroken voor het accommoderen van de behoeften van stadsbewoners die zich binnen de stad maatschappelijk opwerken en ook voor het optimaliseren van de roltrapwerking van de stad door te investeren in onderwijs en werk. Deze overwegingen of sociale beleidsambities zijn aanleiding om de bevolkingsontwikkeling te analyseren op de eerder geschetste combinaties van kenmerken. We bekijken de bevolkingsontwikkeling voor de onderscheiden wijktypen om in grote lijnen na te gaan hoe het potentieel voor de gewenste sociale interacties zich ontwikkelde. Uiteraard kunnen lokale bevolkingsconstellaties sterk afwijken van die grote lijn; er kunnen homogene buurten in heterogene wijken bestaan. Maar het omgekeerde is veel lastiger en zodoende is de grote lijn toch indicatief voor het mengingspotentieel. We zoeken binnen de wijktypen naar trends en eventuele trendbreuken in de periode 1999-2008. Wijkentypologie In de typologie wordt enerzijds gekeken naar grootschalige fysieke ingrepen in de woningvoorraad en anderzijds naar het sociaal economische niveau van de wijken. Dit levert 52
een vierdeling op. Ook in wijken met een vrij hoge sociale status deden zich, met name in Amsterdam, flinke fysieke ingrepen voor, en dat was aanleiding om de herstructureringswijken niet als een enkele categorie te beschouwen, maar in arme en nietarme wijken te verdelen. Dat gebeurt vervolgens ook met de overige wijken in de stad. Deze wijkindeling hebben we gemaakt om voor elk van die typen de ontwikkeling van specifieke huishoudenstypen door de tijd te kunnen volgen en door een beschrijving van jaar tot jaar te kunnen zoeken naar trends en trendbreuken daarin. Dat neemt niet weg dat we ook naar andere kenmerken van de wijken kijken die relevant zijn, zoals het voor- of naoorlogse karakter ervan en – in Amsterdam, ligging binnen of buiten de stadsringweg. We beschrijven in dit hoofdstuk bevolkingstrends in de periode 1999-2008. Herstructurering vond zowel in arme als in minder arme wijken plaats. Ook wijken met een draagkrachtiger bevolking zijn in de jaren 2000 fysiek aangepakt, zoals onder meer de Amsterdamse binnenstad, waar op vrijgevallen plekken royale appartementen gebouwd zijn. Ook horen verschillende naoorlogse wijken zoals Nieuw West in Amsterdam en de zuidelijke tuinsteden en Hoogvliet in Rotterdam niet tot de armste, terwijl er wel geherstructureerd is. De ingreep heeft hier een meer preventief karakter gehad, in antwoord op een teruglopende populariteit van deze wijken. Omgekeerd werd er in diverse arme wijken niet sterk ingegrepen in de woningvoorraad. We spreken over een herstructureringswijk als in de periode 1999-2007 minimaal 100 woningen onttrokken zijn binnen het postcodegebied en minimaal 100 woningen nieuw zijn gebouwd 40. Het aantal onttrekkingen moet bovendien minimaal 5% van de totale woningvoorraad omvatten. Daarnaast moeten de wijken minstens 500 huishoudens tellen. Naast het onderscheid in herstructureringswijken en niet geherstructureerde wijken, kijken we naar arme en niet arme wijken. Een wijk noemen we arm als meer dan 30% van de volwassen personen in de wijk in 1999 tot de laagste 20% van de landelijke inkomensverdeling behoorde. Het gaat dus niet om armoedeconcentraties volgens definifies uit het armoede signalement van CBS en SCP (CBS/SCP 2013). We vervolgen dit hoofdstuk met de analyse van de bevolkingssamenstelling en -ontwikkeling van herstructureringswijken en andere wijken naar etnische achtergrond, sociaal-economische positie en huishoudenssamenstelling. De ontwikkelingen die we schetsen zijn de uitkomst van huishoudens- en inkomensontwikkelingen van bewoners in de wijk enerzijds en anderzijds van de in- en uitstroom van bewoners door verhuizingen. 4.3 Bevolkingssamenstelling en ontwikkeling in Rotterdamse wijken 4.3.1 Kenschets van de woningmarkt De woningmarkt in Rotterdam is, zeker vergeleken met die van Amsterdam, ontspannen en de stad geniet geen bijzondere populariteit onder hoogopgeleiden, zoals Amsterdam. Het centrum en de vooroorlogse wijken van Rotterdam hebben minder aantrekkingskracht. Omdat de vraag naar stedelijk wonen in Rotterdam relatief klein is, zijn de 19e eeuwse arbeiderswijken en de vroege naoorlogse wijken rondom het centrum minder geliefd dan in Amsterdam. Niet het centrum is populair in Rotterdam, gemeten aan de vierkante meterprijs van de woningen, maar eerder de wijken aan de rand van de stad. Hierin is sinds begin jaren negentig weinig veranderd (Hoetjes 2010: 102). De zuidoever is in zijn geheel minder populair dan de noordoever en die geringe populariteit en het selectieve vertrek van leden van de middenklasse, was aanleiding voor Pact op Zuid in 2006, een investeringsprogramma voor de deelgemeentes Charlois, Feijenoord en IJsselmonde en de daar actieve woningcorporaties. 53
In 2011 is het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid gestart, waaraan ook de rijksoverheid zich committeerde. De ambitie is om Rotterdam-Zuid de komende 20 jaar naar het niveau van de vier grote steden te brengen door in te zetten op de pijlers wonen, school en werk. Rotterdam telt maar liefst elf arme herstructureringswijken; vrijwel zonder uitzondering 19e eeuwse wijken rondom het centrum (figuur 4.1). Wijken die niet geherstructureerd zijn, maar wel arm, zijn ook overwegend vooroorlogse wijken rondom het centrum en bij het havengebied. Herstructureringswijken die gemiddeld genomen niet arm zijn, bevinden zich op grotere afstand van het stadscentrum. Aan de noordkant van de stad betreft het wijken uit begin 20-ste eeuw en het vroegnaoorlogse Schiebroek. De meeste niet-arme herstructureringswijken liggen op de zuidoever: Tuindorp Vreewijk en Oud Charlois van voor de Tweede Wereldoorlog en daarnaast naoorlogse wijken, Zuidwijk en Pendrecht, waaronder de deelgemeente Hoogvliet.
Figuur 4.1 Rotterdamse wijken naar lage-inkomensconcentratie, en herstructurering
Herstructurering en armoede Rotterdam herstructurering, arm herstructurering, niet arm geen herstructurering, arm geen hetstructurering , niet arm nvt
Figuur 4.2 Rotterdamse bevolking naar autochtone versus allochtone achtergrond (19992008)
54
4.3.2 Bevolking naar inkomen en afkomst Arme herstructureringswijken hebben verreweg de hoogste aandelen eerste en tweede generatie migranten. In Rotterdam was in de periode 1999-2008 een sterke afname te zien van de autochtone stadsbevolking (met 9 procentpunt) en een toename van de bevolking van niet-westerse afkomst met 8 procentpunt (figuur 4.2). Het aandeel westerse migranten nam licht toe (met 1 procentpunt). Deze verandering in bevolkingssamenstelling vond plaats in alle wijktypen, maar was nog iets sterker in de arme herstructureringswijken 41. Daar had in 2008 bijna 60% van de bevolking een niet-westerse afkomst, dubbel zoveel als in de hele stad, en 10% had een westers allochtone afkomst. De arme herstructureringswijken zijn sterk onderscheidend van de andere wijktypen door dit veel hogere aandeel niet-westerse migranten, dat in de periode 1999-2008 bovendien met 10 procentpunt groeide (bijlage 4.1). Binnen de autochtone bevolkingsgroep namen vooral de middeninkomens in aantal af; het meest in de herstructureringswijken. Als we kijken naar de inkomensontwikkeling voor de gehele stadsbevolking (figuur 4.3) dan zien we dat onder de autochtone inwoners vooral het aantal met lage en hogere middeninkomens afnam (met 3 tot 4 procentpunt in elk van die groepen) en in mindere mate de lage inkomens (afname met 2 procentpunt). De hoge inkomens hielden numeriek stand en vormen naar verhouding dus een steeds belangrijker groep. Bevolkingsafname onder de autochtone middeninkomens deed zich in elk van de wijktypen voor, maar het sterkst in de herstructureringswijken (arm en niet-arm). 42 Het aantal met een hoog inkomen bleef in die wijken wel ongeveer gelijk. Binnen het autochtone bevolkingsdeel nam het inkomenscontrast zodoende toe. In de arme wijken (met of zonder herstructurering) nam ook het aandeel autochtonen met een laag inkomen iets sterker af dan elders. In deze wijken bleef binnen het autochtone bevolkingsdeel dus alleen het aantal met een hoog inkomen constant. In de arme herstructureringswijken maakte die groep 4% van de totale bevolking uit en in de overige arme wijken 10%.
De slinkende autochtone middenklasse wordt vooral in de arme Rotterdamse herstructureringswijken opgevolgd door een groeiende middenklasse van niet-westerse origine. Onder de groep van niet-westerse afkomst, deed de bevolkingstoename zich in de periode 1999-2008 voor onder alle inkomensgroepen; in absolute aantallen het sterkst onder de lage inkomens en lage middeninkomens 43. Deze verschuiving deed zich in elk van de wijktypen voor. Tot 2005 nam het aandeel met een laag inkomen nog toe, maar nadien niet meer. Tegenover de slinkende autochtone middeninkomens staat in Rotterdam een toename van middeninkomens onder mensen van niet-westerse afkomst. We noemen deze middeninkomens onder eerste en vooral tweede generatie migranten de ‘etnische middenklasse’. De toename deed zich in alle wijktypen voor, maar in de arme herstructureringswijken heeft deze groep door de absolute omvang substantiële massa. Daar was de middenklasse van niet-westerse afkomst in 2008 met circa 30% van de wijkbevolking groter dan de autochtone middenklasse en ook groter dan de groep niet-westerse migranten 55
met een laag inkomen. Ze is daarmee een belangrijke drager van de wijken. Onder het nietwesterse volksdeel in Rotterdam is het aandeel met een hoog inkomen weliswaar groeiend, maar met enkele procenten van de gehele bevolking in absolute aantallen nog wel laag.
Figuur 4.3 Inkomensontwikkeling autochtone en niet-westers allochtone Rotterdammers (1999-2008)
De etnische middenklasse groeide zowel in de oude wijken als aan de randen van de stad In Rotterdam is de etnische middenklasse het sterkst vertegenwoordigd in de 19e eeuwse wijken rondom het centrum, zowel op de noord- als de zuidoever (figuur 4.4a, bladzijde 59). Het zijn dezelfde wijken waar de niet-westerse groep sowieso groot is (minimaal de helft van de bevolking), waaronder de arme herstructureringswijken. ‘Middenklasse’ gebruiken we hier overigens als synoniem voor middeninkomens, de volwassenen met een huishoudinkomen van 20% tot 80% van de landelijke inkomensverdeling. Binnen Rotterdam (en ook binnen Amsterdam) betreft het voor 60% lage middeninkomens en voor 40% hoge middeninkomens. Het aandeel middeninkomens van niet-westerse afkomst nam in Rotterdam in vrijwel alle wijken toe tussen 1999 en 2008. De groei was het sterkst in wijken waar de etnische middenklasse al sterk aanwezig is (met uitzondering van de wijk Feijenoord), maar ook daarbuiten, aan de randen van de stad (figuur 4.4.b). Die spreiding naar diverse wijken aan de randen van de stad verklaart de afnemende segregatietrend in Rotterdam (Entzinger 2012). De spreidingstendens is zodanig sterk dat wijken waar de niet-westers allochtone middenklasse niet of nauwelijks groeit, het meest in het oog springen. Dat zijn vooral dure wijken zoals Kralingsebos, Hilligersberg en CS kwartier, maar ook minder dure zoals Blijdorp en Feijenoord. De toename van de groep middeninkomens is zowel het gevolg van sociale stijging binnen de niet-westerse groep als van verhuisbewegingen.
Vestigingsoverschotten van de etnische middenklasse in het centrum en de buitenwijken en op grote delen van Zuid, maar in mindere mate in de herstructureringswijken. Vertrekoverschotten van leden van de niet-westerse middenklasse waren er met name in oude wijken in Rotterdam-West en Zuid, terwijl de etnische middenklasse daar evengoed flink groeide. Deze oude wijken zijn belangrijke broedplaatsen (voor sociale stijging) van de etnische middenklasse. Onder deze middenklasse zijn waarschijnlijk veel starters op de woningmarkt, die in de wijk waar zij opgroeiden een appartement betrekken. Mogelijk doen 56
ze dit samen met een familielid, vriend of vriendin, zodat er ruimte is binnen de bestaande woningvoorraad om die groeiende groep te accommoderen. In Kullberg et al. (2009) zeiden verschillende Rottterdamse jongeren van Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse afkomst hieraan de voorkeur te geven. De etnische middenklasse in Rotterdam bestaat voor bijna de helft uit één- en tweepersoonshuishoudens. Voor anderen is, blijkens het vertrekoverschot, de wijk een springplank naar andere wijken en gemeenten buiten de stad. Sterke toename van de etnische middenklasse door een positief migratiesaldo was er op de noordoever in het stadscentrum en aan de stadsrand (Terbregge; Ommoord; Zestienhoven), in ruimere naoorlogse wijken met veel gestapelde bouw. In Rotterdam zuid, waar de vastgoedprijzen ook buiten de oude wijken relatief laag zijn, was het migratiesaldo van de etnische middenklasse overal positief, het meest in de naoorlogse wijken. Kijken we specifiek naar de herstructureringswijken en de wijken daar omheen dan zien we dat de herstructurering niet samen ging met een disproportionele vestiging van leden van de etnische middenklasse vanuit andere, wellicht aangrenzende wijken. Voor de niet-arme herstructureringswijken deed zich eerder de omgekeerde beweging voor: vestigingsoverschotten waren groter in nabije, niet geherstructureerde wijken. Mogelijk was er in de herstructureringswijken door sloop waar nog onvoldoende nieuwbouw tegenover stond, onvoldoende plaats, of sloot de prijsklasse van nieuwe woningen meer aan bij aspiraties en mogelijkheden van (autochtone) bewoners met hogere inkomens. Hun aantal hield namelijk stand in deze wijken, terwijl de autochtone middenklasse er wel danig slonk in tien jaar tijd. 4.3.3 Sociale stijgers Sociale stijging betreft vooral middeninkomens Onder ‘sociale stijgers’ verstaan we mensen die in een jaar (2008) een inkomensstijging doormaakten; het gaat hier niet om statusstijging van generatie op generatie. De inkomensverbetering moet minimaal 5% bedragen en kan zowel te maken hebben met een inkomenstoename van de persoon als met samenwonen waardoor in het huishouden extra inkomen werd verdiend. Sociale stijging deed zich in gelijke mate voor onder alleenstaanden, koppels zonder en met kinderen. Het is niet gezegd dat de inkomensstijging gepaard gaat met een verschuiving naar een hogere inkomensklasse. Veel stijging vindt plaats binnen eenzelfde inkomensklasse. Voor de gehele groep sociale stijgers die in Rotterdam zijn blijven wonen geldt dat bijna 70% (na de stijging) tot de middeninkomens behoorde, van wie een kleine 40% tot de hogere middeninkomens. Iets minder dan een kwart van de stijgers (22%) steeg tot de hoogste inkomensgroep. Sociale stijging is een proces dat zich op verschillende inkomensniveaus afspeelt, terwijl het ook naar oorzaak uiteenlopend is (huishoudensvorming, stap van studie of uitkering naar werk, loonsverhoging of overstap naar een beter betaalde baan). Zodoende vormt de groep ‘sociale stijgers’ in deze betekenis een heterogene groep.
57
Figuur 4.4 Aandeel (a), groei (b) en verhuissaldo (c) van niet-westers-allochtone middeninkomens in Rotterdam, 2008 en 1999-2008 nw allochtone middenklasse 2008 30 to 40 (6) 20 to 30 (13) 10 to 20 (21) 5 to 10 (15) 0,2 to 5 (9) (7) n.v.t.
a groei nw all middenklasse (19) 5 to 13 (25) 2,5 to 5 1 to 2,5 (12) (7) 0 to 1 (1) -5 to 0 (7) all others
b verhuissaldo nw all middenklasse 100 to 1.750 50 to 100 50 10 to 0 to 10 0 -25 to n.v.t.
(5) (11) (24) (11) (12) (8)
c
58
Figuur 4.5 Aandeel (a), groei (b) en verhuissaldo (c) van sociale stijgers in Rotterdam, 2008 en 1999-2008 % sociale stijgers 22,5 to 30 20 to 22,5 17,5 to 20 15 to 17,5 10 to 15 n.v.t.
(11) (21) (16) (10) (6) (7)
a toe- / afname sociale stijgers 2,5 to 5 (5) 0 to 2,5 (23) -1 to 0 (18) -2,5 to -1 (11) -5 to -2,5 (7) n.v.t. (7)
b verhuissaldo sociale stijgers 25 to 3.740 (7) 0 to 25 (16) -20 to -0 (19) -30 to -20 (15) -110 to -30 (7) n.v.t. (7)
c
59
Ruim een derde van de sociale stijgers binnen Rotterdam is van niet-westerse afkomst; een afspiegeling van de totale omvang van dit bevolkingsdeel 44. Overigens presenteren we hier alleen aantallen sociale stijgers; ze zijn niet gesaldeerd met bewoners die een inkomensdaling meemaakten. In hoofdstuk 3 zagen we dat sociale stijgers in toenemende mate verhuisd zijn binnen de steden. Hierna kijken we welke wijken als ‘stijgingswijken’ kunnen worden aangemerkt en welke vooral bestemmingswijk zijn voor verhuisde stijgers. Sociale stijgers vooral in 19e eeuwse wijken; toename in buitenwijken, vooral door vestiging. Sociale stijgers bevonden zich in Rotterdam in 2008 vooral in het stadscentrum en in de oude wijken rondom het centrum (figuur 4.5a). Op de zuidoever geldt dit minder voor de sterk gegentrificeerde wijken Feijenoord en Afrikaanderwijk en juist meer voor iets verder van het centrum gelegen, meest oude wijken als Tarwewijk, Charlois, Bloemhof, Hillesluis en Carnisse. De meeste van deze wijken zijn stedelijk, met een hoge bebouwingsdichtheid. De sterkste toename voltrok zich deels in dezelfde wijken, maar meer nog daarbuiten. Kijken we naar wijken waar zich een combinatie voordeed van vertrekoverschotten (kaart c) en een toename van het aandeel sociale stijgers (kaart b), dan tekenen zich de broedkamers van sociale stijging af, daar waar de stijging ontstaat en niet door verhuizingen de wijk wordt binnen gebracht. Die broedkamers bevinden zich merendeels op de zuidoever. In Noord betreft het slechts twee wijken (Crooswijk-Noord en Bergpolder), op de Zuidoever vrijwel alle wijken ten zuiden van de gordel met de arme herstructureringswijken Bloemhof, Hillesluis en Tarwewijk. Het gaat merendeels om naoorlogse wijken. Op de noordoever was de toename van het aandeel sociale stijgers het sterkst in vroegnaoorlogse buitenwijken als Ommoord, Zestienhoven en Kleinpolder, in de nieuwbouwwijk Nesselande, in het Molenlaankwartier en het zuidelijk deel van Schiebroek. Ook in het centrum en in Blijdorp steeg het aandeel. Die toename van het aantal sociale stijgers gaat in de meeste gevallen samen met een vestigingsoverschot: veel stijgers zijn naar die wijken toe verhuisd. Terwijl sociale stijging vooral op de zuidoever en in wijken op enige afstand van het centrum plaats vond, vormen de naoorlogse wijken op grotere afstand van het centrum de belangrijkste bestemming voor verhuisde stijgers, samen met het stadscentrum en Blijdorp. Er is overlap tussen de aanwezigheid van sociale stijgers en van een etnische middenklasse, maar er zijn uitzonderingen. Zo zijn het centrum, Blijdorp en Hilligersberg-zuid wijken met veel sociale stijgers maar een geringe vertegenwoordiging van de etnische middenklasse. Wel kenden deze wijken een vestigingsoverschot voor zowel sociale stijgers als de etnische middenklasse. Er is in elk van de herstructureringswijken (arm of niet-arm) sprake geweest van een vertrekoverschot van sociale stijgers. Maar in sommige gevallen was dit in aangrenzende wijken in mindere mate het geval, in andere gevallen was het vertrek in aangrenzende wijken vergelijkbaar en in weer andere juist hoger, zoals in het Oude Westen en Middelland. Op de zuidoever is te zien dat de aangrenzende, niet geherstructureerde wijken een dergelijk vertrekoverschot niet hadden. Vermoedelijk bood de herstructurering meer plaats aan bewoners met een stabiele en betere financiële positie, resulterend in vertrek van een deel van de sociale stijgers met lagere inkomens. Het proces van herstructurering zal ook hebben bijgedragen aan verhuizingen naar andere wijken. Het ‘behoud van sociale stijgers’ door herstructurering moet in elk geval niet te letterlijk worden genomen, want vele ‘recente stijgers’ verlaten juist de wijk. Wel krijgen vermoedelijk mensen een woning die in een eerdere fase tot de sociale stijgers behoorden en inmiddels meer gesetteld zijn. En zoals in
60
hoofdstuk 3 werd vastgesteld: de sociale stijgers hebben wellicht geprofiteerd door het verhuizen naar een woning die ergens in de verhuisketen vrijkwam. 4.3.4 Bevolking naar huishoudensamenstelling en afkomst Aandeel huishoudens zonder kinderen groot onder autochtone en snel groeiend onder Rotterdammers van niet-westerse afkomst. In onderzoek van Uyterlinde c.s. (2007) blijkt de groeiende etnische middenklasse meer menging te wensen met autochtone middenklasse gezinnen. In hoeverre ging die wens vooralsnog in vervulling? En waar? In Rotterdam is het aandeel volwassen personen in huishoudens met kinderen krap een derde, ruim twee derde van de volwassenen woont in een huishouden zonder kinderen. We zien in figuur 4.6 dat het aandeel autochtone alleenstaanden en koppels zonder kinderen bijna de helft van de Rotterdamse stadsbevolking uitmaakt. Binnen het autochtone bevolkingsdeel zijn naar verhouding weinig personen met thuiswonende kinderen; nog geen kwart van de autochtone bevolking (18+) in 2008. De spoeling is wat dat betreft dun. Binnen het volksdeel van nietwesters afkomst was het aandeel personen met thuiswonende kinderen ruim de helft. Er doet zich een combinatie voor van vergrijzende autochtone stadsbevolking met een jonge (tweede generatie) migrantenbevolking (Scheffer 2012). Binnen het autochtone bevolkingsdeel deed de bevolkingsafname zich voor onder alle huishoudentypen; de toename van het niet-westers allochtone volksdeel deed zich ook voor onder alle huishoudentypen, maar in sterkere mate onder alleenwonenden, vermoedelijk vooral starters op de woningmarkt.
Figuur 4.6 Volwassenen naar huishoudensamenstelling en etnische achtergrond, Rotterdam (1999-2008)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
In de arme Rotterdamse herstructureringswijken nam het toch al geringe perspectief op menging van migrantengezinnen met autochtone gezinnen met kinderen verder af tussen 1999 en 2008. We zagen al dat de kwestie van een geringe ontmoetingskans met autochtone kinderen vooral speelt in de arme herstructureringswijken waar erg weinig autochtone gezinnen met kinderen wonen (gemiddeld 5% van de volwassen wijkbevolking). Er wonen juist veel kinderen van niet-westerse migranten (30% van de volwassenen uit die groep in de arme herstructureringswijken heeft kinderen). Die verhouding is in de periode 1999-2008 schever 61
geworden ondanks de herstructurering. Het aandeel autochtone gezinnen nam gestaag af; het aandeel niet-westerse gezinnen nam toe (bijlage 4.2). Was er in deze wijken in 1999 op drie niet-westerse migranten met kinderen één autochtoon met kinderen; in 2008 was de verhouding 6:1. Het ‘middenklasse ideaal’ van menging met autochtone gezinnen is hier dus alle inspanningen ten spijt- verder uit beeld geraakt. Tot 2008 was nog geen kentering te zien in die trend. Het aantal autochtone personen met kinderen is in de arme, maar niet geherstructureerde wijken bijna even laag, maar bleef iets meer op peil dan in de arme herstructureringswijken (bijlage 4.2). Vanaf 2003 daalde het aantal niet verder. De niet-arme (naoorlogse) herstructureringswijken hebben een veel groter aandeel autochtone bewoners met kinderen (18% van de totale wijkbevolking), dat bovendien redelijk op peil bleef, zeker vanaf 2005. Het aantal autochtonen met kinderen lag er in 2008 nog altijd hoger dan het aantal niet-westerse wijkbewoners met kinderen, wier aantal er wel snel toenam. Het mengingspotentieel is daar dus veel gunstiger dan in de arme herstructureringswijken. Voor deze thematiek is het dus uiterst relevant om niet alle herstructureringswijken op één hoop te gooien, maar onderscheid te maken naar ligging van en welstand in de wijk. De tendens van afnemende aantallen autochtone gezinnen en toename van de migrantengezinnen deed zich in elk van de wijktypen in grote lijnen wel voor, maar het meest in de arme herstructureringswijken. Daar wreekt dit proces zich bovendien het meest, door het zeer lage aandeel van de autochtone bevolkingsgroep.
In niet-arme herstructureringswijken nam het aantal autochtone gezinnen na 2005 niet meer af, net zo min als in de armere centrumwijken waar niet geherstructureerd werd. In de niet-arme herstructureringswijken, met een veel groter aandeel autochtone bewoners, overtreft het aantal autochtonen met kinderen de niet-westerse bewoners met kinderen nog. Hier lijkt een trend van licht afnemende aantallen autochtonen met kinderen vanaf 2005 te zijn gestopt: het aantal autochtonen met kinderen bleef de jaren daarna stabiel (bijlage 4.2). Onder niet-westerse groepen steeg het aantal met kinderen in die wijken. Herstructurering lijkt hier ook autochtone gezinnen vast te houden, maar of het werkelijk door de herstructurering kwam is niet duidelijk. Het aandeel autochtonen met kinderen bleef (vanaf 2002) namelijk ook constant in arme wijken die niet geherstructureerd werden. In die centraal gelegen wijken nam onder de autochtone huishoudens het aandeel gezinnen toe ten opzichte van de een- en tweepersoonshuishoudens. Mogelijk betreft het stedelijk georiënteerden die de komst van kinderen niet direct aangrijpen om de stad of de centrale stadswijken te verlaten. Hierna kijken we op wijkniveau waar de (tweeouder-) gezinnen met kinderen wonen. Gezinnen met kinderen wonen vooral in de ruime buitenwijken. In enkele vooroorlogse wijken neemt het aantal met kinderen niettemin toe, ondanks een vertrekoverschot. In het centrum en de armere vooroorlogse wijken daaromheen (op de noordoever) wonen de minste huishoudens met kinderen, niet verwonderlijk gelet op de gestapelde woningbouw en de centrale ligging (figuur 4.7). In de arme herstructureringswijken is het aandeel hoger en het betreft daar overwegend allochtone gezinnen, zoals we zagen. Het grootst is het aandeel tweeoudergezinnen in de ruimere wijken aan de rand van de stad. Daar groeide het aandeel met kinderen ook, vooral dankzij een positief migratiesaldo.
62
Figuur 4.7 Aandeel (a), groei (b) en verhuissaldo (c) van koppels met kinderen in Rotterdam, 2008 en 1999-2008 % koppels met kinderen 45 to 60 (2) 35 to 45 (10) 25 to 35 (22) 15 to 25 (22) 0 to 15 (8) n.v.t. (7)
a groei koppels met kinderen 2 to 15 1 to 2 0 to 1 -2 to 0 -5 to -2 n.v.t.
(9) (15) (13) (14) (13) (7)
b migratiesaldo koppels met kids 10 to 2.500 (6) 0 to 10 (13) -25 to -0 (33) -50 to -25 (8) -80 to -50 (4) n.v.t. (7)
c
63
Sterke groei was er ook in enkele meer centraal gelegen wijken zoals het Oude Noorden en het Liskwartier, Bospolder en Tarwewijk en het centrum zelf. In geen van deze wijken was een vestigingsoverschot, dus gaat het om een autonome toename binnen de wijken. Een deel van de bewoners die een kind kreeg bleef er kennelijk wonen. Het gaat om enkele kleine wijken waar dit het geval is, in de aangrenzende wijken is dat niet het geval. Er is ook geen heel duidelijk verband met of de wijken wel of niet geherstructureerd werden en ook niet met de bebouwingsdichtheid. Vooral in het centrum van Rotterdam groeide het aantal gezinnen met kinderen, ondanks een flink vertrekoverschot. In de vroegnaoorlogse herstructureringswijken Pendrecht en Zuidwijk (zuidoever) nam het aandeel met kinderen ook toe, ondanks een (licht) vertrekoverschot. In de herstructureringsgebieden in Hoogvliet nam het aantal gezinnen met kinderen toe, (mede) dankzij een vestigingsoverschot. Ook de oudere, geherstructureerde Afrikaanderwijk op Zuid kende een positief migratiesaldo voor gezinnen met kinderen. In Afrikaanderwijk is met het vernieuwde Katendrecht een ruime, kindvriendelijke woonomgeving gecreëerd. 4.3.5 Rotterdam resumerend In Rotterdam zijn de wijken aan de rand van de stad voor een breed publiek gewilder dan die rondom het centrum, waar de meeste 19e eeuwse wijken tot de arme wijken behoren. Daarbinnen onderscheiden de diverse arme herstructureringswijken zich door een aanzienlijk hoger bevolkingsaandeel van niet-westerse komaf. De stad kende in de periode 1999-2008 een verdere afname van het autochtone bevolkingsdeel met 9%-punt en een toename van met name de bevolking van niet-westerse afkomst. Binnen het autochtone bevolkingsdeel bleef het aantal met een hoog inkomen gelijk; de afname zat vooral bij de middeninkomens. Het volksdeel van niet-westerse afkomst kende juist groei bij die middeninkomens. Vooral in de arme herstructureringswijken vormen zij een numeriek belangrijke groep. Onder hen zijn veel een- en tweepersoonshuishoudens. Het spreidingspatroon van die groeiende ‘etnische middenklasse’ lijkt sterk op dat van de niet-westers allochtone groep als geheel, inclusief de aanzienlijke groep met lage inkomens. Familierelaties en hechting aan de stedelijke voorzieningen houden hen in die wijken (o.a. Kullberg et al. 2009). De etnische middenklasse groeit zowel in deze wijken, die als broedplaats voor sociale stijging fungeren, als in recentere wijken aan de randen van de stad waar vestigingsoverschotten zijn. De sociale stijgers in de stad (degene die een significante inkomensvooruitgang boekten in het voorafgaande jaar) overlappen maar zeer ten dele met de etnische middenklasse. Bijna 70% van die stijgers behoort tot de middeninkomens. Sociale stijgers wonen vooral in de 19e eeuwse wijken; de groep kent de meeste autonome groei in de wijken iets verder weg van het centrum. Dat zijn de broedkamers waar ondanks een vertrekoverschot, het aandeel stijgers groeit. Op nog grotere afstand van het centrum, aan de randen van de stad liggen de meeste bestemmingswijken van sociale stijgers die verhuizen, net als in het stadscentrum zelf. Gezinnen met kinderen wonen vooral in de ruimer opgezette buitenwijken van de stad. In enkele armere vooroorlogse wijken neemt het aantal huishoudens met kinderen toe, ondanks vertrekoverschotten. Toenemend blijft men met een of meer kinderen in die wijken wonen, althans voorlopig. Het betreft ook autochtone gezinnen die vermoedelijk te zeer gehecht zijn aan het stedelijke leefmilieu om dit omwille van de kinderen meteen te verlaten. Een relatie met herstructurering is hier niet evident; de autochtone gezinnen met kinderen zijn juist in de arme herstructureringswijken in aantal blijven afnemen gedurende de periode 1999-2008. Mogelijk is deze groep grosso modo wel geïnteresseerd om langer in de huidige woning te blijven, met kinderen, maar vooralsnog minder om zich vast te leggen op een nieuwe koopwoning in de wijk. Dit is een interessant punt voor nader onderzoek. 64
Al met al is voor de aanzienlijke groep migrantengezinnen de ontmoetingskans met autochtone kinderen en ouders verder gedaald tot 1:6 (1 autochtone ouder op 6 migranten); een half zo grote kans als tien jaar eerder. In de minder arme naoorlogse herstructureringswijken was sinds 2005 sprake van een kentering: het aantal autochtonen met kinderen nam niet meer af en de ontmoetingskansen zijn daar veel gunstiger. 4.4 Bevolkingssamenstelling en ontwikkeling in Amsterdamse wijken 4.4.1 Kenschets van de woningmarkt De Amsterdamse woningmarkt is een van de meest gespannen binnen Nederland. Er is daarbij een duidelijke rangorde in vastgoedwaarde in de Amsterdamse wijken van ‘binnen naar buiten’. De centrumgebieden en Oud-Zuid hebben een bovengemiddelde marktwaarde. Daarna zijn de 19e eeuwse wijken het meest populair, gevolgd door de 20e eeuwse vooroorlogse wijken (De Baarsjes en Bos en Lommer). Dit zijn de relatief arme, niet geherstructureerde wijken in figuur 4.8, die hun populariteit ontlenen aan hun centrale ligging. Hetzelfde geldt voor delen van Oost. Minder populair zijn de naoorlogse wijken in Amsterdam Noord en buiten de ringweg. Hoetjes (2010: 102) benadrukt dat de situatie in de jaren zeventig totaal anders was, toen de naoorlogse wijken buiten de ring en in het noorden van de stad nog geliefd waren bij de (autochtone) Amsterdamse bevolking. De 19e eeuwse wijken rondom het centrum waren slecht onderhouden en bepaald niet geliefd. De populariteit van de 19e eeuwse wijken kwam op in de jaren tachtig, onder andere door de groeiende vraag naar stedelijk wonen door hoogopgeleiden. De waardeontwikkeling vanuit het Amsterdamse centrum geeft een olievlekwerking: bewoners voor wie het centrum te duur is geworden vestigen zich in ‘overloopgebieden’, zoals Oud-West en de Pijp. In figuur 4.8 is te zien dat in de Amsterdamse grachtengordel flink is ingegrepen in de woningvoorraad, zonder dat van arme wijken sprake is, zoals in het gebied rondom de Nieuwmarkt en de oude volksbuurt Jordaan, de Weesperbuurt, Weteringsschans en de Diamantbuurt in het zuiden van Amsterdam. Het stadsherstel wordt hier gecombineerd met het opwaarderen van de woningvoorraad tot grotere appartementen, ook bijvoorbeeld door herbestemming en verbouwing van historische panden. Ook uitlopers rond de binnenstad zijn fysiek aangepakt zonder dat ze bijzonder arm zijn: de Staatslieden-, Kinker-, en Spaarndammerbuurt en Tuindorp-Oostzaan. In de Westelijke tuinsteden buiten de ringweg is op grote schaal in de woningvoorraad ingegrepen. Onder de nieuwe woningen zijn zowel grondgebonden woningen als appartementen. Over het geheel genomen was de wijkbevolking volgens de gekozen criteria in 1999 niet echt arm. Dat geldt wel voor de bevolking van de Kolenkit, een herstructureringswijk met vroegnaoorlogse portiekflats. Ook arm is de Bijlmer, in Zuidoost, waar op grote schaal hoogbouwflats zijn vervangen door grondgebonden woningen. Desondanks is de vastgoedwaarde hier laag ten opzichte van de rest van Amsterdam en kent ook nauwelijks ontwikkeling (Hoetjes 2010). De Indische buurt-West is de enige arme herstructureringsbuurt van voor de Tweede Wereldoorlog, al zijn veel huizen al in de jaren tachtig vervangen in het kader van de stadsvernieuwing. Zowel de arme als de niet-arme herstructureringswijken zijn dus zeer verschillend van die in Rotterdam, in aard, spreiding en aantal.
65
Figuur 4.8 Amsterdamse wijken naar lage-inkomensconcentratie in 1999 en herstructurering in de periode 1999-2008
Herstructurering en armoede Amsterdam herstructurereing, arm herstructurering, niet arm geen herstructurering, arm geen herstructurering,niet arm nvt
4.4.2 Bevolking naar inkomen en afkomst In Amsterdam nam de bevolking van niet-westerse afkomst toe met 6 procentpunt in tien jaar; de toename voltrok zich buiten de stadsring. In Amsterdam is een geleidelijke afname te zien van de autochtone stadsbevolking (8 procentpunt) en een toename van de niet-westerse (6 procentpunt) van 1999-2008 (figuur 4.9). Het aandeel westerse migranten en hun kinderen nam toe met 2 procentpunt. In Amsterdam is sprake van een sterke en ook toenemende segregatie van groepen van nietwesterse afkomst, een segregatie die maar ten dele samen valt met inkomenssegregatie. Zo stelden Entzinger en Scheffer (2012) in ‘de Staat van de Integratie’ vast dat de toename van de groep van niet-westerse afkomst zich alleen buiten de ring voltrekt; erbinnen bleef het aandeel sinds het jaar 2000 ongeveer op hetzelfde peil (een kwart van de bevolking).
In arme herstructureringswijken als de Bijlmer, de Indische buurt in Oost en de Kolenkit in West maken niet-westerse migranten en hun nakomelingen gemiddeld bijna twee derde van de volwassen bevolking uit. De verschillen binnen de wijktypen zijn groot. Zo is de vertegenwoordiging in flinke delen van Amsterdam Nieuw West en Zuidoost (ook buiten de Bijlmer) meer dan 50% van de wijkbevolking. Daarbij zijn er verschillen naar herkomstgroepen. In Zuidoost vormen Amsterdammers van Surinaamse, Antilliaanse en Afrikaanse afkomst belangrijke groepen, terwijl bewoners van Turkse of Marokkaanse afkomst er schaars zijn; in West is het andersom, terwijl in Oost en Noord diverse groepen wonen. De armere centrumwijken waar niet geherstructureerd is (de 19e eeuwse ring in West, Oost en Noord) hebben een sterk gemengde bevolking van autochtonen, westers en niet-westers allochtonen. 66
Figuur 4.9 Amsterdamse bevolking naar culturele herkomst(1999-2008)
Ook in Amsterdam slonk de autochtone middenklasse, maar binnen de niet-westerse bevolkingsgroep nam het aandeel lage inkomens toe. Als we kijken naar de inkomensontwikkeling binnen de stad, dan zien we dat onder het autochtone bevolkingsdeel de (hogere en lagere) middeninkomens in aantal afnamen (met elk 3 procentpunt). Het aandeel lage en hoge inkomens van autochtone afkomst in Amsterdam bleef nagenoeg gelijk, zodat het contrast tussen inkomensgroepen toenam (figuur 4.10). Onder de groep van niet-westerse afkomst is er in vergelijking met Rotterdam maar een bescheiden toename van middeninkomens in de stad (1 procentpunt). Het aandeel onder hen met hoge inkomens nam licht toe met 1 procentpunt, maar de lage inkomensgroep nam met bijna 4 procentpunt toe. Dit was in elk van de wijktypen het geval (bijlage 4.3). Autochtonen met hoge inkomens bleven in elk van de wijktypen even sterk aanwezig in de periode 1999-2008 (bijlage 4.3). Ze zijn het sterkst vertegenwoordigd in de niet-arme wijken, al dan niet geherstructureerd, maar juist in de armere wijken rondom het stadscentrum (de 19e eeuwse ring) groeide hun aantal.
Figuur 4.10 Inkomensontwikkeling autochtone en niet-westers allochtone Amsterdammers (1999-2008)
67
In de Amsterdamse arme herstructureringswijken (met name de Bijlmer) werd de bevolkingsopbouw vanaf 2004 evenwichtiger: iets minder arm en iets minder sterk gedomineerd door niet-westerse groepen. De slinkende autochtone middeninkomensgroepen zien we in elk van de wijktypen, maar in de arme herstructureringswijken (Bijlmer, Indische buurt in Oost en Kolenkit in West) zien we dat vanaf midden jaren 2000 het aandeel autochtone wijkbewoners nauwelijks meer afnam; ook de middeninkomens niet. Het jaar 2004 lijkt een kantelpunt waarna de bevolkingssamenstelling evenwichtiger wordt. Dat geldt ook voor het veel grotere, nietwesterse volksdeel in die wijken. Tot 2004 steeg onder hen het aandeel met een laag inkomen, nadien bleef het vrij constant. In vergelijking met Rotterdam tellen de Amsterdamse arme herstructureringswijken overigens meer niet-westerse migranten met een hoog inkomen: 4% van de wijkbevolking, tegen 2% in Rotterdam. De etnische middenklasse woont vooral in naoorlogs Amsterdam, de Indische buurt en enkele wijken in Noord. Per saldo trekken zij het meest naar buiten de ringweg. In de 19e eeuwse ring en de Bijlmer zijn vertrekoverschotten. Net als in Rotterdam bestaat de etnische middenklasse in Amsterdam voor 60% uit lagere middeninkomens en voor 40% uit hogere middeninkomens. Van hen is een derde alleenstaand, iets meer dan in Rotterdam het geval was. Bijna de helft heeft een of meer kinderen. Deze middeninkomens zijn het sterkst vertegenwoordigd in de naoorlogse uitbreidingswijken in Nieuw West en Zuidoost, vooral de Bijlmer (figuur 4.11). De spreiding van de middeninkomens over de stad verschilt onder de niet-westerse groep niet wezenlijk van die van lagere inkomens. In de 19e eeuwse ring rond de binnenstad, waar veel migranten zich aanvankelijk vestigden, ligt het aandeel van de niet-westerse middeninkomens inmiddels lager dan in de wijken buiten de ringweg, met uitzondering van de Indische buurt. In het grootste deel van deze 19e eeuwse ring rond de binnenstad nam het aandeel middeninkomens van niet-westerse afkomst af, door vertrekoverschotten, die kennelijk niet gecompenseerd werden door sociale stijging van aanwezige bewoners met lage inkomens. Ondervertegenwoordigd is de etnische middenklasse vooral in de binnenstad en de as naar Zuid en ook in de Watergraafsmeer, gebieden met hoge vierkante meterprijzen (Hoetjes, 2010). Wel is in die gebieden sprake van een klein vestigingsoverschot. De sterkste groei deed zich voor in naoorlogs Amsterdam: in Nieuw West, Noord en ook in de zuidelijke wijken buiten de ringweg (Buitenveldert). Die groei komt door een combinatie van sociale stijging en migratie, waarbij vooral de zuidelijke wijken en De Aker, een laagbouwwijk in West, een positief verhuissaldo hadden. Binnen Zuidoost deed de sterkste groei zich voor buiten de Bijlmer, in de aangrenzende wijken Holendrecht en Nellenstein, waar ook de grootste vestigingsoverschotten waren. In grote delen van de Bijlmer was een vertrekoverschot van de etnische middenklasse, hoewel het saldo in Bijlmer-Oost wel licht positief was. Tegenover het vertrekoverschot staat dat de omvang van de groep in de Bijlmer tussen 1999 en 2008 nog wel gestaag (licht) toenam van jaar op jaar. Er was binnen die periode geen duidelijke kentering in die toename. Dit betekent dat het vertrekoverschot (meer dan) gecompenseerd werd door sociale stijging binnen de allochtone bevolkingsgroep.
68
Figuur 4.11 Aandeel (a), groei (b) en verhuissaldo (c) van niet-westers-allochtone middeninkomens in 45 Amsterdam, 2008 en 1999-2008
Amsterdam nw allochtone middenklasse 30 to 40 20 to 30 10 to 20 5 to 10 0,2 to 5 n.v.t.
(4) (10) (19) (17) (14) (17)
a
groei nw all middenklasse 5 to 10 2,5 to 5 1 to 2,5 0 to 1 -5 to 0 n.v.t.
(12) (9) (11) (10) (18) (21)
b
migratiesaldo nw all middenklasse > 100 (3) 50 to 100 (9) 10 to 50 (24) 0 to 10 (9) -25 to 0 (16) n.v.t (20)
c
69
Figuur 4.12 Aandeel(a), groei (b) en verhuissaldo (c) van sociale stijgers in Amsterdam, 2008 en 1999-2008
% sociale stijgers 22,5 to 27 20 to 22,5 17,5 to 20 15 to 17,5 10 to 15 n.v.t.
(13) (15) (22) (9) (5) (17)
a
toe- / afname sociale stijgers 2,5 to 10 0 to 2,5 -1 to 0 -2,5 to -1 -5 to -2,5 n.v.t.
(2) (11) (14) (21) (14) (19)
b
verhuissaldo sociale stijgers 25 to 163 0 to 25 -10 to 0 -20 to -10 -40 to -20 n.v.t.
(8) (17) (17) (13) (7) (19)
c
70
4.4.3 Sociale stijgers Het profiel van sociale stijgers in Amsterdam verschilt niet zo sterk van Rotterdam, hoewel het aandeel dat tot het hoogste inkomensniveau steeg er iets groter is. 46 Ook zijn er onder de Amsterdamse stijgers meer alleenstaanden (40% tegen 31% in Rotterdam) en minder koppels met kinderen (22% tegen 30%). De beelden van spreiding van sociale stijgers over de stad overlappen ten dele met die van de hiervoor besproken etnische middenklasse. In Amsterdam, waar de inkomens van de sociale stijgers iets hoger zijn dan in Rotterdam, is die overlap 22% (tegen 27% in Rotterdam).
Sociale stijgers zijn sterk aanwezig in de 19e eeuwse ring en de Bijlmer, maar hun aantal neemt af o.a. door vertrekoverschotten. Toename buiten de ring door vestiging. De meeste sociale stijgers wonen in de 19e eeuwse ring rond de binnenstad; zij maken daar ongeveer een kwart van de volwassen bevolking uit (figuur 4.12). Uitzondering zijn de populaire wijken op de as naar Zuid, zoals het museumkwartier, waar het aandeel lager ligt. Ook in de Bijlmer wonen naar verhouding veel sociale stijgers. De sociale stijgers zijn al met al het sterkst vertegenwoordigd in de arme wijken, waar velen hun carrière starten. Uitzondering zijn de minder arme Rivierenbuurt en Omval in het zuidoosten van de stad (binnen de ringweg), met eveneens hoge aandelen stijgers. Ook de wijk Kolenkit in West, een van de armste wijken van Amsterdam, is een uitzondering in de zin dat er juist niet zoveel stijgers wonen. In de meeste van deze wijken (met uitzondering van de Rivierenbuurt en De Omval) nam het aandeel sociale stijgers wel af in de periode 1999-2008. De afname was het sterkst in de binnenstad, de zuidelijke wijken binnen de ring, Kolenkit in West en in de Bijlmer, waar ook vertrekoverschotten waren. Toename van het aandeel sociale stijgers deed zich voor in wijken aan de zuidkant van Amsterdam, in Buitenveldert, de Omval en Middenmeer en in tuindorp Oostzaan in Noord. Ook was er een toename in delen van naoorlogs West Amsterdam, waaronder de stedelijke vernieuwingsgebieden. Vestigingsoverschotten waren er buiten de 19e eeuwse ring en in het oostelijk havengebied. In het oostelijk havengebied was desondanks een afname van het aantal sociale stijgers, wat erop duidt dat de wijk een eindstation is geworden waar bewoners dankzij de nieuwbouw een carrièrestap naartoe maakten en nog maken, om daarna niet snel meer weg te gaan. In Zuidoost kenden Nellestein en Gein een instroom van sociale stijgers en de Bijlmer een uitstroom. Nauwelijks broedplaatswijken voor sociale stijgers In slechts enkele Amsterdamse stadswijken (in noord) zien we de combinatie van vertrekoverschot van sociale stijgers en toch een toename van de groep. Er zijn veel minder notoire broedplaatswijken voor sociale stijgers dan in Rotterdam. De stad is toenemend het domein van gevestigden die eerder al sociale stijging meemaakten en daarna de stad niet meer verlaten. We zagen in hoofdstuk 3 al dat het aandeel sociale stijgers dat jaarlijks de stad verlaat in Amsterdam met 30% veel lager ligt dan in de andere steden, waaronder Rotterdam met 50%. Stabiele wijken met een beperkte doorstroming maken dat er minder ruimte beschikbaar is voor potentiële sociale stijgers. Zo heeft het voordeel van de populariteit van de stad ook een schaduwzijde. De vervolgvraag is of dit erg is of dat andere gebieden in het stadsgewest de functie van stijgingsbroedplaats overnemen. Herstructureringseffecten divers
71
De gevolgen van herstructurering voor het al dan niet vasthouden van sociale stijgers zijn niet eenduidig. In de drie arme herstructureringswijken zien we een vertrekoverschot van sociale stijgers in combinatie met een daling van het aandeel stijgers in de wijken. Hier lijkt de vernieuwing vooral kansen te hebben geboden aan bewoners die al langer in de wijk woonden en hun sociale positie eerder verwierven. In de niet-arme herstructureringswijken is het beeld divers. In Nieuw West en in Noord was sprake van een vestigingsoverschot van sociale stijgers en groei van hun aandeel in de wijk. In het centrum was er een vertrekoverschot en afname van aantallen sociale stijgers. Dit zal te maken hebben met een veel hogere prijsklasse waarin gebouwd is, die past bij gevestigden met een stabiel en hoger inkomen. 4.4.4 Bevolking naar huishoudensamenstelling en afkomst Het aantal autochtone ouders in Amsterdam bleef gelijk tussen 1999 en 2008; het aantal autochtone alleenstaanden en koppels nam wel af. In Amsterdam zijn minder huishoudens met kinderen dan in Rotterdam. In Rotterdam heeft krap een derde van de volwassen stadsbewoners thuiswonende kinderen; in Amsterdam ongeveer een kwart. Alleenstaand is in Amsterdam het meest voorkomende huishoudenstype en dat geldt in elk van de wijktypen: ruim een derde tot bijna de helft woont alleen (bijlage 4.4). Niet alleen de autochtone bevolkingsgroep telt veel alleenstaanden; dat geldt ook voor de bevolking van niet-westerse afkomst, meer dan in Rotterdam het geval is (figuur 4.13). Binnen de niet-westerse bevolkingsgroep nam het aandeel alleenstaanden toe in de periode 1999-2008; onder de autochtone Amsterdammers nam het juist af. Het aandeel autochtone koppels met kinderen in Amsterdam bleef hoegenaamd gelijk in de gehele periode, in elk geval vanaf 2005. Binnen de niet-westerse groep nam het aandeel met kinderen iets toe. Er wonen in Amsterdam per 2008 ongeveer evenveel ouders van autochtone als van nietwesterse afkomst, maar die verdeling is veel schever in de arme wijken en in het bijzonder de arme herstructureringswijken (bijlage 4.4). In de arme herstructureringswijken wonen de meeste huishoudens met kinderen: in de Bijlmer, Indische Buurt in Oost en Kolenkit in West. Daar vormen ouders van niet-westerse afkomst 30% van de wijkbevolking tegen 4% ouders van autochtone afkomst. Eén op de drie ouders ia daar alleenstaande ouders, een veel hoger aandeel dan in de andere wijken. Dat beeld wordt sterk gevormd door het grote aantal eenoudergezinnen onder Caraïbische groepen in de Bijlmer.
In de arme Amsterdamse herstructureringswijken is het geringe perspectief op menging van migranten- met autochtone kinderen verder afgenomen. In alle wijktypen nam het aandeel autochtone huishoudens met kinderen af ten opzichte van het aandeel gezinnen van niet-westerse afkomst. In de arme herstructureringswijken voltrok die verandering zich begin jaren 2000 om vanaf midden jaren 2000 te stabiliseren. Maar inmiddels was het aantal autochtonen met kinderen ten opzichte van gezinnen van nietwesterse komaf, gedaald van 1 op 6 à 7 tot 1 op 8 à 9, een schevere verhouding dan in de arme herstructureringswijken van Rotterdam. De ontmoetingskansen met autochtone kinderen zijn zodoende klein. Daar staat tegenover dat voor de ontwikkeling van de taalvaardigheid van de kinderen, deze segregatie wellicht minder problematisch is, althans in de Bijlmer, dankzij een fors aandeel bewoners met een Surinaamse achtergrond, voor wie problemen met de Nederlandse taal niet of minder aan de orde zijn. Dat neemt niet weg dat ondanks alle vernieuwingsinspanningen het aantal autochtone kinderen nog uiterst gering is gebleven, maar vanaf 2005 daalde het in 72
elk geval niet nog verder en het kan de aanzet zijn tot een kentering in de ontwikkeling (bijlage 4.4).
Figuur 4.13 Volwassenen naar huishoudensamenstelling en etnische achtergrond, Amsterdam (1999-2008)
Sterke toename koppels met kinderen buiten de ring, maar ook in de binnenstad en de populaire wijken in Amsterdam-Zuid. Koppels met kinderen zijn in Amsterdam het sterkst vertegenwoordigd aan de westkant, buiten de ringweg, in de naoorlogse wijken (Osdorp, Slotervaart), waar een kwart tot meer dan de helft van de volwassenen met een partner en een of meer kinderen samenwoont (figuur 4.14). Aan de oostkant is er ook een sterke vertegenwoordiging in de nieuwbouwwijk IJburg. Het lage aandeel ouders met kinderen in de Bijlmer, komt deels doordat hier alleen koppels met kinderen in kaart zijn gebracht en geen eenoudergezinnen. Het aandeel eenoudergezinnen in de Bijlmer is ongeveer 10%. Het laagste aandeel ouders met thuiswonende kinderen vinden we in de binnenstad en de as naar het zuiden van de stad. Daar nam het aantal gezinnen met kinderen wel toe in de periode 1999-2008 (figuur 4.14b). Dit ging samen met een vertrekoverschot van koppels met kinderen. Kennelijk begonnen de daar wonende koppels aan kinderen, zonder te verhuizen naar ruimere of groenere wijken, althans in eerste instantie. Vermoedelijk wonen er veel koppels die er hun eerste kind krijgen en niet al anticiperend daarop vertrekken. Boterman et al. (2010) constateerden ook een toename van middenklassengezinnen, met name gezinnen met jonge kinderen, in diverse populaire buurten binnen de Amsterdamse ring. Gelet op het (kleine) vestigingsoverschot van leden van de etnische middenklasse in deze wijken (figuur 4.11) lijkt de trend om in deze wijken aan kinderen te beginnen zich ook onder hen voor te doen. Mogelijk gaat het om allochtone gezinnen die bewust deze wijken opzoeken om er hun kinderen te laten mengen met autochtone kinderen (Kullberg et al. 2009). Toename van het aantal gezinnen met kinderen als gevolg van vestiging was er vooral buiten de ring, in Noord, West en Zuid (Buitenveldert) en binnen de ring in Middenmeer.
73
Figuur 4.14 Aandeel (a), groei (b) en verhuissaldo (c) van koppels met kinderen in Amsterdam, 2008 en 19992008
% koppels met kinderen 45 to 60 35 to 45 25 to 35 15 to 25 0 to 15 n.v.t.
(3) (5) (15) (28) (13) (17)
a
toe / afname koppels met kinderen 2 to 10 1 to 2 0 to 1 -2 to 0 -12 to -2 n.v.t.
(11) (16) (15) (16) (4) (19)
b
migratiesaldo koppels met kids 10 to 40 0 to 10 -25 to 0 -50 to -25 -120 to -50 n.v.t.
(5) (10) (22) (17) (7) (20)
c
74
Een duidelijke relatie met herstructurering en de ontwikkeling van het aantal gezinnen met kinderen doet zich op wijkniveau in Amsterdam niet voor. De vernieuwde wijken in West en Noord trokken gezinnen met kinderen aan, blijkens de vestigingsoverschotten, maar die overschotten waren er ook of nog sterker in de aangrenzende wijken. In de vernieuwde Bijlmer bleef het aandeel gezinnen met kinderen stabiel, ondanks een klein vertrekoverschot. Op het niveau van wooncomplexen kunnen zich wel verschillen voordoen tussen vernieuwde en oude woonblokken. 4.4.5 Amsterdam resumerend Net als in Rotterdam is de autochtone bevolkingsgroep in de stad afgenomen, een afname die zich geheel buiten de ringweg voltrok. Het aantal Amsterdammers van niet-westerse afkomst nam juist daar toe, zo ook de etnische segregatie binnen de stad, die ook veel sterker is dan in Rotterdam. Net als in Rotterdam nam binnen het autochtone bevolkingsdeel vooral de middenklasse in omvang af; de groep autochtonen met een hoog inkomen groeide in het stadsdeel binnen de ringweg. Anders dan in Rotterdam vond de toename van het niet-westerse bevolkingsdeel meer onder de lage inkomens plaats dan onder de middeninkomens; de etnische middenklasse is in Amsterdam dan ook kleiner dan in Rotterdam. We zagen al dat deze groep in toenemende mate de stad uittrekt, in Amsterdam meer dan in Rotterdam. Net als in Rotterdam is het spreidingspatroon van de etnische middenklasse gelijk aan dat van de lagere inkomens. De 19e eeuwse wijken kennen een vertrekoverschot en er is daar geen ‘natuurlijke aanwas’ meer van deze middengroep. De sterkste groei deed zich dan ook voor buiten de ringweg. Hier ging de toename samen met een vestigingsoverschot van deze groep. In de Bijlmer was juist sprake van een vertrekoverschot, maar dat werd gecompenseerd door positieverbetering van aanwezige bewoners. Het aantal autochtone ouders met kinderen bleef in Amsterdam stabiel tussen 1999 en 2008, waar het in Rotterdam afnam. Maar in de arme herstructureringswijken binnen de stad is hun aandeel na 1999 afgenomen van een klein tot een zeer klein aandeel, dat overigens vanaf 2005 niet nog verder daalde. De ontmoetingskansen tussen ouders van autochtone en van nietwesterse afkomst zijn er inmiddels wel gedaald tot 1: 9, kleiner dus dan in Rotterdamse arme herstructureringswijken. In de populaire wijken binnen de ringweg nam het aantal tweeoudergezinnen toe doordat mensen na het krijgen van kinderen minder snel wegtrekken. Buiten de ring nam het aantal gezinnen toe door vestigingsoverschotten. De meeste sociale stijgers wonen in de 19e eeuwse ring rond de binnenstad, met uitzondering van de populairste wijken aan de zuidkant, en daarnaast in de Bijlmer. Hun aantal neemt in deze gebieden af door vertrekoverschotten; vestigingsoverschotten zijn er buiten de ring en net buiten de Bijlmer. Anders dan in Rotterdam zijn er in Amsterdam nauwelijks wijken die een sterk roltrapkarakter hebben, met een grote autonome groei van het aantal sociale stijgers. Hier zien we een verschil dat terug te voeren is op de populariteit van de stad: sociale stijgers vertrekken niet zo snel en dan ontstaat weinig ruimte voor nieuwe stijgers. Ten opzichte van Rotterdam is het aantal arme wijken in Amsterdam kleiner en dat geldt zeker voor het aantal arme herstructureringswijken. De Bijlmer is daarvan de grootste. Er vonden in Amsterdam ook substantiële vernieuwingen plaats in de populaire woningvoorraad in en rond de binnenstad. Vernieuwingswijken in Nieuw west en in Noord nemen een 75
tussenpositie in wat het inkomensniveau in de wijk betreft. Effecten van herstructurering op de sociale compositie en bevolkingsontwikkeling van de wijken zijn niet eenduidig. Verschillen hangen vermoedelijk samen met het prijssegment en het soort woningen dat gerealiseerd is. In de dure binnenstad zien we een vertrekoverschot van sociale stijgers, maar dat zien we ook in de Bijlmer. In beide gevallen hebben wellicht vooral gevestigden in de wijk geprofiteerd van de nieuwbouw; in het eerste geval van dure appartementen; in het tweede geval van eengezinswoningen voor ‘gesettelden’. In Nieuw West en in Noord was sprake van een vestigingsoverschot van sociale stijgers en groei van hun aandeel in de wijk. Het kan zijn dat stijgers op het nieuwe woningaanbod afkwamen, maar minstens zo waarschijnlijk is dat zij in een volgende verhuisschakel profiteerden van doorstroming binnen West. Een duidelijke relatie met herstructurering en de ontwikkeling van het aantal gezinnen met kinderen deed zich op wijkniveau in Amsterdam ook niet voor. De vernieuwde wijken in West en Noord trokken gezinnen met kinderen aan, blijkens de vestigingsoverschotten, maar die overschotten waren er ook of nog sterker in de aangrenzende wijken. Op het niveau van wooncomplexen kunnen zich wel verschillen voordoen tussen vernieuwde en oude woonblokken. 4.5 Gemengde wijken? De Amsterdamse en Rotterdamse woningmarkt verschillen voor wat betreft de populariteit van wijken dicht bij het centrum versus wijken aan de randen van de stad. In Amsterdam zijn de wijken nabij het centrum naar verhouding gewild; in Rotterdam is dat contrast veel geringer. Rotterdam heeft een armere bevolking en ook meer arme wijken. Hiermee samen hangt een in Rotterdam geringere en ook afnemende etnische segregatie ten opzichte van Amsterdam, waar groepen van niet-westerse afkomst toenemend buiten de stadsring wonen en steeds minder in de aanvankelijke vestigingswijken in de 19e eeuwse ring. In Rotterdam is er meer spreiding over zowel wijken in en rond het centrum als de buitenwijken. Zowel in Rotterdam als Amsterdam nam de autochtone bevolking af en de groep migranten en hun nakomelingen groeide. Binnen het autochtone bevolkingsdeel zijn het de middenklassen (lage en hogere middeninkomens) die flink slonken en de lage inkomens in mindere mate. In beide steden bleef het aandeel autochtonen met een hoog inkomen binnen de totale stadsbevolking constant. Daarin deed Rotterdam niet onder voor Amsterdam. In alle wijktypen nam, ook in beide steden, het inkomenscontrast iets toe door het disproportioneel wegtrekken van de middeninkomens. In Rotterdam zien we, vooral in de arme herstructureringswijken, dat de slinkende autochtone middenklasse wordt opgevolgd door een uitdijende etnische middenklasse. In Amsterdam zien we dat niet; daar groeide onder het niet-westerse volksdeel vooral de lage inkomensgroep in de periode 1999-2008. Door de hoge huizenprijzen in Amsterdam is aannemelijk dat juist de middenklasse moeilijk aan een woning komt: ze zijn te rijk voor een sociale huurwoning en niet rijk genoeg om een woning binnen de stad te kopen. Voor beide steden geldt dat het spreidingspatroon van de etnische middeninkomens sterk lijkt op dat van de lagere inkomens. Etnische achtergrond lijkt voor wat de woonplek betreft zwaarder te wegen dan het inkomen. Dit kan te maken hebben met de beschikbaarheid van woningen, die in de meest populaire wijken geringer is dan daarbuiten. We zouden dan wel verwachten dat de overlap tussen migranten met een laag en met een hoger inkomen in het goedkopere en minder gewilde Rotterdam minder sterk zou zijn dan in Amsterdam en dat zien we niet. Zodoende lijkt keuze van de betrokkenen een belangrijke factor. Er zijn uit ander onderzoek sterke aanwijzingen dat keuze een rol speelt: nabijheid van familie en van 76
stedelijke voorzieningen worden gewaardeerd. Daarbij bestaat de etnische middenklasse vooralsnog voor de helft uit huishoudens zonder kinderen, voor wie de bezwaren van een door migranten gedomineerd woonmilieu minder wegen dan voor ouders die hun kinderen een omgeving willen bieden waarin ook autochtone Nederlanders met kinderen wonen. In Amsterdam zijn er over het algemeen minder huishoudens met kinderen, ongeveer één op de vier; in Rotterdam één op de drie. In beide steden is er weinig dynamiek in het totale aandeel huishoudens met kinderen in de stad. Wel nam vooral in Rotterdam het aandeel autochtonen met kinderen geleidelijk af en het deel niet-westerse migranten (inclusief tweede generatie) met kinderen geleidelijk toe. In Rotterdam deed zich dit vooral sterk voelen in de arme herstructureringswijken, waar de verhouding autochtoon op niet-westers gezin met één of meer kinderen veranderde van 1: 3 tot 1: 6, zonder dat in de periode 1999-2008 een kentering van dat proces voordeed. In de Amsterdamse arme herstructureringswijken lag die verhouding in 1999 al zo scheef en werd nog schever, althans tot 2005, maar ze bleef daarna stabiel op ongeveer 1: 9. Mogelijk is de stagnatie de voorbode voor een langzame kentering. De verdeling is in deze wijken echter zo scheef dat menging van verschillende bevolkingsgroepen met kinderen via aanpassing van de woningvoorraad een lange adem vergt. Contacten tussen verschillende groepen kunnen sneller bevorderd worden door andersoortig beleid zoals mentorschappen, weekendscholen en dergelijke, zoals ook al gebeurt. Wat betreft ‘sociale stijgers’ stelden we vast dat dit een bijzonder heterogene groep is als we uitgaan van individuen die een substantiële inkomensverbetering doormaakten. De oorzaak van die verbetering verschilt van loonsverhoging en het vinden van werk tot het samen brengen van inkomens in eenzelfde huishouden doordat mensen gaan samen wonen. De inkomensstijging kan bovendien op verschillende niveaus plaatsvinden. Dezelfde verschillen doen zich voor tussen wijken. De aanwezigheid van mensen die zich maatschappelijk verbeterden varieert tussen gemiddeld 10% tot 30% van de volwassen bevolking. De meeste stijgers bevinden zich zowel in Rotterdam als Amsterdam in de 19e eeuwse wijken rondom het centrum en deels ook in het centrum. Zowel de centrale ligging als de gestapelde bouwvorm maakten die wijken aantrekkelijk voor vestigers in de stad met een grote kans op maatschappelijke stijging, zoals studenten en migranten. De sterkste toename van die groep is in Amsterdam echter buiten deze wijken, met name buiten de ringweg. Enerzijds verhuizen stijgers naar die andere wijken, net zoals in Rotterdam naar de randen van de stad wordt verhuisd, maar er is niet langer een sterke autonome groei van stijgers, zoals in Rotterdam nog wel het geval is. De roltrapfunctie van de Amsterdamse wijken vermindert; ze worden steeds meer het domein van gevestigden die al (veel) eerder maatschappelijke stijging doormaakten en niet meer weg gaan. In Amsterdam verlaten sociale stijgers in beduidend mindere mate de stad dan in Rotterdam (30% tegen 50%), althans in het jaar waarin ze de stijging beleefden. In Rotterdam is het beeld gemengder. Het aantal stijgers groeide zowel buiten de wijken waar zij het sterkst vertegenwoordigd zijn als in verschillende wijken met reeds hoge concentraties. Het betekent dat sociale stijging en stabiele wijken waar mensen niet meer weg willen tot op zekere hoogte op gespannen voet met elkaar staan, zoals in Amsterdam ervaren wordt (Dignum 2013). Niet alleen in de oude wijken, ook buiten de stadsring is die roltrapfunctie bescheiden. De vraag is of woonmilieus elders in het stadsgewest evengoed die roltrapfunctie kunnen vervullen. Om binnen de stad de roltrapfunctie te borgen is het accepteren van minder stabiele wijken, met een hoger ‘doorgangsgehalte’ een voorwaarde en bestaat de beleidsopgave eerder uit het beheren van die dynamiek dan uit het doorbreken ervan. 77
In Rotterdam kon een overzichtelijk onderscheid worden gemaakt tussen arme en niet-arme herstructureringswijken. De eerste zijn overwegend vooroorlogs, de laatste vroeg-naoorlogs. In Amsterdam is het beeld complexer. Er zijn drie, sterk van karakter verschillende arme herstructureringswijken, een vooroorlogse in de 19e eeuwse ring, een vroeg-naoorlogse in Nieuw West en de Bijlmer in Zuidoost, waar zeer grootschalig en rigoureus is ingegrepen. De niet-arme herstructureringswijken zijn in Amsterdam ook heel divers. Het gaat zowel om ingrepen in vroeg-naoorlogse wijken in West en Noord, maar ook om vernieuwing in de populaire en dure centrumwijken. Voor beide steden geldt dat arme herstructureringswijken een aanmerkelijk andere bevolkingsopbouw hebben dan de minder arme wijken waar evengoed werd geherstructureerd. In die arme wijken is het aandeel bewoners van niet-westerse afkomst meer dan twee keer zo hoog. De bevolking in de niet-arme herstructureringswijken lijkt meer op die elders in de stad. Hoewel het thema van de bevolkingsmenging en -diversificatie beleidsmatig vrij algemeen geldt voor herstructureringswijken, krijgen we op basis van de analyses in Rotterdam en Amsterdam de indruk dat ze in een beperkt aantal arme herstructureringswijken veel nijpender is dan in de minder arme wijken. Tegelijkertijd is daar sprake van een dusdanige schaarsheid van autochtone gezinnen met kinderen, dat interculturele menging ondanks alle inspanningen een zeer lange adem zal vergen. In beide steden zien we ook dat in verschillende vooroorlogse wijken, in en dichtbij de binnenstad, het aantal mensen met kinderen toeneemt ondanks een vertrekoverschot. Ook Boterman et al. (2010) stelden dat al vast voor Amsterdam en zij menen dat het om relatief welgestelde autochtonen gaat. Onze indruk is dat het verschijnsel zich, gelet op vestigingsoverschotten van de etnische middenklasse in diezelfde wijken, onder bredere bevolkingsgroepen voordoet. De combinatie van groei en vertrekoverschotten van gezinnen met kinderen, wijst erop dat een deel van de al aanwezige koppels in de komst van kinderen (nog) geen aanleiding ziet om de wijk te verlaten. We zien geen eenduidige samenhang met herstructurering en het blijven van koppels met kinderen. Dit is een interessante groep en nader onderzoek naar hun specifieke wensen en vooruitzichten is nuttig om te zien of en onder welke condities uitstel van verhuizen ook afstel wordt.
78
Literatuur Bergeijk, E. van, A. Kokx, G. Bolt en R. van Kempen (2009). Helpt herstructurering? Effecten van stedelijke herstructurering op wijken en bewoners. Delft: Eburon. Blijie, Berry, Lèon Groenemeijer, Kenneth Gopal en René van Hulle (2013). Wonen in ongewone tijden. De resultaten van het Woononderzoek Nederland 2012. Den Haag: ministerie BZK en CBS. Blokland, T. en G. van Eijk (2010). Do people who like diversity practice diversity in neighbourhood life? In: Journal of Ethnic and Migration Studies, jg. 36, nr. 2, p. 313-332. Bolt, G. en R. van Kempen (2008). De Mantra van de Mix. Utrecht: Forum. Booi, Hester en Kees Dignum (2011). Amsterdam Vitale Stad. Amsterdam: Onderzoek en Statistiek. Booi, Hester en Kees Dignum (2012). Van Doughnut naar Sombrerostad. Metropoolvorming en veranderende milieudifferentiatie in en rondom Amsterdam. In: Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, nr. 2, april 2012, p. 33-38. Boterman, Willem R., Lia Karsten en Sako Musterd (2010). Gentrifiers Settling Down? Patterns and Trends of Residential Location of Middle-Class Families in Amsterdam. In: Housing Sudies. Vol 25, No. 5, p. 693-714. Buursink, Erik (2012). De Grote stad wordt speelterrein van rijken en hoogopgeleiden. In NRC Handelsblad, 13/14 oktober 2012, p. 8-9. CBS/SCP (2013) Armoedesignalement 2013. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. CBS/WODC/SCP (2012). Jaarrapport Integratie 2012. Den Haag: CBS/WODC/SCP. Dam. F. van, S. Boschman, P. Peeters, R. van Kempen, G. Bolt en P. Ekamper (2010). Nieuwbouw, verhuizingen en segregatie. Effecten van nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van stadswijken. Den Haag/Bilthoven: Planbureau voor de Leefomgeving. Desmet, Els en Annemarie Sour (2011). YU[E]P - Young Urban Ethnic Professionals Amitieuze jonge vrouwen. Rotterdam: Post Editions. Deurloo, M.C. en C. Mensinga (2008). Westerse allochtonen in de regio Amsterdam en de positie van Amstelveen. In W. Ostendorf, E.M. Veldhuizen en H. Wilken, (eds.), Trends in de metropoolregio Amsterdam en hun lokale impact (p. 26-34). Amsterdam: Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek. Dignum, Kees (2013). Ring Amsterdam is minder een barrière dan gedacht. In Tijdschrift voor de Volkshuisvesting, nr. 5, oktober 2013, p. 14-17. Doff, W. (2010). Puzzling neighbourhood effects. Spatial selection, ethnic concentration and neighbourhood impacts. Amsterdam: IOS Press. Doorn, J.A.A. van (1955). Wijk en stad; reële integratiekaders?. Prae-adviezen voor het congres over sociale samenhangen in nieuwe stadswijken. (Vol. 17). Dujardin, Maaike en Wim van der Zanden (2009). Komen en Gaan. Selectieve migratie in Rotterdam in 2009. Rotterdam (Centrum voor Onderzoek en Statistiek). Eijk, G. van (2011). Unequal networks: spatial segregation, relationships and inequality in the city. Amsterdam: IOS Press. Entzinger, Han (2012). Amsterdam – Rotterdam. Allebei divers, maar ook verschillend. In: Gemeente Amsterdam en Rotterdam: De staat van de integratie, p. 10-33. Fielding, A.J. (1992). Migration and social mobility: South East England as an escalator region. In: Regional Studies, jg. 26, nr. 1, p. 1-15. Galster, G. (2007). Should policy makers strive for neighborhood social mix? An analysis of the Western European evidence base. In: Housing Studies, jg. 22, nr. 5, p. 523-545. Almere, Gemeente (2009). Structuurvisie Almere 2.0. Gijsberts, M., Vervoort, M., Havekes, E., en J. Dagevos (2010). Maakt de buurt verschil? De relatie tussen de etnische samenstelling van de buurt, interetnisch contact en wederzijdse beeldvorming. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Groot, Carola de (2004). 'Zwarte vlucht': de sub (urbane) locatiekeuze van klassieke allochtonen in Amsterdam. Den Haag: ministerie van VROM.
79
Hoetjes, Perry (2010). Mapping the Market. A portfolio approach for informed deliberation of urban development strategies. Amsterdam: Dienst Ruimtelijke Ordening. KEI (2011). Vernieuwing van de stadsvernieuwing. Rotterdam: Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing (Nu: Platform 31). Kullberg, J., J. Dagevos en M. Vervoort (2009). Goede buren kun je niet kopen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Knippenberg, H., en M. van Schendelen (red.). (2002). Alles heeft zijn plaats: 125 jaar geografie en planologie aan de Universiteit van Amsterdam, 1877-2002. Het Spinhuis. Latten, J., M. Das en K. Chkalova (2008). De stad Groningen als roltrap van Noord-Nederland. In: Bevolkingstrends, jg. 56, nr. 2, p. 52-59. Marlet, G. (2009). De aantrekkelijke stad. Atlas voor gemeenten. Nijmegen: VOC-Uitgevers. Marlet, G., J. Poort en C. van Woerkens (2011). De schat van de stad. Welvaartseffecten van de Nederlandse musea. Atlas voor gemeenten, Utrecht. Musterd, S. en W.J.M. Ostendorf (2000). Segregatie en concentratie en beleid. Assen: Van Gorcum. Musterd, S. en W. Ostendorf (2005). Social Exclusion, Segregation and Neighbourhood Effects. In: Cities of Europe, p. 170-189. Nio, Ivan, Arnold Reijndorp en Wouter Veldhuis (2008). Atlas westelijke tuinsteden Amsterdam: de geplande en de geleefde stad. Den Haag: Trancity. Ostendorf, W., J. Slot en S. Musterd (2008). Dynamiek in de metropoolregio Amsterdam: zes trends belicht. In W. Ostendorf, E Veldhuizen en H Wilken (red.), Trends in de metropoolregio Amsterdam en hun lokale impact (p. 4-9). Amsterdam: Onderzoek en Statistiek. O&S Amsterdam (2004). Regio in beeld 2004. Feiten en cijfers over de Regionale Samenwerking Amsterdam. Amsterdam: Onderzoek en Statistiek. Permentier, M., K. Wittebrood, M. Das en G. van Daalen (2010). Mogelijkheden en beperkingen van het Sociaal Statistisch Bestand voor het onderzoek ‘Sociale dynamiek in de wijk’. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Permentier, Matthieu, Jeanet Kullberg en Lonneke van Noije (2013). Werk aan de wijk. Een quasi-experimentele evaluatie van het krachtwijkenbeleid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Scheffer, Paul (2012). De hoofdstad en de havenstad. Een verhaal van twee immigratiesteden. In: Gemeente Amsterdam en Rotterdam: De staat van de integratie, p. 34-60. Schilder, Frans en Johan Conijn (2013). Verhuizen in de crisis. Amsterdam: ASRE Research Papers. TK (1996/1997). Nota stedelijke vernieuwing. Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/1997, 25427, nr. 2. Uunk, W. en S. Dominguez Martinez (2002). Wijken in beweging. Migratie in en uit concentratiewijken. Assen: Van Gorcum. Uyterlinde, M., R. Engbersen en V. Lub (2007). Contactleggingskunde. In: L. Velboer, J.W. Duyvendak en C. Bouw (red.), De mixfactor: integratie en segregatie in Nederland. Amsterdam: Boom. Veldboer, Lex en Vasco Lub (2008). Helpt de middennklasse? Op zoek naar het middenklasse-effect in gemengde wijken. Den Haag: Nicis.
Vervoort, Miranda (2010). Living together apart? Ethnic concentration in the neighbourhood and ethnic minorities’ social contacts and language practices. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Vliegen, Mathieu (2005). Grootstedelijke agglomeraties en stadsgewesten afgebakend. Voorburg /Heerlen: CBS. Vries, A. de (2005). Inkomensspreiding in en om de stad; een voorstudie. Ruimtelijk Planbureau, Rotterdam, NAi Uitgevers. Wouden, R. van der (1996). De beklemde stad, grootstedelijke problemen in demografisch en sociaaleconomisch perspectief. Rijswijk: SCP. VROM-Raad (2006). Stad en Stijging: sociale stijging als leidraad voor stedelijke vernieuwing. Den Haag: VROM-raad (Advies 054). Wittebrood, Karin en Matthieu Permentier (2011). Wonen, wijken en interventies. Krachtwijkenbeleid in perspectief. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Zorlu, A. (2009). Ethnic differences in spatial mobility: The impact of family ties. In: Population, Space and Place, jg. 15, nr. 4, p. 323-342 Zorlu, A. en C.H. Mulder (2008). Initial and subsequent location choices of immigrants to the Netherlands. In: Regional Studies, jg. 42, nr. 2, p. 245-264.
80
BIJLAGEN Bijlage 3.1a. Administratieve afvoer, opneming en correcties
In het GBA is de geregistreerde bevolking opgenomen, waarbij de verandering in omvang en samenstelling van de bevolking in gemeenten het resultaat is van geboorte, sterfte, immigratie, emigratie en binnenlandse vestigers en binnenlandse vertrekkers. Een klein deel van de stadsbevolking is op een gegeven moment echter niet meer terug te vinden. Als na onderzoek van de gemeente vastgesteld wordt dat een persoon niet meer in de gemeente aanwezig is wordt deze persoon administratief afgevoerd. Het tegenovergestelde hiervan is een administratieve opneming. Het saldo van afvoering en opneming, het correctiesaldo, is negatief: er worden meer mensen afgevoerd dan opgenomen worden en kan geïnterpreteerd worden als een vertrek uit Nederland (Alders en Nicolaas 2004). Ongeveer de helft van de afgevoerde personen wordt (snel) weer ingeschreven in Nederland, veelal in dezelfde gemeente. Tussen gemeenten bestaan duidelijke verschillen in de omvang van het correctiesaldo, en ook door de tijd heen zijn hier fluctuaties zichtbaar. Het saldo omvat in Amsterdam ruim 5000 in 2002 (Rotterdam ruim 2000, Groningen ruim 700, Arnhem minder dan 500). Het saldo kent relatief veel jongeren (personen onder de 30 jaar), niet-westerse allochtonen en personen met een laag inkomen. Deze laagste inkomensgroep maakt tussen de 72-89% (2008) van het correctiesaldo uit. Dat houdt in dat de invloed van het opvoer en afvoer op de samenstelling van de inkomensgroepen in de stad het sterkst is voor de lage-inkomensgroep. Zonder de afvoer van deze groep zou bijvoorbeeld in Amsterdam in 2008 het aandeel lage-inkomens ongeveer 0,6 procentpunt hoger hebben gelegen.
Bijlage 3.1b Migratiesaldi onderverdeeld naar doorstromers op de woningmarkt en starters 20072008 Amsterdam
Rotterdam
starters
doorstromers
totaal
starters
doorstromers
totaal 1100
7200
-2700
4500
3900
-2800
stadsregio
800
-2900
-2100
1000
-1200
-200
overig nl
6400
+200
6600
2900
-1600
1300
buitenland
n.v.t.
8000
8000
n.v.t.
4100
4100
totaal
7200
8200
1240 0
3900
1300
5200
starters
doorstromers
totaal
starters
doorstromers
totaal 500
binnenland
Arnhem
Groningen
1600
-500
1100
6000
-5500
stadsregio
600
-600
0
1000
-1000
0
overig nl
1000
100
1100
5000
-4500
500
buitenland
n.v.t.
600
600
n.v.t.
1400
1400
totaal
1600
100
1700
6000
-4100
1900
binnenland
Bron: CBS (SSB’07-’08) SCP-bewerking
81
Bijlage 3.2 Relatieve verhuissaldi (binnenlands, buitenlands en totaal) voor Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen in de periode 1999-2008 (als % van de bevolking op t-1)a
a
Een negatieve waarde geeft aan dat in de betreffende categorie meer mensen de stad verlaten hebben dan zich er hebben gevestigd. Een positieve waarde heeft aan dat er meer mensen zich gevestigd hebben dan de stad verlaten hebben. Bron: CBS (SSB’99-08) SCP-bewerking
Bijlage 3.3 Binnenlands verhuissaldo uitgesplitst naar uitleglocatie binnen stad, stadsregio en overig Nederland, en uitbreidingslocaties 1999-2008 (als ‰ van de bevolking op t-1)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
82
Bijlage 3.4 Aandeel van de verschillende sociaaleconomische categorieën in de vier steden in 2008 (18 jaar en ouder, exclusief thuiswonende kinderen)(percentage) Amsterdam
Rotterdam
Arnhem
49,5
48,0
52,1
Groninge n 45,5
7,1
4,3
4,8
3,9
uitkeringsontvangers (WW, WAO, bijstand, overig)
13,3
13,3
12,4
10,5
pensioen
werknemer zelfstandig ondernemer
15,0
20,4
17,6
14,8
student
5,6
4,6
5,3
18,9
overig
9,5
9,3
7,7
6,5
Bron: CBS (SSB ’08) SCP-bewerking
Bijlage 3.5 Aandeel van de drie etnische groepen binnen de stadsbevolking 1999-2008
Bijlage 3.6 Aandeel van de verschillende huishoudensgroepen binnen de stadsbevolking 1999-2008
83
Bijlage 3.7 Relatie tussen sociale stijging, huishoudenstransitie en verhuizingen In dit rapport meten we sociale stijging aan de hand van een verandering tussen het gestandaardiseerde huishoudensinkomen op twee opeenvolgende meetmomenten binnen een jaarkoppel. Het inkomen van de huishoudkern wordt hierbij opgeteld en vervolgens met een equivalentiefactor gecorrigeerd voor huishoudensomvang en -samenstelling. Een stijging van het inkomen kan door twee processen beïnvloed worden: het verkrijgen van (beter) betaald werk en een verandering in de huishoudsamenstelling (waarbij de equivalentiefactor wijzigt). Bij de grote meerderheid van de sociale stijgers blijkt de omvang van het huishouden niet veranderd te zijn. Als we deze groep sociale stijgers vervolgens indelen naar verhuisgroepen (niet-verhuizers, verhuizers binnen de stad, vertrekkers en vestigers) dan zien we dat de invloed van huishoudenstransities op de stijging tussen deze groepen verschilt. blijvers
doorstromers
vertrekkers
vestigers
Percentage van de populatie waar geen huishoudensverandering heeft plaatsgevonden (naar verhuisgroep) Amsterdam Rotterdam Arnhem Groningen
87 88 88 89
56 54 59 62
50 49 51 50
37 34 39 21
Percentage van de stijgers waar geen huishoudens-verandering heeft plaats-gevonden (naar verhuisgroep) Amsterdam Rotterdam Arnhem Groningen
77 77 78 80
45 41 45 50
33 34 37 38
39 30 33 34
Percentage van de dalers waar geen huishoudens-verandering heeft plaats-gevonden (naar verhuisgroep) Amsterdam Rotterdam Arnhem Groningen
74 74 75 76
39 33 39 41
37 35 36 43
17 16 19 6
Onder de niet-verhuizers is de grote meerderheid van de stijging niet gerelateerd aan een huishoudenstransitie. Bij de personen die verhuisd zijn is de rol van transities wel veel sterker aanwezig, zo is bij ongeveer de helft van de vertrekkers een toename in de omvang van het huishouden verantwoordelijk voor de stijging. Bij 16% van de vertrekkers is een afname van de huishoudensomvang hiervoor verantwoordelijk (bijv. bij een koppel waar de kinderen het huis uit zijn gegaan). Het is overigens niet uit te sluiten dat er onder de groepen waar huishoudensverandering een rol speelt bij de stijging, ook zonder deze huishoudensverandering een inkomensstijging zou hebben plaatsgevonden. Veranderen de beschreven patronen als we sociale stijging als gevolg van huishoudenstransities buiten de analyses houden? Om dat na te gaan hebben we extra analyses gedaan onder de stijgers, waarbij we enkel de groep stijgers zonder huishoudensverandering hebben bestudeerd. Het blijkt dat de beschreven patronen op basis van deze aanpassing in sterke mate overeenkomen met de analyse waarin alle stijgers (ongeacht of de stijging samen is gegaan met een huishoudensverandering) zijn opgenomen. Weliswaar zien we dat het aandeel stijgers onder de verschillende verhuisgroepen 84
afneemt, maar de andere groepen (dalers en ‘niet veranderd’) laten ook een daling zien. De geconstateerde verschillen blijven wel grotendeels bestaan, hoewel het stijgingssaldo kleiner is dan in de analyse van de hele populatie. Bijlage 3.8 Inkomensgroepen en veranderingen in sociaaleconomische positie aangegeven voor de zittende stadsbevolking en de groep vertrekkers uit de stad 2007-2008 Amsterdam zittende bevolking
blijvers
doorstromers
vertrekkers
wv. starter
% 2007
2008
% 2007
2008
% 2007
2008
% 2007
laag
26.5
26.1
26.0
25.7
30.8
29.1
25.6
midden-laag
25.2
25.3
25.5
25.7
22.5
22.5
18.4
midden-hoog
23.3
23.1
23.6
23.4
21.3
20.9
21.9
hoog
22.7
23.2
22.9
23.2
21.0
23.5
30.0
2.3
2.3
2.1
2.0
4.4
4.1
inkomensgroepen
onbekend
2
4.1 27.000
inkomensverandering
2007-2008
20072008
20072008
daling
17.1
16.7
23.3
39.7
22.8
geen verandering stijging
58.9
61.4
37.4
13.9
36.3
20.4
19.0
32.0
40.1
35.4
3.3
2.8
7.3
6.4
5.5
527.700
473.100
54.700
3.800
20.600
onbekend N
wv starters
2007-2008
1 wv starter
1
Rotterdam zittende bevolking
blijvers
%
doorstromers %
%
%
%
2008
2007
2008
2007
2008
2007
2007
laag
24.7
24.2
24.2
23.8
30.4
28.5
26.1
30.9
midden-laag
29.3
29.6
29.5
29.8
26.9
27.1
20.6
25.9
midden-hoog
26.0
25.9
26.2
26.1
23.6
24.1
25.1
27.1
hoog
17.8
18.2
18.1
18.4
14.8
16.0
24.3
16.1
2.2
2.1
2.0
1.9
4.2
4.2
4.0
onbekend
%
wv. starters
2007
inkomensgroepen
%
vertrekker
18.900 inkomensverandering daling geen verandering stijging onbekend N
2007-2008
2007-2008
20072008
wv starters
1.600 wv starters
16.1
15.4
23.6
37.7
25.5
37.8
61.1
63.3
37.2
12.9
36.3
12.8
19.8
18.7
31.9
42.7
34.1
45.8
3.0
2.5
7.3
6.7
6.1
3.7
400.300
365.600
34.800
3.600
15.600
1.600
85
Arnhem zittende bevolking
blijvers
doorstromers
%
%
%
%
%
2007
2008
2007
2008
2007
2008
2007
2007
laag
21.3
20.6
20.5
19.9
30.1
27.6
29.6
23.5
midden-laag
28.2 29.2 20.0
28.8 29.1 20.1
28.4 29.6 20.3
29.0 29.4 20.4
25.2 25.0 16.6
26.1 26.2 17.3
21.8 24.7 20.5
26.1 26.7 23.7
1.4
1.4
1.2
1.2
2.8
2.9
onbekend inkomensverandering
%
wv. starters
inkomensgroepen
midden-hoog hoog
%
vertrekker
3.4 5900
500 wv starters
20072008
20072008
20072008
wv starters
daling
17.1
16.5
24.1
43.4
24.2
55.9
geen
60.5
62.6
38.2
12.5
32.9
12.0
stijging
20.3
19.2
32.8
41.7
37.6
28.3
2.0
1.7
4.9
2.5
5.3
3.9
99.800
91.100
8.600
800
5300
500
onbekend N
Groningen zittende bevolking
blijvers
%
doorstromers %
%
%
%
2007
2008
2007
2008
2007
2008
2007
2007
laag
28.1
26.6
26.7
25.4
39.1
36.3
37.4
25.4
midden-laag
28.1
28.8
28.4
28.9
26.3
27.4
22.7
27.2
midden-hoog hoog
24.9 16.1
25.2 16.6
25.6 16.8
25.8 17.3
19.7 10.5
20.6 11.5
19.4 15.2
26.9 20.4
2.8
2.8
2.6
2.6
4.5
4.2
inkomensverandering
%
wv. starters
inkomensgroepen
onbekend
%
vertrekker
5.3 10500
300
2007 -2008
2007 -2008
20072008
wv starters
2007 -2008
wv starters
daling
16.4
15.6
22.2
57.4
18.1
53.0
geen verandering
58.3
60.8
38.1
13.1
26.9
11.7
stijging
21.2
19.8
32.1
25.5
48.0
31.4
4.2
3.7
7.7
4.0
7.0
3.9
134.300
119.100
15.200
1100
9300
300
onbekend N
Bron: CBS (SSB’07-’08) SCP-bewerking
86
Bijlage 3.9 Aandeel vertrekkers onder de sociale stijgers (t0-t1) die op t0 in de stad woonden 19992008 (in procenten)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
Bijlage 3.10 Verhuissaldo onder de inkomensgroepen naar plaats in huishouden 2007-2008 (als % van de inkomensgroep binnen de huishoudensgroep op september 2007)
Bron: CBS (SSB’07-08) SCP-bewerking
87
Bijlage 3.11 Verhuissaldo (%) van de drie huishoudensgroepen 1999-2008 (als % van aanwezige huishoudens groep in de stad)
Bijlage 3.12. Verhuissaldo onder de inkomensgroepen van verschillende arbeidsmarkt groepen 2007-2008 (als % van de bevolking op september 2007)
Apart figuur hieronder voor studenten (i.v.m. extreme percentages)
Bron: CBS (SSB’07-08) SCP-bewerking
88
Bijlage 3.13 Binnenlands en buitenlands verhuissaldo onder verschillende etnische groepen in de vier steden 2008 (absolute aantallen)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking Let op de verschillen van de waarden op de Y-as in de vier figuren
Bijlage 3.14 Verhuissaldo onder de inkomensgroepen van verschillende etnische groepen 2007-2008 (als % van de inkomensgroep binnen de etnische groep op september 2007)
Bron: CBS (SSB’07-08) SCP-bewerking
89
Bijlage 3.15 Verhuissaldo (%) van de drie etnische groepen 1999-2008 (als % van aanwezige etnische groep in de stad)
Bron: CBS (SSB’99-08) SCP-bewerking
Bijlage 3.16 Jaareffecten op kans stad te verlaten (ref. = niet verlaten) na controle voor individuele kenmerken van de bevolking(referentieperiode 1999-2000)
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Logistische regressie gecontroleerd voor demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, huishoudenstransities), sociaaleconomische kenmerken (inkomen, inkomensverandering, transities in sociaaleconomische categorie, koop/huurwoningn), etnische herkomst
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
90
Bijlage 3.17 Vertrek naar uitbreidingslocaties, stadsregio en overige gemeenten 1999-2008 (als % van de bevolking op t-1)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
Bijlage 3.18 Vertrek onder verschillende inkomensgroepen 1999-2008 (als % van de inkomensgroep in de stadsbevolking op t-1)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
91
Bijlage 3.19 Jaareffecten op kans stad te verlaten binnen de vier afzonderlijke inkomensgroepen (ref. = niet verlaten) na controle voor andere individuele kenmerken van de bevolking(referentieperiode 2000 =1) Amsterdam
Arnhem
Rotterdam
Groningen
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking Logistische regressies per inkomensgroep per stad, gecontroleerd voor demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, huishoudenstransities), sociaaleconomische kenmerken ( inkomensverandering, transities in sociaaleconomische categorie, koop/huurwoningn), etnische herkomst
92
Bijlage 3.20 Vertrek onder huishoudenstypen naar inkomen in vier steden 1999-2008 (als % van de inkomensgroep binnen de betreffende huishoudensgroep in de stadsbevolking op t-1) alleenstaanden: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
koppels zonder kinderen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
93
koppels met kinderen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
eenoudergezinnen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
94
Bijlage 3.21 Vertrek onder etnische groepen naar inkomen in vier steden (1999-2008) (als % van de inkomensgroep binnen de betreffende etnische groep in de stadsbevolking op t-1) autochtonen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
niet-westerse allochtonen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
95
westerse allochtonen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Groningen
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
Bijlage 3.22 Vestiging onder verschillende inkomensgroepen (1999-2008) (als % van de inkomensgroep in de stadsbevolking op t-1)
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
96
Bijlage 3.23 Vestiging onder verschillende huishoudensgroepen naar inkomen (1999-2008) (als % van de inkomensgroep binnen de huishoudensgroep in de stadsbevolkingop t-1) alleenstaanden
koppels zonder kinderen
97
koppels met kinderen
eenouder gezinnen
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
98
Bijlage 3.24 Vestiging onder verschillende etnische groepen naar inkomen (1999-2008) (als % van de inkomensgroep binnen de etnische groep in de stadsbevolking op t-1) autochtone Nederlanders
niet-westerse allochtonen
99
westerse allochtonen
Bron: CBS (SSB’99-’08) SCP-bewerking
100
Bijlage 4.1 Bevolkingsontwikkeling naar inkomensgroep (ten opzichte van totale wijkbevolking) voor autochtonen en niet-westerse allochtonen in Rotterdam, per wijktype (1999-2008) autochtonen
niet-westerse allochtonen
Bron: CBS (SSB 1999-2008) SCP-bewerking 101
Bijlage 4.2 Personen naar samenstelling van het huishouden en naar wijktype, als % van de totale wijkbevolking voor autochtonen en niet-westerse allochtonen (1999-2008) - (Rotterdam)
autochtonen
niet-westerse allochtonen
102
Bijlage 4.3 Bevolkingsontwikkeling naar inkomensgroep (ten opzichte van totale wijkbevolking) voor autochtonen en niet-westerse allochtonen in Amsterdam, per wijktype (1999-2008) autochtonen
niet-westerse allochtonen
103
Bijlage 4.4 Personen naar samenstelling van het huishouden en naar wijktype, als % van de totale wijkbevolking voor autochtonen en niet-westerse allochtonen (1999-2008) - (Amsterdam) autochtonen
niet-westerse allochtonen
104
Noten 1
De analyses voor dit rapport waren te bewerkelijk om alsnog de jaren 2009 en 2010 toe te kunnen voegen. Het gaat om het gestandaardiseerd fiscaal huishoudinkomen (zie Permentier et al. 2013: 41). 3 Dat wil zeggen: het gestandaardiseerde huishoudenmaandinkomen nam toe met minimaal 5 percentielen. 4 We volgen hierbij de CBS indeling van stadsgewesten. De stadsgewesten komen grotendeels overeen met bestuurlijke regio’s hoewel hier wel (beperkte) verschillen in bestaan. 5 Stadsgewesten zijn door het CBS gedefinieerd op basis van functionele relaties tussen steden. Hierbij wordt ondermeer gekeken naar verhuizingen tussen steden (zie Vliegen 2005). 6 De lage-inkomensgroep bestaat uit bewoners die in het betreffende jaar binnen de 0-20% van de Nederlanderse inkomensverdeling vallen, gebaseerd op het gestandaardiseerde huishoudensmaandinkomen. De midden-lageinkomen behoren tot de 20-50% van deze verdeling, de midden-hoge-inkomens 50%-80% en de hogeinkomensgroep bestaat uit personen met een inkomen die tussen de 80% en 100% van de inkomensverdeling valt. 7 Ondanks de afname van de woningvoorraad als gevolg van herstructurering, neemt de totale voorraad toch toe als gevolg van overige toevoegingen (o.a. woningsplitsing). 8 Het betreft hier feitelijk de periode september 2007 t/m september 2008. Voor de leesbaarheid hebben we het over jaar 2008. 9 Een negatieve waarde geeft aan dat in de betreffende categorie meer mensen de stad verlaten hebben dan zich er hebben gevestigd. Een positieve waarde geeft aan dat er meer mensen zich gevestigd hebben dan de stad verlaten hebben. Afgerond op honderdtallen. 10 Bewoners september 2007 betreft alle inwoners ouder dan 17 jaar en niet behorende tot institutioneel huishouden en exclusief thuiswonende kinderen (al dan niet jonger dan 18 jaar). 11 De uitleglocaties aan de rand van de stad hebben geen invloed op het verhuissaldo uit de stad. Wel geven ze aan in hoeverre de oude stadswijken bewoners verliezen als gevolg van de uitbreidingswijken. 12 De grootste toename onder de vier traditionele groepen vond plaats onder de Turkse Nederlanders in Amsterdam die een toename kenden van 342 in het meest recente jaar. Dit valt hiermee in het niet met het verhuissaldo onder de overige niet-westerse groep in Amsterdam (2271) of de westerse allochtonen (5323). 13 Om de inkomsten van huishoudens van verschillende omvang en samenstelling vergelijkbaar te maken, hebben we het totaal fiscaal maandinkomsten van de huishoudkern gecorrigeerd voor de samenstelling en omvang van het huishouden en vervolgens omgerekend naar jaarinkomen. Dat betekent dat we het inkomen gewogen hebben met een equivalentiefactor. Deze equivalentiefactor staat gelijk aan {A + (0,8 * C)} 0,5, waarbij A het aantal volwassenen binnen de huishoudkern is en C het aantal kinderen onder de 18 jaar (Siermann et al. 2004). Een eenpersoonshuishouden heeft een equivalentiefactor van 1. Een huishouden met twee volwassen en drie kinderen kent volgens deze formule een factor van 2,10. 14 Bewoners ouder dan 17 jaar en niet thuiswonend of behorende tot een institutioneel huishouden, inclusief administratief opgevoerde personen. 15 De analyses zijn gedaan op individueel persoonsniveau waarbij gebruik is gemaakt van het voor de omvang en samenstelling van het huishouden gestandaardiseerde huishoudensinkomen. We maken dus gebruik van een huishoudenskenmerk dat we toebedelen aan degene(n) binnen dat huishouden. Een andere mogelijke analyse eenheid is het huishouden. Analyses op het huishoudensniveau tonen dat de ontwikkelingen door de tijd van de inkomensgroepen vergelijkbaar zijn als bij de analyses op individueel niveau. Wel zijn er verschillen in de omvang van de inkomensgroepen: de lage-inkomensgroepen zien hun aandeel toenemen bij analyses op huishoudensniveau. Dat is goed verklaarbaar omdat alleenstaande huishoudens (die oververtegenwoordigd zijn binnen de laagste inkomensgroep) zwaarder meetellen bij analyses op huishoudensniveau dan bij de in dit hoofdstuk gebruikte persoonniveau-analyses. 16 Het betreft hier de sociaaleconomische categorie (SEC) van een persoon welke gebaseerd is op het fiscaal loon. Hierbij is de belangrijkste inkomensbron bepalend. Hoewel een persoon meerdere bronnen van inkomens kan hebben, wordt de SEC van een persoon bepaald door de bron met het hoogste inkomen. Als een persoon ingeschreven is bij een onderwijsinstelling en niet meer dan 70% van het minimum inkomen uit inkomensbronnen anders dan de studiefinanciering krijgt, wordt deze persoon tot de SEC scholieren/studenten gerekend. In de praktijk komt het erop neer dat bijna iedereen die voltijds studeert binnen de SEC als scholier/student geregistreerd is. 2
105
17
Tussen 2005 en 2006 nam het aandeel lage-inkomens relatief sterk af, ten gunste van de categorie midden-laag om vervolgens weer sterk te stijgen. Mogelijk speelt hier een definitieverandering van het inkomensbegrip een rol. 18 Dit verklaart vermoedelijk het verschil in ontwikkeling in onze analyses ten opzichte van die in Booi en Dignum (2011, Amsterdam Vitale Stad), die tussen 1995 en 2011 een stelselmatige afname van het aandeel lage inkomens in de stad rapporteren. 19 Over de relatie tussen veranderingen in de huishoudensinkomens, veranderingen in samenstelling en omvang van het huishouden, en verhuizingen zie bijlage 3.7 20 De groep starters die binnen de stad zelfstandig gaat wonen beïnvloedt maar in zeer beperkte mate het percentage stijgers en dalers onder de reeds zelfstandig wonende bewoners die binnen de stad verhuizen. Dit komt met name doordat het aantal starters binnen de stad maar een klein percentage van de totale doorstromers in de stad uitmaken (tussen de 6,6% en 10,4%). Zonder de starters daalt het aandeel dalers tussen de 0,7 en 2,6 procentpunten (daling onder stijgers tussen -1,2 en plus 0,5). 21 Overigens zien we dat studenten die de stad verlaten duidelijk vaker een stijging kennen dan degene die in de stad blijven wonen. Dit komt onder meer doordat studenten die klaar zijn met studeren voor hun nieuwe baan verhuizen. In Groningen zien we dit het sterkste terug: bijna 60% van de vertrekkende studenten kent een inkomensstijging tegenover minder dan 30% van de studenten die in de stad Groningen blijven wonen (in Amsterdam is dit respectievelijk 47% en 34%). 22 Van de autochtone vertrekker behoort iets meer dan een derde tot sociale stijgers (in Groningen is dit 49%). De niet-westerse vertrekkers bestaan ook voor iets meer dan een derde uit stijgers (Groningen 44% lager): zo lijken er geen duidelijke etnische verschillen in groei en verhuizen te bestaan. Het is dus niet zo dat autochtone stijgers relatief vaker de stad verlaten dan etnische stijgers. 23 Bij de bespreking van de groep vertrekkers naar inkomensverandering gaat het enkel om de vertrekkers binnen Nederland (tussen de 75% en 90% van alle vertrekkers), aangezien we van de emigranten geen inkomensgegevens op het tweede meetmoment hebben. 24 Door weging naar huishoudenssamenstelling en de equivalentiefactor die hierbij gehanteerd wordt, resulteert dit voor de beide partners meestal in een inkomensverhoging. 25 Verder zien we dat degenen die de stad verlieten in een periode van een jaar vaker in een hogere inkomensgroep kwamen dan verhuizers binnen de stad. De resultaten worden niet sterk beïnvloed door starters die de stad verlaten omdat deze groep relatief klein is ten opzichte van de groep doorstromers op de woningmarkt die de stad verlaten. 26 In de analyses is verder niet nagegaan of de stijgers die in het jaar van stijging binnen de stad verhuisd zijn in latere jaren alsnog de stad verlieten 27 Dit aandeel is exclusief mensen die naar het buitenland emigreerden. Het aandeel sociale stijgers verandert niet sterk als we de analyse enkel zouden baseren op de groep zittende bewoners (niet-verhuizers en verhuizers binnen de stad). Dit komt omdat het gewicht van de groep vertrekkers ten opzichte van de zittende bevolking klein is (hoewel de groep vertrekkers dus relatief wel veel stijgers kent). 28 Dit beeld geldt ook als we de vertrekkers bij de zittende bevolking meenemen. Dit komt doordat de groep vertrekkers wat betreft omvang gering is in vergelijking met de zittende bevolking. 29 Er zijn geen aanwijzingen dat stijgingsaandelen veranderen als gevolg van een toe- of afname van de huishoudenstransities: een groot deel van de huishoudenstransities zijn in de periode 1999-2008 behoorlijk constant. 30 Als gekeken wordt naar het aandeel van de laagste inkomens t.o.v. het totale verhuissaldo (en dus niet t.o.v. de aanwezige inkomensgroep in het jaar ervoor) dan neemt ook hier de laagste inkomensgroep het grootste aandeel in. 31 Alleen in Amsterdam nam het aandeel samenwonenden personen met kinderen niet af. 32 Dit wil echter niet zeggen dat de samenstelling van SEC-groepen in steden even sterk verandert. Juist studenten worden binnen het SSB vaak administratief afgevoerd: van personen zijn dan enkele jaren geen aanwijzingen gevonden dat ze nog woonachtig in een Nederlandse gemeente. Ze worden dan als administratieve afvoer gecategoriseerd. Als zodanig telt deze groep vervolgens niet meer mee in de berekening van de stadsbevolking. 33 Dit patroon blijft ook bestaan als we controleren voor (veranderingen in) de bevolkingssamenstelling in steden (bijlage 3.16). 34 Logistische regressie gecontroleerd voor demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, huishoudenstransities), sociaaleconomische kenmerken ( inkomensverandering, transities in sociaaleconomische categorie, koop/huurwoningen), etnische herkomst en periode-effecten. Referentiegroep is de lage inkomensgroep. Exclusief emigranten en starters. 35 Deze analyse is exclusief emigranten en starters.
106
36
Als we naar de aandelen van de etnische groepen binnen het totaal van de vertrekkers bekijken, dan zien we dat de autochtone groep hier het grootste aandeel heeft (minst hoog in de Randstad-steden), gevolgd door de niet-westerse allochtonen. Uitgezonderd Rotterdam verschilt het aandeel van de niet-westerse groep niet heel sterk van de westerse groep. Door de tijd heen neemt het aandeel autochtone onder de vertrekkers af en onder de andere twee etnische groepen toe. 37 Alleen onder koppels zonder kinderen in Amsterdam en koppels met kinderen in Arnhem is van een toegenomen vestiging sprake. 38 Alleen in Arnhem is de vestiging van niet-westerse allochtonen hoger dan die onder westerse allochtonen 39 Als we de selectiviteit bekijken door het aandeel vestigers onder de drie etnische groepen te relateren aan de totale vestigersgroep blijft het hiervoor geschetste beeld bestaan: het aandeel autochtonen binnen de totale groep vestigers neemt toe t/m 2006 ten koste van het aandeel niet-westerse allochtonen. Na 2006stijgt het aandeel westerse allochtonen ten koste van de autochtone groep. 40 2007 is als einddatum genomen omdat gegevens van 2008 nog niet beschikbaar waren. De definitie is vergelijkbaar met die in de verwante studie van Van Dam (2010), waarin effecten van herstructurering en van nieuwbouw in uitbreidingswijken op segregatie naar inkomen, gezinssamenstelling en etnische achtergrond werden onderzocht. 41 Afname van ruim 10 procentpunt in 1999-2008 van het aandeel autochtonen en toename van ruim 9 procentpunt niet-westerse migranten (eerste en tweede generatie). 42 Daling onder de lage middeninkomens in beide wijktypen met ongeveer 5 procentpunten. In de nietherstructureringswijken 3 procentpunt in de betere en 4 in de arme wijken – bijlage 4.1. 43 Toename onder lage en lage middeninkomens met 3 procentpunt, onder hoge middeninkomens 2 procentpunt en onder hoge inkomens 1 procentpunt. 44 De overlap met de etnische middenklasse bedraagt 27%: ruim een kwart van de sociale stijgers behoort tevens tot de etnische middenklasse. 45 NB In de kaartjes van Amsterdam (figuren in deze en volgende paragrafen) ontbreken door een technische fout de waarden in twee wijken in de 19e eeuwse ring. De waarden in die twee wijken passen bij het beeld van de omliggende wijken in die 19e eeuwse gordel. 46 27% van de stijgers, tegen 22% in Rotterdam.
107