Els Laureys Stamnr. 20030234 2de licentie Geschiedenis Optie Klassieke Oudheid Academiejaar 2007-2008 Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Oude Geschiedenis van Europa Blandijnberg 2 9000 Gent
Status quaestionis naar het Egyptisch economische debat en economische theorieën aangaande het faraonische Egypte
Promotor Prof. Dr. M. Tanret Leescommissaris Prof. Dr. K. Verboven
Licentiaatsverhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van Licenciaat/Master in de geschiedenis
Inhoudstafel
VOORWOORD
INLEIDING
pp. 1-3.
1.1.
Motivatie van het onderwerp en de stand van het onderzoek bij aanvang en de lacunes De doelstellingen en beperkingen De gehanteerde methode en structuur van de eindverhandeling,
1.2. 1.3.
CORPUS 1.
Theoretische economische modellen 1.1. Antieke versus moderne economieën 1.1.1.
1.2. 1.3.
Het wereldlijke debat over economisch primitivisme
Karl Polanyi (1886 – 1964): aan de basis van Egyptische economie De structuur van de faraonische economie: door J.J. Janssen 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3. 1.3.4.
1.4.
pp. 4-16.
De bronnen: beperkingen De bronnen: categorieën Hoe de Egyptische economie interpreteren? Het economisch theoretische model van Janssen
Besluit
2. Het theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties 2.1. De visie van Karl Polanyi op binnenlandse handel
pp. 17-33.
2.1.1. Buitenlandse handel volgens Polanyi 2.1.2. De mogelijke aanwezigheid van geld 2.1.3. Marktelementen
2.3.
Contestaties op Polanyi’s theoretische model 2.3.1. David Warburton (1991 en 1998): zijn visie op het Egyptische economische debat 2.3.1.1. Keynesiaanse theorie 2.3.1.2. De onenigheid tussen Polanyi en Keynes 2.3.2. Warburtons kritiek op Polanyi
2.4. 2.5. 2.6.
Kritieken op Warburtons theoretisch model Kritiek op het onderscheid antieke en moderne economieën: door Kemp B. (2006) Besluit
3.
Het ontstaan van het Egyptische rijk (5500 – 2686 v.Chr.) 3.1. De geografische indeling van Egypte 3.2. Het politieke en economische ontstaan van het Egyptische rijk
pp. 34-39.
3.2.1. Egalitaire stamgemeenschappen 3.2.2. De overgang naar een economische standenmaatschappij
3.3. 3.4. 4.
Het begin van een faraonische bestuur Besluit
Het Oude Rijk (2686 – 2181 v. Chr.) pp. 40-56. 4.1. Algemene schets van de politieke situatie in het Oude Rijk 4.2. De bestuurlijke organisatie van het land aan de basis van de economie 4.3. De indeling van Egypte in domeinen en landerijen 4.4. De tempels: uitbouw van een staatsreligie/ideologie ten dienste van de economie 4.5. De staatsgeleide herverdelingseconomie 4.5.1. Het belastingssysteem 4.5.2. Koninklijke geschenken
4.6. 4.7.
De ontwikkeling van een gewichtstandaard De handel 4.7.1. Staatsgeleide ruilhandel of mogelijkheden voor vrije handel 4.7.2. De buitenlandse handel
4.8. 5.
Besluit inzake de economie en handelsmogelijkheden in het Oude Rijk
Het Middenrijk (2055 – 1650 v.Chr.) 5.1. Algemene schets van de politieke situatie in het Middenrijk 5.2. Binnenlandse handel 5.3. CASUS: de 1oA-nxt (Heqanakhte) papyri 5.3.1. 5.3.2. 5.3.3. 5.3.4.
5.4. 6.
pp. 57-67.
Probleemstelling Het belang van de brontekst De context: het economische leven van 1oA-nxt De 1oA-nxt papyri in relatie tot de theoretische modellen
Besluit: de economische situatie in het Middenrijk
Het Nieuwe Rijk (1550 – 1069 v.Chr.) 6.1. Algemene schets van de politieke situatie in het Nieuwe Rijk 6.2. Het Egyptisch bureaucratisch apparaat 6.3. Economische groeimogelijkheden 6.4. De economie: aanwezigheid van geld of niet? 6.4.1. 6.4.2. 6.4.3. 6.4.4. 6.4.5.
Prijsbepaling in de oud-Egyptische samenleving De waarde van goederen: een geldkwestie De zilverstandaard van het Nieuwe Rijk Inmenging van de staat bij het bepalen van de prijzen? Besluit
pp. 68-106.
6.5.
Egyptische handel 6.5.1. Buitenlandse handel 6.5.2. Binnenlandse handel
6.6.
De rol van de lokale markten 6.6.1. CASUS: Pap. Cairo 65739: de verkoop van een Syrische slavin 6.6.1.1. Probleemstelling 6.6.1.2. De context: omvangrijke handelstransacties 6.6.1.3. Pap. Cairo 65739 in relatie tot theoretische handelsmodellen 6.6.1.4. Besluit 6.6.2. Conclusie omtrent de lokale markten
6.7.
Vrije marktmogelijkheden in het Nieuwe Rijk? 6.7.1. Waren de Swtiw afhankelijke of onafhankelijke handelaars? 6.7.2. Vrije handelsmogelijkheden 6.7.3. Besluit betreffende de ‘handelaarklasse’ in het Nieuwe Rijk
6.8. 7.
Besluit: de economische situatie in het Nieuwe Rijk
De Late Tijd (747 – 332 v.Chr.) 7.1. Algemene schets van de politieke situatie in de Late Tijd 7.2. Handel
pp. 107-128.
7.2.1. Buitenlandse handel
7.3.
Casus: Pr-mryt (Naukratis): de vroegste Griekse handelsnederzetting in Egypte 7.3.1. Afbakening in tijd en ruimte 7.3.2. Probleemstelling 7.3.3. De stichtingsdatum van Naukratis door middel van historische en archeologische bronnen 7.3.4. De indeling van de site Naukratis: het noordelijke en zuidelijke gedeelte 7.3.5. Grieks-Egyptische handelsrelaties: reconstructie op basis van aardewerkvondsten 7.3.6. Economie en handelsrelaties 7.3.6.1. Het emporion Naukratis: status en handelsfunctie 7.3.6.2. De economische relatie tussen de Egyptische staat en de Griekse stad 7.3.6.3. Handelsinteresse van de Grieken voor Egypte 7.3.6.4. Conclusies inzake de handel 7.3.7. Besluit Naukratis
7.4. 7.5. 8.
De opkomst van het gebruik van munten Besluit (buitenlandse)handelsbetrekkingen in de Late Tijd
De Tussenperiodes: het verzwakken van het centrale bestuur 8.1. De Eerste Tussenperiode (2181 –2055 v.Chr.) 8.1.1. 8.1.2. 8.1.3. 8.1.4.
Algemene schets van de politieke situatie De economische veranderingen De handel Vrije marktmogelijkheden: de kracht van particuliere vraag
pp. 129-140.
8.1.5. Besluit Eerste Tussenperiode
8.2.
De Tweede Tussenperiode (1650 –1555 v.Chr.) 8.2.1. Algemene schets van de politieke situatie 8.2.2. De economische ontwikkelingen
8.3.
De Derde Tussenperiode (1069 – 747 v.Chr.) 8.3.1. Algemene schets van de politieke situatie 8.3.2. De economische ontwikkelingen
8.4. 9.
Besluit Tussenperiodes
Algemeen besluit
BIBLIOGRAFIE
pp. 141-145.
pp. 146-153.
BIJLAGEN Bijlage 1: Hiërogliefen Bijlage 2: Het ontstaan van het Egyptische Rijk Bijlage 3: Het Oude Rijk Bijlage 4: Het Middenrijk Bijlage 5: Het Nieuwe Rijk Bijlage 6: De Late Tijd
pp. 1-5. pp. 6-9. pp. 10-12. pp. 13-25. pp. 26-27. pp. 28-44.
VOORWOORD
Mijn welgemeende dank gaat uit naar iedereen, die me geholpen heeft dit proefschrift mogelijk te maken. In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan mijn promotor Prof. Dr. M. Tanret, voor zijn oprechte enthousiasme en steun gedurende mijn studiejaren, voor zijn vakbekwaamheid, die me in de juiste richting gestuurd heeft en me de mogelijkheid aanreikte mijn eindverhandeling en onderzoek te voeren naar een oud-Egyptisch thema. Daarnaast ben ik hem ook enorm dankbaar voor zijn enthousiasme en gewillige hulp omtrent buitenlandse contacten met de universiteit te Rijsel (Université Charles de Gaulle Lille 3), waardoor mij de kans werd geboden aldaar de oud-Egyptische taal te bestuderen. Ook aan deze personen, Prof Dr. D. Devauchelle en Dr. Gh. Widmer ben ik dank verschuldigd, voor hun voortdurende raad en zorgzaamheid bij de inleidende cursus van het Egyptische schrift. Oprechte dank gaat uit naar mijn leescommissarissen, voor hun steun en goede raad, waarbij ik in het bijzonder Prof Dr. K. Verboven wil bedanken. Zijn cursus heeft gezorgd voor een basiskennis, die een uigebreide bijdrage heeft geleverd aan deze verhandeling. Ook gaat mijn dank uit naar het personeel van de bibliotheek verbonden aan het KMKG te Brussel, die iedere keer de nodige boeken voor me klaarlegden, en de mensen van de vakgroepbibliotheek ‘Talen en Culturen van het Nabije Oosten en Noord-Afrika’ te Gent, voor hun behulpzaamheid. Vervolgens wil ik ook mijn familie en vrienden bedanken voor hun steun en begrip, met name mijn grootouders, voor het nalezen van een hele reeks teksten, tevens ook mijn ouders en broer, voor hun voortdurende aanmoediging, geduld en goede raad, wat essentieel is geweest bij het tot stand komen van mijn eindverhandeling. Tijdens de jaren waarin dit werk gestalte kreeg, heb ik vele vrienden gemaakt, maar er zijn er enkele die speciaal genoemd mogen worden; De Bondt Annelies en Staelens Steven. Zij zijn het soort mensen, die door hun aanwezigheid, steun en advies het leven aangenamer maken, mijn dank. Tot slot, maar zeker niet minder belangrijk, wil ik mijn vriend, Thomas Leyman, bedanken. Voor de hartelijke wijze waarop hij zijn tijd, energie en kennis steeds beschikbaar stelde. Ik ben hem vooral erkentelijk voor zijn nieuwe inzichten, suggesties en waakzaamheid op taalfouten, die in bijzondere mate hebben bijgedragen tot het vervolledigen van de scriptie.
INLEIDING
1.1. Motivatie bij de keuze van het onderwerp en de stand van het onderzoek bij aanvang Hedendaags Egyptologisch, historisch en archeologisch onderzoek, gericht op de faraonische beschaving, behandelt veelal thema’s als politieke dynastieke kwesties, de Egyptische tempels en religie, de architectuur, de kunst, het Hiërogliefenschrift, de dodencultus, de graftombes, enz. Over dergelijke onderwerpen bestaan er duizenden werken in de secundaire literatuur. Een thema, dat in vergelijking met de hierboven vermeldde onderwerpen in mindere mate werd bestudeerd, is het Egyptisch economische stelsel en de handelsmogelijkheden binnen dit systeem. De Egyptische beschaving kende een bloeiperiode van meer dan drieduizend jaar, waarin de economie uiteraard een belangrijke rol heeft gespeeld, denkend aan de immense rijkdommen uit de faraonische tijd. Egyptologen hebben al geruime tijd pogingen ondernomen om de manier waarop het economische leven van de oude Egyptenaren georganiseerd was te begrijpen, voornamelijk op basis van de overgeleverde documenten en economische modellen. De materie heeft echter al heel veel stof doen opwaaien en gezorgd voor de inname van verschillende standpunten, met diverse theorieën, speculaties en veronderstellingen als gevolg. Daarom dan ook dat het interessant is om ons in dit onderzoek te richten op dit aspect van de oud-Egyptische samenleving, namelijk het economische systeem en zijn evolutie doorheen de faraonische periode. De onenigheid die het oude Egypte heeft veroorzaakt onder economische onderzoekers, vindt haar oorsprong in het ‘primitivistisch vs. modernistisch’ debat omtrent de studie van antieke economieën. Aanvankelijk bleek het vooropgestelde economische model van Karl Polanyi - uit de eerste helft van de twintigste eeuw - dé oplossing te bieden voor de manier waarop men de studie van de oud-Egyptische economie moest aanpakken, maar aangezien het debat nog steeds gaande is, roept zijn model toch wel twijfels op. In een poging om opheldering te brengen in de huidige stand van het Egyptische economische debat, hebben we ervoor gekozen om de verschillende opvattingen van auteurs in de secundaire literatuur tegenover elkaar te plaatsen, waarbij we het nodig achten in het onderzoek te beginnen bij de aanvang van het debat en van daaruit te komen tot recente inzichten inzake het economische systeem, dat door de farao’s gehanteerd werd.
1
1.2. De doelstellingen en beperkingen Zoals reeds werd weergegeven, zullen we in dit onderzoek trachten een inzicht te geven in de huidige stand van zaken binnen het Egyptische debat. Dit houdt in dat we kennis pogen te verwerven van de manier waarop de economie werd georganiseerd binnen het strakke faraonische bestuur - met name welke economische vorm dominant was , waarbij we in navolging van de principiële punten van Polanyi, de binnen- en buitenlandse handel en haar ontwikkelingsmogelijkheden, de aanwezigheid van geld en de mogelijkheden voor de aanwezigheid van de markt, nader zullen bekijken. In overeenstemming met deze economische deelaspecten stellen we ons de vraag in hoeverre werd voldaan aan de bevrediging van de individuele vraag, een belangrijk beginsel binnen een westerse marktgeoriënteerde economie. Tevens is het de bedoeling na te gaan of de handelstransacties mogelijk blijk geven van een ‘marktmentaliteit’ en een ‘economisch bewustzijn’ bij de modale Egyptenaar. Het is immers belangrijk om de aanwezigheid van dergelijke elementen in ons onderzoek trachten te achterhalen, daar zij een beeld kunnen schetsen van de mogelijkheid tot en ontwikkeling van vrije handel. Om de economie in zijn ‘geheel’ te kunnen vatten, vinden we het belangrijk om de ontplooiing ervan over een langdurige periode nader te beschouwen, en op die manier te trachten de evolutie en de mogelijke aanpassingen in het systeem waar te nemen, vanaf het ontstaan van het Egyptische Rijk tot en met de Late Tijd. Een gegeven waar we rekening mee moeten houden in het onderzoek - waarop de secundaire literatuur meermaals duidt - en dat mogelijk als een beperking kan worden beschouwd, is het feit, dat de overgrote meerderheid van de bronnen geschreven is door of in opdracht van de elitaire klasse. De scènes uit tombes of graftempels geven immers vaak een ideaalbeeld van de landbouw, de ambachtslieden en handelstransacties. Een ander opvallend feit is, dat het voor handen zijnde materiaal over de verschillende periodes niet evenredig is. Documentatie is meestal afkomstig uit de bloeiperiodes, waarbij vooral het Nieuwe Rijk opvalt in de secundaire literatuur. Daarnaast moeten we ook vermelden, dat we in ons onderzoek beperkt zijn, omwille van onvoldoende kennis van het hiërogliefenschrift en het onvermogen de Egyptische teksten zelf te vertalen, tot het raadplegen van secundaire literatuur bij onze studie van de economische structuur en de behandelde bronteksten in casussen doorheen de verschillende hoofdstukken.
2
1.3. De gehanteerde methode en structuur van de eindverhandeling Bij de start van dit onderzoek hebben we getracht om eerst een theoretisch kader aan te reiken, met de verschillende standpunten binnen het Egyptisch economisch debat. Dit om vervolgens over te gaan tot een chronologische behandeling van de economie, waarbij eerst de periodes van sterk centraal bestuur – het Oude Rijk, Middenrijk, Nieuwe Rijk en de Late Tijd – worden behandeld en nadien in een apart hoofdstuk de Tussenperiodes. In het chronologische gedeelte zullen natuurlijk wel bepaalde veronderstellingen en ideeën, afkomstig uit de theoretische modellen, opnieuw ter sprake komen of zal ernaar worden verwezen, daar ze op die manier bijdragen tot een globaal overzicht en volledigheid in de analyse van een bepaald tijdvak. Voorts hebben we geprobeerd een aantal casussen uit te werken, op basis van vertaald bronmateriaal, ter aanvulling van de theoretische veronderstellingen. Deze casussen betreffen de 1oA-nxt (Heqanakhte) papyri voor de periode van het Middenrijk, Papyrus Cairo 65739, inzake de verkoop van een Syrische slavin, voor het Nieuwe Rijk en het nader onderzoeken van Pr-mryt (Naukratis), de vroegste Griekse handelsnederzetting in Egypte, uit de Late Tijd.
3
CORPUS: 1.
Theoretische economische modellen
“Economie: ‘huishoudkunde’
1.1.
Antieke versus moderne economieën
Economische wetenschappers hebben meestal de neiging om, vanuit hun vooropgesteld conceptueel economisch kader, over het hoofd te zien dat economische theorie, economische analyse of eenvoudigweg dé economie in de praktijk gebaseerd is op de studie van de markt, zoals het westerse economische systeem. Bij de afwezigheid van markten en marktprijzen kan dit economisch model evenwel niet worden gebruikt. Zo haalde Karl Bücher (cfr. infra) reeds aan, dat gedurende de gehele geschiedenis, afgezien van de laatste twee eeuwen, de economische organisatie geheel verschilde van datgene wat door economen was verondersteld.2 Indien we bij de studie van ‘primitieve’ economieën, zoals de Egyptische economie, zomaar termen van de moderne economische wetenschap zouden hanteren, zou het resultaat wel eens tot grote misverstanden kunnen leiden. Enkele begrippen, zoals kapitaal, intrest, besparingen, productiekosten etc., kunnen in bepaalde gevallen bruikbaar zijn, maar men moet voor ogen houden, dat ze dan niet de betekenis dragen, die ze in de moderne markteconomie verworven hebben. Janssen wees erop dat een andere economische terminologie, speciaal voor de niet-westerse samenlevingen ontwikkeld, echter nog niet bestaat.3 Theorieën en inzichten betreffende antieke samenlevingen en hun economische organisatie werden aanvankelijk naar voren gebracht door economen, sociologen en antropologen.
1
Geerts G., Boon den A., Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen: Van Dale lexicografie, 1999, p. 851. 2 Polanyi K., ‘The Place of Economies in Societies’, in Polanyi K., Conrad M., Arensberg C.M., Pearson H.W., Trade and Market in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, pp. 239242. 3 Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, Göttinger Miszellen: Beitrage zur ägyptologischen Diskussion 48, Göttingen: Seminar fur Agyptologie und Koptologie, 1981, pp. 76-77. 4
1.1.1. Het wereldlijke debat over economisch primitivisme4 Aan de basis van het economisch Egyptische debat ligt een voorafgaand en ouder debat, dat teruggaat tot de jaren 1860. De onenigheid stelde zich op het vlak van de interpretatieproblemen bij de studie van de archaïsche, economische instellingen, waarbij men een ‘primitivistische’ tegenover ‘modernistische’ houding aannam ten opzichte van antieke economieën. De focus lag hierbij op het hoogtepunt van de antieke, economische ontwikkeling, met name de Hellenistische en vroeg Romeinse periode.5 De theorie, waarbij een storm van kritiek ontstond en die basis zou vormen voor het boven genoemde debat, werd geuit door Karl Rodbertus in 18656. De eigenlijke controverse vond een dertigtal jaren later plaats tussen Karl Bücher en Eduard Meyer. Daarna namen ook Max Weber en Michael Rostovtzeff hun standpunt hier omtrent in. Friedrich Oertel’s vaak gequoteerde stelling uit 1925 geeft een goede toelichting bij dit opvattingsconflict: Are we to conceive of the economy of antiquity as having reached a high level of development, or, on the contrary, as essentially primitive? Should the 5th and 4th centuries B.C. be regarded as an age of national and international business, a receding agriculture, an advancing industry, large scale manufacturing managed an capitalistic lines and growing in scope, with factories working for export and competing with one another for sales in the world market? Or should we assume, on the contrary, that the stage of the closed “household economy” had not yet passed; that economic activity had not attained a national, even less an international scale; that no organised commerce involving long-distance trading was carried on and that, consequently, no large-scale industry producing for foreign markets existed? In brief, was the character of economic life still agrarian rather than industrial? Was commerce still restricted to a peddling of particular wares, the work of craftsmen producing without the aid of machinery and using the raw materials that were locally available to them?’ 7 Het eerste kan beschouwd worden als de positieve gemoderniseerde opvatting, waar vooral Meyer achter stond, en het tweede als de negatieve primitivistische theorie, die onder andere Bücher volgde. Debatten zoals dit worden meestal opgelost ofwel door het verschijnen van nieuw bewijs, ofwel door de conceptuele opheldering van het probleem, zodat het oudere bewijsmateriaal nieuwe perspectieven krijgt. In dit debat zijn het niet langer de feiten zelf, die in vraag gesteld worden, maar wel de interpretatie van deze feiten, die op institutioneel niveau onopgelost bleven.8
4
Het debat richtte zich voornamelijk op de klassieke oudheid, de Griekse wereld (oikos) en het Romeinse Rijk, maar de essentie van de geuite theorieën kan ook worden toegepast op andere antieke beschavingen, zoals het faraonische rijk. 5 Pearson H.W., ‘The Secular Debate on Economic Primitivism’, in Polanyi K., Arensberg C.M., Pearson H.W., Trade and Market in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, XVIII, p. 3. 6 Rodbertus K., ‘Zur Geschichte der römischen Tributsteuern‘, Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik IV, Stuttgart: Lucius&Lucius Verlagsgesellschaft, 1865. 7 Oertel F., ‘Supplement and comments appended to Robert Pöhlmann‘, Geschichte der sozialen Frage und des Sozialismus in der antiken Welt, 3d ed., III, Munchen: C.H. Bekshe Verlag, 1925, pp. 516-517. 8 Pearson H.W., ibid, p. 4. 5
Rodbertus’ essay over het ‘Economic Life in Classical Antiquity’, dat verscheen in de jaren 1864-1867, stond zoals gezegd aan het begin van deze controverse. Een deel van zijn essay handelde over de ‘History of Roman Tributes from the Time of Augustus’, waarin hij de moderne en antieke belastingsystemen fel met elkaar liet contrasteren. Hij realiseerde zich, dat de overgang van een ‘natuurlijke’ economie naar een ‘monetaire’ economie niet eenvoudigweg een technische zaak was, die resulteerde uit een vervanging van een koopsom in de plaats van ruilhandel. In plaats daarvan stelde hij, dat een geldeconomie een geheel andere sociale structuur met zich meebracht dan bij de antieke economieën het geval was. Het is deze sociale verandering, samengaande met het gebruik van geld, die volgens hem nadruk verdienen, eerder dan de technische feiten van het gebruik. Pearson benadrukt dat wanneer deze gedachte haar uitbreiding had gekend naar de verschillende variaties in sociale structuren samen met de handelsactiviteiten in de antieke wereld, dan zou de controverse misschien opgelost zijn geweest alvorens ze eigenlijk was begonnen.9 Karl Bücher (1893) suggereerde de antieke economie vanuit een primitivistisch standpunt te onderzoeken in plaats van het vanuit het oogpunt van de moderne samenleving trachten te begrijpen. Hij stelde, dat een complexe economie, met een territoriaal karakter op grote schaal (Volkswirtschaft), het resultaat is van een ontwikkeling over duizenden jaren en niet ouder is dan de moderne staat. Hieraan voorafgaand leefde de mens zonder een uitwisselingssysteem van goederen en diensten, dat de noemer van een complexe economie op nationale schaal waard was. Vanuit dit standpunt ontkende hij het belang van handel en geld in de antieke samenleving. Büchers theorie kende kort daarna tegenkanting van Eduard Meyer, die de stelling uitte, dat de late oudheid in essentie geheel ‘modern’ was met een duidelijke economisch leven, een hoog ontwikkeld transportsysteem en een intensieve uitwisseling van goederen. Handel en geld waren, volgens hem, van fundamenteel belang in de economie van de antieken. Zijn modernistische houding sluit aldus aan bij de ‘positieve’ benadering en past bij het marktgeoriënteerd inzicht in de economie, waarbij hij de traditionele visie van 19de eeuwse historici bijval verleende. Het debat was dus gekeerd in het nadeel van de aanhangers van het primitivisme. Max Weber was de eerste van de moderne economische historici, die protesteerde tegen het opzijschuiven van primitieve economieën als irrelevant bij de vraagstelling naar de motieven en mechanismen van geciviliseerde maatschappijen. Hij accepteerde de primitivistische noch de modernistische benadering als oplossing voor het probleem. Weber legde de nadruk op de bestaansmogelijkheid van een relatief hoog niveau van economische organisatie in de Griekse en Romeinse wereld, dit binnen een sociaal kader, dat anders georiënteerd was dan het moderne marktsysteem. Maar ondanks dit inzicht werkte hij geen conceptuele werktuigen uit om als basis te dienen voor het beantwoorden van vragen betreffende de handelsorganisatie, het gebruik van geld en de uitwisselingsmethodes van goederen.
9
Pearson H.W., op. cit., pp. 4-5. 6
Na Michael Rostovtzeffs uitspraak in 1932, ‘surely something must have happened’ gedurende de geschiedenis van de klassieke oudheid, werd er vastgesteld dat het debat weinig opheldering had gebracht. Beide benaderingen waren niet in staat geweest om een economisch systeem te duiden en er een theorie rond te bouwen, volgens een andere organisatievorm dan het marktsysteem, maar hadden er uiteindelijk wel op gewezen dat de kapitalistische invalshoek onbruikbaar was voor antieke economieën.10 Het verschil tussen ‘geciviliseerde’ en ‘primitieve’ samenlevingen is vaak enorm overdreven, zeker in de economische sfeer. Hieromtrent schreef Polanyi in 1944: ‘In its economics, medieval Europe was largely on a level with ancient Persia, India or China, and certainly could not rival in riches and culture the New Kingdom of Egypt, two thousand years before.’11 Dit debat en het besef verkregen door historisch –en antropologisch onderzoek12 (begin 20ste eeuw), dat de menselijke economie - in regel - in nauw verband staat met sociale relaties, lag grotendeels aan de basis van Karl Polanyi’s onderzoek. De mens handelt niet om zijn individuele interesse in materiële bezittingen veilig te stellen, maar wel om zijn sociale status en sociale aanspraken te garanderen. Hij schat de materiële goederen enkel naar waarde in zoverre ze aan dit doel beantwoorden. Noch het productieproces, noch dat van distributie is gekoppeld aan specifieke economische interesses, die samengaan met bezittingen. Maar elke stap in dat laatstgenoemde proces is ingesteld op een aantal sociale interesses, die er uiteindelijk voor zullen zorgen dat de nodige stappen zullen worden ondernomen. Deze interesses zullen totaal verschillend zijn in lokale gemeenschappen die leefden van jacht en visvangst tegenover een groot despotisch rijk. In beide situaties zal het economische systeem echter zich baseren op niet-economische motieven.13
1.2. Karl Polanyi (1886 – 1964): aan de basis van Egyptische economie De term ‘economie’ is een samenstelling van twee inhouden, die een onafhankelijke oorsprong hebben en die kunnen worden gedetermineerd als de ‘substantivistische’ (wetten van de natuur) en de ‘formalistische’ strekking (wetten van de logica). Er is geen enkele reden om een duidelijke onderscheid te maken tussen deze twee strekkingen, die gebonden zijn tot overeenstemming in de praktijk, wanneer toegepast op de moderne markteconomie. Maar antropologen, sociologen en historici werden, in hun studie van de economie in de menselijke samenleving, geconfronteerd met een wijde variatie aan instellingen naast het marktsysteem. Die problemen konden niet worden aangepakt met behulp van een
10
Pearson H.W., op. cit., pp. 6-11. Polanyi K., Dalton G., ‘Societies and Economic Systems’, in Primitive, Archaic and Modern Economies: Essays of Karl Polanyi, Boston: Beacon Press, 1968, p. 6. 12 Onderzoek verricht door antropologen als Thurnwald R. (1869 - 1954) en Malisowski B. (1884 - 1942). 13 Polanyi K., Dalton G., ‘Societies and Economic Systems’, op. cit., pp. 6-7. 11
7
analytische methode, die bedacht werd voor een speciale economische vorm en die gebaseerd was op de aanwezigheid van specifieke marktelementen.14 De formalistische discipline verwijst naar een situatie van ‘keuzes’ voortkomend uit een gebrek aan middelen. Dit is de zogenaamde ‘schaarstehypothese’. Het vereist ten eerste een gebrek aan goederen en stelt ten tweede dat keuze is veroorzaakt door dat tekort, met rationele acties tot gevolg, die leiden tot een bepaald doel. De formalistische economie is van toepassing op een specifiek type, namelijk het marktsysteem. De economie is hier uitgedrukt in instellingen, die ervoor zorgen dat individuele keuzes onderling afhankelijk bewegingen doen ontstaan, die het economische proces vormen. Dit is verwezenlijkt door het generaliseren van het gebruik van de prijsbepalende markt. Alle goederen en diensten, inclusief het gebruik van arbeid, land en kapitaal, zijn beschikbaar voor aankoop op de markt en hebben daarom een prijs. Alle vormen van inkomen zijn afkomstig van de verkoop van goederen en diensten. Lonen, rentes en intresten verschijnen slechts als verschillende voorbeelden van prijs, in overeenstemming met de verkochte artikels. Door de fixatie op prijzen als het economisch feit bij uitstek biedt de formalistische benaderingsmethode een totale omschrijving van de economie, als gedetermineerd door keuzes teweeggebracht door een gebrek aan middelen. De conceptuele instrumenten, waarmee dit tot uitvoer komt, vormen de discipline van de economische analyse. De methode van de economische analyse heeft echter zijn limieten, aangezien ze zich beperkt tot een situatie, die beheerst wordt door het marktsysteem. Buiten het marktsysteem verliest deze methode voor een groot deel zijn relevantie, bijvoorbeeld bij theorieën over centraal geleide economieën, die gebaseerd zijn op niet-markt bepaalde prijzen.15 De substantivistische benaderingswijze kan worden gedefinieerd als een op gang gebracht proces van interactie tussen de mens en zijn omgeving, wat resulteert in een ononderbroken bevoorrading van behoeftebevredigende, materiële middelen. Het economische proces brengt een structuur voort met een specifieke functie in de samenleving, het verschuift namelijk de plaats van het proces in de maatschappij, waardoor er belang gehecht wordt aan de geschiedenis. Het concentreert interesse naar waarden, motieven en beleid. Eenheid en stabiliteit, structuur en functie, en geschiedenis en beleid wijzen op Polanyi’s veronderstelling, dat de menselijke economie een ingevoerd proces is. De economie is ingebed en verstrikt in economische en niet-economische instellingen, zoals de religie of de overheid, die net zo belangrijk kunnen zijn voor de structuur en het functioneren van de economie als monetaire instellingen of de beschikbaarheid van
14
Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, in Polanyi K., Conrad M., Arensberg C.M., Pearson H.W., Trade and Market in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, pp. 243270, heruitgegeven in Polanyi K., Dalton G., Primitive, Archaic and Modern Economies: Essays of Karl Polanyi, Boston: Beacon Press, 1968, pp. 139-142. 15 Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, ibid., pp. 142-145. 8
werktuigen, die de arbeidslast verminderen. Het is de studie van de manier waarop het economische proces georganiseerd werd doorheen tijd en plaats.16 Via de substantivistische discipline, waar Polanyi deel van uitmaakt, heeft hij getracht economische theorieën te ontwikkelen, die toepasbaar zijn op antieke imperia, zoals het faraonisch Egypte. Hij heeft grote invloed op de studie van de klassieke wereld uigeoefend en de daarbij ontwikkelde theorieën worden vaak door substantieel georiënteerde Egyptologen gehanteerd om met eigen informatie verder aan te vullen. Het is vrij duidelijk, dat geen enkele samenleving een lang bestaan zou kennen, indien ze niet over enige vorm van economie beschikte. Polanyi neemt een klare stelling aan ten opzichte van dergelijke antieke economieën, namelijk ‘prior to our time no economy has ever existed that, even in principle, was controlled by markets’17. Hiermee zette hij zich af tegen de destijds (eerste helft van de 20ste eeuw) heersende idee over het economisch leven. Ondanks de ideeën en veralgemeningen over de mens en de samenleving, door academici van de 19de eeuw in overeenstemming met de Industriële Revolutie (klassieke economieën en de ideologie van laissez-faire, alsook het Marxistisch socialisme kwamen voort uit de Engelse Industriële Revolutie)18, heeft het ‘winstmotief’ en de idee van ‘voordeel’ bij handel nooit voorheen een zo belangrijke plaats ingenomen in de economie als in het heden. Er valt zeker niet te ontkennen, dat het ‘marktprincipe’ een algemeen concept is, dat ten minste dateerbaar is voor het late Neolithicum, maar men dient er wel rekening mee te houden, dat zijn rol beperkt was tot een klein deel van de economie.19 Adam Smith stelde dat de arbeidsverdeling in een samenleving afhankelijk was van het bestaan van markten, en dus van de menselijke neiging naar uitwisseling, ruil en onderhandelingen. Polanyi breekt deze stelling af door te wijzen op het feit, dat de verdeling van arbeid voortkomt uit verschillen in sekse, geografie en individuele talenten, zodat die zogenaamde neiging naar ruilhandel volledig hypocriet is. Daar zijn axioma relevanter was voor Smith’s eigen periode dan voor het duistere verleden, zorgde het ervoor dat zijn volgelingen een aparte houding aannamen tegen de vroege menselijke geschiedenis. Er bleken bewijzen te zijn, die erop duidden dat de ‘primitieve’ mens beschikte over een communistische psychologie, in tegenstelling tot een kapitalistische gedachtegang (een hypothese die later werd weerlegd). Economische historici richtten zich voornamelijk op de vergelijkbare recente tijdspanne, waarin handel op een aanzienlijke schaal plaatsvond, zodat primitieve economieën werden verbannen naar de prehistorie. Onbewust leidde dit tot een marktpsychologie (formalistische theorie) - aangezien in de laatste eeuwen alles zich richtte tot de vestiging van het marktsysteem - die alle andere tendensen teniet deed.20
16
Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, ibid., pp. 145-148. Polanyi K., Dalton G., ‘Societies and Economic Systems’, op. cit. p. 3. 18 Dalton G., ‘Introduction’, in: Polanyi K., Dalton G., in Primitive, Archaic and Modern Economies: Essays of Karl Polanyi, Boston: Beacon Press, 1968. 19 Polanyi K., Dalton G., ‘Societies and Economic Systems’, op. cit., p. 3. 20 Polanyi K., ‘Dalton G., Societies and Economic Systems’, op. cit., pp. 4-5. 17
9
1.3. De structuur van de faraonische economie: door J.J. Janssen 1.3.1. De bronnen: beperkingen De economie is, net zoals ook Janssen en Helck aangeven,21 een belangrijk deelaspect van de faraonische samenleving, waarover echter nog vrij veel onduidelijkheden bestaan. De reden hiervoor is een tekort aan voldoende informatie uit de bronnen. Dit mogelijks doordat de administratieve teksten, die een belangrijk deel van de bronnen vormen en die in bestuurlijke centra werden bewaard, tot op zekere hoogte door verschillende beweegredenen vergingen.22 Daarom beschikken Egyptologen, archeologen en historici slechts over documenten, die toevallig werden ontdekt. Dit betekent, dat voor onderzoek naar de Egyptische economie er geen complete bestuursarchieven voor handen zijn, maar slechts fragmentarisch materieel verspreid over de gehele faraonische periode. Van de honderdduizenden, mogelijk miljoenen stukken kennen we er bijgevolg slecht enkele. Daarnaast worden onderzoekers tevens met andere problemen geconfronteerd, namelijk het moeilijk leesbare, cursieve schrift en de gebruikte administratieve technische terminologie. Verder door het feit, dat deze overgeleverde papyri op zich vaak slechts fragmentarisch zijn bewaard, zodat zelfs bij de zeldzame ‘complete’ teksten minstens de eerste kolommen vernietigd zijn, omdat ze zich aan de buitenzijde van de rol bevinden en daardoor gemakkelijker beschadigd konden worden. Daarbij stelt zich het probleem, dat men aanneemt, dat het precies in deze kolommen is, dat men aanwijzingen kan verwachten, die zich op het doel van het document betrekken. Een aansluitend voorbeeld werd aangereikt door Janssen, inzake Papyrus Wilbour (Nieuwe Rijk). Deze tekst handelt over hoogstens 5% van de velden over ongeveer vier gouwen over een tijdspanne van één jaar. Afgaande van de beperking in het aantal overgeleverde papyri en de slechte bewaringsconditie van de meeste rollen meent Janssen, dat we zeker mogen aannemen, dat zulke lijsten gedurende honderden jaren voor het gehele gecultiveerde gebied van Egypte werden opgesteld.23 Wanneer we in acht nemen, dat we van de honderden tekstsoorten van slechts één of twee voorbeelden voorhanden zijn, wijst het erop dat hele categorieën totaal verloren zijn gegaan. De verwachtingen om uit de beperkte overblijfselen een betrouwbaar beeld van de Egyptische economie te vormen, waren gedurende lange periode zeker niet hoog. Van een echte doorbraak was er sprake vanaf Polanyi, die met zijn ‘theoretische modellen inzake antieke economieën’ de aanleiding gaf voor het begin van het Egyptisch economisch debat. Een ander element, dat men in rekening moet brengen in het onderzoek, is dat de overgeleverde bronnen afkomstig zijn van de hoogste bevolkingsklasse: de bureaucratie en de overheid. Het grootste deel van de Egyptische bevolking was immers niet in staat om te 21
Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, GM: Beitrage zur ägyptologischen Diskussion 48, Göttingen: Seminar fur Agyptologie und Koptologie, 1981, p. 59; Helck W.,‘Wirtschaftsgeschichte des Alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, HdO 1. Abt.: Der Nahe und der Mittlere Osten 1: Ägyptologie 5, Leiden: Brill, 1975. 22 Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, ibid., p. 59. 23 Janssen J.J., ibid., p. 59. 10
lezen of te schrijven.24 Daarom dient men aandacht te hebben voor de mogelijkheid, dat een eenzijdig elitair standpunt of een ideale situatie wordt geschetst ter ophemeling van de destijds heersende farao ter beschrijving van een ideaal en gedienstig leven van een edele in grafscènes. Wanneer we al deze aspecten in ogenschouw nemen, kunnen we concluderen, dat het dan ook hoogst interessant zou zijn een ‘long-run’ onderzoek te voeren om tot duidelijker inzicht te komen in de sociaal-economische situatie in de Egyptische oudheid.
1.3.2.
De bronnen: categorieën
In het onderzoek baseren we ons voornamelijk op secundaire literatuur over de Egyptische economie, maar bepaalde bronteksten, gespreid over de gehele faraonische periode zullen we toch benadrukken. Gewichtige bronnen betreffende het Oude Rijk zijn o.a. de Abusir Papyri25 (5de dynastie, ca. 2360 v. Chr.). Abusir, met de antieke benaming Pr-Wsir26 (‘Huis van Osiris’), is de locatie van vijf piramides uit de 5de dynastie en twee zonnetempels. Deze papyri, belangrijke overgeleverde administratieve documenten uit het Oude Rijk, geven gedetailleerde informatie over de werking van koninklijke begrafenistempels (en de koninklijke cultus) en bevatten o.a. registers met de taakverdeling van de priesters, offerlijsten, inventarissen van tempelbenodigdheden en brieven. Daarnaast zijn er een aantal grafscènes uit mastaba’s van edelen, die ons een inzicht bieden in het economische leven van de eerste Egyptische bloeiperiode. Interessante documenten uit het Middenrijk zijn voornamelijk de 1oA-nxt papyri, terwijl in het Nieuwe Rijk de transactieteksten en ostraca27 van Deir el-Medina, het dorp van de Necropolisarbeiders naar voren komt, alsook juridische papyri -o.a. de verkoop van een Syrische slavin-, scènes uit tombes en nog een aantal andere economische papyri. Documenten uit de Late Tijd hebben voornamelijk betrekking op de handelsnederzetting Naukratis, met name Herodotos en Strabo. Tenslotte zullen we inzake de Tussenperiodes de autobiografie van Ankhtify’s en het verhaal van de ‘Eloquent Peasant’ aanhalen.
24
Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit, p. 63. Posener-Krieger P., ‘Les archives du temple funéraire de Néferirkarê-Kakai (les papyrus d’Abousir): traduction et commentaire‘, Bibliothèque d’étude de l’Institut français d’archéologie orientale 65, 2 vols., Paris, 1976. 26 De transliteratie en vertaling van Egyptische termen doorheen de tekst vindt men terug in Bijlage 1, Hiërogliefen. 27 Het is een term die door archeologen gebruikt wordt om te verwijzen naar potscherven of stukken kalksteen, die teksten of tekeningen bevatten. Ze werden gebruikt als persoonlijke notities, schetsen of oefenmateriaal voor schrijvers, aangezien het een goedkoper product was dan papyrus. Inzake Deir el-Medina geven de ostraca een inzicht in het dagelijkse economische leven van de arbeiders. Uit: Shaw I., Nicholson P., The British Museum. Dictionary of Ancient Egypt, Londen: The British Museum Press, 2002, p. 216. 25
11
1.3.3.
Hoe de Egyptische economie interpreteren?
Een mogelijke methode om met deze schaarse informatie, de Egyptische economie te doorgronden, waar ook Helck28 in zijn werk gebruik maakte, is het achtereenvolgend beschrijven van de economische deelaspecten: akkerbouw, veeteelt, visvangst en jacht, mijnbouw, ambacht en handel. Het nadeel van deze methode is evenwel, dat men weliswaar al het bekende samenbrengt, maar dat het eigen karakter van het economische systeem niet duidelijk tot uitdrukking komt. Logischerwijze schenkt men op deze manier slechts aandacht aan wat bekend is en gaat men voorbij aan wat niet in de documenten werd aangetroffen. De reden, dat iets niet in de documenten werd aangetroffen, kan ofwel duiden op het falen van het desbetreffende fenomeen in de onderzochte maatschappij of wijzen op het feit, dat daarover geen bewijsstukken werden gevonden. Mogelijk bestaan er wel dergelijke documenten, maar herkennen we die niet als zodanig. Om dit te kunnen ontdekken moet men voor ogen houden wat in een bepaalde sociaal economische situatie te verwachten is. We moeten ons daarom bevragen of de constatering, dat het fenomeen ontbreekt, wel juist is. Ontbreekt het slechts in de aan ons overgeleverde documenten of was het werkelijk afwezig? Deze vragen kunnen leiden tot een beter inzicht in de economische structuur van een gemeenschap. Indien we uitsluitend beschrijven, wat de documenten ons vertellen, dan heeft het ontbreken van een bepaald fenomeen nauwelijks betekenis.29 Kemp wijst erop, dat we modellen kunnen reconstrueren van de manier waarop de oude Egyptenaren werkten, enkel gebaseerd op de bronnen door oordeelkundig gebruik van etnografische literatuur en vanuit bepaalde referentiepunten, die algemeen geldig zijn voor economieën in vroege complexe samenlevingen. Hierbij dient nogmaals te worden benadrukt dat we, zoals reeds werd aangetoond, alert moeten zijn voor het gevaar van het inplanten van onze vertrouwde economische motieven in het verleden.30
1.3.4.
Het economisch theoretische model van Janssen
Janssen heeft getracht het probleem van de faraonische economie van een andere kant bekijken, om vertrekkende van een eigen model een hypothetische constructie van de Egyptische structuur te maken. Uiteraard is het model van onze industrieel technische samenleving totaal onbruikbaar, daarom zocht Janssen zijn toevlucht tot de wetenschappers, die zich met niet-westerse volkeren bezighouden, namelijk antropologen, in navolging van Polanyi. Het faraonische Egypte kan op die manier geplaatst worden onder het maatschappijtype van ‘peasant-society’ en ‘peasant-economy’. Dit type beschrijft een gemeenschap, die gebaseerd is op kleine, ambachtelijke producenten met een eenvoudige 28
Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des Alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, Handbuch der Orientalistik 1. Abt.: Der Nahe und der Mittlere Osten 1: Ägyptologie 5, Leiden: Brill, 1975. 29 Janssen J.J.,‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit, p. 61. 30 Kemp B.J., ‘The birth of economic man’, in: Kemp, B.J., Ancient Egypt: Anatomy of a civilization, New York: Routledge, 2006, p. 303. 12
technologie, die hoofdzakelijk voor hun eigen huishouden produceren. Deze producenten staan met andere segmenten van de bevolking - de stad en de hoogste klasse - in contact via marktplaatsen of ook via personen uit andere klassen, die beroepsmatig met de ‘boeren’ te maken hebben. Janssen gaat ervan uit dat de grote massa van de Egyptische bevolking boeren, vissers, ambachtslieden enz. - een ‘peasant-society’ vormden, aldus tamelijk gesloten groepen met weinig toegang tot de overheid en de elitaire klasse. Dit principe steunt op het systeem, dat men ‘distributie’ noemt. In de regio van SyriëPalestina, de Egeïsche wereld en Mesopotamië spreekt men in dit verband van ‘paleiseconomie’. Met betrekking tot Egypte zou dit volgens Janssen een vals beeld geven, aangezien hier niet het paleis, dan wel de farao in het middelpunt van het distributiesysteem staat.31 Bijna alle overgeleverde papyri komen uit het domein van het distributiesysteem. Of het nu gaat om Pap. Wilbour, Pap. Harris, Pap. Gardiner, samen met de gepubliceerde administratieve documenten van de Ramessieden en de rekeningen uit de tijd van Seti I, of om de Reisner papyri en de Pap. Bulaq 18 (beiden uit het Middenrijk), in deze en in andere gevallen betreft het teksten, die registreren hoe het staatsbestuur de surplus van de ‘boerenbevolking’ binnenhaalt en herverdeeld: of het om belastingen of pacht gaat, of het schathuis of de tempel de goederen samenbrengt, bewerkt of laat F F = farao H = huishouden transporteren, het gebeurt altijd op = de ene helft van bevel van de farao. Daarom kunnen de distributie we stellen dat hij het centrale punt = wederkerigheid van het gehele distributiesysteem H H is.32 H ‘peasant society’
Uit: Janssen J.J. (1981)
Janssen’s theoretische model is helemaal in lijn met de stellingen van Polanyi. ‘Distributie’ is een economisch model, dat plaatsvindt op grond van traditie, wet of een centrale beslissing. Het basisprincipe is vrij eenvoudig: verzamelen naar en herverdelen vanuit een centraal punt. Distributie wordt om uiteenlopende redenen aangetroffen op alle culturele niveaus van primitieve jagersgemeenschappen tot opslagsystemen in faraonisch Egypte, Sumerië, Babylonië of Peru. Daarnaast treft men de herverdelingseconomie ook aan in kleinere verhoudingen - een huishouden of een landgoed - dan in een hele samenleving. Als voorbeelden hiervan kunnen we het Griekse landgoed uit de tijd van Aristoteles, de Romeinse familia, het middeleeuws landgoed en de typische boerengezinnen, vóór de veralgemenisering van graan op de markt, aanhalen.33
31
Janssen J.J.,‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit., p. 67. Janssen J.J., ibid., pp. 67-68. 33 Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, op. cit., pp. 153-154. 32
13
‘All large-scale economies in kind were run with the help of the principle of redistribution … in particular, the New Kingdom of Egypt were centralized despotisms of a bureaucratic type was founded on such an economy. The household of the patriarchal family was reproduced here on an enormously enlarged scale, while its ‘communistic’ distribution was graded, involving sharply differentiated rations. A vast number of storehouses was ready to receive the produce of the peasant’s activity, whether he was cattle breeder, hunter, baker, brewer, potter, weaver, or whatever else. The produce was minutely registered and, insofar as it was not consumed locally, transferred from smaller to larger storehouses until it reached the central administration situated at the court of the pharaoh.’34 Zich deels baserend op de hierboven geciteerde passage van Polanyi, omschreef Janssen de Egyptische economie als volgt. In naam van de farao werd dus een deel van de productie van de boeren binnengehaald en op zijn bevel opnieuw onder bijzondere categorieën van de bevolking verdeeld. Hierbij spelen twee doelen een rol, die in de praktijk niet altijd van elkaar te onderscheiden zijn. Enerzijds diende het systeem de gemeenschap in zijn totaliteit, anderzijds was het een middel om de bestaande politieke structuur overeind te houden. Zo zorgde de farao voor het geluk van zijn volk en voor het levensonderhoud van de drie pijlers van de Egyptische staat, namelijk de burgerlijke ambtenaren, het leger en de priesters. Verder was de koning ook verantwoordelijk voor het uitvoeren van openbare werkzaamheden. Hij moest bijvoorbeeld zorgen voor de bevaarbaarheid van de Nijl (Biografie van Uni of de Sehêlinscriptie van Thoetmosis III), de aanleg van scheepskanalen (Biografie van Nekhbu uit de 5de dynastie) en het in stand houden van de verdedigingsforten, zoals de Muur der Heersers of de Nubische vestingen. Het is wel opmerkelijk dat bewijzen inzake het aanleggen en het onderhouden van een irrigatiesysteem door de staat ontbreken. De Eerste Tussentijd vormt hierin een uitzondering. Wat vroeger als de belangrijkste reden voor het ontstaan en het voortbestaan van de Egyptische staat werd beschouwd, laat zich in de documenten nauwelijks aantonen. Wellicht moeten we besluiten, dat de staatsbeïnvloeding inzake irrigatie vrij gering was. Anderzijds was het in cultuur brengen van de Fâyoem-regio zeker één van de grootste openbare werken van de 12de dynastie. Naast het in stand houden van de staat en de controle over de openbare werken kan men de ‘sociale zorg’, ten gunste van de samenleving, als een derde aspect van het distributiesysteem aanduiden. De plicht van iedere welstellende Egyptenaar was, ‘voed de hongerige, laaf de dorstige, kleed de naakten en geef degenen die geen vaartuig hebben de mogelijkheid de Nijl over te steken’. Dit gold voor iedereen, die daartoe in staat was, maar het meeste voor de farao. Hij oefende als het ware de functie uit van echtgenoot voor een weduwe, of vader voor een wees. Zowel Ramses II, die in de stèle van Manshîyet es-sadr beschreef hoe goed zijn materiële verzorging van de arbeiders wel was, alsook Seti I in zijn rotsstèle in Gebelein, hebben dit trachten aan te tonen in hun administratieve documenten. Men heeft geen reden om aan te nemen, dat dit slechts mooie woorden zijn, hoewel men
34
Polanyi K., Dalton G., ‘Societies and Economic Systems’, op. cit., p. 3. 14
tevens ook niet kan controleren in hoeverre die stellingen in deze op zichzelf staande gevallen waar zijn.
voor het geluk van het volk inkomsten (belastingen, tributen, leendienst,…)
- ambtenaren, militairen en priesters - openbare werken - sociale zorg
FARAO in stand houding van de politieke structuur
- beloning gunstelingen - het hof en de harem - koninklijke graven - feesten Uit: Janssen J.J. (1981)
Behalve voor het algemeen welzijn van de samenleving, diende het herverdelingssysteem ook om de politieke structuur in stand te houden en te versterken. De farao beloonde zo zijn gunstelingen, onderhield zijn hof en harem, gaf feesten ter ere van de goden en van grote gebeurtenissen in zijn regering, zoals jubileums en overwinningen. Op die manier moet het volk ingezien hebben, dat het systeem voor zij, die de farao dienden een bron van rijkdom was, wat dus neerkwam op een versteviging van de koninklijke positie.35 Morenz S., wijst in zijn studie over de Egyptische prestige economie, op de verschillende aspecten van ‘conspicuous consumption’36, o.a. op de in onze ogen grote verspilling van arbeid en materiaal bij de bouw van piramiden en andere koningsgraven, zoals de grafgiften van Toetanchamon. Naast religieuze aspecten had deze verbazingwekkende Egyptische gewoonte ook een politiek-economische betekenis. Inzake de oprichting van monumentale bouwwerken komen we op terug bij het hoofdstuk Nieuwe Rijk. Grandet was één van de critici op het veronderstelde Egyptische economische systeem, namelijk het distributiemechanisme, dat gebaseerd was op Polanyi’s model. Hij aanvaardde de redelijkheid van het herverdelingssysteem van Polanyi, maar gaf het een andere benaming, namelijk ‘belastingssysteem’. Als argumentatie hiervoor haalde hij de arbeiders/landbouwers aan, die een deel van hun productie behielden als ‘loon’. Daarnaast stelde hij, dat de productie naar een ander deel van de samenleving ging. Langs de ene kant volgt hij wel de redenering van Polanyi maar uiteindelijk verwerpt hij wel zijn systeem, daar
35
Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit., pp. 69-71. Het element ‚conspicuous consumption‘ komt verder in het onderzoek nog meermaals ter sprake. Het wordt o.a. aangehaald door Warburton in het tweede hoofdstuk, par. ‘Keynesiaanse theorie’, daarnaast ook in het hoofdstuk Nieuwe Rijk en de Tussenperiodes, par. ‘vrije marktmogelijkheden: de kracht van de particuliere vraag’. Zie ook Morenz S., ‘Prestige-Wirtschaft im alten Ägypten‘, Bayerische Akademie der Wissenschaften Philosophisch-historische Klasse. Sitzungsberichte 4, München: Verlag des Bayerische Akademie der Wissenschaften, 1969, p.61. 36
15
deze laatstgenoemde loonarbeid als een kenmerk van de moderne economie zag en belastingen als het tegenovergestelde van distributie.37
1.4. Besluit De studie van antieke economieën en daarmee ook de oud-Egyptische economie hebben in de loop van de vorige eeuw voor vele vraagtekens en discussiepunten gezorgd bij het uitwerken van toepasbare theoretische modellen. De vroegste pogingen om opheldering te brengen inzake antieke samenlevingen leken aanvankelijk totaal te mislukken, daar ze verstrengeld raakten in het primitivistisch-modernistisch debat, dat uiteindelijk geen oplossing bleek te kunnen aanreiken voor het probleem. Halverwege de 20ste eeuw trad echter Karl Polanyi naar voren en nam een substantivistische houding in bij de benaderingsmethode voor antieke economieën. Het belangrijkste argumentatiepunt in zijn betoog was de afwezigheid van het winstprincipe en het feit dat de idee van ‘voordeel’ bij handel volgens hem nooit voorheen een zo belangrijke plaats heeft ingenomen in de economie als in het heden. Daarnaast herkende hij wel het ‘marktprincipe’ als een algemeen concept, dat ten minste dateerbaar is voor het late Neolithicum, maar waarbij bij erop wijst dat de markt en dus de handelsmogelijkheden ondergeschikt waren in het economisch systeem. Bij zijn onderzoek naar de economische organisatie van antieke samenlevingen en de opstelling van zijn economisch theoretisch model, namelijk het hierboven besproken herverdelingssysteem, valt het op dat Polanyi elementen behandelde als sociale verplichten en ruilhandel. Hieruit kunnen we concluderen dat hij de nadruk legt op enkele microeconomische aspecten van de Egyptische samenleving.
37
Grandet P., Le Papyrus Harris (BM 9999), Bibliothèque d’étude de l’Institut français d’archéologie orientale 109, Caïro: Institut français d’archéologie orientale du Caire, 1994, pp. 56-60; Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, SAK 26, Hamburg: Helmut Buske Verlag, 1998, pp. 161-162. 16
2. Het theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties
2.1. De visie van Karl Polanyi op binnenlandse handel Polanyi baseerde zich op een “ruilsysteem”, met de principes van wederkerigheid, distributie en de markt (goederenuitwisseling). Hij plaatste de behoefte naar de markt in het midden van het eerste millennium v. Chr. en associeerde dit met het verschijnen van loonarbeid en de verkoop van land. Hij wijst er wel duidelijk op, dat die drie principes manieren van transacties zijn (micro-economie) die niet gelden als benoemingen voor gehele economieën of economische systemen (macro-economie). Als een resultaat van het evolutionaire systeem van economische ruilpatronen, beklemtoont het belangrijkste kenmerk van Polanyi’s methode de relatieve ‘inbedding’ van een economie in een sociaal systeem, verschillend van dat van het moderne Westen. Hij concludeerde dat deze ‘inbedding’ een directe impact had op de economie. Het meest belangrijke kenmerk hier is de gedachte, dat mensen zouden kunnen handelen omwille van redenen, die niet direct geassocieerd zijn met persoonlijk voordeel (winst). Polanyi argumenteerde eveneens, dat het verschijnen van arbeidsmarkten en markten voor land het denken veranderde en dat ze sociaal gedrag determineerden. De marktmentaliteit geraakte ‘ingebed’ in het sociale leven van de mensen, die leefden in markteconomieën.38 Polanyi wijst erop dat theoretisch gezien er bij de uitwisseling van goederen twee vormen te onderscheiden zijn: ‘schenkingen’ en een ‘directe ruil’, dus een vorm van handel. Bij schenkingen had de ontvanger de sociale verplichting om bij een geschikte gelegenheid een gelijkwaardig geschenk terug te geven. Antropologen spreken dan van ‘wederkerigheid’. Uiteraard is iedere vorm van handel wederkerig, maar het cruciale van deze ‘wederkerigheid’ is, dat de marktwaarde van de geschenken geen essentiële rol speelt. Op grond van de modellen, die onderzoekers in de meeste ‘peasant-societies’ aantreffen, veronderstelt men dat de ‘wederkerigheid’ een belangrijke rol speelde. Dit komt duidelijk tot uiting wanneer feesten met vele gasten georganiseerd werden, bijvoorbeeld een geboorte of een huwelijk. Een gemiddeld huishouden was normaalgezien in staat om zelf te voorzien in het dagelijkse onderhoud van zijn familieleden maar de grote hoeveelheden die op dergelijke feesten geconsumeerd werden, kon niet door het gezin zelf worden samengebracht. De oplossing was, dat de gasten door geschenken in natura zelf tot het welslagen van het feest bijdroegen. Omdat bij de organisatie van dergelijke bijeenkomsten per beurtrol werd gewerkt, kon men deze verplichting gelijk verdelen.39 Polanyi stelt: ‘reciprocity behavior between individuals integrates the economy only if symmetrically organized structures, such as a symmetrical system of kingship groups, are
38 39
Warburton D., ibid. pp. 152-153. Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit., pp. 65-66. 17
given’40. Enkel in een symmetrisch georganiseerde omgeving zal wederkerig gedrag resulteren in een economische institutie van enig belang. Wederkerigheid kan tot stand komen door het delen van een arbeidslast volgens duidelijke distributieregels als objecten ‘in ruil’ worden aangenomen. Op een vergelijkbare manier kan wederkerigheid soms tot stand komen bij ruil tegen vaste waarde, ten voordele van een partner, die een bepaald tekort aanvoelt. In niet-marktgerichte economieën komen deze twee vormen van (sociale) integratie, wederkerigheid en distributie, meestal gelijktijdig voor. Binnen archaïsche imperiums komt het aspect wederkerigheid ook tot uiting bij de buitenlandse handel, door middel van (diplomatische) geschenken.41 Het element handel kan, volgens Polanyi, verder worden opgesplitst in ‘operationele uitwisseling’, verandering van plaats tussen de partners; ‘besloten uitwisseling’, tegen een vaste prijs en ‘geïntegreerde uitwisseling’, tegen een afgesproken prijs. Tussen onderhandelingen en een gefixeerde prijs is er een sterk contrast aanwezig, namelijk het ‘winstprincipe’. Handel tegen fluctuerende prijzen is gericht op winst, die enkel kan worden bereikt door een kenmerkende vijandige relatie tussen de handelspersonen. Volgens Polanyi zal geen enkele samenleving, die op solidariteit tussen haar leden gericht is, toestaan dat er zich een sluimerende vijandigheid ontwikkelt rond de bestaansmiddelen en een gespannen sfeer inzake voedsel. Vandaar zijn verklaring voor het universele ontbreken van het winstprincipe en prijsbepalende markten in primitieve en archaïsche beschavingen.42 Handel, geld en de markt vormen een onzichtbaar geheel, met als conceptuele structuur de markt. Handel wijst op een tweezijdige beweging van goederen via de markt, en geld in meetbare goederen wordt gebruikt om de uitwisseling te vereenvoudigen. Volgens het heuristische principe geldt, dat wanneer er bewijs is van handel, er de veronderstelling heerst van de aanwezigheid van markten en daar waar het bewijs is van geld kunnen handel en daarom ook markten worden verondersteld. Dit leidt tot het plaatsen van markten daar waar er geen zijn en het negeren van handel en geld omdat markten ontbreken.43 Om verwarring en overhaaste conclusies te vermijden, is het belangrijk om deze elementen – handel, geld en markt– elke afzonderlijk te behandelen doorheen de faraonische geschiedenis. Inzake handelstransacties, waarvan men onder meer bewijzen terugvindt in papyri en grafscènes, werden weliswaar alleen goederen geruild, maar hun waarde werd aangegeven in eenheden van koper, zilver, olie of graan. Het probleem is nu, in hoeverre de uitgedrukte waarde met onze prijzen overeenstemt. Polanyi duidt erop dat een prijs zich op de ‘markt’ ontwikkelt, niet de marktplaats, maar in een bredere abstractie, die de economie ‘markt’ noemt. Dit woord treffen we bijvoorbeeld in onze termen arbeidsmarkt en kapitaalmarkt
40
Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, op. cit., p. 150. Polanyi K., ibid. p. 156. 42 Polanyi K., ibid., pp. 154-155. 43 Polanyi K., ibid. p. 158. 41
18
aan. Het tot stand komen van een dergelijke markt wordt door de wet van vraag en aanbod en door het streven naar winstvergroting beheerst. Daarbij kunnen we ons de vraag stellen of dit bij de Egyptische prijzen ook het geval was. Verscheidene gegevens doen vermoeden van niet. Janssen argumenteerde in navolging van Polanyi, dat de Egyptische goederen een gebruikswaarde bezaten en geen ruilwaarde. Het object zelf was belangrijk en niet zozeer de prijs. Men kocht goederen om ze te gebruiken en niet om daarmee winst te maken.44 In het verder onderzoek zullen we trachten om deze materie nog verder uit te diepen.
2.1.1. Buitenlandse handel volgens Polanyi Een eerste aspect van buitenlandse handel zijn de personen die maatschappelijk betrokken zijn in de ‘verwerving van lange afstandsgoederen’. De motieven om handel te drijven kunnen ofwel verbonden zijn met de plaats van de koopman in de samenleving, zijn status, waarbij hij diensten levert uit verplichtingen aan zijn heer of omwille van de vermeerdering van zijn materiële bezittingen, winst, door middel van transacties. Handelsbetrekkingen met het statusmotief leiden ertoe, dat aan de handelaar een vergoeding wordt uitgereikt door de koning of de tempel, uit de schakist of door een schenking, als compensatie voor zijn geleverde prestaties. Handel met winstmotieven bracht meestal niet zodanig veel op, en had meer risico’s, zodat het niet kon worden vergeleken met de rijkdommen die een succesvol handelaar verwierf dankzij zijn heer. Zodoende werd diegene die handelde uit plicht en eer, in naam van een machtig rijk of instelling, eerder beloond dan zij die zelfstandig handelden uit winstoogmerk. Dit vormt volgens Polanyi een van de redenen waarom winstmotief in de schaduw bleef in de archaïsche periode.45 Ten tweede kan men zich de vraag stellen naar het bestaan van een ‘Egyptische handelaarklasse’. In archaïsche samenlevingen gold over het algemeen de regel, dat handelaars ofwel tot de top, verbonden met de overheid, of tot de onderste laag van de bevolking behoorden. Tevens zou men eigenlijk ook een onderscheid moeten maken tussen binnenlandse handelaars, inwonende vreemdelingen en buitenlanders. Polanyi herkent drie types van buitenlandse handel; handel door middel van geschenken, administratieve handel en markthandel. Bij het eerste type worden de partners gekenmerkt door hun op wederkerigheid gebaseerde relatie. De organisatie van de ‘gift exchange’ is vaak ceremonieel, met wederzijdse vertegenwoordiging, diplomatieke gezantschappen of politieke afspraken tussen koningen en heersers, zoals de Amarnacorrespondentie (cfr. Nieuwe Rijk). De goederen bestonden uit objecten van hoge waarden, die zeer geliefd waren bij de elite en die aldus in deze kringen circuleerden. Administratieve handel is gebaseerd op afspraken en contracten, die vrij formeel van aard zijn, zoals havenvoorzieningen, maten en gewichten, kwaliteitscontrole, opslagplaatsen
44 45
Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit., p. 66. Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, op. cit., p. 160. 19
en verzekerde bewaring, controle over de handelaars, reglementen inzake betalingen en kredieten. Het is voornamelijk de interesse in import die voor beide partijen van belang is en de handel verliep daarom dan ook via overheidsgecontroleerde kanalen. De export werd op dezelfde manier georganiseerd. Het belangrijkste voorbeeld van deze handelsvorm zijn de ‘havensteden’, de plaats waar alle buitenlandse handel werd beheerd. Deze specifieke plaatsen bieden een militaire zekerheid voor de binnenlandse macht, burgerlijke bescherming voor de buitenlandse handelaars, juridische bescherming, ankerplaatsen, opslagmagazijnen en overeenkomsten betreffende de handelsgoederen.46 Een typisch voorbeeld van een dergelijke plaats is de nederzetting Naukratis, in de Late Tijd. De organisatie van de buitenlandse handel via markten volgt het principe van het vraagaanbod-prijs mechanisme, en beschikt over een uitgebreide reeks handelsartikelen en andere elementen zoals opslag, transport, risico’s, krediet, verzekeringen en bankinstellingen. Dit laatste type van handel komt niet voor in faraonisch Egypte, zoals zal blijken uit de rest van het onderzoek. Zelfs later na het faraonische bestuur, hebben de Romeinse keizers getracht om het Egyptische binnenland gesloten te houden voor vrije handelsbetrekkingen.
2.1.2. De mogelijke aanwezigheid van geld Het substantivistische gedachtegoed volgend is ‘geld’, net als handel, onafhankelijk van het bestaan van markten. Het komt voort uit het specifiek gebruik – onder andere als standaard of circulatiemiddel - van meetbare voorwerpen. De standaard, of boekhoudkundig gebruik van geld, is het in evenwicht brengen van hoeveelheden van verschillende goederen voor bepaalde doeleinden, meestal ruilhandel of de administratie van opslaggoederen. Dit systeem is essentieel in een herverdelingseconomie, zoals in de Nijlvallei. De vergelijkbaarheid van producten als gerst/graan, olie en linnen, waarin belastingen en pacht, rantsoenen en lonen werden betaald, is belangrijk, omdat het de mogelijkheid van keuze biedt aan zowel de schuldenaar als schuldeiser. Polanyi geeft aan dat het er zeker een aanwezigheid en gebruik van ‘geld’ mogelijk is in niet-markt gerichte economieën.47 In het verdere onderzoek gaan we verder in op de verschillende functies van geld en de mate waarop de oude Egyptenaren bewust een dergelijk systeem hanteerden.
46 47
Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’, op. cit., pp. 160-166. Polanyi K., ibid., pp. 166-169. 20
2.1.3. Marktelementen Vanuit het standpunt van de formalisten, wordt de uitwisseling van goederen beschouwd als dé economische relatie, met de markt als dé economische institutie. Vanuit substantivistisch inzicht hebben de uitwisseling van goederen en de markt onafhankelijke empirische karakteristieken. Het verschil is, zoals reeds werd aangehaald, terug te vinden in ‘vaste’ en ‘onderhandelbare’ prijzen.48 Fluctuerende prijzen en inflatie op de markt zijn elementen, die volgens Polanyi niet van toepassing zijn binnen de Egyptische economische context, al zal in het vervolg van het onderzoek duidelijk worden, dat een aantal auteurs ingaan op vrije handelsmogelijkheden en een particuliere vraag.
2.3.
Contestaties van Polanyi’s theoretische model
2.3.1. David Warburton (1991 en 1998)49: zijn visie op het Egyptische economische debat ‘De handel en de uitwisseling van goederen door middel van omruiling zijn beiden belangrijke aspecten van het economische leven in het Oude Egypte. Het bestaan van buitenlandse handel en de omvang ervan wordt algemeen aanvaard, terwijl de ruilpatronen binnen Egypte zelf meer moeite hebben gekost om herkend en begrepen te worden.’50 [eigen vertaling, E.L.] De theoretische behandeling van de economische fenomenen wordt reeds lange tijd besproken op een uitgebreid debatforum, waarop theorieën en stellingen konden worden geuit, die meestal hun aansluiting vonden - en dat nog steeds vinden - bij de principes van Polanyi (en dus de toepassingsmogelijkheden van de moderne economische theorieën verwierpen). Warburtons stellingen nemen een opmerkelijke plaats in bij het debat over de Egyptische economie. Hij heeft getracht om de relevantie aan te tonen van het Keynesiaanse model, een moderne markteconomische theorie, om tot inzicht te komen in het specifieke karakter van de faraonische economie. Warburton benadrukt hierbij, dat de moderne theorie niet noodzakelijk irrelevant is, maar dat het vroegere gebruik ervan wel amateuristisch was.51 Velen vinden het immers onjuist om moderne economische criteria te gebruiken bij het bestuderen van de oude Egyptische economie.52 Daarbij voerde hij een onderzoek uit naar de analytische kenmerken van Polanyi’s systeem, dat nog steeds aan de basis ligt van het door vele Egyptologen gebruikte theoretische kader. 48
Polanyi K., ibid., p. 169. Warburton D., ‘Keynes’sche Überlegungen zur altägyptischen Wirtschaft‘, ZÄS 118, 1991, pp. 76-85; Een herwerkte versie en verdediging van zijn theoretisch model volgde met de publicatie Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., pp. 143-170. 50 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, op. cit., p. 143. 51 Warburton D., ibid., p. 150. 52 Voorstanders van het substantivistische distributiemodel van Polanyi waren o.a. Janssen J.J. met zijn werk Commodity prices from the Ramessid period: an economic study of the village of Necropolis workmen at Thebes, Leiden: Brill, 1975 en, ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, GM 48, 1981, pp. 59-77; MüllerWollerman R.,‘Warenaustausch im Ägypten des Alten Reiches‘, JESHO 28, 1985, pp. 121-168. 49
21
In zijn onderzoek naar het nut van de verschillende theoretische modellen met betrekking tot de studie van de Egyptische economie, nam Warburton verschillende opmerkelijke punten waar. Hij merkte de tendens op, dewelke aannam dat de Europese economische ontwikkeling, van feodalisme naar kapitalisme, geldig was als een universeel element in de algemene economische evolutie. Daarnaast wees hij op de neiging om antropologische voorbeelden verkeerdelijk te interpreteren als economische argumenten. Een andere opmerking was de onder Egyptologen heersende overtuiging, dat zijzelf over voldoende kennis beschikten inzake de moderne economische theorieën. Als laatste punt was er ook de tendens om Polanyi’s model tegenover de Keynesiaanse theorie te plaatsen, alsof de twee benaderingen vergelijkbaar waren of inderdaad alternatieven.53 Het gebruik van de Keynesiaanse theorie had als bedoeling een aantal sleutelfactoren uit een specifieke Egyptische context te identificeren en hun economische betekenis te vatten in termen van economische resultaten, dus door gebruik te maken van moderne theorieën. Warburton merkte hierbij gelukkig wel op, dat voor onderzoek naar de Egyptische economie voorzichtigheid geboden is bij het gebruik van markteconomische benaderingen uit de wereld van de goudstandaard. Om hieromtrent meer verheldering te brengen, gaan we even dieper in op dit laatstgenoemde model.54
2.3.1.1.
Keynesiaanse theorie
Zoals reeds vermeld, ging Warburton uit van de ‘General Theory’ van John Maynard Keynes55 voor zijn interpretatie van de economie van het oude Egypte. Het betreft een macro-economische theorie, die niet raakt aan micro-economische aspecten zoals handel en ruilmechanismen. Het doel van de Keynesiaanse benadering van de Egyptische economie is tweevoudig; ten eerste voorziet ze in een uitvoerige interpretatie van de economie en ten tweede belicht ze de specifieke kenmerken van de oud Egyptische economie, wat oppervlakkige logische en correct economische ‘a-priori veronderstelingen’ irrelevant maakt, gezien de complexe omstandigheden van het oude Egypte.56 Warburton vertrok met zijn argumentatie van het feit, dat economische modellen tot dan toe wel de nadruk legden op het begrip ‘surplus’ in de productie, maar geen verklaring boden over de herkomst van deze overschotten. De Egyptische staat zou dus op één of andere manier de bevolking moeten overtuigd hebben om overschotten te produceren.57 Die reden probeerde Warburton te vinden bij de Keynesiaanse theorie. Dat benaderde, volgens hem, de idee, dat ‘tempel –en tombeconstructie een goede invloed had op de 53
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, SAK 26, 1998, p. 143. Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, op. cit., p. 145. 55 Keynes J.M., The General Theory of employment, Interest and Money, Papermacs 12, London: Macmillan, 1961, XII. 56 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 144. 57 Warburton D., ‘Keynes’sche Überlegungen zur altägyptischen Wirtschaft‘, op. cit., p. 76. 54
22
economie’. Dit idee werd algemeen onderschreven, maar slechts weinigen wilden aannemen, dat dit kon worden bewezen als een economische waarheid. De essentiële waarde van de vrij complexe Keynesiaanse theorie komt neer op het volgende; namelijk een onderzoek naar het economische belang van de op graan gebaseerde belastingen in een economie, waar de overheid een belangrijke werkgever was en overheidsuitgaven eveneens gebaseerd waren op graan. Op zich is er weinig ‘revolutionair’ aan de vaststelling van deze basisfeiten, maar het vernieuwende aspect zou zich situeren in het onderzoek naar het economisch belang van deze feiten in het licht van de Keynesiaanse theorie. Op die manier stelde Warburton, geheel economisch correct, dat ‘de staat niet meer graan kon uitgeven dan dat ze ontving’. De onmiddellijke effecten hiervan zijn vrij duidelijk, zoals het feit, dat inflatie onmogelijk was en dat de op belasting gebaseerde vraagstimulus zorgde voor een groeiende tewerkstelling in de secundaire en de tertiaire sector. Het rechtstreekse gevolg hiervan was dan weer, dat de belastingen het moderne equivalent waren van de ‘nadelige saldo uitgaven’, wat betekende dat de staat de vraag onbegrensd kon stimuleren zonder inflatie te riskeren.58 Eichler benadrukte als reactie hierop, dat geen enkele antieke regering een poging zou hebben ondernomen om zijn onderdanen te overtuigen van hun noodzaak om overschotten te produceren. Oud-Egyptische afbeeldingen bevestigen, hoe de overheid overschotten inde, namelijk door middel van dwangmatige vordering en bestraffing van achterstallige betalingen.59 Warburton veronderstelde, dat - gezien de religieuze noodzaak en traditie om tempels en tombes te laten bouwen - de economie uitingsmogelijkheden had voor projecten, die garandeerden, dat de overheid kon investeren in activiteiten, waarvoor een ‘onbegrensde flexibele vraag’ aanwezig was (tombes en tempels) en die een volledige tewerkstelling tot stand konden brengen.60 Ook hierop uitte Eichler kritiek, namelijk dat er geen enkel bewijs voorhanden is om aan te nemen, dat de Egyptische overheid een sociale politiek voerde met als doel de werkloosheid op te lossen. Volledige werkgelegenheid is een gevolg van de structuur van het systeem en niet van zijn actieve politiek. Het bouwprogramma van de staat, als een koninklijke verplichting, vereiste een centraal bestuur en - geleide economie; een dergelijke centrale heerschappijvorm als vereiste voor een overschoteconomie is reeds voor de rijkseenmaking herkenbaar. De bouw van monumenten kwam dus pas na de inrichting van een centraal bestuur. De overheid zal van begin af aan de bedoeling gehad hebben de geproduceerde overschotten als financieringplan te gebruiken; zodoende kunnen we stellen dat de surplusproductie niet als iets onafhankelijk ontstaan zal zijn. Eichler wijst erop, dat Warburton in deze oorzaak en resultaat omwisselt.61 Farao’s bouwden nauwelijks tempels met een opzettelijke politieke bedoeling om de werkloosheid te reduceren, wat volgens Warburton inderdaad vrij logisch klonk. Het belangrijkste is volgens zijn redenering 58
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 144. Eichler E., Polanyi-Keynes-Warburton: ‘Zur Rekonstruktion des altägyptischen Wirtschaftssystems‘, GM: Beiträge zur ägyptologischen Diskussion 131, Göttingen: Seminar fur Agyptologie und Koptologie 1992, p. 26. 60 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 144. 61 Eichler E., op. cit., pp. 26-27. 59
23
echter niet de motivatie van het beleid, dan wel de effecten ervan. Indien het betalen van deze constructies niet resulteerde in inflatie of in een hogere interestkoers, dan konden de tewerkstelling en voorspoed in theorie blijven groeien zonder feitelijke limieten. 62 Concreet betekende dit voor het oude Egypte, dat de uitgaven voor de grote tempels zoals het complexe heiligdom te WAst gericht op de Amoncultus - eerder een economische zegen waren in plaats van een last. De investeringen konden de intresttarieven niet op dezelfde manier vervormen als de negatieve impact, die het lenen van de moderne overheid heeft op de intrestkoersen en inflatie. Daarnaast hield het ook in, dat de hoeveelheid goud en zilver in circulatie de economische activiteit niet op dezelfde manier kon stimuleren. De staat kon dus niet failliet gaan en het weghalen van goud en zilver uit circulatie door het als grafgiften in tombes te plaatsen was dan ook niet schadelijk voor de economie. Het cruciale punt in verband met de ‘onbegrensde flexibele vraag’ (cfr. supra, “conspicuous consumption”) van de Egyptische samenleving is, dat de geproduceerde goederen niet geconsumeerd of opgebruikt werden, waardoor er dus kon worden geproduceerd zonder risico van bevrediging van de vraag. De gewone vraag is normaal op een bepaald moment voldaan en de markt verzadigd. Dat zorgt ervoor, dat de vraag daalt en de economie wankelt als er geen alternatieve vraag verschijnt. Warburton wees op het tegendeel in het faraonische Egypte; hoe meer goederen men in de tombes deponeerde, hoe succesvoller de economie was en hoe zwaarder de belastingen, hoe groter de toename van nationale rijkdom was.63 Eén van de primaire redenen van Keynes om zijn ‘General Theory’ te schrijven was de crisis waarbinnen de vraag onbevredigd bleef, omdat de mensen geen geld hadden om aankopen te doen, ook al waren de prijzen laag. Het niet stijgen van de totale vraag veroordeelde de economie tot stagnatie, wat enkel kon worden omgekeerd door overheidsuitgaven. De rol van de overheidsuitgaven om een stijging van de vraag tot stand te brengen in het oude Egypte is evident en dit is de primaire reden van Warburton voor het gebruik van de Keynesiaanse theorie. Keynes verdedigde het concept van overheidsuitgaven als een specifiek element om werkloosheid op te lossen en het inkomen te verhogen en dus ook de vraag, als stimulans voor de economie. 64 Een sleutelkenmerk van de relevantie van de Keynesiaanse theorie is het bestaan van de Necropolis-ambachtslieden van Deir el-Medina. De Egyptische staat zorgde voor een tewerkstellingsstijging door belastingen en investeringen. Deze arbeiders zijn van primordiaal belang voor dit aspect van de economie, omdat hun bestaan afhing van het staatsprogramma en de ideologie.65 Warburton baseert zich hoofdzakelijk op dit dorp om
62
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., pp. 144-145. Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit. , p. 145. 64 Warburton D., ibid., p. 149. 65 Warburton D., ibid., p. 149. 63
24
zijn theorie te staven, maar er dient opgemerkt dat het een atypische gemeenschap betreft, waarop in het hoofdstuk van het Nieuwe Rijk verder zal worden ingegaan.
2.3.1.2.
De onenigheid tussen Polanyi en Keynes
De twee sleutelelementen van Polanyi’s criteria, de aanwezigheid van eigendom en loonarbeid, die instonden voor de transformatie van de pré-markteconomie naar de markteconomie waren volgens de argumentatie van Warburton wél aanwezig in het oude Egypte. Warburton baseerde zich hiervoor op bronnenmateriaal uit Deir el-Medina en stelde, dat ‘everyone agrees that the workers of Deir el-Medineh received wages, and that they went on strike when they did not receive them’.66 Hij benadrukt de betaling van de arbeiders door middel van “lonen” als een algemeen aanvaarde theorie. Met de moderne, kapitalistische term loonarbeid dient echter voorzichtig te worden omgegaan. Men zou eerder kunnen spreken van ‘rantsoenen’, die werden uitgedeeld door de overheid om hun personeel van direct levensonderhoud te voorzien. Een term, die ook Müller-Wollerman67 gehanteerde bij haar onderzoek naar goederenruil in het Oude Rijk. Op het element lonen en loonarbeid zal dieper worden ingegaan in het hoofdstuk Nieuwe Rijk. Het element privé-eigendom of landbezit is een totaal andere kwestie. Warburton geeft het weer als een economisch ongevaarlijk iets, dat niet bijzonder interessant was voor het oude Egypte.68 Maar hij voegt eraan toe, dat het aanwezig is in de faraonische samenleving, zoals blijkt uit zelfs de oudste bronnen. Hij baseerde zich hiervoor op de inscriptie van MTn (Metjen), die de aankoop van land weergeeft en behoort tot de oudste, bewaard gebleven inscripties in Egypte.69 Eichler wees erop, dat talloze bronnen (o.a. de 1oA-nxt-brieven) aangeven, dat landbezit als een belangrijk prestigegoed werd beschouwd.70 Anderen zijn geneigd om te twijfelen aan het toekennen van particulier landbezit en eigendommen als een eigenschap van het oude Egypte. Privé-eigendom is dus geen universeel erkend aspect van de Egyptische samenleving.71 Verder bouwend op dit aspect van de aanwezigheid van loonarbeid en steunend op Polanyi’s theorie over het bestaan van een markteconomie (indien landbezit en loonarbeid aanwezig waren), stelde Warburton, dat het oude Egypte over een markteconomie beschikte en dat die markt alle karakteristieken van het economische gedrag determineerde.
66
Warburton D., ’Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 151. Müller-Wollerman R., ‘Warenaustausch im Ägypten des Alten Reiches’, JESHO 28, 1985, pp. 121-168. 68 Warburton D., ‘Keynes’sche Überlegungen zur altägyptischen Wirtschaft‘, op. cit., p. 84. 69 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’ op. cit., p. 151. Dezelfde bron komt eveneens ter sprake in het hoofdstuk Oude Rijk, par. ‘de indeling van Eypte in domeinen en landerijen’. 70 Eichler E., op. cit., p. 28. 71 De juridisch historische bronnen inzake grondbezit, landerijen en eigendommen zijn vrij uitgebreid en complex. Egyptologen en wetenschappers zijn het nog niet geheel eens over de eigenlijke juridische situatie van landbezit in het faraonische Egypte. 67
25
Omdat het ontkennen van het bestaan van een markt dé enige reden was om te suggereren, dat er een verschil is tussen antieke en moderne economieën, zou dit alleen al volgens Warburton moeten kunnen aantonen, dat Polanyi simpelweg niet relevant was voor de studie van het oude Egypte.72 Eyre heeft niet alleen aangetoond, dat de markt een belangrijke rol speelde bij de uitwisseling van goederen, maar maakte ook een duidelijk onderscheid met de distributiemechanismen.73 Zowel Silver als Kemp hebben pogingen ondernomen om aan te tonen, dat de feiten Polanyi’s theorieën niet altijd onderbouwen. 74 Betreffende de stellingen van deze verschillende auteurs komen we in verdere hoofdstukken nog op terug. Warburtons argumentatie voor de verwerping van, de feitelijke grondlegger van de Egyptische economische studie, Karl Polanyi, schuilt achter zijn vraagstelling of er werkelijk een keuze is tussen Polanyi en de moderne theorie in de studie van de Egyptische economie. Polanyi had namelijk geen algemene, economische theorie en zijn theoretische veronderstellingen corresponderen niet met de realiteit van het oude Egypte. Zoals Warburton aangeeft: ‘the use of Polanyi’s theory has never explained any economic phenomenon in ancient Egypt’.75 Om deze stelling te bewijzen heeft hij getracht om de verschillende elementen van Polanyi’s theorie te analyseren.
2.3.2.
Warburtons kritiek op Polanyi
Er zijn een aantal ‘veronderstellingen’ in de benaderingsmethode van Polanyi, die Warburton nader heeft trachten te onderzoeken, om aan te tonen of zijn theorie wel enige waarde heeft en of ze dus kan worden beschouwd als een benadering voor een economische studie. Ten eerste de veronderstelling dat Polanyi’s systeem gebaseerd was op bronnenmateriaal, dat hem toestond de cruciale verschillen tussen markt -en nietmarktgeoriënteerde systemen te herkennen. Warburton wees op de door Polanyi in 1957 gepubliceerde interpretatie van een Oud-Assyrische tekst uit Kanesh/Kültepe, waarin hij suggereerde dat de handelaars deel uitmaakten van een systeem zonder fluctuerende prijzen, zodat er winst kon worden gemaakt zonder risico.76 Warburton gaf aan dat deze interpretatie toch tot in de jaren ’70 standhield en gedurende al die jaren nooit in twijfel is getrokken geweest. Veenhof bracht, met zijn doctoraatsonderzoek naar aspecten van Oud-Assyrische handel, in 1972 echter het bewijs, dat de prijzen in de tekst wel degelijk schommelden en dat de handelaars bewust gebruik maakten van de veranderingen in vraag en aanbod, om zo winst te maken. 72
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 151. Eyre C.J., ‘The Market Women of Pharaonic Egypt’., In: N. Grimal N., Menu B.(eds.), Le commerce en Égypte ancienne, (Bibilothèque d'Etudes 121), 1998, pp. 188-189. 74 Kemp B.J., Ancient Egypt: Anatomy of a civilization, New York: Routledge, 1989, pp. 232-260; Silver M., Economic Structures of Antiquity, Westport/Connecticut: Greenwood Press, 1995. 75 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 152. 76 Polanyi K., ‘Marketless Trading in Hammurabi’s Time’, in: Polanyi K., Arensberg C., Pearson H., Trade and Markets in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, pp. 19-22. 73
26
Daarnaast benadrukte Veenhof ook, dat Polanyi bewust het werk van Landsberger B. zou hebben vermeden, dat voor hem nochtans beschikbaar was en dat zou hebben aangetoond dat zijn eigen interpretatie incorrect was.77 Op basis van deze gegevens stelde Warburton, dat Polanyi had kunnen weten dat vraag en aanbod de prijzen beïnvloedde aan het begin van het tweede millennium v. Chr., maar dat hij ervoor koos die feiten te negeren. Polanyi zou dus ‘opzettelijk’ een interpretatie van gegevens hebben genegeerd, die tegengesteld was aan zijn argumentatie. Het dateringmateriaal toonde aan, dat de markt aan dezelfde wetten inzake vraag en aanbod gehoorzaamde als in het heden. Polanyi was feitelijk en conceptueel fout inzake zijn bronnengegevens waar zijn theorie toch wel voor een groot deel op gebaseerd is.78 Een tweede veronderstelling inzake Polanyi’s theorie was, dat er een fundamenteel verschil bestond tussen antieke en moderne economieën, waardoor antieke economieën enkel konden worden begrepen in hun eigen terminologie. Het meest belangrijke en centrale punt inzake het onderscheid tussen het gebruik van Polanyi’s benadering en het gebruik van moderne theorieën is, dat Polanyi’s economisch systeem exclusief ontworpen is om de sociale implicaties van ruilpatronen en hun invloed op prijzen en winsten te onderzoeken. De prijzentheorie is een abstract deel van de moderne micro-economie en dus is Polanyi’s theoretische benadering specifiek toepasbaar voor micro-economisch gedrag.79 Enig verschil tussen Polanyi’s benadering en de moderne theorie zou duidelijk moeten worden in het domein van de prijsformatie (waar dieper wordt op ingegaan in het hoofdstuk Nieuwe Rijk). Als derde punt moet er, volgens Warburton, aandacht worden gegeven aan de stelling, dat de ‘ingeslotenheid’ van de economie in de samenleving op de een of andere manier invloed heeft op de economische methodes en de terminologie, en dat dit kan gebruikt worden om een economie te begrijpen. Dit, waar Polanyi aannam, dat de effecten van het inzicht van marktmentaliteit alle sporen van andere mentaliteiten hebben geëlimineerd. Inzake een discussie over de problemen waarmee de Japanse economie (1998) geconfronteerd werd, maakte “The Economist” de volgende opmerking: ‘the biggest supply-side obstacle to future growth may no longer be (if it ever was) excessive regulation or inflexible labour markets, but a corporate culture that finds it easy to tolerate low returns and difficult to tolerate outright failure.’80 Dit wijst erop dat sociale waarden in het moderne Japan voorkomen, dat bedrijven de regels van de markt volgen. Polanyi’s redenering volgend betekent dit, dat Japan afgezonderd zou moeten worden van de moderne economieën. Men zou, zoals ook Warburton suggereert, 77
Veenhof K.R., ‘Aspects of Old Assyrian Trade and its Terminology’, Studia et Documenta at iura Orientis antiqui pertinentia 10, Leiden: Brill, 1972, p. 350. 78 Warburton D., Economic Thinking in Egyptology, op. cit., p. 154. 79 Warburton D., ibid., pp. 154-155. 80 The Economist, London, The Economist Newspaper, 20 juni 1998, p. 26. 27
misschien beter openstaan voor de idee dat het doordringen van de markt toch niet zo universeel is als vroeger werd aangenomen. Naast het voorbeeld van Japan haalde Warburton nog een andere opmerking aan, in casu een land met een Westerse economie, meer specifiek de Engelse krantenmarkt, waarmee hij aantoonde dat de marktregels niet steeds hoeven te worden gevolgd (het betekent uiteraard geen verandering van de markt).81 ‘Rich people own newspapers not just for profit, but also for vanity and power; and a market distorted by non-economic motives is a difficult one to make money in.’82 Het is mogelijk dat ‘sociale waarden’ van groter belang waren in de oudheid, maar ze zijn zeker niet geheel van het toneel verdwenen, waardoor we de noemer ‘marktmentaliteit’ zeker niet zomaar mogen veralgemenen voor moderne economieën en het faraonische Egypte niet zonder meer kunnen aanduiden als een pré-marktgeoriënteerde realiteit. In zijn betoog was het Warburtons bedoeling om via een markteconomische theorie uiteindelijk te komen tot de idee, dat de Egyptische staat aan de kern van de economische en politieke ontwikkeling stond, lang voordat Europa zelfs nog maar begon op te bloeien. Om in staat te zijn om godentempels en dodencomplexen te bouwen, maakte de Egyptische staat gebruik van een van de meest gesofisticeerde tactieken van vraag-stimulus ooit. Om het belang van deze prestatie in vraag te stellen door te verwijzen naar de relatieve ‘inbedding’ van de economie, is volgens hem totaal naast de kwestie. Warburton wil met zijn stellingen het volgende aantonen, ‘Egypt was modern, long before Europe!’83
2.4. Kritieken op Warburtons theoretisch model Het in 1991 door Warburton vooropgestelde model leidde tot een hele reeks kritieken, o.a. de reactie van Eichler in 1992. Concreet stelde Eichler zich de vraag of het op de westerse markteconomie gerichte model van Keynes wel gebruikt kan worden voor een archaïsche economie zoals het oude Egypte en of er in de faraonische samenleving wel een arbeidsmarkt en een vraag bestond, die vergelijkbaar is met de westerse economie (cfr. supra). Eveneens als met welke middelen Warburton zou willen trachten te achterhalen of bepaalde fenomenen dezelfde betekenis hadden als in de moderne wereld. Hierdoor wordt het ‘insluiten’ van de economie in andere parameters genegeerd.84 Als verdediging voerde Warburton aan, dat zijn bedoeling net het tegenovergestelde was. Hij heeft willen aantonen, dat de effecten konden verschillen van deze die normaal te verwachten zijn in een zuivere markteconomie gebaseerd op de goudstandaard. Het is de graanstandaard ‘ingebed’ in de Egyptische economie, die het verschil uitmaakte met moderne economieën. Warburton wijst erop, dat Eichler de term ‘insluiten’ gebruikte in de betekenis van de economist Polanyi: economisch, gedefinieerd door vormen van ruil, waar 81
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 159. The Economist, London, The Economist Newspaper, 13 juni 1998, p. 84. 83 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, op. cit., pp. 169-170. 84 Eichler E., op. cit., p. 28. 82
28
bepaalde sociale waarden waren ingebed in ruilmechanismen. Samen met het principe, dat antieke van moderne economieën te onderscheiden waren. Als voorstander van Polanyi duidt Eichler erop, dat door het gebruik van Polanyi’s model men de foute toepassing van moderne theorieën vermijdt en dus voorzien is van een model, dat toestaat de oude economieën te begrijpen in hun eigen terminologie.85 De hele kritiekopbouw tussen Warburton en Eichler plaatst dus eigenlijk beide modellen, namelijk Polanyi’s criteria en de methodologie van Keynes, tegenover elkaar. De verschillende houdingen komen, bekeken vanuit Warburtons visie, neer op het volgende. ‘De Keynesiaanse macro-economische benadering, die handelt over de allesomvattende economische activiteiten en de Polanyi theorie, die zich voornamelijk richt op de sociale aspecten van ruilmechanismen, wat deel uitmaakt van de micro-economische theorie...’ [eigen vertaling, E.L.]86 Warburton tracht echter duidelijk te maken, dat het zijn bedoeling is om argumenteringen naar voren te brengen waaruit kan blijken, dat Polanyi’s theorie verenigbaar is met het Keynesiaanse model. De waarde van de Keynesiaanse theorie ligt dus op een totaal verschillend niveau, of zoals hij zelf stelt ‘we spreken hier niet van appels en appelsienen maar wel van de schil van de appel (Polanyi) tegenover de gehele appel (Keynes)’. Een regelmatig terugkerende opmerking in Egyptische literatuur is, dat tempel of piramidebouw voor een faillissement in Egypte zorgde. Keynes theorie suggereert net het tegenovergestelde; namelijk een toename van de werkgelegenheid in alle sectoren en de idee, dat de staat niet meer kon uitgeven dan het had, dus geen leningen en geen inflatie.87 Op een totaal ander niveau haalde Römer M. aan, dat de oude Egyptenaren de betekenis van “geld” verstonden als een middel om een bepaalde waarde in te schatten (cfr. infra). Tevens voegde hij eraan toe, dat de daadwerkelijke hoeveelheden goud in circulatie niet noodzakelijk groot waren.88 Dit sluit aan bij Warburtons stelling, dat het bestaan van een graanstandaard het belang van goud verminderde. Vanuit Keynesiaans standpunt bekeken komt dit neer op de idee, dat het belangrijkste kenmerk van goud de tewerkstelling was, voortgebracht uit het delven van het edelmetaal, zoals de mijnen, de forten, bewakers, schrijvers enz.89 Inzake prijzen en inflatie heeft Gutgesell M. in zijn onderzoek over Deir el-Medina geconcludeerd, dat de afwezigheid van schommelende prijzen aantoonde, dat het een
85
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 146. Warburton D., ibid., p. 146. 87 Warburton D., ibid., pp. 146-147. 88 Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer-Geld oder nicht? Die Bedeutung der drei Metalle als allgemeine Äquivalente im Neuen Reich mit einem Anhang zu den Geldtheorien der Volkswirtschaftslehre‘, SAK 26, Hamburg: Helmut Buske Verlag, 1998, pp. 119-142. 89 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, op. cit., p. 146. 86
29
vastgestelde economie betrof, die niet gebaseerd was op de markt.90 Warburton maakte hieromtrent de opmerking, dat zijn besluitvorming ruste op één enkel incident; namelijk het stabiel blijven van de textielprijzen gedurende de staking van de Necropoolarbeiders, ondanks het feit, dat de ambachtslieden beweerden, dat ze geen kleren hadden. Er was geen prijsstijging in de aanwezigheid van een onbevredigde vraag. Gutgesell verklaarde, dat het falen van een prijsstijging aantoont, dat de ‘economische wetten’ niet functioneerden. Volgens het vraag-aanbodprincipe is het onduidelijk hoe onbetaalde arbeiders de prijzen omhoog konden stuwen. Men zou het ook anders kunnen stellen, namelijk dat de kledingprijzen zouden moeten dalen omdat de onbetaalde wedde het textiel buiten het bereik van de ambachtslui plaatste.91 Één van de aspecten van het debat over de Keynesiaanse theorie handelt over de prijzen en één van de kernelementen inzake de relevantie van het Keynesmodel voor het oude Egypte betreft de overheidstewerkstelling. Het Keynesiaanse standpunt inzake het ‘falen van een prijsstijging’ geeft weer, dat er een verschil bestaat tussen ‘effectieve vraag’ en ‘verlangen naar een bepaald product’. De totale vraag (dit zijn de overheidsuitgaven + de privé-uitgaven) is gedetermineerd door effectieve vraag, die exclusief gedefinieerd is door diegenen die het product in kwestie kunnen betalen. Zij die niet kunnen betalen, kunnen ook niet kopen, dus de effectieve vraag blijft hetzelfde. Als de ambachtslieden kledij verlangen, maar geen geld hebben, kunnen ze die niet aanschaffen en kan de prijs niet stijgen omwille van de competitie tussen vraag en aanbod, omdat de effectieve vraag niet is veranderd. Dus blijven de prijzen stabiel. 92
2.5.
Kritiek op het onderscheid antieke en moderne economieën: door Kemp B. (2006)93
Uit de bovenstaande paragrafen blijkt dat jarenlange discussies de nadruk hebben gelegd op het cruciale belang van het onderscheid tussen heden en verleden, inzake de soort economische systemen, waarbij de moderne economie het synoniem van markteconomie meekreeg. Dit is volgens Kemp een valse basis voor verder onderzoek. Op het niveau van individuele staten omvat de moderne wereld geen voorbeeld, en heeft het nooit gehad, van een economisch systeem dat volledig gebaseerd was op marktkracht. Alle macroeconomische systemen representeren een evenwicht, een overeenkomst tussen twee krachten; ten eerste de neiging van de staat om zichzelf te voorzien van een veilige basis voor zijn bestaanszekerheid en zijn plannen, en ten tweede de verdeelde druk van particuliere vraag. Aan het ene uiteinde van het spectrum hebben we die staten, die omwille van ideologische redenen georganiseerd zijn volgens een volledige bestuurseconomie. De 90
Gutsesell M., ‘Die Datierung der Ostraka und Papyri aus Deir el-Medineh und ihre ökonomische Interpretation‘, HÄB 18-19, Hildesheim Gerstenbeg Verlag, 1983, II, p. 554. 91 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, op. cit., p. 148. 92 Warburton D., ibid., p. 148. 93 Dit werk is een herwerkte editie van 2006 (437 pp.), waarvan het origineel (356 pp.) dateert van 1989. 30
voormalige Sovjetlanden zijn hier een uitmuntend voorbeeld van. Ze gebruikten moderne middelen om iets te verwezenlijken dat ons vertrouwd is vanuit de studie van antieke beschavingen, namelijk ‘distributie’. Systemen met dit soort economische transacties trachten sociale gelijkheidsdoelen tot stand te brengen en zijn dus ingesloten in een politieke ideologie, die tracht een bepaalde reeks van sociale en economische relaties te construeren. Om een dergelijk systeem degelijk te laten werken, moet het voldoende precies zijn in het aanvoelen van persoonlijke vraag en omstandigheden, en flexibel zijn in reactie, door aanbod van goederen en diensten tot ieders tevredenheid. Moderne staten zijn niet in staat om die immense taak te vervullen, en bij het falen, verschijnt de ‘markt’ als oplossing. De normale reactie van de markt in een gecontroleerde economie wordt in de moderne samenleving vaak aangeduid als ‘zwarte markt’, die men tracht te onderdrukken. De zwarte markt vult eenvoudigweg de gaten in het systeem.94 Aan de andere kant zijn er staten, die georganiseerd zijn volgens het principe van marktvrijheid. Toch behouden deze staten grote bestuurssectoren, zoals defensie, werkloosheidsondersteuning en sociale zekerheid. Moderne marktstaten zijn grote kopers van allerlei zaken, inclusief geld, maar ze zijn zelf geen commerciële organisatie, die geregeerd wordt door het principe van winstmaximalisatie en het beperken van tekorten. Men kan stellen dat, behalve op lokaal gebied, de zelfregulerende prijsgerichte markt, die gevoelig is voor vraag en aanbod, een illusie is. Moderne marktmechanismen blijven ingesloten in en werken voor een deel van hun uitvoering op de door de staat bestuurde sector, niet ten minste de bijna onveranderlijke controle door de staat op het banksysteem, de belastingsindeling, de geldstroom, een sector die op zijn beurt ingesloten zit in bredere abstracte overwegingen als ‘nationale interesse’, ‘politieke agenda’s’, ‘sociale en morele verantwoordelijkheden’, enz. De vrijemarkteconomie kan zich toeleggen op o.a. de productie van meubelen maar niet het printen van papieren geld. De ernstige straffen die hierop staan, wijzen erop in welke mate de hypothetisch ‘vrije’ goederenmarkt uiteindelijk gedomineerd wordt door de staat, en als dusdanig helemaal niet vrij is. Kemp wijst erop dat het voornamelijk dit aanvangspunt is, dat de moderne samenlevingen van de antieke wereld onderscheidt. Vanuit dit perspectief kwamen de antieke economieën, gebaseerd op goederen, dichter bij het ideaal van de ‘vrije markt’ dan de moderne geldeconomie. Alle moderne macro-economieën bevatten in uiteenlopende verhoudingen - afhankelijk van filosofie en toepassing in praktijk - dezelfde twee basisprincipes, namelijk staatsambitie en de particuliere vraag voor meer dan een gelijke verdeling van de rijkdommen van de staat. Vertrekkende van de moderne macroeconomieën stelde Kemp zich de vraag of de historische systemen ook gebaseerd waren op een samengesteld principe, binnen de universele macro-economische structuur, die werd gecreëerd bij het ontstaan van de eerste staten. Daarbij ruimte latend voor de mogelijkheid, dat net als de moderne zwarte markt, sommige aspecten in een ander gedaante verschenen.
94
Kemp B.J., ‘The birth of economic man’, op.cit., p. 303. 31
In de Egyptische maatschappij overheerste vrij duidelijk de ene kant van het spectrum, namelijk de bestuurlijke of distributieve economie. Maar daarbij kan de vraag worden geuit naar de bevrediging van de individuele vraag, waarover in moderne studies vaak de klemtoon wordt gelegd op de minimalisering van zijn economische kracht. Kemp stelt, dat wanneer we er vanuit gaan dat het Egyptische ‘systeem’ er continu toe in staat was om aan iedere individuele behoefte te voldoen, we te maken zouden hebben met een niveau van economisch management dat niet wordt geëvenaard door de moderne regeringen. Maar in de plaats van dit ideaal zouden we kunnen aannemen, dat de behoeftes van de massa statisch bleven, en aldus een spiegel voorhielden bij de fluctuaties van de staat. Dus in feite, wanneer de staat minder middelen had om uit te geven, dan legde het volk zich neer bij lagere vergoedingen. Daarom voerde Kemp onderzoek naar aard van de antieke vraag en de mate waarin de antieke systemen statisch waren. Zijn afgebakende onderzoeksperiode betrof het Nieuwe Rijk, de resultaten van zijn onderzoek worden dan ook in dit hoofdstuk besproken.95
2.6. Besluit Polanyi heeft de basis aangereikt waar latere Egyptologen, archeologen en historici zijn op verder gegaan, wat dan ook duidelijk zal blijken uit de behandelde thema’s in de volgende hoofdstukken. Polanyi schonk, vanuit de substantivistische benadering, veel aandacht aan ‘sociale verplichtingen’ en de sociale inbedding binnen een samenleving, wat duidelijk aansluiting vond met het door hem vooropgestelde distributiesysteem. Hij stelde dat handelsbetrekkingen gebaseerd waren op ruilhandel en dat dit een ondergeschikte plaats innam in de Oud-Egyptische economie. De handelstransacties gingen volgens hem uit van een statusmotief, wat erop doelde dat er geen oog was op het verwerven van winst of op kapitaalvermeerdering. Daarnaast haalde hij kort aan hoe binnen -en buitenlandse handel in antieke economieën werd georganiseerd, o.a. mogelijk door middel van een (afhankelijke) handelaarklasse. Inzake de handelstransacties nam hij wel de aanwezigheid van geld aan, namelijk dat om de ruilhandel min of meer te vereenvoudigen de oude Egyptenaren gebruik maakten van een ‘geld’-standaard. Op elk van deze elementen werden er in de loop der jaren kritieken geuit, door tegenstanders en verdedigers van zijn model. Een ander struikelpunt in het onderzoek naar de Egyptische economie blijft nog steeds het feit of deze antieke samenleving wel kan worden benaderd vanuit een moderne markteconomische theorie. Aanhangers van de formalistische discipline, waaronder Warburton, hebben immers gewezen op het grote verschil tussen Polanyi’s benadering en het gebruik van moderne theorieën. Vanuit zijn theoretisch markteconomisch model ging Warburton voornamelijk in op de Egyptische staatsuitgaven, die volgens hem een oplossing boden voor werkloosheid, en op de inflatiemogelijkheden. Hij heeft aan de hand van het 95
Kemp B.J., ibid. p. 304. 32
model van Keynes getracht om een aantal principes van Polanyi te onderbouwen, waaronder de idee, dat markten voor arbeid en landbezit niet aanwezig waren in het faraonische Egypte en daar ze de voorwaarde vormen voor de transformatie naar een markteconomie beduidde Polanyi de Egyptische samenleving als niet-marktgeoriënteerd. Hoofdzakelijk op basis van deze stelling meende Warburton dat Polanyi irrelevant was voor de studie van de Egyptische economie. Dit heeft een hele reeks van contestaties teweeggebracht op Warbuton’s theorieën, waaronder de reactie van Eichler, die pleitte voor de navolging van Polanyi’s theorie en het westerse markteconomische model verwierp. Anderen die zich in de discussie mengen waren Römer en Gutgesell, waarbij deze laatste inging op de geringe mogelijkheden van een markteconomie in faraonisch Egypte. Ingaande op die discussie, omtrent vrije marktmogelijkheden, wees Kemp op het element ‘vrijheid’ in een westerse vrije markteconomie. Vanuit dit vertrekpunt uitte hij de vraag naar de mogelijkheid voor de ontwikkeling van vrije handel binnen het strakke distributiesysteem van de farao’s en de individuele vraag, en dus in feite de aanwezigheid van een marktmentaliteit.
33
3.
Het ontstaan van het Egyptische rijk (5500 – 2686 v.Chr.)
Na de uiteenzetting van de theoretische en vrij algemene economische stellingen gaan we over tot het eigenlijke behandelen van de hierboven bediscussieerde aspecten – namelijk de handelsmogelijkheden, aanwezigheid van geld en de markt – binnen het economische systeem doorheen de faraonische geschiedenis, beginnende met het ontstaan van het Egyptische rijk tot en met de Late Tijd.
3.1.
De geografische indeling van Egypte
Een systeem van landsverdeling, met name de Nijlvallei, in tweeënveertig Egyptische gouwen96, met de oud-Egyptische benaming spAt, bestond zeker vanaf het begin van de faraonische periode (c. 3100 v.Chr.). In het Ptolemaeïsche tijdvak gebruikte men een andere term, namelijk ‘Nomoi’ om naar de provincies te verwijzen. In de late derde dynastie, waarschijnlijk tijdens de regering van Huni (2637-2613 v.Chr.) wordt deze indeling voor het eerst aangetroffen. In die tijd werden er een zevental - niet voor de grafcultus bestemde trappiramides opgericht op bepaalde sites, die mogelijk correspondeerden met de protohoofdplaatsen van de gouwen: Zawiyet el-Mayitin (in de omgeving van Men’at-khufu) , AbDw (Abydos), Naqada, el-Kula, BHdt (Edfu), Seila en Abw (Elephantine).97 De hoofdsteden van sommige nomes veranderden in de loop van de tijd, terwijl de locatie van anderen onduidelijk blijft. 98 Praktisch het gehele dynastieke tijdperk waren er tweeëntwintig Boven-Egyptische en twintig Beneden-Egyptische gouwen, die elk bestuurd werden door een nomarch – aangeduid met de titel 1Ati-a – en elk een eigen symbool hadden, meestal gepresenteerd in een soort standaard, waarbij incorporatie van dieren, vogels of fetisjen van lokale goden vaak voorkwam.99 De Nijl zorgde voor landbouw en bestaansmogelijkheden in Egypte, een land dat voor de rest omringd is door woestijnen, namelijk de Westelijke (Libische) woestijn, met opvallende rotsachtige plateaus en zanderige laagtes, waarin weelderige oases verscholen liggen, die ongeveer tweederde van Egypte beslaat, en de Oostelijke woestijn, met zijn gebergte aan de Rode Zee, en de Sinaï, die belangrijk waren omwille van mineralen.100
96
In bijlage 2, ‘Ontstaan van het Egyptische Rijk’ werden verscheidene kaarten van Egypte toegevoegd, met een aanduiding van de verschillende Egyptische gouwen (Afb. 1). 97 Bepaalde plaatsnamen zullen doorheen de tekst met de oud-Egyptische aanduiding en de vertaling ervan vermeld worden, terwijl andere plaatsen verwijzen naar de moderne benaming. 98 Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 204. 99 Shaw I., Nicholson P., ibid. p. 204. 100 Silverman D.P., Het Geheime Egypte, Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1997, p. 11. 34
3.2.
Het politieke en economische ontstaan van het Egyptische rijk
Bij het analyseren en evalueren van dit vroege stadium van de Egyptisch evolutie richten we ons hoofdzakelijk op beperkt archeologisch materiaal, vergelijkende methodologie en voornamelijk theorie.101 De late Neolithische periode, algemeen beschreven als het ‘Predynastische’ tijdperk, vond haar aanvang in het zesde millennium v. Chr. Het bronnen en onderzoeksmateriaal betreffende Opper-Egypte differentieert zich vrij duidelijk van de Neder-Egyptische gegevens. Niet alleen worden de twee regio’s elk anders gekarakteriseerd voor verschillende aspecten van de materiële cultuur, maar omvatten de opgegraven sites in Opper–Egypte voornamelijk restanten van begraafplaatsen, terwijl in Neder–Egypte de opgravingen in de eerste plaats bestaan uit overblijfselen van nederzettingen. Deze situatie maakt een directe vergelijking tussen de twee prehistorische culturen van de zuidelijke en de noordelijke regio’s vrij moeilijk.102
3.2.1. Egalitaire stamgemeenschappen Tegen het einde van de Badariaanse periode en ten minste vanaf Naqada I (c. 4400 v.Chr.) zijn er bewijzen, dat de ‘Egyptische’ bevolking (al was er toen nog helemaal geen sprake van een Egyptisch rijk) leefde in egalitaire stamgemeenschappen. Predynastische 5500 – 3000 v. C. Een stamgemeenschap is een niet op ruil of 103 eigendom gebaseerde samenleving, die de regels van periode de gastvrijheid volgt. Alle leden hadden er het recht Badariaanse periode 5500 – 4000 Amratiaanse (Naqada I) 4000 – 3500 op levensonderhoud, dat collectief geproduceerd periode werd door de gemeenschap op publieke velden en Gerzeaanse (Naqada II) 3500 - 3100 door collectieve productiemiddelen. Een dergelijke periode maatschappij is niet politiek gericht, aangezien er Dynastie 0 (Naqada III) 3100 - 3000 geen bestaansmogelijkheid bestond voor een Met o.a. Narmer autoriteit, om zich los te maken van de groep. Henry wijst erop, dat elementen als privilege en een superieur-inferieure relatie afwezig waren in deze ontwikkelingsfase van de samenleving, omwille van het feit dat ‘privilege’ een concept vormde, tegenstrijdig met de idee van ‘gelijkheid’. Overeenstemming vormde de basis van een dergelijke organisatie, zodat het vanuit deze optiek ondenkbaar was om bepaalde privileges te verlenen aan sommigen tot nadeel van de massa.104 Het begrip ‘schuld’ was volgens Henry ongekend, daar in dergelijke situatie er een schuldeiser is die economische macht heeft over de schuldenaar, en die relatie duidt op ongelijkheid. Het is tegenstrijdig met de regels van gastvrijheid en het recht op 101
Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, in: Wray L.R., Credit and State Theories of Money. The Contributions of A. Mitchell Innes, Cheltenham, Glos: Edward Elgar, 2004, pp. 79-98. 102 Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 226. 103 Shaw I., Nicholson P., ibid., pp. 310–312; Silverman D.P., op. cit., p. 20; Schulz R., Seidel M., Egypte. Het land van de farao’s, Groningen: TextCase, 1998, p. 528. 104 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’., op. cit., p. 83. 35
levensonderhoud (van de schuldenaar). Maar wat men wel aantreft in de organisatie, is dat alle groepsleden verscheidene verplichtingen moesten naleven, zoals deelname aan de productie en instaan voor het onderhoud van alle leden. Binnen dit kader zou men schuld ook als een verplichting kunnen plaatsen, maar dan van collectieve en wederkerige aard: ‘all had obligations to all’105. Er waren geen afspraken, die het mogelijk zouden maken dat iemand een verplichting zou kunnen hebben jegens een andere persoon op een differentiërende wijze dan een stamrelatie. De maatschappijvorm zoals hier weergeven sluit aan bij Polanyi’s systeem van ‘wederkerigheid’ (Meer informatie vindt de lezer in het hoofdstuk ‘Het theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties’). In een stamgemeenschap zal, volgens Polanyi, de samenleving borg staan voor het overleven van alle leden, zodoende dat ‘interesses’ collectief zullen worden behandeld. Er kan dus geen sprake zijn van individuele economische drijfveren. In een dergelijke maatschappij is het behouden van sociale banden cruciaal. Ten eerste omwille van het feit, dat wanneer een persoon geen achting geeft aan de regels betreffende ‘eer’ of ‘vrijgevigheid’, hij door de groep als een buitenstaander zal worden beschouwd. Ten tweede omdat op lange termijn bekeken alle sociale verplichtingen ‘wederkerig’ van aard zijn, wat op zich dan ook weer een invulling geeft aan het individuele concept van ‘geven en nemen’. In de voorgestelde situatie zal er een continue druk worden uitgeoefend op het individu om zijn persoonlijke economische motivatie uit zijn bewustzijn te elimineren, zodanig dat hij in de meeste gevallen de implicaties van zijn eigen daden niet in termen van een dergelijke interesse zal plaatsen. Deze houding wordt versterkt door de regelmaat van gemeenschappelijke activiteiten, zoals de voedselproductie.106 Polanyi geeft het weer als: ‘The performance of all acts of exchange as free gifts that are expected to be reciprocated though not necessarily by the same individuals - a procedure minutely articulated and perfectly safeguarded by elaborate methods of publicity, by magic rites, and by the establishment of ‘dualities’ in which groups are linked in mutual obligations - should in itself explain the absence of the notion of gain or even of wealth other than that consisting of objects traditionally enhancing social prestige.’107 De sociale verplichtingen bij deze prehistorische stamgemeenschappen leidden er, volgens Polanyi, dus toe dat er geen winstmotief aanwezig was, net zoals het principe van arbeid tegen vergoeding en een aparte instelling gebaseerd op economische motieven hen niet bekend voorkwam.
105
Henry J.F., ibid., p.83. Polanyi K., Dalton G., ‘Societies and Economic Systems’, op. cit., pp.7-8. 107 Polanyi K., Dalton G., ibid., p.8. 106
36
3.2.2. De overgang naar een economische standenmaatschappij In de periode 4400-3000 v.Chr. zou er, volgens Henry108, een toenemende stratificatie hebben plaatsgevonden, die de essentie van het tribale systeem doorbrak en die gelijkheid verving door ongelijkheid. Het belang van specialisatie drong door in de op landbouw gebaseerde samenleving. Eén van die veranderende deelgroepen was die, die zich bezighield met hydraulische activiteiten, om de controlemogelijkheden op de Nijl en daarmee ook de opbrengstratio van de productie te verhogen. Vanuit het idee van stamgemeenschap is het mogelijk dat deze personen leden van eenzelfde clan en dus bloedverwanten waren. Ze stonden in voor de werkorganisatie en taakverdeling, onder meer de aanleg van dijken en kanalen. Tevens zorgden ze voor de distributie van voedsel, kleding en werktuigen geproduceerd in de verschillende dorpen - en stuurden ze arbeiders naar waar ze nodig waren in het landbouwsysteem. Wegens hun organisatieverantwoordelijkheid leerden deze specialisten administratieve taken waar te nemen, waardoor ze zichzelf boven de gewone stamleden plaatsten. Aangezien de samenleving afhankelijk was van de landbouwproductie, groeide eveneens de ondergeschiktheid aan die beperkte groep deskundigen. Tegen het einde van de Badariaanse periode (c. 4000), na een geleidelijke evolutie van vierhonderd jaar, merkt Henry op dat naast een algemene verhoging van de levensstandaard, het vooral deze groep is wiens inkomen gestegen is.109 In de daaropvolgende laat-Predynastische/Naqada III periode - ook wel Dynastie 0 genoemd - trad er een verandering op, ten gevolge van de technische en landbouwkundige ontwikkeling van de voorbije eeuwen, die uiteindelijk zou resulteren in een geünificeerde Egyptische staat onder het bestuur van de zuidelijke stamgemeenschap. In deze honderd, honderd vijftig jaar vindt een geleidelijke expansie van het zuiden (Naqada) plaats en een graduele overname door de inwoners van Neder-Egypte van gelijkaardige elementen van de Opper-Egyptische materiële cultuur. Helck wijst erop dat overheersing over een meer op boeren georiënteerde bevolking (rXj.t), door de uit het zuiden aanvallende jagernomaden (pa.t) een eenheidrijk creëerde, wiens hoofdman als een aardse god zou worden beschouwd, daar alleen zijn magische krachten de wereld in beweging brengen. Zijn bevel gold voor de hele ‘wereld’, waarover hij in zijn gestalte als ‘hemelse valk’ overal aanwezig is.110 Henry duidde er daarentegen op dat het mogelijk een gevolg van handelsovereenkomsten was, waarbij de landbouwsurplus van het zuiden uitgewisseld werd met de vervaardigde producten van het noorden. Het sleutelelement in deze economische relatie was de controle (van het zuiden) over de handelsroutes naar de Levant, waarvoor boten geconstrueerd uit ceder - komende van Libanon - nodig waren. Het is tevens rond deze tijd dat de ecologische toestand van de woestijn veranderde, met een toenemende droogte die het moeilijk maakte om de aldaar gevestigde populatie te voeden. De noodzaak ontstond dus om te migreren naar de vruchtbare Nijlvallei.111 108
Henry J.F., The Social Origins of Money: The Case Of Egypt, op. cit., pp. 84-85. Henry J.F., ibid., p. 85. 110 Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 134. 111 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt‘, op. cit., p. 82. 109
37
De oude collectieve rechten en verplichtingen van de individuele stammen werden beperkt in de nieuwe samenleving, die de hele Nijlvallei omvatte. Lokale dorpen, verspreid langsheen de Nijl, waren niet in staat om de watervoorziening, waar ze volledig afhankelijk van waren, geheel op zichzelf te organiseren. De klasse van administratieve ‘ambtenaren’ werd hiervoor als verantwoordelijke aangesteld; om bij een te geringe of te overvloedige overstroming de waterhuishouding en de daaruit volgende economische distributie te regelen. De deskundige groep was nu fysiek en sociaal gescheiden van hun oorspronkelijke stamgemeenschap. Het ontstaan van hun klasse zorgde ervoor dat de bevolking verder in hiërarchische stratificatie werd onderverdeeld.112 Terwijl de ‘essentie’ van de stamgemeenschap totaal veranderd was, trachtte men toch om de ‘vorm’ ervan te behouden, in die mate dat het een schijnbeeld opwekte, dat alles schijnbaar hetzelfde was gebleven als voorheen. De heersende klasse hield de idee aan dat de oude sociale relaties intact waren blijven voortbestaan, om zich er die manier van te verzekeren dat de opbrengstsurplus in hun handen terechtkwam. Of zoals Henry het weergeeft ‘essentially the façade of equality had to be maintained while inequality was growing and solidifying’113.
3.3.
Het begin van een faraonische bestuur
De Egyptische eenmaking ontwikkelde zich vrij laat in vergelijking met sommige delen van het Midden-Oosten. Maar toen ze zich eenmaal had gevestigd, bleek deze grote beschaving de bestendigste van allemaal. Ze omvatte Vroeg-Dynastische 3000 – 2686 een tijdspanne van meer dan 3000 jaar.115 periode114 Vanaf Anedjib (c. 2925) gebruiken de koningen 1e dynastie 3000 - 2890 frequent de titulatuur nsw-bity, letterlijk ‘Hij van het Aha (Menes) c. 3000 riet en de bij’ bij de weergave van hun naam.116 Djer c. 3000 Meestal wordt het vertaald als de ‘Koning van Opper Djet c. 2980 Den c. 2950 –en Neder Egypte’, maar de werkelijke betekenis is [koningin Merneith c. 2950] meer complexer. De term nsw blijkt de betekenis te Anedjib c. 2925 bevatten van de onveranderlijke goddelijke koning Semerkhet c. 2900 (bijna het koningschap zelve), terwijl bity verwijst Qa’a c. 2890 naar de individuele houder van het koningschap (wat dus van voorbijgaande aard is). Elke koning stond dus symbool voor het goddelijke en het sterfelijke, de nsw en de bity. Op dezelfde manier dat de levende koning geassocieerd werd
112
Henry J.F., ibid. p. 85. Henry J.F., ibid., p. 86. 114 Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310 – 312. 115 Silverman D.P., op. cit., p. 20. 116 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op. cit., p. 80. 113
38
met de valkgod 1r (Horus) en de overleden vorsten met Wsir (Osiris).117 De term ‘farao’ wordt met grote regelmaat gebruikt door moderne onderzoekers om te verwijzen naar de Egyptische koning. Het woord is de de 2 dynastie 2890 - 2686 Griekse vorm van de oud Egyptische bewoording PrHetepsekhemwy c. 2890 aA (‘Grote Huis’), die oorspronkelijk gebruikt werd om Raneb c. 2865 te verwijzen naar de koninklijke residentie in plaats Nynetjer van de koninklijke persoon. Het ‘Grote Huis’ was Weneg verantwoordelijk voor de belastingen van de ‘lagere’ Sened c. 2700 huizen (prw), zoals de tempellanderijen en de ambts- Peribsen c. 2686 (privé) domeinen. Beginnend vanaf het Nieuwe rijk Khasekhemwy (1550-1069 v. C.) werd de term regelmatig gebruikt om naar de koning zelf te verwijzen.118
3.4.
Besluit
Vóór het ontstaan van een Egyptisch eenheidsrijk leefde de bevolking in egalitaire stamgemeenschappen, in het noordelijke en zuidelijke deel van de Nijlvallei, waarbij sociale wederkerige verplichtingen aan de basis van hun organisatie lagen. Dit sluit geheel aan bij Polanyi’s systeem van wederkerigheid. Geleidelijk trad er verandering op die leidde tot specialisatie en dus ongelijkheid, die verder werd geïnstitutionaliseerd na de eenmaking van het rijk en het ontstaan van hiërarchische klassen. Uiterlijk trachtte men toch de schijn te bewaren dat de oude sociale vorm in tact was gebleven, aldus een vasthouden aan traditie, wat ook beoogd zou worden door de latere generaties farao’s.
117 118
Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 153. Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 222. 39
4. Het Oude Rijk (2686 – 2181 v. Chr.)
Zoals reeds werd aangegeven in het vorige hoofdstuk, werd het Oude Egypte meestentijds geregeerd door farao’s, wier regeerperioden in de oudheid werden ingedeeld in eenendertig dynastieën. Egyptologen zijn nu geneigd om de Macedonische en Ptolemaeïsche dynastieën te beschouwen als nummer tweeëndertig en drieëndertig. De dynastieën zijn verdeeld in perioden, waarvan er drie worden beschouwd als hoogtepunten in de Egyptische beschaving: het Oude Rijk, het Middenrijk en het Nieuwe Rijk. De vroege Egyptische beschaving maakte tijdens het Oude Rijk haar grootste bloeiperiode door. De koninklijke macht, die in de grote piramidecomplexen werd weerspiegeld, zou nooit groter worden dan in deze periode. Egypte’s internationale aanzien, waarvan in officiële documenten zo hoog werd opgegeven, bleek ook uit archeologische vondsten in Azië, Nubië en de aan het Nijldal grenzende woestijnen. 119
4.1.
Algemene schets van de politieke situatie in het Oude Rijk
Het Oude Rijk kent zijn aanvang met de derde dynastie en eindigt met de zesde dynastie, een periode waarin de meeste koninklijke piramidecomplexen en privé mastaba’s van de Mn-Nfr (Memphis) necropolis werden gebouwd. Het Oude Rijk120 2686 - 2181 de 3 dynastie 2686 - 2613 De eerste belangrijke heerser van de derde dynastie was Djoser Netjerikhet, wiens trappiramide nog steeds Sanakht 2686 - 2667 Djoser (Netjerikhet) 2667 - 2648 zichtbaar is in Saqqara. De vierde dynastie begon met Sekhemkhet 2648 - 2640 de regering van Sneferu, die werd geassocieerd met een Khaba 2640 - 2637 drietal piramides, in Mrj-Itm (Meidum) - dewelke Huni 2637 - 2613 mogelijk kan hebben toebehoord aan zijn voorganger 4de dynastie 2613 - 2494 Huni uit de derde dynastie - en twee in Dahshur. Van de Sneferu 2613 - 2589 vijf volgende heersers waren er drie - Khufu, Khafra en Khufu (Cheops) 2589 - 2566 Menkaura - die hun piramide bouwden in Giza, terwijl Djedefra (Radjedef) 2566 - 2558 de begraafplaatsen van Djedefra en Sjepseskaf Khafra (Chephren) 2558 - 2532 Menkaura (Mycerinus) 2532 - 2503 respectievelijk gelegen waren te Abu Roash en Saqqara. Shepseskaf 2503 - 2498 In de vierde dynastie maakte de cultus van de zonnegod Re zijn opgang, met de adaptatie van de naam sA Ra (‘zoon van Re’) in de koninklijke titulatuur. De farao’s van de vijfde dynastie werden begraven in Pr-Wsir (Abusir) of in Saqqara en verscheidene van hen, voornamelijk uit het begin van deze dynastie, richtten tempels op gewijd aan de zon, in associatie met de koninklijke cultus.121
119
Silverman D.P., op. cit., p. 24. Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312. 121 Shaw I., Nicholson P., ibid. p. 210. 120
40
Ook al zijn de architecturale en artistieke verwezenlijkingen van de vierde en vijfde dynastie zonder twijfel indrukwekkend; de intellectuele en 5 dynastie 2494 - 2345 sociale ontwikkelingen zijn slecht gekend, omdat er zo Userkaf 2494 - 2487 weinig documenten zijn overgeleverd. De piramides en Sahura 2487 - 2475 tombes van de heersers en hun hovelingen van de zesde Neferirkara 2475 - 2455 Sepseskara 2455 - 2448 dynastie waren allen opgericht te Saqqara. Het Raneferef 2448 - 2445 toenemende aantal van overgeleverde teksten uit deze 2445 - 2421 periode, voornamelijk de Piramideteksten en de Abusir Nyuserra papyri, hebben ervoor gezorgd dat de religie, samenleving Menkauhor 2421 - 2414 en de economie van het late Oude Rijk beter Djedkara 2414 - 2375 gedocumenteerd zijn dan de vroegere periodes. Een reeks Unas Het Oude 2375 - 2345 Rijk van ‘funeraire autobiografieën’ uit de zesde dynastie hebben ook bijgedragen tot een voorzichtige conclusie van verschillende aspecten van de politieke geschiedenis. Het betreft ook informatie over het aanvatten van campagnes en handelsmissies naar Nubië en West-Azië. Het is onduidelijk welke gebeurtenissen en politieke situaties typerend waren voor het Oude Rijk in zijn geheel of specifiek van toepassing waren voor de zesde dynastie, omwille van de fragmentarische tekstuele bronnen.122 de
Het Oude Rijk kwam in feite aan zijn einde met de 6de dynastie 2345 - 2181 dood van Pepi II, die mogelijk werd opgevolgd door de Teti 2345 - 2323 vrouwelijke farao Nitiqret. Sommigen hebben Userkara 2323 - 2321 geargumenteerd dat de zevende en achtste dynastie Pepi I (Meryra) 2321 – 2287 2287 - 2278 bestuurd werd vanuit Memphis en dat de politieke Merenra Pepi II (Neferkara) 2278 - 2184 structuur gedurende deze periode relatief dezelfde bleef, 2184 - 2181 ondanks de vrij snelle opeenvolging van farao’s met een Nitiqret korte regeringsperiode. Een hele reeks van factoren zou aan de basis hebben gelegen voor de val van het Oude Rijk met name een achteruitgang van het klimaat; het aanhouden van een verminderde jaarlijkse neerslag, resulterend in een geringe Nijloverstroming; een machtstoename bij de provinciale heersers, wiens ambt erfelijk werd; een achteruitgang in omvang en kwaliteit van de koninklijke funeraire monumenten, wat mogelijk een resultaat of een symptoom was van het verval van koninklijke rijkdom en autoriteit.123
4.2.
De bestuurlijke organisatie van het land aan de basis van de economie
Faraonisch Egypte was georganiseerd in sociale eenheden (phyles), gebaseerd op de verwantschapstructuren van de oudere stammen. De organisatie van het rijk in deze sociale entiteiten zorgde ervoor dat de vorst een centrale autoriteit kon behouden, door de groei van rivaliserende instellingen, onafhankelijk van de kroon, tegen te gaan. De continue 122 123
Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 210. Shaw I., Nicholson P., ibid. p. 210. 41
afhankelijkheid van de oorspronkelijke tribale structuur liet toe, dat de ‘vorm’ van die structuur behouden werd, ondanks de macht en sociale controle die de koning en de priesters naar zich toetrokken. Roth stelt deze evolutie als volgt voor; ‘The phyle system as an institution, then, played an important role in the development and success of Egyptian kingship in the Old Kingdom. The concept of a centralized government and its attendant bureaucracy … developed from the clans and village societies of predynastic Egypt. The evolution of the phyle as an institution parallels the development of the state. Emerging from its original character as a totemic system of clans that served to identify and regulate the personal and family loyalties that form the basis of a primitive society, it developed into a bureaucratic mechanism that organized large number of people for tasks as varied as building pyramids and washing and dressing the statue of a dead king.’124 De koninklijke macht concentreerde zich in de vorstelijke verblijfplaats nabij het piramidecomplex. Het was gebruikelijk dat de koning alle twee jaren in het gehele land verscheen en op die manier de aan hem toekomende hoofdmangiften vorderde.125 Oorspronkelijk waren alle ambtenaren verwant aan de farao.126 Het waren zijn prinsen, die in zijn naam en gedeeltelijke met zijn macht begiftigt, de belastingen inden en ze naar de residentie stuurden. Daar werden ze in het economische (tempel)complex verwerkt, dat iedere koning voor zichzelf oprichtte en dat hem ook na zijn dood verder voedseloffers leverde. Deze leveringen volstonden voor het onderhoud van de residentie en de daar verblijvende personen, die voor een groot deel koningszonen waren, en daarom ook door de persoonlijke bezittingen van de koning werden onderhouden. Een van de hoofduitgaven van het economische complex was o.a. de uitvoering van de graven van de hoogste ambtenaren van de Thinische staat127, in de mastaba’s van noord-Saqqara. Desondanks lijkt in de eerste en tweede dynastie de koninklijke eigendom en de tweejarige belastingsinning, soms reeds aangevuld met jaarlijks binnenkomende bijdragen, erin te bestaan om te voorzien in het onderhoud van de residentie en de daar geconcentreerde ambten. Op deze wijze moet het leven in het land uitgebreid langs de aloud bewandelde paden zijn verdergegaan. Het levensonderhoud van de bevolking door hun eigen arbeid op de velden, visvangst en jacht in de aangrenzende woestijngebieden verliep op dezelfde manier.128 Vanaf de vierde dynastie, op het moment dat de bureaucratie een grotere uitbreiding kende, zien we dat de hoogste posten niet meer exclusief toegankelijk waren voor leden van de koninklijke familie maar dat ze ook door kundige burgers van een lagere komaf werden 124
Roth A., Egyptian Phyles in the Old Kingdom, Chicago: The Oriental Institute of the University of Chicago, 1991, p. 216. 125 Helck W., Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr., op. cit., p. 134. 126 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op. cit., p. 7; Silverman D.P., op. cit., p. 24. 127 De eerste twee Egyptische dynastieën (c. 3100-2686) werden door de Egyptische historicus Manetho aangeduid als de ‘Thinische periode’, als verwijzing naar de hoofdzetel van de regerende koningen te Thinis. Zie Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 288. 128 Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 134. 42
bezet, die soms de eretitel 4A-nsw (‘Zoon van de Koning’) droegen.129 Het schrijversambt was een belangrijk element van de administratie. Zij waren verantwoordelijk voor het nagaan van de individuele agrarische productie en het ophalen van de belastingen ten behoeve van de farao, de gouwvorsten of de tempelfunctionarissen. In het Oude Rijk waren de twee voornaamste staatsambten, naast de farao zelf, de functie van TAtj sAb TAtj (‘vizier’ of ‘grootvizier’) en de jmj-rA kAt nsw (‘opzichter van de koninklijke werken’).130 De vizier, in zijn functie die gelijkenissen vertoont met die van eerste minister, stond aan het hoofd van een aantal departementen, zoals de graanopslag en de schatkist (2rp-pr-dSr ‘Opzichter van de Schatkamer’), de openbare werken, het rechtswezen, de ambachtslieden (2rp Hmwt m prwi ‘Opzichter van de Ambachtslieden in de Beide Besturen’) en de civiele dienst.131 Functionarissen roteerden op posities door het land, naar gelang noodzaak, vaardigheid en koninklijk besluit.132 De veranderingen, die tot de uitbouw van een echte staat en tot een ingrijpende verandering van de economische situatie hebben geleid, begonnen, volgens Helck, waarschijnlijk met Djoser (derde dynastie). Dit door de, als noodzakelijk erkende, oprichting van piramidecomplexen, die het lichaam van de koning tegen vijandigheid moesten beschermen. Dit komt voort uit de rechtsgeldige opvatting van die tijd dat allen onder de bescherming stonden van hun koning, tijdens zijn leven maar eveneens wanneer hij is gestorven. De bovenmatige piramiden van Sneferu tot Menkaura zijn dus noodzakelijke beschermingscomplexen voor de eeuwigheid. Daarom is de bouw van de piramiden voor de arbeiders een daad van zelfbehoud en de zekerheid van het eeuwige leven, want zonder hun ‘beschermende farao’ sterven ze onherroepelijk de tweede dood. Deze arbeidsinzet noodzaakt tot een sterkere organisatie van de bevolking, een grotere uitbouw van de bureaucratie en daarmee ook tot een verhoging van de productie van levensmiddelen en alle andere benodigdheden voor het dagelijkse leven zoals kleding, sandalen, olie enz. Dit omwille van het feit, dat tijdelijk grote delen van de bevolking uit het productieproces moesten worden genomen - om onder meer de bouw van de piramiden te verwezenlijken -, met tezelfdertijd een steeds verder aangroeiende bureaucratie voor het sturen van de primaire en secundaire organisatie-uitgaven.133
4.3.
De indeling van Egypte in domeinen en landerijen
Op een gegeven moment in het Oude Rijk kon de toenemende bureaucratische complexiteit niet meer uitsluitend door de koninklijke residentie zelf kon worden gestuurd. Zodoende dat er een maatregel werd doorgevoerd, die van doorslaggevend belang zou zijn 129
Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op. cit., p. 7. Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 15. 131 Silverman D.P., op. cit. p. 24. 132 Op de aspecten koninklijke besluiten en de administratieve werking komen we terug in het hoofdstuk Nieuwe Rijk, paragraaf ‘het Egyptisch bureaucratisch apparaat. 133 Helck W., Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten, pp. 134 – 135. 130
43
voor de verdere sociaal-economische ontwikkeling: men paste de werkwijze om te voorzien in het levensonderhoud van de bevolking aan, door de ambtenaren bepaalde dorpen, domeinen en goederen toe te wijzen. Met de hulp van een nominale inzet van een rentmeester stonden deze domeinen in voor productiemiddelen die dienden voor onmiddellijke ondersteuning van haar bewoners, namelijk de ambtelijke familie en hun personeel.134 Aanvankelijk was deze toewijzing een in tijd beperkte handeling, bepaald door de heersende koning, die hij op grond van zijn gezag doorvoerde. De documenten uit het graf van MTn tonen, volgens Helck aan, dat het om ‘ad personae’ toewijzingen gaat, die in de familie bleven. Men zou dus kunnen spreken van beschikking over een soort van privéeigendom, maar dan wel met de goedkeuring van de farao.135 Het kan gebeuren dat wanneer een zoon zijn vader in het ambt opvolgde, hij in dit geval het ‘ambtsvermogen’ overgemaakt kreeg. Anderzijds stond men de domeinbeheerder, alias eigenaar, ook toe een klein deel voor zijn dodenoffer opzij te leggen. Het laatstgenoemde is begrijpelijk, omdat de dode verder leefde en op zijn minst een deel van zijn inkomsten aanhoudend nodig had in het hiernamaals. In elk geval werd daardoor steeds een gestaag aandeel van de productiemiddelen opzij gelegd en kwamen ze in tombes terecht, waardoor ze dus in feite uit de economie werden gehaald.136 Aan die toewijzingen is dus de manier waarop het salaris (‘moderne’ term) aan de ambtenaren uitbetaald werd. We kunnen ons afvragen in hoeverre de hoge ambtenaren over eigen bezit moesten beschikken, om in samenhang met hun positie een passend leven te kunnen leiden. Allereerst moet gezegd worden, dat er geen enkele reden is om aan te nemen, dat de situatie met betrekking tot dit aspect over de gehele faraonische periode dezelfde is gebleven.137 De landtoewijzingen aan de ambtenaren waren aanvankelijk niet veelbetekenend, daar Egypte destijds nog over grote afstanden een onbebouwd land beschikte en er nog veel nieuwe dorpen konden worden aangelegd. Veel opmerkelijker is echter, dat men de ambtenaren toestond enige grg.t (‘stichtingen’) aan te leggen, die zichtbaar in de familie blijven en niet tot de pr-dt (‘dodenstichting’, voor het onderhoud van het graf) behoorden, zodoende dat ze niet konden worden teruggevorderd door de koning. Zo ontstaat naast het alleen door de koning gecontroleerde landbezit een soort privé-eigendom, dat sterker aan enkele personen gebonden is, maar waarvan we nog niet precies de juridische soort verbinding weten.138 134
Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 135. Inzake de mogelijkheid van privélandbezit en eigendommen in het faraonische Egypte wordt er in volgende hoofdstukken eveneens verwezen naar de figuur MTn. 136 Op de vraag naar goederen, die bestemd waren om in tombes te belanden, omwille van hun nut in het hiernamaals, zullen we dieper ingaan in hoofdstuk Nieuwe Rijk, par. ‘economische groeimogelijkheden’. 137 Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit., p. 72. 138 Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 135. De mogelijke aanwezigheid van ‘privé-eigendom’ komt verder in de tekst nog meermaals ter sprake, waaronder in de casus van de 1oA-nxt papyri. 135
44
In het algemeen nemen Egyptologen aan, dat de omvang van de ambtsgoederen, die de staat aan de ambtenaren toewees, in de loop van het Oude Rijk toenam. Deze toename was zo sterk, dat ze deels verantwoordelijk was voor de ondergang van het Oude Rijk. Deze theorie zou volgens Kanawati N.139 ongegrond zijn. Het bezit van de ambtenaren werd volgens hem alleen maar kleiner in deze periode. Waar men het wel over eens is, betreft het feit, dat ambtenaren in het Oude Rijk en waarschijnlijk ook in andere periodes gronden bezaten, die aan hun ambt gebonden waren, alsook de inkomsten ervan. Of ze door de staatsorganisatie ook direct in hun levensonderhoud werden voorzien, is onduidelijk. Wanneer ze werkelijk een ‘eigendom’ voor hun diensten ter beschikking krijgen, dan wijkt men daarmee af van het normale pad van het distributiesysteem. In plaats van hun salaris door belastingen te ontvangen, verkregen ze het recht om zelf de surplus van hun eigendom binnen te halen. 140
4.4.
De tempels: uitbouw van een staatsreligie/ideologie ten dienste van de economie
Tegelijk met de opkomst van de bureaucratie ontwikkelde er zich een staatsgodsdienst, die voortkwam uit de oude stammagie en de vooroudercultus. De natuur werd beschouwd als een gevaarlijke kracht, die onder controle stond van de goden, en die men gunstig moest stemmen door offers.141 Het Egyptische volk beschouwde de koning als bewaker van het continue ordelijke verloop van hun wereld: de regelmaat van de seizoenen, de terugkeer van de jaarlijkse overstromingen en de bewegingen van de sterren. Hij stond in voor de beheersing van natuurkrachten en de bescherming tegen Egypte’s vijanden.142 Zodoende concentreerde de gecentraliseerde religie zich rond de koning - in zijn functie van hogepriester - en de priesterklasse, waarvan de economische bloei afhankelijk was.143 Vanuit dit ideologisch inzicht bezat de staat theoretisch gezien het grootste deel van de landerijen, waaruit ze haar inkomsten haalde. De tempels beschikten eveneens over grote domeinen, voor de offergaven aan de godheid en het levensonderhoud van de daar residerende priesters en de verschillende categorieën van ondergeschikte bedienden. Een groot deel van de Egyptische bevolking leefde en werkte op dergelijke staats- of tempelcomplexen. Van de boerenbevolking werkte evenwel een groot deel op kleine percelen tegen pacht (in natura) aan de eigenaar van de gronden, die beschikkingsbevoegdheid over hen bezat (de zogenaamde ‘Pachtdomeinen’).144 De
139
Kanawati N., The Egyptian administration in the Old Kingdom : evidence on its economic decline, Warminster: Aris and Phillips, 1977, p. 165. 140 Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, Göttinger Miszellen: Beitrage zur ägyptologischen Diskussion 48, Göttingen: Seminar fur Agyptologie und Koptologie, 1981, p. 72. 141 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’,op. cit., p. 9. 142 Malek J., ‘The Old Kingdom’, in Shaw I., The Oxford History of Ancient Egypt, Oxford: Oxford University Press, 2000, p. 100. 143 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’,op. cit., pp. 8-9. 144 Reineke W.F., ‚Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, AoF, vol. 6, Berlin: Akademie Verlag, 1979, pp. 5-6. 45
koninklijke hofhouding en de tempelinstellingen controleerden bijgevolg de grondstoffen145 en de opbrengsten, hetgeen hen voorzag van een enorme rijkdom, die versluisd kon worden naar grootse bouwwerken en grafmonumenten. Het belang van de godsdienst, die in het Oude Rijk voornamelijk tot uitdrukking kwam in de funeraire instellingen/piramidecomplexen, mag niet worden onderschat wanneer men een inzicht probeert te krijgen in de overheidscontrole op de economische surplus. 146 ‘Through ideology and its symbolic material form in tombs, widely held beliefs concerning death came to reflect the hierarchical social organization of the living and the state controlled by the king, a politically motivated transformation of the belief system with direct consequences in the socio-economic system.’147 Naast de hierboven weergegeven visie van Bard betreffende de invloed uitgaande van een godsdienst, vermelden we eveneens de uitspraak van Innes uit 1913, waaruit het belang blijkt van religie bij de financiële ontwikkeling en handelsrelaties. ‘The relation between religion and finance is significant. It is in the temples of Babylonia that most if not all of the commercial documents have been found. The temple of Jerusalem was in part a financial or banking institution, so also was the temple of Apollo at Delphi. The fairs of Europe were held in front of the churches and were called by the names of the Saints, on or around whose festival they were held. In Amsterdam the Bourse was established in front or, in bad weather, in one of the churches.’148 De staatreligie werd georganiseerd rond de zonnegod Ra (Re) en de god van het hiernamaals Wsir (Osiris), ter benadrukking van de continue herhaling van de oneindige cyclus. Het ideologisch vertrouwen steunde op een vaste en langdurige traditie. Zodoende dat op de momenten wanneer er verandering plaatsvond en er fundamentele politieke vernieuwingen werden doorgevoerd, de Egyptische koningen de neiging hadden om niet de nadruk te leggen op nieuwe elementen, maar wel het accent te plaatsen op het vasthouden aan traditie.149
145
Op theorieën over de mate waarin de Egyptische staat beschikte over een ‚koninklijk monopolie‘ inzake grondstoffen komen we op terug in het hoofdstuk Nieuwe Rijk, par. ‘economische groeimogelijkheden’. 146 Henry J.F.,‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op.cit., p. 8. 147 Bard K., ‘The Emergence of the Egyptian State’, in Shaw I., The Oxford History of Ancient Egypt, Oxford, Oxford University Press, 2000, p. 70. 148 Innes A.M., What is Money, The Banking Law Journal, New York: 30, May, 1913, p. 397. 149 Goelet O., ‘Fiscal Renewal in Ancient Egypt: Its Language, Symbols and Metaphors’, in Hudson M., De Mieroop M., Debt and Economic Renewal in the Ancient Near East, Bethesda, MD:CDL Press, 2002, p. 287. 46
4.5. 4.5.1.
De staatsgeleide herverdelingseconomie Het belastingssysteem150
De Egyptische maatschappij wordt gezien als een herverdelingseconomie, in navolging van Polanyi. Dit betekent niet dat de gehele productie in een centraal punt verzameld werd om vervolgens opnieuw te worden verdeeld onder de verschillende segmenten van de samenleving in één of ander ingewikkeld systeem. Het houdt wel in dat een deel van de economische surplus –geproduceerd door de meerderheid van de bevolking- in het centrum werd verzameld en gebruikt werd om een betrekkelijk klein segment (o.a. ambtenaren, schrijvers, personeel en necropolisarbeiders) te onderhouden. De priesters ontvingen uiteraard een groot deel van deze surplus, dat werd opgehaald door middel van een goed uitgebouwd belastingsysteem.151 Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen belastingen en rente, en tussen gewone en ad hoc belastingen. De Palermosteen (5de dynastie) en andere overgeleverde bronnen wijzen erop dat er een tweejaarlijkse census van de landbouwproductie plaatsvond, zodat ‘de schatkamer’ de persoonsbelasting kon vastleggen. De belastingen werden uiteraard betaald in natura, meestal in graan. 152 Scènes van het dagelijkse leven uit privétombes tonen aan dat sSw (‘schrijvers’) (cfr. supra) uitgestuurd werden om de gecultiveerde velden op te meten, in combinatie met een ‘telling van het vee’. Het was een census die ook diende ter datering van verscheidene regeringsperiodes153. De belastingraming op basis van de veestapel komt zeer duidelijk naar voren in een tweetal detailfragmenten154 uit de tombekapel van Nebamun155 (c. 1400 v.Chr., 18de dynastie). Het zijn weliswaar afbeeldingen uit het Nieuwe Rijk, maar de inhoudelijke gebeurtenissen, namelijk het tellen van een kudde runderen door een schrijver (uiterst links in het bovenste register) en in de andere scène een groep ganzen, vond eveneens plaats in het Oude Rijk.156 Het systeem werd vrij strikt gehanteerd en bij het niet navolgen van de regels nam de overheid maatregelen, zoals ook blijkt uit een scène van de mastaba van vizier Khentika (6de dynastie) te Saqqara. Zo staat afgebeeld hoe vijf personen worden gestraft wegens corruptie bij het ophalen van de belastingen. Aansluitend hierbij, maar wel afkomstig uit het Nieuwe 150
Binnen dit belastingsysteem werden er verscheidene termen gehanteerd, die in de vertaling als ‘belasting’ bestempeld worden; Htr, Ts, nbw (belasting), SAyt (vaste heffing voor particuliere personen) en bAkw m ixt (belastingen in natura), uit: Hannig R., Die Sprache der Pharaonen. Großes Handwörterbuch Ägyptisch-Deutsch (2800-950 v. Chr.), Marburger Edition, Mainz: Phillipp von Zabern Verlag, 2006, p. 1231. 151 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op. cit. p. 10. 152 Shaw I., Nicholson P., op. cit, p. 284. 153 Hornung E., History of Ancient Egypt, Ithaca, New York: Cornell University Press, 1999, p. 7. 154 De afbeeldingen zijn opgenomen in Bijlage 3, Oude Rijk, Afb. 2 en 3. 155 Onder de privétombes in West-Thebe, uit de 18de dynastie, zijn er negen graven waarvan de overledene de naam Nebamun draagt, TT17, TT24, TT65, TT90, TT145, TT146, TT179, TT181 en TT231. De secundaire bron (Shaw I., op. cit., p. 315) geeft geen duiding uit welk graf de scène met de belastingsindexering op vee afkomstig is. 156 Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 284. 47
Rijk, is een afbeelding in de tombe van Menna [TT69], daterende uit de regering van Thoetmoses IV (1400-1390 v.Chr.), toont een inventarisatie van de productie voor het ophalen van de belastingen door schrijvers. De scène daarnaast laat zien hoe een boer, die zijn belastingen niet heeft betaald, wordt afgeranseld. Dit komt ook voor in Papyrus Lansing (een bron, stammende uit de 20ste dynastie) in de vermelding van de strenge straffen die werden opgelegd aan een wanbetalende boer en zijn gezin, ondanks hun mislukte oogst. Een ander voorbeeld is de tombe van vizier Rekhmira [TT100] (c. 1425), die gedecoreerd is met de uitbeelding van de, in de naam van de koning, ontvangen belastingen.157 Dit zijn allen elementen waar we dieper zullen op ingaan in de paragraaf ‘het Egyptisch bureaucratisch apparaat’ in het hoofdstuk Nieuwe Rijk.
4.5.2.
Koninklijke geschenken
Naast deze ‘graanbelastingen’ ontving de vorst eveneens ‘koninklijke geschenken’ als een vorm van tribuutbetalingen door vreemde volkeren.158 Deze goederen behoorden tot het privé bezit van de koning, maar kwestie van vorm konden ze dezelfde zijn als de inkomsten van heffingen op de binnenlandse populatie, zodoende dat het nodig was beiden duidelijk gescheiden te houden (alsook in de terminologie). Omwille van de complexiteit was het nodig om een ingewikkeld en uitgebreid boekhoudkundig systeem uit te bouwen, waarin zowel de schattingen als betalingen konden worden opgenomen en de geschenken afzonderlijk werden behandeld van de belastingen.159
4.6.
De ontwikkeling van een gewichtstandaard ‘All archaic states - ancient China, the Empire of the Incas, the Indian Kingdoms, Egypt, Babylonia - made use of a metal currency for taxes and salaries but relied mainly on payments in kind stored in granaries and warehouses … and distributed to officials, warriors, and the leisured classes, that is, to the non-producing part of the population. In this case distribution fulfills an essentially economic function.’160
157
Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 284. Het aspect “koninklijke geschenken” en dus buitenlandse handelsrelaties wordt verder behandeld in het hoofdstuk Nieuwe Rijk, par. ‘vrije handelsmogelijkheden’. 159 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’ op. cit., p. 10. 160 Thurnwald R., Economics in primitive communities, Oxford: Milford,1932, pp. 106-108. 158
48
In navolging van de groeiende complexiteit van de nieuwe economische regelingen ontwikkelde zich in het Oude Rijk een standaard op basis waarvan belastingen en handelstransacties werden berekend, alsook de manier waarmee de staatsinkomsten en uitgaven boekkundig werden geregistreerd. Het systeem was gebaseerd op een waardeschatting die betrekking had op een bepaald gewicht van metaal (koper, zilver of goud), voornamelijk koper in deze periode. In het Oude Rijk werd de reken- en gewichtseenheid Sat/ Saty (‘shat’ of ‘shati’) gebruikt, die een onderverdeling (1/12) was van de dbn.162 Het gewicht van de Sat wordt aldus Gewichtseenheid:161 bepaald op 7,6 gr., gebaseerd op de 91 gr. 1 dbn (deben) = 13,6 gr. (Oude Rijk en Middenrijk) 1 dbn (deben) = 12 Sat (shat) (Oude Rijk) wegende dbn, terwijl Hannig in zijn Egyptische lexicon daarnaast de vermelding geeft, dat de dbn in het Oude Rijk een gewicht had van 13,6 gr. (zie tabel). Faulkner houdt het gewicht van de dbn in zijn woordenboek wel op 91 gr. 163, net als in andere secundaire werken, waardoor we kunnen aannemen dat deze laatste het juiste gewicht weergeeft. De dbn en Sat waren geen referentie naar een specifiek ruilobject in monetaire functie, maar verwezen slechts naar een gewichtseenheid, een ‘waarde’ waarin de goederen werden uitgedrukt. Het gewicht bleef hetzelfde, of het nu werd uitgedrukt in graan, koper of zilver. Het wijst erop dat het Egyptische ‘geld’ niet gebaseerd was op intrinsieke waarde. In de papyri zijn er administratieve prijslijsten terug te vinden, maar er werden geen debens als betalingsmiddel uitgewisseld. Grierson wees er in zijn onderzoek, naar de origine van geld, op dat dit Egyptisch verschijnsel een vrij algemeen historisch fenomeen is: ‘Such divergences between the money in which prices are reckoned and the commodities in which debts are discharged represent […] a fairly common phenomenon in history’.164 In deze situatie doet geld dus geen dienst als ruilmiddel maar wel als een rekeneenheid, daar de waarde per decreet vastgesteld is. Het zorgt ervoor dat goederen en diensten van verschillende kwaliteit en kwantiteit konden worden weergegeven in een monetaire waarde, om op die manier een redelijke vorm van boekhouding te vrijwaren.165 Geld als een eenvoudig niet-tastbaar abstracte eenheid waarin verplichtingen kunnen worden uitgedrukt, is niet zo moeilijk om te vatten. Het is zoals Innes aangegeven heeft: ‘credit and debt are abstract ideas, and we could not, if we would, measure them by the standard of any tangible thing. We divide, as it were, infinite credit and debt into arbitrary parts called a dollar or a pound, and long habit makes us thing of these
161
Hannig R., Die Sprache der Pharaonen. Großes Handwörterbuch Ägyptisch-Deutsch, p. 1320. Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’ op. cit., p. 11. 163 Faulkner R.O., A Concise Dictionary of Middle Egyptian, Oxford: Griffith Institute, [1962] 2002, p. 311. 164 Grierson P., The Origins of Money, London: The Athlone Press, 1977, p.17. 165 Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op. cit., p. 11. 162
49
measures as something fixed and accurate; whereas, as a matter of fact, they are peculiary liable to fluctuations’.166 Hij beschrijft de moderne monetaire werking, met het gebruik van biljetten als geld, en duidt op het abstracte van het systeem, dat eveneens terug te vinden was bij de Egyptische ‘standaard’-hantering. In zijn onderzoek merkte Henry op dat ‘geld’ in het faraonische Egypte zich ontwikkelde in een niet-handel- en marktgerichte economie. Terwijl sommige economische historici en antropologen van de neoklassieke overtuiging speculeren dat de Egyptische economie parallellen zou moeten vertonen met de huidige economie, toch is daar voor handelstransacties in het Oude Rijk, volgens Henry, geen bewijsmateriaal terug te vinden. De Egyptenaren hadden volgens hem geen terminologie voor ‘kopen’, ‘verkopen’ of zelfs ‘geld’, en geen voorstelling van handeldrijven voor winst en de mogelijkheid voor een markteconomie en de eigenlijke monetarisering van de economie zou pas ontstaan onder invloed van de Griekse handelaars (Naukratis).167 In zijn onderzoek naar de aanwezigheid van ‘geld’ in de Egyptische economie concludeerde Henry, dat het duidelijk geen monetaire economie betrof, daar de productie niet ondernomen werd met de bedoeling om geld/winst te maken. Zoals reeds werd aangegeven, werd geld niet gebruikt als een ruilmiddel op zich. De heersende klasse legde op een bepaald moment niet-wederkerige verplichtingen (belastingen) op aan de ondergeschikte massa. Deze belastingen dienden boekhoudkundig te kunnen worden neergeschreven in een bepaalde maataanduiding, vandaar de ontwikkeling van het gebruik van de deben en zijn onderverdelingen voor deze functie.168 De hierboven weergegeven stelling wordt onderzocht doorheen de rest van het onderzoek, gespreid over de verschillende periodes, waarbij we inderdaad zullen zien dat het pas in de loop van de Ptolemaeïsche periode is dat Egypte een geldcirculatie in munten zal kennen. Het zijn de tijdspannes die daartussen liggen, die interessant zijn om inzicht te geven op vrije handelsmogelijkheden en transactiemethodes en het gebruik van de gewicht/waardestandaard. Handelstransacties uit bronmateriaal van het Oude Rijk geven ons al een eerste inzicht op de theorieën, die rond de Egyptische handel werden ontwikkeld.
166
Innes A.M., ‘The Credit Theory of Money’, op. cit., p. 155. Henry J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, op. cit., p. 12. 168 Henry J.F., ibid., pp.13-14. 167
50
4.7. 4.7.1.
De handel Staatsgeleide ruilhandel of mogelijkheden voor vrije handel
In verschillende culturen van Klein-Azië, Mesopotamië en Syrië, ontstonden op simultane wijze steden, die zich ontwikkelden tot centra van intensieve handel, de zogenaamde stadstaten. In de Egyptische geschiedenis deed een gelijkaardige ontwikkeling zich niet voor. We treffen wel ambachtsdorpen aan, zoals de piramidesteden in het Oude Rijk, RA-n-Hnw (Lahun) in het Middenrijk of Deir el-Medina in het Nieuwe Rijk, maar geen plaatsen waar handel een doorslaggevende rol speelde en waar zich een gedifferentieerde arbeidsverdeling voordeed. Op dezelfde manier zijn, volgens Helck, de ‘steden’ WAst (Thebe), Mn-Nfr (Memphis) of Axt-Itn (Achet-Aton) dan ook geen steden in de betekenis van KleinAzië, maar wel verblijfplaatsen voor de personen, die in de koninklijke residentie (staatscomplexen) of in de tempels waren tewerkgesteld.169 Het principieel onderscheid tussen de Mesopotamisch-Syrisch-Palestijnse steden en Egypte heeft van origine een historische en zeker een economisch-geografische reden. De groei van lange afstandshandel aan het einde van het vierde millennium v. Chr. zorgde in Klein-Azië voor het ontstaan van steunplaatsen, waar goederen overgeladen konden worden van de oever naar karavanen, zodat zich op die plaatsen handelssteden ontwikkelden. In Egypte werden dergelijke gebieden niet gevormd, hoewel er in de westelijke delta wel een aantal overlaadplaatsen ingericht werden, zoals 9bawt (Buto), 4Aw (Saïs) en 2mnw (Hermopolis). Op locaties in Opper-Egypte waar karavaanroutes van de oostelijke of westelijke woestijn de Nijl bereikten ontwikkelden er zich opslagplaatsen; Nxn (Hierakonpolis), Gbtw (Koptos) en 7ni (Thinis). Maar aan de daartussen gelegen gebieden langs de Nijl kon men willekeurig aanmeren zonder de noodzaak om steunpunten op te richten, die steden tot gevolg konden hebben.170 Het Egyptische economische systeem in het Oude Rijk, binnen een centraal geleide staat, liet zich specifiek kenmerken door de bouw van indrukwekkende grafmonumenten, die een hoge mate van efficiëntie en organisatie vereisten. Op het platteland werden de dorpen aan domeinen gekoppeld, die instonden voor de productie van levensmiddelen voor de arbeiders in het dodencomplex van hun heerser. De piramidesteden en de aldaar aanwezige ambachtslieden zorgden voor de vervaardiging en herstellingen van bouwgereedschap, kleding, sandalen enz. ten behoeve van de arbeiders. Dit ‘personeel’ werd in zijn levensonderhoud voorzien door de overheid, waardoor ze in wezen geen behoefte hadden - en het hen niet werd toegestaan van hogerhand - om aan daadwerkelijke vrije handel en goederentransacties deel te nemen. Er waren immers geen vrije ambachtslieden of boeren, die zouden kunnen produceren voor de markt. De transacties die uiteindelijk wel plaatsvonden waren gebaseerd op het principe, dat men de vrije arbeidstijd 169
Helck W., Städtischer Handel im Alten Ägypten?, op. cit., p. 4. Helck W., ibid., pp. 3-7; Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit.
170
51
van een door de staat aangestelde ambachtsman kocht. Dit gaf een aanzet tot ‘ruilhandel’, waarbij de ambachtslieden schijndeuren of standbeelden voor graven vervaardigden of de tombes beschilderden, in ruil voor een betaling in natura. Deze extra activiteiten zijn, volgens Helck, dan ook de reden voor de toenemende welstand van de bewoners van de piramidesteden tegen het einde van het Oude Rijk en in de Eerste Tussenperiode. Monumenten van deze personen in het bereik van Gizeh en Saqqara duiden op de rijkdommen die moeten hebben bezeten, die slechts afkomstig kunnen zijn van een handel in overschotten, hetzij van landsbezittingen of ambachtelijke producten.171 Een andere vorm van ruilhandel kwam tot uiting op ‘lokale marktplaatsen’, aan havens langsheen de Nijl, waar voornamelijk levensmiddelen en huisgemaakte goederen werden geruild. Duidelijke voorbeelden uit het Oude Rijk betreffende dit gebeuren vinden we terug in scènes uit mastaba’s. Deze scènes heeft men evenwel, net zoals die uit de privétombes te West-Thebe uit het Nieuwe Rijk, zoveel mogelijk trachten te interpreteren vanuit de waarneming van het algemeen economisch kader, alsook vanuit de specifieke details in de illustraties zelf, die op zich soms dubbelzinnig zijn op te vatten.172 Scènes, zoals de hieronder afgebeelde registers, uit het graf (te Saqqara) van de broers Nianchchnum en Chnumhotep173, koninklijke manicuren van een vorst uit de late vijfde dynastie, weergeven. Eyre veronderstelt dat de reden waarom marktscènes (2de, 3de en 4de register) als decoratief element in een tombe werden toegevoegd, mogelijk moeten worden geïnterpreteerd als een ‘context’ waarbinnen activiteiten zoals manicure en kapper (1ste register) plaatsvonden.174 1
(Uit: het graf van Nianchchnum en Chnumhotep)
De drie registers met marktscènes zitten letterlijk ingebed in het leven van deze personen. Het eerste register toont immers de beroepsactiviteit van deze twee mannen en het onderste register (5de) geeft de boten van de overledenen die het Westen varen weer.175
171
Helck W.,‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘, op. cit., p. 5. Kemp B.J., op. cit., p. 326. 173 Moussa A.M., Altenmüller H., Old Kingdom tombs at the causeway of king Unas at Saqqara excavated by the Department of antiquities: das Grab des Nianchchnum und Chnumhotep. Deutsches archäologisches Institut. Abteilung Kairo. Archäologische Veröffentlichungen 21, Mainz: Phillip von Zabern Verlag, 1977, pp. 79-85, afb. 10. 174 De scènes uit het graf (te Saqqara) van de broers Nianchchnum en Chnumhotep zijn eveneens in aaneensluitende vorm opgenomen als Afb. 4 in ‘Bijlage Oude Rijk’. 175 Eyre C.J., ‘The Market Women of Pharaonic Egypt’, op. cit., p. 175. 172
52
5
(Uit: het graf van Nianchchnum en Chnumhotep)
De scènes bieden ons een traditioneel beeld van hoe een markt er destijds moet hebben uitgezien. De verhandelde goederen zijn meestal vrij duidelijk te interpreteren, en, zoals ook Eyre aangeeft, herkennen we consumptiegoederen als groenten, vis (vers en gedroogd) en fruit, maar ook linnen en aardewerk (met een bepaalde inhoud?). De ambachtelijke productie van linnen was vrij belangrijk –in de Grieks-Romeinse periode wordt het een belangrijk exportproduct- en is daarom ook zichtbaar in de voorstelling van de markt. Het zijn voornamelijk mannen die handel drijven op de afbeeldingen, toch werden vrouwen hiervan niet uitgesloten. Onder de verkopers zijn immers ook twee vrouwen aanwezig176: in het derde register schenkt een vrouw een vloeistof (waarschijnlijk bier) uit en in het vierde register biedt ze kleine aardewerken schalen aan. De koper overhandigt haar een waaier in ruil voor een beker en de vrouw zegt: ‘See! Something you can drink from’. Aan een groentenstand strekt een man zijn handen uit met een vat en de standhouder zegt: ‘Hand over what you have brought and I shall give you fine vegetables.’ Een jonge vrouw met een kind biedt een schaal aan, met een bepaalde inhoud, in ruil voor vijgen. ‘Hand over what you have brought for very sweet sycomore figs’, zegt de verkoper, terwijl de vrouw het kind aanspreekt met ‘do you want to go home?’. Aan een andere stand wordt een kruik geruild tegen vis met de bewoording, ‘hand over what you have brought for fish, its value’. Wat verder graveert een ambachtsman een cilinderzegel in ruil voor vis, terwijl de verkoper reageert met de woorden, ‘I hand over for it the rest of what I have brought, with contented heart, its value’.177
176 177
Eyre C.J., ibid., p. 175. James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, München: Artemis Verlag, 1989, p. 257. 53
2
3
4
(Uit: het graf van Nianchchnum en Chnumhotep)
In het algemeen verlopen de handelingen op de markt op een vrij ordelijke wijze. De bavianen, in het tweede register, kunnen duiden op een vorm van politiecontrole op de marktplaats. De afbeelding geeft weer hoe een man met een baviaan aan een leiband, zijn dier het stelen van fruit tracht te beletten. Een andere bewaker houdt een dief tegen, door gebruik te maken van de aap, die zijn tanden zet in diens benen.178 Deze marktscène toont een variatie van goederen die worden aangeboden, met een uiteenlopende waarde/prijs verbonden aan die voorwerpen. Bij één bepaalde transactie werd die waarde uitgedrukt in Sat, een gewichtsmaat (cfr. supra), die ook in latere periodes gebruikt werd in handelstransacties.179 In het vierde register uiterst rechts wordt de verhandeling van linnen uitgebeeld. De man links inspecteert het uitgerolde linnen en meet het aantal el van de stof, terwijl hij verklaart ‘I say this is very true, it is a god’s cloth, of outstanding workmanship’.180 Na enig overleg wordt daarna de waarde vastgelegd, ‘… cubits of cloth for 6 ½ Sat.’ Jammer genoeg is de muur op deze plaats beschadigd, waardoor de exacte hoeveelheid linnen niet valt af te lezen. De weinige contemporaine prijsinformatie wijst erop dat er een aanzienlijk stuk linnen – tientallen el² - nodig zijn om een dergelijke prijs te rechtvaardigen.181 We hebben hier dus te maken met een abstracte waarde-eenheid, waarbij de koper iets zal overhandigen ter waarde van 6 ½ Sat. Onderzoekers hebben zich de vraag gesteld of de Egyptenaren van het Nieuwe Rijk een soort metalen voorwerp hadden, met een vastgesteld 178
James T.G.H., ibid., p. 257. De waardemaat Sat is een gewichtseenheid van 7,6 gr., 1/12 van de dbn. Gelijkaardige termen zijn sniw/ Snaw/ Sati/ Snati/ Sna. Deze maataanduiding komt eveneens ter sprake bij de 1oA-nxt papyri (Midden Rijk), bij documenten over de Swtiw (Nieuwe Rijk), alsook in het verhaal van de ‘Eloquent Peasant’ (Eerste Tussenperiode). 180 James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 258. 181 Eyre C.J.,‘The Market Women of Ancient Egypt‘, op. cit., p. 175. 179
54
gewicht, gekend als de Sna, dat mogelijk dienst deed als een soort muntstuk.182 Uitgaande van dit voorbeeld kan men veronderstellen, dat in het Oude Rijk geen gebruik werd gemaakt van een metaaleenheid als betaling in de transacties. Kleine hoeveelheden metalen, meestal koper, maar ook goud en in mindere mate zilver, werden uiteraard wel gebruikt als ruilvoorwerpen in handelstransacties in het Oude Rijk. Ze behoorden echter zeker niet tot de gebruikelijke producten, die in de dorpen op de dagdagelijkse markten werden uitgewisseld. Het volk, hetzij landbouwers, arbeiders, ambachtslieden of het bureaucratisch corps, kreeg een vorm van salaris naargelang hun status, uitbetaald in graan, olie, linnen, sandalen, kortom alle benodigdheden om te overleven en hun beroepsfunctie uit te oefenen. De surplus van deze inkomens kon worden geruild op lokale marktplaatsen.183 Gelijkaardige handelsscènes werden ook aangetroffen in andere tombes, zoals het graf van Fetekta (einde 5de – begin 6de dynastie)184 en het graf van Ankhmahor185. Het betreft hoofdzakelijk mannen - in mindere mate vrouwen - die plaatsnemen achter hun koopwaren (kleding en voedsel), die ze aanbieden in ruil voor vervaardigde producten die de kopers bij zich hebben in schoudertassen; sandalen, vishaken, waaiers, enz. Dit is eveneens zichtbaar in het graf van Nianchchnum en Chnumhotep. De figuren met de schoudertassen zouden volgens Eyre in verband kunnen worden gebracht met ambachtslieden, die naar de consumptiemarkten kwamen om hun vervaardigde producten te ruilen. Dit zou volgens hem duiden op een vrije markt in ambachtelijke goederen, wat echter niet op wijst op vrije ambachtslieden met privéondernemingen. Net zomin als de afhankelijkheid van de ambachtelijke productie van de instellingen - koning, tempels of domeinen van edelen - hen niet verbood om ruilhandel te drijven.186 Eyre stelde zich de vraag naar hoe men dit materiaal het best kan vergelijken met de tekstuele gegevens uit Deir el-Medina, betreffende hetgeen in de vrije tijd als extra werd vervaardigd of hetgeen mogelijk als commerciële productie voor de handel diende. We zullen het ambachtsdorp en enkele van hun transacties daarom dan ook bespreken in het hoofdstuk Nieuwe Rijk.
4.7.2.
De buitenlandse handel
Het feit, dat de farao en zijn ambtenarenkorps de economische organisatie volledig beheersten valt o.a. duidelijk af te leiden uit de organisatie van de buitenlandse handel. Dit gebeurde door middel van handelexpedities, die volgens dit inzicht steeds door de staat georganiseerde ondernemingen187 waren voor het verwerven van de benodigde materialen, 182
We gaan dieper in op deze materie in het hoofdstuk Nieuwe Rijk. James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, pp. 258-259. 184 Verner M., Forgotten pharaohs, lost pyramids : Abusir, Praag: Academia Škodaexport, 1994, pp. 89-92. 185 Badawy A., The tomb of Nyhetep-Ptah at Giza and the tomb of Ankhm’ahor at Saqqara, University of California publications. Occasional papers. Archaeology 11, Berkeley: University of California press, 1978, pl. 32-34. 186 Eyre C.J., ‘The Market Women of Ancient Egypt’, op. cit., p. 176. 187 Kritiek op de theorie, die het voorkomen van een buitenlandse handelsmonopolie tot uiting brengt, wordt aangereikt door Kemp in het hoofdstuk Midden Rijk. 183
55
zoals luxeartikelen, waarbij -zoals de bronnen aangeven- de ‘betaling’ als een offer aan de desbetreffende plaatselijke godheid verklaard werd.188 Het betreft voornamelijk contacten met de Syrische handelssteden, in het bijzonder met Kpni (Byblos), omwille van cederhout, maar ook zuid-Palestina, omwille van koper. De handelstransacties werden geheel door de koninklijke residentie en haar administratie geregeld. Daarom zullen dan ook vanaf de 1ste dynastie geleidelijk een aantal ‘steden’ van de westelijke delta verdwijnen of enkel blijven ze bestaan in functie van een koninklijke residentie, zoals Buto, of om religieuze redenen.189
4.8.
Besluit inzake de economie en handelsmogelijkheden in het Oude Rijk
Uit de bovenstaande paragrafen kunnen we afleiden dat er zich tijdens het Oude Rijk een strak bureaucratisch systeem ontwikkelde waarbinnen de herverdelingseconomie op een uitstekende wijze functioneerde, wat we kunnen zien aan de grootse bouwwerken die tijdens het Oude Rijk werden opgericht. Om de werking van het stelsel te kunnen blijven handhaven en te verantwoorden deed de staat, met name de farao, beroep op de Egyptische religie, die zonder meer een belangrijk deel van de economie zou blijven uitmaken in de daaropvolgende periodes. Binnen de distributie-economie hebben we, in navolging van Polanyi’s theorieën, vooral de nadruk gelegd op handel en de verschillende deelaspecten die onlosmakelijk met dit thema verbonden zijn, zoals de mogelijke aanwezigheid van een geldstandaard in het faraonische Egypte. Vanuit dit onderwerp trachten we opheldering te brengen in het theoretische substantivistische versus formalistische debat, besproken in hoofdstuk 1, inzake de potentiële ontwikkeling naar een markteconomie en vrije handel. De verscheidene besproken scènes uit mastaba’s van het Oude Rijk geven ons een zeker inzicht in de handelsmogelijkheden van deze periode. We moeten wel duidelijk vermelden dat de secundaire literatuur meer aandacht geeft aan de economische ontwikkelingen van het Nieuwe Rijk en dus ook aan de handelsrelaties uit deze periode, dan de evolutie die zich in het Oude Rijk voordeed. Op basis van de besproken gegevens nemen we aan dat de georganiseerde ‘herverdelingseconomie’ uit deze tijdspanne waarschijnlijk geen ruimte bood voor de ontwikkeling van vrije handel onafhankelijk van de Egyptische staat.
188 189
Reineke W.F., ‘Waren die Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., p. 5. Helck W.,‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘ op. cit., p. 4. 56
5.
5.1.
Het Middenrijk (2055 – 1650 v.Chr.)
Algemene schets van de politieke situatie in het Middenrijk
Het Middenrijk begon met de Thebaanse heerser Mentuhotep II, wiens funerair monument zich bevindt te Deir el-Bahari, en eindigde met het uitsterven van de 13de dynastie. Het wordt meestal verdeeld in twee Het Middenrijk190 2055 - 1650 fases, het vroege Middenrijk (late 11de en begin 2055 - 1985 11de dynastie 12de dynastie) en het late Middenrijk (vanaf de 2055 - 2004 Mentuhotep II (Nebhepetra) regering van Senwosret III tot eind 13de dynastie). 2004 - 1992 Mentuhotep III (Sankhkara) Literaire werken bieden inzicht in de sociaal1992 - 1985 Mentuhotep IV (Nebtawyra) 1985 - 1795 12de dynastie politieke aangelegenheden van deze periode, zoals de klassieke teksten ‘het verhaal van 1985 - 1955 Amenemhat I (Sehetepibra) 1965 - 1920 Senwosret I (Kheperkara) Sinoehe’ (de veronderstelde autobiografie van een 1922 - 1878 Amenemhat II (Nubkaura) hoveling die naar Azië vluchtte om aan het 1880 - 1874 Senusret II (Khakheperra) politieke tumult in Egypte te ontsnappen) en ‘de 1874 - 1855 Senusret III (Khakaura) verhandeling van Neferty’, maar ze zijn moeilijk te 1855 - 1808 Amenemhat III (Nimaatra) Amenemhat IV (Maakherura) 1808 - 1799 interpreteren omdat ze geen melding geven van 1799 - 1795 ♀ Sobekneferu (Sobekkara) hun originele functie, publiek en intentie.191 In de elfde dynastie herstelde Egypte zich van de burgeroorlogen die het land lange tijd hadden verdeeld. Ondanks bouwprojecten en andere maatregelen, bleef de dynastie te zuidelijk georiënteerd om iedereen in de herenigde ‘Twee Landen’ tevreden te stellen. De koninklijke residentie bleef gevestigd in WAst (Thebe), met een mindere interesse in de grensgebieden van de noordoostelijke Nijldelta. 192 Er is weinig tekstueel bewijs overgeleverd betreffende Mentuhotep IV, de laatste farao van de 11de dynastie, maar het is mogelijk dat zijn vizier Amenemhat dezelfde persoon was als de eerste farao van de 12de dynastie.193 Het begin van de twaalfde dynastie werd gekenmerkt door zowel opvallende prestaties als kennelijke kinderziekten. Op vlak van binnenlandse politiek toonde Amenemhat I het noorden zijn betrokkenheid door er een nieuwe vesting te bouwen, die de ‘Muren van de Heerser’ werd genoemd en die de oostgrens van de delta beschermde. De koninklijke residentie keerde eveneens terug naar het noorden, naar Imn-m-HAt ITj-tAwi194, ‘Amenemhat is de Veroveraar van de Twee Landen’, vaak afgekort tot ITj-tAwi. De archeologische restanten van de stad, waar gedurende het hele Middenrijk het koninklijke hof resideerde, kon nog niet worden gelokaliseerd. Men veronderstelt dat ze zou gelegen zijn aan de
190
Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312. Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 186. 192 Silverman D.P., op. cit., p. 27. 193 Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 186. 194 Hannig R., op. cit., p. 1122. 191
57
westelijke oever van de Nijl, in de nabijheid van de piramidecomplexen van Amenemhat I en zijn opvolger Senwosret I te el-Lisht, tussen Mn-Nfr (Memphis) en Mrj-Itm (Meidum).195 Op vlak van binnenlandse politiek won de centrale regering van de vroege 12de dynastie langzamerhand terrein op de interne rivalen, zoals de monarchen in Midden-Egypte. Het werd gekenmerkt door de opheldering van de provinciale grenzen (de nomes), waarbij de erfelijkheid van de adellijke positie van gouwvorst gewaarborgd bleef na de burgeroorlog en hun onafhankelijke opstelling in de Eerste Tussenperiode. Dit proces werd tijdens de regering van Amenemhet III voltooid. Door een nieuw gecentraliseerd stelsel werd het land in twee bestuurlijke hoofdeenheden verdeeld, in wezen Boven- en Beneden Egypte, met een complex uitgebouwd bureaucratisch stelsel. Dit systeem bleef in principe gehandhaafd tot ca. 1000 v.Chr. en droeg ertoe bij dat er van een vreedzame en welvarende periode sprake was.196 1795 – na 1650 13de dynastie De twaalfde dynastie zette de buitenlandse politiek van het Oude Rijk voort en hield de ± 70 farao’s, waarvan enkel de 5 meest geattesteerde hier buitenwereld op een veilige afstand. Amenemhet I zijn opgenomen bouwde in Nubië de eerste van een reeks Hor (Awibra) Khendjer (Userkara) vestingen, vanwaar zijn opvolgers het gebied rond Sobekhotep III de tweede cataract van de Nijl beheersten. De (Sekhemrasewadjtawy) ‘Muren van de Heerser’ dienden een vergelijkbaar Neferhotep I (Khasekhemra) Sobekhotep IV (Khaneferra) ca. 1725 doel aan de noordoostelijke grens van Egypte. 1750 - 1650 14de dynastie Documenten uit die tijd laten een uitgebreid Minder belangrijke heersers, verkeer (handel en diplomatieke betrekkingen) mogelijk gelijktijdig met de de tussen Egypte en West-Azië zien.197 De regering 13 dynastie van Senwosret III zou een keerpunt hebben betekent in het Middenrijk, zowel op administratief vlak als door de bouw van funeraire monumenten. Onder zijn bewind werd de reeks van forten in Nubië versterkt, en dus zo de macht van Egypte op de natuurlijke rijkdommen van Nubië verstevigd. Tezelfdertijd vonden er kanaalwerken plaats om het transport via het Eerste Nijlcataract te Aswan te vereenvoudigen.198 De dertiende dynastie werd gekenmerkt door een groot aantal farao’s met een opvallend korte regeringsperiode. Toch zou de politieke en sociale situatie van de 12de en 13de dynastie relatief homogeen zijn geweest. Het fragmentarische bewind had als gevolg, dat er een verminderde aandacht was voor de Egyptische grenzen, wat resulteerde in een minder strenge aanpak voor Nubië en een toevloed van Aziaten in de delta. Het einde van 195
Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 186 Silverman D.P., op. cit., pp. 28-29. 197 Voor de periode van het Middenrijk gaan we niet dieper in op de buitenlandse handelsbetrekkingen en diplomatieke contacten die de Egyptische staat onderhield met haar buurlanden. Het faraonische rijk kende ook in deze tijdspanne een centralistische autarkische organisatie, wat duidelijk blijkt uit de reeks grensvestingen, die gebouwd werden in het noorden en zuiden van het land. 198 Shaw I., Nicholson P., op. cit, p. 186. 196
58
het Middenrijk werd gekenmerkt door het verlaten van ITj-tAwi op het moment dat de Hyksos de delta inpalmden. 199
5.2.
Binnenlandse handel
Het vroege Middenrijk kenmerkt zich als een periode, waarin de stabiliteit en eenheid van het rijk nog maar net hersteld is en de gouwvorsten, die in de Eerste Tussenperiode enorm aan macht hadden gewonnen, dienden terug in het gareel te worden gebracht. Het is in deze binnenlandse context dat we de 1oA-nxt papyri kunnen situeren. De documenten bieden een inzicht in het economische leven een welgestelde familie in deze tijdspanne. In de secundaire literatuur wordt bij onderzoek naar het Middenrijk deze tekst vaak aangehaald omwille van zijn belangrijke informatie over handelstransacties.
5.3. 5.3.1.
CASUS: de 1oA-nxt (Heqanakhte) papyri200 Probleemstelling
De documenten zijn bijzonder interessant omdat ze inspelen op enkele aandachtspunten van Polanyi, zoals de marktmentaliteit en het winstprincipe, het zogenaamde ontbreken van een arbeids- en land(vastgoed)markt in de oudheid en de mogelijke aanwezigheid en het gebruik van geld (munten). Deze elementen komen, in samenhang met de huur en pacht van landbouwgronden en hun opbrengsten, uitgebreid aan bod in de 1oA-nxt brieven. Het is dan ook de relatie tussen deze Egyptische bron en de theoretische modellen die hier worden onderzocht.
5.3.2.
Het belang van de brontekst “1oA-nxt was able to pay rent for his lands in advance, could, in addition, lend substantial amounts of grain and had at his disposal copper, oil, and cloth woven from the flax raised on his farm, all of which could be used to make purchases. He cultivated more than was needed for the immediate requirements of his household, and had substantial capital reserves.”201
De collectie “1oA-nxt papyri” bestaat uit vijf complete brieven, vier complete rekeningen en een vijftal fragmenten, die te dateren zijn in de tweede helft van de 11de dynastie en werden teruggevonden in het grafcomplex van Ipi (Ipi) (TT315) te Deir el-Bahari.202 De 199
Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 186-187. De brieven I-III zijn in transliteratie en vertaling opgenomen in Bijlage 4, Middenrijk. 201 Baer K., ‘An Eleventh Dynasty Farmer’s Letters to his Family’, JAOS 83, 1963, p. 12. 202 Pap. Hekanakhte, in: Altägyptisches Wörterbuch, Berlin-Brandenburgische Akademie der Wissenschaften, Thesaurus Linguae Aegyptiae, http://aaew.bbaw.de/tla/servlet/OTTree?u=guest&f=0&l=0&oc=7069&db=0, laatst geraadpleegd op 2 mei 2008. 200
59
bronteksten waar in deze casus de aandacht wordt op gevestigd zijn de brieven I-III, geschreven door 1oA-nxt zelf en geadresseerd aan zijn familie met de bedoeling zijn zaken te regelen tijdens zijn afwezigheid.203 De waarde van deze historische bron komt dus voort uit het feit, dat ze een inzicht biedt op de economische situatie van 1oA-nxt, die aan het hoofd stond van een welstellende Egyptische familie uit het begin van het Middenrijk. James wijst erop, dat getuigenissen over de manier waarop handelstransacties in het faraonische rijk daadwerkelijk plaatsvonden weinig voorkomen, zelfs wanneer prijzen en waarden van goederen worden gegeven. Enig inzicht in het actieve proces wordt ons aangereikt door de brieven en rekeningen van 1oAnxt.204 Het geeft ons een beeld hoe figuren, zoals 1oA-nxt, zich opstelden als autonoom economische individuen, weliswaar geremd binnen een staatssysteem, maar alert voor gunstige gelegenheden.205 In zijn correspondentie kwamen elementen aan bod als graandistributie, het innen van schulden, landmanagement en de organisatie van landbouwactiviteiten in de Thinische gouw.206 Het is een brontekst, met als doel de weergave van de stand van zaken aan het thuisfront, aanwijzingen voor landbouworganisatie en pachttransacties, en instructies voor het beheer van 1oA-nxt’s domein. De brieven zijn dus niet samengesteld met de bedoeling ze te archiveren, wat een geheel ander beeld oplevert dan een van staatswege opgesteld administratief document inzake het agrarisch beheer van een of ander tempelcomplex. De documenten zijn teruggevonden in het voorvertrek van de tombe van Msh (Meseh), behorend tot het grafcomplex van Ipi. Allen207 wijst erop, dat de koelte van de ongebruikte tombe werd benut voor het opstellen van brieven en dat deze exemplaren per ongeluk achter bleven na de verzegeling van het graf. De unieke aard van de papyri brengt, volgens Allen, ook wel een aantal problemen met zich mee in voor de analyse van de economische gegevens. Vele van de beschreven onderwerpen komen amper voor in oudere en contemporaine bronnen, en komen niet in dezelfde omvang voor in de overgeleverde teksten tot het Nieuwe Rijk of later, en dan nog vaak in andere omstandigheden. Daarnaast zijn er nog een aantal onduidelijkheden betreffende een aantal cruciale termen, die gebruikt worden in de tekst en dewelke geleid hebben tot verschillende interpretaties van de onderliggende economische realiteit. Die verwarring heeft grotendeels te maken met de voor handen zijnde gegevens over de aard en organisatie van landbouwgronden in het Oude Egypte, met de meningsverschillen over de mogelijkheden van privé-eigendommen.208
203
Allen J.P., The Heqanakht Papyri, New York: Metropolitan Museum of Art, 2002, p. 142. James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 243. 205 Kemp B.J., ‘The birth of economic man’, op. cit. p. 323. 206 Allen J.P., op. cit., p. 142. 207 Allen J.P., ibid., pp. 187-189. 208 Allen J.P., ibid., p. 142. 204
60
5.3.3.
De context: het economische leven van 1oA-nxt
De figuur 1oA-nxt was aangesteld als Hm-kA (‘dodenpriester’), verantwoordelijk voor het onderhoud van de grafcultus van vizier Ipi (onder Amenemhat I, 12de dynastie). Zijn taak bestond erin de landbouwkundige activiteiten van de zevenenvijftig arure (1 arure = ca. 2756,5 m²) akkerland in de Thinische gouw, als inkomsten voor Ipi’s grafcomplex in WestThebe, te organiseren. Dit vereiste een langdurig verblijf in Thebe, ver weg van zijn eigen domein in Sidder Grove, in de buurt van het regionale centrum Per-Haa, in de omgeving van Mn-Nfr (Memphis) of 6A-S (Fayoem). 1oA-nxt schreef vanuit Thebe brieven naar zijn familie en zakenpartner, diens broer Merisu, om de organisatie van de familiale velden te regelen. Allen geeft het totaal van de bewerkte akkers weer als vierendertig arure, waarvan 75% beplant met gerst, 25% met emmertarwe en enkele met vlas. Met een normale opbrengst van 15 zakken per arure, leverde dit een gemiddelde oogst op van 510 zakken graan, meer dan genoeg voor het jaarlijkse levensonderhoud van de familie. Van die opbrengst werden er 116 zakken gebruikt als voedsel, 51 zakken als graanbelastingen, 14,5 zakken als belasting op vee, 51 zakken gebruikt als zaad en 11,35 zakken uitgegeven voor maandelijkse lonen. Gemiddeld beschikte de familie over een surplus van 140 zakken graan, dat kon worden gebruikt in pacht –en handelstransacties.209 De brieven zijn geschreven in een periode volgend op een te geringe overstroming en dus graantekorten, wat een duidelijke invloed had op de economische zaken en financiële situatie van zijn handelspartners en op zijn eigen landbouworganisatie. Om ervoor te zorgen dat de volgende oogst een betere productie zou opleveren moesten er meer akkers worden gecultiveerd, die grotere kosten met zich zouden meebrengen. Daarom achtte 1oA-nxt het noodzakelijk om zijn uitgaven, namelijk de inkomsten (lonen) voor zijn huishouden en hun personeel in te perken. Allen wijst op een inkrimping van 20% op hun ontvangsten, wat dus in feite betekende, dat ze harder moesten werken voor een lagere vergoeding.210 Het is met deze context in gedachten, dat we overgaan tot een onderzoek naar de verschillende deelaspecten, die aan bod komen in de historische bron, in vergelijking met het theoretisch kader.
5.3.4.
De 1oA-nxt papyri in relatie tot de theoretische modellen
De motivatie voor een marktmentaliteit en economisch handelen is volgens wetenschappers in de lijn van Polanyi in de eerste plaats gericht op status en solidariteit, aldus sociale verplichtingen, terwijl economisten eerder zullen wijzen op winstmaximalisatie. Het aantreffen van historische Egyptische bewijzen om één of beide motieven te onderbouwen is dan ook vrij essentieel, maar niet altijd eenvoudig. Uit de 1oA-nxt papyri
209 210
Allen J.P., op. cit., pp. 179-180. Allen J.P., ibid., pp. 182, 184. 61
blijkt, zoals ook Allen aangaf, dat de niet-marktgerichte mentaliteit, vooropgesteld door Polanyi, niet aanwezig was.211 1oA-nxt voerde berekeningen uit en maakte plannen inzake de hoeveelheid en de types landbouwgrond – met voorkeur in overstroomd vruchtbaar gebied -, die hij wilde cultiveren, namelijk ‘ga niet naar het akkerland van willekeurige personen … 0rw-nfr is degene die je van (onbewerkt?) akkerland (in overstroomd gebied) van Chepeschyt kan voorzien’212 (I, ro. 8-9). Hij overwoog welke gewassen het meest productief waren, namelijk ‘mijn bewaterd land in [Sin]wi heb ik beplant met vlas’ (I, vo. 10), ‘je moet Neder-Egyptisch gerst planten op dat overstroomde gebied. Plant er geen emmertarwe. Maar als de overstroming hoog is, plant dan emmertarwe’ (I, vo 11-12). Hij bekeek welke betalingsmiddelen, in graan of olie, het best werden gehanteerd voor de pacht van akkers (III, ro. 8 vo. 1), zowel diegene die hij verhuurde als zijn eigen leningen. Als hoofd van de familie was hij eveneens de aangewezen persoon voor de jaarlijkse, op de overstroming gebaseerde, salarisberekeningen en rantsoenen voor zijn familieleden en hun personeel (II, ro. 3-5). In de brieven zien we ook hoe er belang wordt gehecht aan de boekhouding van opbrengsten, ‘stuur mij een verslag van datgene wat werd opgehaald in Per-Haa’ (I, vo. 17) en de inkomsten van het huishouden (II, ro. 7-23), waarop 1oA-nxt zich baseerde voor de landbouworganisatie, met de bedoeling een maximalisatie van de volgende oogst te bewerkstelligen. De tekst geeft duidelijk weer, dat 1oA-nxt het beheer van de landbouwonderneming op de voet volgde en ervoor zorgde dat ze winstgevend was en een stijging van zijn welvaart zou garanderen.213 Betreffende marktoriëntatie en prijsbewustzijn vertonen de 1oA-nxt papyri parallellen met de Swtiw uit Pap. Lansing (2de helft 18de dynastie), iets wat volgens Polanyi pas zijn ontwikkeling kende met de industrialisatie in de negentiende eeuw. Dit document voorziet ons nochtans van een voorbeeld van individueel economisch bewustzijn binnen een herverdelingssysteem geleid door de staat. Het ene sluit het andere blijkbaar niet uit. Wat betreft landbezit door particulieren stelt de Egyptische religie dat alle grond toebehoorde aan de farao en dat hij deze aan zijn onderdanen verpachtte. Dit is een theoretisch onderbouwd model, maar Silver wijst erop, dat het niet steunt op enig bewijsmateriaal. Menu 214 wees in haar onderzoek op velden met de term AHt nmHw (‘privé akker’)215. Silver haalde als bewijsmateriaal voor het bestaan van particuliere gronden de stichting van Axt Itn (Achet Aton, el-Amarna) door Achnaton (18de dynastie) aan. De farao beweerde in zijn ‘Early Proclamation’ niet, dat dit gebied, net als de rest van Egypte, zijn exclusieve eigendom was. In plaats daarvan verwees Achnaton ernaar, dat het terrein niet 211
Silver M., ‘Review of Allen J.P. ‘The Heqanankht Papyri’’, 2004, in: http://members.tripod.com/ ~sondmor/index-39.html, laatst geraadpleegd op 5 mei 2008. 212 De in de tekst opgenomen passages bronmateriaal zijn van eigen vertaling, afkomstig van de Duitse vertaling die opgenomen is in bijlage ‘Middenrijk’. 213 Silver M., ibid. 214 Menu B., ‘Economy: Overview’, in: Redford D.B., The Oxford Encyclopedia of Ancient Egypt, Oxford: Oxford University Press, 2001, p. 425. 215 Hannig R., op. cit., p. 437. 62
tot een bepaalde stichting behoorde, dat het niet onder de bescherming stond van een bepaalde godheid, prins, prinses of privépersoon en niet in gebruik was van bepaalde personen. Het was dus een verlaten gebied, waaraan de heerser een nieuwe functie kon toewijzen.216 In de brieven verwijst 1oA-nxt naar de akkers als ‘mijn akkerland’ (I, vo. 6), ‘…alle zaken die mijn spAt (gebied) aangaan en mijn Sj (bewaterd land)…’ (I, vo. 9-10) en ‘houw al mijn akkerland’ (II, ro. 30), wat erop wijst dat deze akkers in zeker opzicht toebehoorden aan 1oA-nxt.217 De dominante houding, die 1oA-nxt uitstraalt in zijn brieven duidt, volgens Silver, op zijn ontegensprekelijke macht over zijn landerijen.218 James argumenteerde, dat de velden eventueel door erfenis, persoonlijke verwerving, confiscatie, geschenk of als betaling voor geleverde diensten mogelijk in zijn bezit kwamen. Zijn aanspraak op deze velden zou, wanneer hij zijn belastingen naar behoren betaalde (of ervan was vrijgesteld), bijna volledig zijn. Hij kon het landgoed behandelen als zijn eigendom, wat blijkt uit het feit dat hij zelf kon beslissen over de soorten plantgoed en verhuring van akkers.219 De documenten geven geen vermelding van het betalen van belastingen op het geproduceerde graan van zijn velden, waardoor Allen veronderstelde, dat die heffing al betaald was op het ogenblik dat de brieven werden geschreven of dat ze nog moesten besteed worden.220 Baer gaf weer, dat particulieren landbouwgrond konden bezitten in alle periodes van de oud-Egyptische geschiedenis en dat de verwerving van velden voor private doeleinden wordt vermeld vanaf de vroegste periodes - met de verwijzing naar de inscriptie van MTn - een aspect waarop ook Warburton steunde in zijn theoretische opbouw.221 In de 1oA-nxt papyri wordt de verkoop van land niet beschreven, maar wel huurcontracten. In brief II wordt de vooruitbetaling van een vaste rente voor de pacht van akkers beschreven: ‘[…] ik heb jou 24 dbn koper via Sahathor gestuurd voor het pachtcontract van de akker. Zorg er verder voor dat er voor ons 2/4 (= 5 arure) akkerland gecultiveerd wordt door pacht in Per-Haa, naast Hau-sheri, ofwel voor koper of linnen of Neder-Egyptische gerst [of] iets (anders), op voorwaarde dat je [daar?] de waarde van olie of iets anders kan innen.’ (II, vo. 1-3) [Eigen vertaling, E.L.] Daarnaast verhuurde 1oA-nxt ook landbouwgrond aan anderen, namelijk 22,7 arure akkerland in Per-Haa, volgens dezelfde overeenkomsten als waartegen hij grond pachtte.222 De betaling van een huurcontract wordt vermeld in de derde brief, namelijk ‘diegene die me
216
Silver M., Review of Allen J.P. ‘The Heqanankht Papyri’, op. cit., Murnane W.J., Siclen van Ch.C. (III), The Boundary Stelae of Akhenaten, London, Kegan Paul: 1993, pp. 37-38, Aldred C., Akhenaten. King of Egypt, London: Thames & Hudson, 1988, p. 269. 217 Allen J.P., op. cit., p. 149. 218 Silver M., Review of Allen J.P. ‘The Heqanankht Papyri’, op.cit. 219 James T.G.H., Pharaos Volk. Leben im alten Ägypten p. 243. 220 Allen J.P., op.cit., p. 161; Silver M., Review of Allen J.P. ‘The Heqanankht Papyri’‘, op.cit. 221 Zie hoofdstuk ‘Het theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties’. Baer K., ’An Eleventh Dynasty Farmer’s Letters to his Family’, op.cit., pp. 25-26, Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op.cit. p. 151. 222 Allen J.P., op. cit., p. 181. 63
olie als betaling wil geven, zal me één grote kruik geven voor twee zakken Neder-Egyptisch gerst of voor drie zakken emmertarwe...’ (III, ro. 8). Uit de 1oA-nxt brieven blijkt duidelijk, dat er in het Middenrijk een actieve markt bestond voor de verpachting van velden, wat uiteraard nog geen bewijzen levert voor de aanwezigheid van een vastgoedmarkt en privé-eigendom. De aanduiding ‘mijn land’ geeft immers nog geen sluitend bewijs dat het daadwerkelijk de eigendom van 1oA-nxt is. 1oA-nxt bepaalde jaarlijks de toegekende hoeveelheden inkomen voor zijn familieleden en de ‘lonen’ voor zijn personeel, zoals ook blijkt uit de tweede brief, ‘je zal deze inkomens aan mijn personeel geven wanneer ze hun werk doen’. (II, 29-30) Uit deze zin kunnen een aantal zaken worden afgeleid. Ten eerste wijst Allen erop, dat de basis waarop de inkomens in de 1oA-nxt papyri werden berekend, net als het medium van transacties (I, ro. 4-5, ro. 9-12; II, vo. 2; III, vo. 1) in het Middenrijk gebeurde door middel van graan. In de tekst wordt de term voor ‘graan verdeeld aan individuen’ aangeduid met aow (‘inkomsten’, ‘betaling in natura’, ‘broodrantsoen’)223. De aow van Heti’s zoon Nakht en Sinebniut was gerst (I, ro. 15-17; II, ro. 5b-6), wat de veronderstelling biedt, dat dit ook zo was voor de andere leden van het huishouden.224 In de woordenboek wordt aow eerst en vooral aangeduid als een wedde en daarnaast ook als bestaande uit voedsel. Dit brengt ons bij het tweede punt en de vraag welk van beiden betekenissen naar voren komt uit de brontekst. Allen duidt op het feit, dat de toegewezen aow uit de tweede brief (II, 7-23) bestond uit een krap bestaansminimum, slechts ⅓ tot ¾ van de normale dagelijkse caloriebehoefte van de meeste leden van het huishouden, met uitzondering van twee leden die wel aan het dagelijkse minimum kwamen. Er zijn duidelijke aanwijzingen, dat 1oA-nxt de term gebruikte in zijn economische betekenis, eerder verwijzend naar de betaling voor gepresteerde arbeid, dan naar levensonderhoud (door middel van voedsel). In de betekenis van ‘rantsoenen’ zouden de aow in de tweede brief vrij ongelijk zijn verdeeld, met een voorziening van dezelfde hoeveelheid voor één arbeider als voor een arbeider en zijn gezin. In de eerste brief geeft instructies aan Merisu om Snefru, die volwassen geworden is, te laten meehelpen bij het ploegen en hem daarom een inkomen te geven (I, vo. 5-7). Dit kan, volgens Allen, niet verwijzen naar een bevel om Snefru van voedsel te voorzien, en zou dus daarom moeten slaan op een salaris.225 Net als bij de hierboven weergegeven passage (II, 29-30), waar een inkomen wordt gegeven na geleverde arbeidsprestaties. Allen besluit, dat alle voorbeelden van aow uit de brontekst te maken hebben met verrichte of te verrichten arbeid, en specifiek verwijzen naar individuele lonen.226 De bewijzen, afkomstig uit deze brontekst, sluiten aan bij Warburtons argumentatie (1998) naar
223
Hannig R., op. cit., p. 174. Allen J.P., op. cit. p. 145. 225 Allen J.P., ibid., p. 146. 226 Allen J.P., ibid., p. 146. 224
64
het bestaan van een arbeidsmarkt en de uitbetaling van salarissen in het faraonische Egypte.227 Daartegenover staat het gebruik van de term ‘rantsoenen’ door MüllerWollerman R. in haar onderzoek (1985) naar goederenruil in het Oude Rijk, dat in lijn is met het theoretisch model van Polanyi. 228 Egyptisch bewijsmateriaal heeft nochtans het tegendeel aangetoond. Een ander element waarover de 1oA-nxt documenten informatie geven is de waarde van verpachte akkers en de betalingen die moesten worden uitgevoerd om vruchtbare velden te huren. Het sluit aan bij de Egyptologische discussies betreffende ‘de mogelijke aanwezigheid van geld in het faraonische Egypte’. Inzake 1oA-nxt ‘s nieuwe pacht, zou de vooruitbetaling worden afgesproken in olie, koper, linnen of gerst, terwijl een ouder pachtcontract enkel op basis van gerst werd afgesloten. Dit veronderstelt, volgens Allen, wederzijdse onderhandelingen en overeenstemming betreffende de producten waarmee de betaling zou plaatsvinden en in welke hoeveelheid. Omdat het verschillende goederen betrof, maakte men gebruik van de vaststelling van de ‘relatieve waarde’ van de betaling, door middel van een algemeen aanvaarde standaard.229 Onderzoek naar papyri en ostraca uit het Nieuwe Rijk, door o.a. Janssen wijzen eveneens op het gebruik van een standaard bij handelstransacties (zie hoofdstuk Nieuwe Rijk). Die standaard werd in de 1oA-nxt tekst uitgedrukt met het abstracte substantief Sat, een waardemaat die in andere bronnen ook wel met de gelijkaardige termen als Snaw/ Sati/ Snati/ sniw (‘waarde’) werd aangeduid en met het verwante werkwoord Sna.230 Dit laatste begrip komt eveneens voor in de tekst, namelijk ‘… ze zullen de akker pachten overeenkomstig met zijn waarde (Sna)’ (I, ro. 6). In de eerste brief wordt beschreven hoe Heti’s zoon Nakht en Sinebniut de waarde van de goederen verzamelden in Per-Haa, wat dan kon worden gebruikt voor de pachtbetaling, namelijk ‘… wanneer ze de waarde (Sat) opgehaald hebben als betaling voor de emmertarwe die in Per-Haa is, dan zullen ze het (de emmertarwe) daar ook gebruiken’ (I, ro. 4-5). Een ander voorbeeld is afkomstig uit de tweede brief, ‘… op voorwaarde dat je [daar?] de waarde (Snaw) van olie of iets anders kan innen’ (II, vo. 1-3). De aard van de Sat wordt niet uitdrukkelijk weergegeven, maar Allen duidt erop dat het mogelijk een metaal betreft, zoals Helck en Janssen in hun onderzoeksmateriaal van het Nieuwe rijk aan bod brengen.231 In een agrarische gemeenschap bestonden de handelsgoederen hoofdzakelijk uit producten, afkomstig van het veld of huishoudelijk vervaardigd. Dit kunnen we afleiden uit de 1oA-nxt brieven; de eigenlijke betaling en inning van schulden, aldus transacties, bestond 227
De theorie van Warburton wordt uitvoerig besproken in het hoofdstuk ‘Het theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties’. 228 Müller-Wollerman R., ‘Warenaustausch im Ägypten des Alten Reiches‘, JESHO 28, Leiden: Brill, 1985, pp. 121-168. 229 Allen J.P., op. cit, p. 155. 230 Allen J.P., ibid., p. 155. 231 Allen J.P., ibid., p. 155. 65
uit goederen zoals olie, linnen en gerst, maar ook uit hoeveelheden koper, wat blijkt uit de bron ‘ik heb je 24 dbn koper gestuurd voor de pacht van die akker’ (II, vo. 1). James stelt, dat ‘renting and valuation are mentioned as if a monetary system operated’. De transactie kan, volgens hem, in feite worden vergeleken met een betaling in een monetaire valuta voor een goed, dat geprijsd is in een andere munteenheid; de eerste munt moest worden omgewisseld in de andere, voordat de betaling kon plaatsvinden. Met een dergelijke betalingssysteem had de begunstigde meer zekerheid, dat hij precies datgene ontving dat wat hij beoogde, omgezet naar producten die hijzelf nodig had, dan bij het aanvaarden van een ruwweg equivalente betaling in andere goederen.232 Dit komt in de tekst aan bod bij 1oA-nxt ‘s aansporing tot het innen van een schuld, die aan hem kon worden betaald in olie, maar met de vermelding, dat hij liever gerst in ontvangst wil nemen. ‘Diegene die me olie als betaling wil geven, zal me één grote kruik geven voor twee zakken Neder-Egyptisch gerst of voor drie zakken emmertarwe. Maar ik verkies dat mijn eigendom aan mij wordt gegeven in Neder-Egyptisch gerst ...’ (III, ro. 8-vo. 1). [Eigen vertaling, E.L.] De vergelijking van de goederen en het verkiezen van gerst boven olie en emmertarwe zou dan hebben geleid tot een transactie in zijn eigen voordeel. Waarschijnlijk afgaand op het feit, dat graan kon worden gewogen met zijn eigen weegschalen en instrumenten, terwijl het moeilijker was om bedrog vast te stellen wanneer het kruiken olie betrof.233 Deze hulpmiddelen worden ook beschreven in de bron, namelijk ‘ik heb jullie dit graanmeetinstrument gestuurd, waarmee het moet worden gewogen…’ (III, ro. 6). Vergelijkbare werktuigen, meer specifiek weegschalen, zijn o.a. teruggevonden in grafscènes van Qn-Jmn (Qenamon) uit het Nieuwe Rijk. Geld in zijn abstracte functie, als waardemeter, was dus zeker aanwezig in de economische wereld van het Midden Rijk. Betreffende betalingen met x dbn koper en de mogelijke interpretatie ervan als geld in de vorm van stukken/munten, wordt dieper ingegaan bij de handelstransacties van het Nieuwe Rijk, daar er in die periode meer gegevens over het desbetreffende thema voor handen zijn.
5.4.
Besluit: de economische situatie in het Middenrijk
De hierboven behandelde documenten geven blijk van een sterke behoefte naar een maximalisatie van het familiale vermogen, door middel van weloverwogen pachtovereenkomsten met buren en anderen, in de Egyptische samenleving van deze periode. Hoewel er in de besproken passages (brief I-III) geen enkele verwijzing werd teruggevonden naar een overkoepelend systeem of autoriteit, was dit wel aanwezig in de periode van het Middenrijk. Tegenover zijn familieleden toonde 1oA-nxt een strikte verplichting, die hij uitte in de regeling van hun maandelijks inkomen, wat af te leiden is uit 232 233
James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten,, pp. 243-244. James T.G.H., ibid., p. 244. 66
de tweede brief gericht aan zijn moeder Ipi. Kemp stelde, dat hij op deze manier in feite op lokaal niveau het distributiesysteem van de staat overnam en implementeerde.234 We hebben echter kunnen aantonen, dat deze inkomens geen verstrekking van rantsoenen betrof maar wel loonarbeid. Tevens stellen we vast dat hij zonder tegenspraak te dulden hun lonen drastisch verminderde, met oog op een grotere opbrengt bij de volgende oogst. Ten opzichte van anderen waren zijn transacties en overeenkomsten duidelijk gericht op kapitaalverhoging en dus het ‘winstprincipe’. 1oA-nxt vertoonde de mentaliteit van een persoon, die eerder overleefde door slimme transacties dan iemand wiens vermogen afhankelijk was van zijn positie binnen het systeem van sociale verplichtingen en bureaucratie. Kemp wees erop dat Egyptenaren geen term kenden voor ‘winst’, maar dit hinderde hen niet om het onderscheid te maken tussen een goede of een slechte prijs en de kwaliteit van goederen.235 Wanneer we al deze elementen samenvoegen, moeten we toegeven, dat ze twijfels werpen op het theoretische model van Polanyi en zaken onderbouwen waarop o.a. Warburton zich baseerde in zijn betoog. We dienen eerst nog bewijsmateriaal uit het Nieuwe Rijk te onderzoeken, waarvan enkele aspecten reeds even zijn aangeraakt in deze casus, om tot een betere argumentering te komen inzake de theoretische modellen aangaande de faraonische economie, toegespitst op periodes van welvaart en rijkseenheid zoals het Midden- en Nieuwe Rijk.
234 235
Kemp B.J., ‘The birth of economic man’, op.cit., p. 323. Kemp B.J., ibid., p. 323. 67
6.
Het Nieuwe Rijk (1550 – 1069 v.Chr.)
‘Do not make the scale uneven or render the weights false or reduce the parts of the grain-measure … Do not make a measure of dual capacity for yourself; then will you descend to the depths. The measure is the eye of Re; one who defrauds is its abomination. He who uses a measure, making many its 236 inaccuracies, his [Re’s] eye will shut tight against him.’
6.1. Algemene schets van de politieke situatie in het Nieuwe Rijk Met de verdrijving van de Hyksos kwam er een einde van de Tweede Tussenperiode. De Thebaanse overwinnaars vestigden de 18de dynastie, die bestond uit een opeenvolging van farao’s met de naam Amenhotep en Thoetmosis, en die verantwoordelijk zouden zijn voor de creatie van een groots rijk.238 De heersers van deze nieuwe dynastie zorgden ervoor dat Egypte, geleidelijk en niet geheel opzettelijk, een geweldige expansie kende. Ze drongen verder door in Nubië dan ooit tevoren, waarbij ze de Koesjieten uitschakelden en een enorme provincie bevochten, die zich uitstrekte Het Nieuwe Rijk237 1550 - 1069 de 1550 - 1295 18 dynastie tot voorbij het vierde cataract en de grote bocht in de zuidelijke Nijl. De Egyptische macht breidde Ahmose (Nebpehtyra) 1550 - 1525 1525 - 1504 zich, evenwel met een mindere snelheid, uit naar Amenhotep I (Djeserkara) 1504 - 1492 Thoetmosis I (Aakheperkara) het noorden, naar Syrië-Palestina, een gebied dat 1492 - 1479 Thoetmosis II (Aakheperenra) wat taal en cultuur betreft verder van Egypte Thoetmosis III (Menkheperra) 1479 - 1425 afstond dan Nubië en dat politiek ook nogal Hatsjepsoet (Maatkara) 1473 - 1458 1427 - 1400 Amenhotep II (Aakheperura) verdeeld was. Farao’s uit het begin van de Thoetmosis IV (Menkheperura) 1400 - 1390 achttiende dynastie zoals Ahmose en Thoetmosis 1390 - 1352 Amenhotep III (Nebmaatra) I, hielden West-Azië liever op een afstand, zoals Amenhotep IV (Achnaton) 1352 - 1336 hun voorgangers hadden gedaan.239 1338 - 1336 Nefernefruaten (Smenkhkara) 1336 - 1327 Toetanchamon (Nebkheperura) Het herenigde land beschikte over een verbeterde en sterkere economie, wat mede te danken was aan de natuurlijke rijkdommen afkomstig uit Nubië en West-Azië. Het was onder Thoetmosis III dat Egypte een Aziatisch rijk van vazalstaten begon op te bouwen, maar het duurde nog twee generaties voordat het rijk stabiele grenzen kreeg, toen Thoetmosis een akkoord sloot met Mitanni, een machtig Syrisch rijk.240 Het Egyptisch rijk ontving niet alleen een instroom van buitenlandse tribuutbetalingen, maar ook van exotische invloeden en ideeën. Er werd een ongekend niveau van welvaart, stabiliteit, artistieke creativiteit en internationaal prestige bereikt. Het is mogelijk dat al deze effecten aan het hof van Amenhotep III in belangrijke mate fungeerden als inspiratiebron voor Amenhotep IV (Achnaton), bij zijn plannen betreffende 236
Een passage afkomstig uit de wijsheidsliteratuur ‘de instructie van Amenemope’, 17, 17-20; in: James T.G.H., op. cit., p. 267. 237 Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312. 238 Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 202. 239 Silverman D.P., op. cit., p. 32. 240 Silverman D.P., ibid., p. 35. 68
het doorvoeren van radicale religieuze veranderingen. De jaren van Achnaton’s bewind worden dikwijls aangeduid als de ‘Amarna periode’, verwijzend naar zijn nieuwe hoofdstad Axt-Itn, gelegen aan de hedendaagse site El-Amarna.241 De regering van Amenhotep IV (Achnaton) werd niet alleen gekenmerkt door religieuze problemen – die ertoe leidden dat zijn opvolgers Toetanchamon, Eye en Horemheb de oude godsdienst en voornamelijk de cultus van Amon in ere zouden herstellen –, het was ook in deze periode dat het verbond met Mitanni verstoord werd toen het Hittietische rijk, dat in Klein-Azië was gevestigd, Mitanni omverwierp. Dit zou een drie generaties durende oorlog tussen Egypte en de Hittieten teweeg brengen. In de 19de dynastie was voornamelijk farao Ramses II vrij belangrijk, zowel voor zijn buitenlandse als binnenlandse politiek. Hij voerde verscheidene campagnes en veldslagen, 1327 - 1323 waarbij zijn overwinningen afgebeeld werden op Ay (Kheperkheperura) 1323 - 1295 Horemheb (Djeserkheperura) tempels doorheen Opper-Egypte en Nubië. Eén 1295 - 1186 19de dynastie van zijn belangrijkste wapenfeiten was de ‘slag bij 1295 - 1294 Ramses I (Menpehtyra) Kadesh’ tegen de Hittieten. Op binnenlands vlak 1294 - 1279 Seti I (Menmaatra) verhuisde hij de hoofdstad van Thebe naar Pr-(Ra1279 - 1213 Ramses II msi-sw HoA-Iwnw)-aA-nxtw (Piramesse, Qantir), (Oesermaatra Setepenra) 1213 - 1203 Merenptah (Baenre) wat zo bleef gedurende de rest van het Nieuwe 1203 - 1200 Amenmessu (Menmira) Rijk.242 1200 - 1194 Seti II (Oeserkheperura Setepenra) Binnen een kwarteeuw na de dood van 1194 - 1188 Siptah (Akhenra Setepenra) Ramses II, werd het land geteisterd door aanvallen 1188 - 1186 Tewosret (Sitrameritamun) en burgeroorlogen. Onder Merneptah vielen een horde Libiërs en Zeevolken de Nijldelta binnen en Nubië kwam voor het eerst sinds het begin van de achttiende dynastie algemeen in opstand tegen zijn Egyptische opperheren. Daarna kwamen er moeilijkheden tussen Merneptahs zoon Seti II en Amenmesse, die aanspraak op de troon maakte. Na het korte bewind van de zoon van Seti II, Siptah, en zijn koningin Tewosret, eindigde de dynastie in een burgeroorlog tussen de aanhangers van een zekere kanselier Bai (een Syriër die was opgeklommen van de positie van hofmeester tot één van de machtigen achter de troon) en een zekere Sethnakhte, die werd gesteund door enkele senioren uit de regering.243 Sethnakhtes overwinning luidde de 20ste dynastie in. In deze periode begonnen de moeilijkheden. Zijn zoon, Ramses III, de laatste van de grote krijgshaftige farao’s, sloeg twee Libische invallen en een nieuwe aanval van de Zeevolken af. Het land werd het slachtoffer van regelmatig terugkerende raids. De Thebaanse regio werd zodanig onveilig dat de ‘tombe bouwende’ inwoners van het dorp Deir el-Medina hun toevlucht zochten binnen de
241
Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 202. Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 202. 243 Silverman D.P., op. cit., p. 35. 242
69
ommuring van de tempel van Medinet Habu. 244 Zijn opvolgers, Ramses IV tot XI, deden over het algemeen weinig van zich spreken, hoewel ze er kennelijk in slaagden een vreedzaam bewind te voeren, afgaande op de ordentelijke opeenvolging van koningen en de afwezigheid van burgeroorlogen. Toch was de twintigste dynastie een periode van verwal, zowel voor het rijk als voor de interne eenheid, die men ongeveer vijfhonderd jaar lang voor zelfsprekend had gehouden.245 Hoewel de farao’s van de 20ste dynastie regeerden vanuit de delta, werden ze toch begraven in de Vallei der Koningen in West-Thebe. Hun algemene zwakheid en afstand van Thebe, de traditionele zetel van de koninklijke macht, gaf rivaliserende machten de kans om naar buiten te treden. Panehsy, de onderkoning van Koesj, heeft getracht Thebe te veroveren maar werd verslagen en trok zich terug naar Nubië. De Libische generaal Herihor kwam aan de macht in het negende regeringsjaar van Ramses XI. Hij werd de eigenlijke vorst van Opper-Egypte, vestigde er zijn eigen 1186 - 1069 20ste dynastie dateringsysteem en eigende zich de koninklijke 1186 - 1184 Sethnakhte (Oeserkhaura Meryamun) titulatuur toe. Herihor werd opgevolgd door 1184 - 1153 Ramses III Pinudjem I, die zowel de koningstitel droeg als de (Oesermaatra Meryamun) functie van hogepriester bleef uitoefenen.246 1153 - 1147 Ramses IV (Hekamaatra Setepenamun Er is sprake van enige onenigheid 1147- 1143 Ramses V betreffende de persoon van Piankhi, van wie men (Oesermaatra Sekheperenra) 1143 - 1136 Ramses VI ooit dacht dat hij de opvolger en zoon was van (Nebmaatra Meryamun) Herihor. Volgens het onderzoek van inscripties en 1136 - 1129 Ramses VII (Oesermaatra Setepenra Meryamun) papyri van de late 20ste en vroege 21ste dynastie 1129 - 1126 Ramses VIII door Jansen-Winkeln, zou Piankhi (vaak (Oesermaatra Akhenamun) eenvoudigweg beschreven als Imi-rA mSa 1126 - 1108 Ramses IX (Neferkara Setepenra) (‘generaal’) en blijkbaar nooit aangeduid met de 1108 - 1099 Ramses X koninklijke titulatuur) eigenlijk Herihors (Khepermaatra Setepenra) 1099 - 1069 Ramses XI voorganger zijn geweest. Als het zou kloppen dat (Menmaatra Setepenptah) Piankhi, eerder dan Herihor, de opvolger was van Panehsy, dan is hij het die de nieuwe lijn van Libische generaals stichtte, die het politiek toneel in de 21ste dynastie domineerden.247
244
Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 202. Silverman D.P., op. cit., p. 35. 246 Shaw I., Nicholson P., op. cit. p. 202. 247 Shaw I., Nicholson P., ibid., p. 202. 245
70
6.2.
Het Egyptisch bureaucratisch apparaat
De werking van de Egyptisch administratie is een voorbeeld van zelforganisatie, van een systeem dat zijn coherentie ontwikkelt door ontelbare lokale aanpassingen aan omstandigheden, het ‘checks and balances’ proces, dat voorkomt dat samenlevingen, voor het grootste deel van de tijd, afwijken van het gemeenschappelijke doel.248 Ter verduidelijking van de wijze waarop de antieke regering opgebouwd was, zijnde een accumulatie van individuele institutionele overeenkomsten met een beperkt bereik, haalde Kemp als voorbeeld het ‘Edict van Horemheb’ (18de dynastie) aan. Men zou kunnen veronderstellen, dat het edict, uitgegeven kortelings na de Amarna-periode, te maken had met de een reorganisatie doorheen het land en de herstelling van de koninklijk macht in zijn traditionele vorm. Maar het eerste deel van het edict is een collectie van op zichzelf staande koninklijke decreten, gericht tegen specifieke omstandigheden van buitensporige inkomsten door verschillende groepen of personen onder verantwoording van de farao. De decreten geven de indruk, dat het hier niet om het resultaat zou gaan van een algemene herziening van de administratie, maar dat het antwoorden betreft op individuele verzoekschriften met klachten. Dit wijst erop dat er geen gecodificeerd belastingssysteem bestond, maar in de plaats daarvan hanteerde men een hele reeks van individuele gewoontes en toepassingen, gerechtvaardigd door traditie. De inkomsten- en uitgavenbalans van de staat werd in evenwicht gehouden door de ambtenaren, die er voor zorgden dat klachten van beneden af, betreffende instabiliteit veroorzaakt door ontoereikende voorraden, werden opgelost. Op die manier werkte het systeem zelfregulerend, aldus Kemp. Inzake het belastingssysteem duidt Kemp op een gedetailleerde bron, die een algemene belasting weergeeft, geheven op provin-ciale steden en districten in naam van de farao. Het betreft scènes afkomstig uit het graf van RX-mi-Ra (Rekhmire) te Thebe [TT100]249 (tijdens de regeringen van Thoetmosis III tot Amenhotep II, 18de dynastie). (uit: Kemp B., 2006, p. 306)
248
Kemp B.J., ‘The Birth of Economic Man’, op. cit., p. 305. Theban Mapping Project http://www.tmpbibliography.com/resources/bibliography_5nv_tombs_of_the_nobles_tt100_rekhmire.html laatst geraadpleegd op 5 april 2008. 249
71
De hier afgebeelde scène beschrijft een deel van de inkomsten die uitgebeeld worden in de tombe. Een deel van de goederen kon worden geïdentificeerd; (A) ‘Taxes delivered by the mayor of [the town] of Huwet-weret-Amenemhat’ (ten zuiden van Abydos). (1) vier graanstapels, (2) gebak, (3) touw, (4) soort noten, (5) gebak, (6) kruiden ?, (7) soort bonen, (8) honing ?, (9) zakken, (10) rieten matten, (11) grasmatten, (12) zes geiten, (13) vijf kalveren, (14) vier stuks vee, (15) twee stuks langgehoornd vee, (16) vijfhonderd duiven, (17) twee gouden en één zilveren ringgietvorm. (B) ‘The recorder of the town of Wah-sut’ (zuidAbydos), (C) ‘The scribe of the recorder of the town of Wah-sut’, (1) twee lengtes linnen in een kist, (2) honing, (3) één stuk vee, (4) drie gouden ringgietvormen, (5) een linnen kledingstuk, (6) één stuk vee. (D) ‘The recorder of Abydos’, (7) één stuk linnen en één kledingstuk in een kist, (8) honing, (9) één stuk vee, (10) twee gouden en één zilveren ringgietvorm.250 Deze bron impliceert echter, dat de opgehaalde hoeveelheden zeer bescheiden waren. Hieruit kunnen we, op basis van Kemp’s onderzoek, concluderen dat het bestuur in het oude Egypte gebeurde bij koninklijk besluit en dat het administratief systeem bestond uit het geheel van deze decreten. De overlappingen in de beslissingen en de onduidelijkheden in verantwoordelijkheden werden weggewerkt door het opstellen van nieuwe decreten, als reactie op specifieke ongemakken. Deze cyclus van decreten, verzoekschriften en verwerking lag aan de basis van de bureaucratie, hetgeen blijkt uit de talrijke collecties van modelbrieven voor schrijvers in opleiding, die vaak een model van een dergelijk verzoekschrift bevatten. De bestuurlijke sector van de Egyptische economie was erop gericht om tegemoet te komen aan de institutionele vraag, en was gekenmerkt door lage graad van flexibiliteit. Om te voldoen aan de particuliere vraag, moet deze vraag volgens Kemp van een lage intensiteit zijn geweest. 251 Daarom richten we ons op de vraag naar de mogelijkheden voor de ontwikkeling van de individuele vraag en de behoefte aan materiële rijkdom in de periode van het Nieuwe rijk.
6.3.
Economische groeimogelijkheden
In moderne economieën geldt algemeen de regel, dat consumptie de economische groei in de hand werkt. In de Egyptische cultuur werd groot belang gehecht aan allerlei goederen, -‘conspicuous conspumtion’- die noodzakelijk waren voor het voortbestaan in het hiernamaals. Kemp stelt, dat dit concept theoretisch gezien een bodemloze put inhoudt, waarin een deel van de materiële rijkdommen van het land terecht kwamen, wat op zich een 250
Kemp B.J., op. cit., p. 307; Davies de Garis,N., ‘Paintings from the tomb of Rekh-Mi-Rē’ at Thebes’, PMMA 10, New York: Metropolition Museum of Art, 1935. 251 Kemp B.J., op. cit., pp. 305-308. 72
constante vraag teweegbracht. ‘Theoretisch’ gezien omdat, zo stelt hij, diefstal uit tombes delen ervan op een clandestiene wijze opnieuw in de economie bracht. De onveranderlijke vraag naar deze goederen vond in hoofdzaak zijn oorsprong in de Egyptische religie en werd aangevuld door de wet. Die laatste stelde, dat de begrafenis en de eraan verbonden kosten een privéaangelegenheid waren, waarvan de organisatieverantwoordelijkheid bij de erfgenaam lag. In een document betreffende een erfenisonenigheid komt die wet duidelijk naar voor met de bewoording ‘let the possessions be given to him who buries’.252 Binnen het economische systeem was er naast grafgiften ook de (individuele) vraag naar andere goederen, zoals voor bouw van een huis door een provinciale burgemeester, de samenstelling van een bruidschat, de uitbouw van een vloot voor een ambtenaar en vanaf het Nieuwe Rijk ook het onderhouden van tweespan. Kemp haalt deze enkele voorbeelden aan als één van de redenen waarom mensen geneigd waren rijkdommen te vergaren. Uiteraard mag men niet uit het oog verliezen, dat geheel in lijn met het distributiesysteem, het niveau van welstellendheid afhing van de goodwill van de farao.253 De uit het late Nieuwe Rijk stammende papyri, die hun oorsprong vonden in het kader van gerechtelijke onderzoeken en processen, tonen aan dat kapitaalvergroting ook op clandestiene wijze plaatsvond, namelijk door diefstal; delen van de graanvoorzieningen van tempels, tempelbenodigdheden werden ontvreemd, en dan was er nog tomberoof. De periode waaruit de meeste van deze documenten stammen, werd gekenmerkt door een politieke verzwakking ten gevolge van o.a. Libische invallen en algemeen verval. Niet alleen de lage sociale klassen waren bij deze clandestiene zaken betrokken, maar dikwijls ook officiële ambtenaren en priesters, die mee profiteerden van de extra inkomsten. De papyri geven een omschrijving van de motieven en middelen van de contemporaine economie. Ze dramatiseren het bestaan van een onbehouwen hang naar zelfverrijking, wat in meer geordende omstandigheden zou hebben plaatsgevonden door deelname aan het marktgebeuren (tombescènes), verkoop van goederen (Deir el-Bahari), verhuren van gronden (1oA-nxt papyri) en lenen tegen intresten. Daarnaast geven ze ook weer op welke wijze de gestolen goederen opnieuw worden ingebracht in de economie. Het grootste deel van de voorwerpen werd gehouden als huisraad, aangezien op lijsten van gerecupereerde goederen, naast goud en zilver, redelijke hoeveelheden linnen, vazen met olie, hout en uiteraard ook koper en brons voorkwamen.254 Uiteraard moeten we in het achterhoofd houden, dat diefstal en criminaliteit een universeel verschijnsel is, dat in elke samenleving voorkomt, maar desondanks geven deze documenten ons interessante informatie over het economisch gedrag tegen het einde van het Nieuwe Rijk.255 252
Kemp B.J., op. cit., p. 310. Kemp B.J., ibid., p. 310. 254 Kemp B.J., ibid., p. 313. 255 Het weerspiegelt een deel van de veranderingen, die de overgangsperiode naar de Derde Tussenperiode inluiden. Wegens de onlosmakelijke verbondenheid met het Nieuwe Rijk bespreken we de drang naar materiële rijkdom, bewerkstelligd via clandestiene praktijken, voornamelijk tijdens de periode van de 20ste dynastie, in dit hoofdstuk en niet in dat van de Tussenperiodes. 253
73
Het is uiteindelijk vrij logisch dat er behoefte was naar materiële rijkdom, die als basis diende om allerlei zaken aan te kopen. De manier waarop en waarvoor gestolen goederen, waaronder goud, werden gebruikt, kan worden geïllustreerd aan de hand van bewijsmateriaal afkomstig van priester-dieven, waarschijnlijk van het Ramesseum (Ramses II). De diefstallen vonden plaats tijdens de regering van Ramses IX (20ste dynastie) en het verslag ervan werd bewaard in Pap. British Museum 10053. Het document geeft de bekentenis weer van de priester en tempelhovenier, genaamd Qer, die ervan wordt beschuldigd de tempeldeuren van bladgoud te hebben ontdaan. De roof vond plaats op verschillende tijdstippen waarbij de dieven telkens vrij discreet te werk gingen en kleine hoeveelheden256 goud wegnamen; twee maal 5 odt, daarna nog 4 odt en 3 odt, en tenslotte 1 ½ odt. Het totale gestolen goudgewicht (in deze passage) is 1 dbn 3 ½ odt, dus 122,85 gram, wat toch wel een redelijke gewicht was. ‘We paid another visit to the door-jambs together with the priest Hori, son of Pakharu, the scribe of the temple, Sedi, and the priest, Nesamun … We took away 5 odt of gold and we bought barley with it in Thebes, and split it among ourselves. Now some days later, the scribe of the temple, Sedi, came again, bringing three men with him. They went again to the door-jams and took away 4 odt of gold. We divided it among ourselves and him. Now after some day Peminu, our superior, quarreled with us saying: “you have given me nothing.” So again we went to the door-jambs and brought 5 odt of gold from them, and exchanged it for an ox and gave it to Peminu. Now the scribe of the royal archives, Sutekhmose, heard a whisper of it, and he threatened us, saying, “I am going to report it to the high priest of Amon”. So we took away 3 odt of gold and gave them to the scribe of the royal archives, Sutekhmose. And we paid him another visit and gave him 1 ½ odt of gold. Total of the gold given to the scribe of the royal archives, Sutekhmose, 4 ½ odt of gold.’ (Pap. B.M. 10053, verso 3)257 De tekst beschrijft treffend hoe de dieven het stilzwijgen van hun overste en een koninklijke ambtenaar kopen, door hen een deel van hun buit te geven. Peminu stond erop, dat het gestolen goed eerst geruild moest worden voor een neutraler en veiliger goed zoals vee. De passage duidt ons in feite op een handelstransactie, met de waarde van een rund vastgelegd op 5 odt goud, hetgeen overeenstemt met 60 dbn koper. Spijtig genoeg is dit de enige informatie die we krijgen. We kennen geen detaillering inzake het soort rund, leeftijd of geslacht. Mogelijk was diegene, die het goud aannam als betaling258 zich wel bewust van de clandestiene handel en werd er niet altijd een ‘eerlijke’ prijs betaald.259 Een ander goed, dat ze zich met 5 odt goud konden aanschaffen was graan, waarbij geen bepaalde hoeveelheid wordt vermeld. Het edele metaal werd dus beschouwd als een handelsgoed, dat kon worden verhandeld tegen andere voorwerpen. 256
De is odt (kite) een gewichtsmaat van 9,1 gr., 1/10 van de dbn. Kemp B.J., op. cit., p. 314; James T.G.H., op. cit., p. 264. 258 Het thema Swtiw (handelaars) en hun betrokkenheid bij clandestiene activiteiten behandelen we verder in dit hoofdstuk. 259 James T.G.H., op. cit., p. 264. 257
74
Een vanuit economisch standpunt zeer interessante tekst handelt over de stelende arbeiders van de Necropolis en geeft een lijst weer met ontvreemde hoeveelheden zilver en goud (Pap. B.M. 10068, recto 4.1-18). De dieven waren niet in staat om zelf ‘handelaars’ in dienst te nemen, maar in de plaats daarvan werkten ze samen met o.a. veertien handelaars, verbonden aan tempels en privéhuishoudens, die via hun handelsnetwerk de buit inbrachten in het economisch systeem. Kemp wijst erop, dat gerechtelijke papyri inzicht geven in de contemporaine opvatting van materiële rijkdommen en de natuurlijke toegang (middelen), die de bevolking had tot een vrije markt in goederen, slaven, vee, voedsel en zelfs land. De diefstallen zorgden aldus voor een golf van rijkdom in de samenleving van benedenuit. Uit deze documenten mag men uiteraard niet eenvoudigweg afleiden, dat de kansen voor uitwisseling en de ‘markt’ zelf voortkwamen uit clandestiene praktijken. Ook in tijden van grote welvaart, zoals in de 18de dynastie, kon het volk reserves opbouwen, door erfenissen en vooral door invloed van de maatschappelijke bovenlaag of door extra staatsschenkingen (o.a. buit van militaire campagnes). Aangaande die aanvullende middelen had het volk een relatief vrije keuze om ze op te potten of ze te ruilen voor andere zaken.260 Uit de bovenstaande alinea’s kunnen we afleiden, dat er in het Nieuwe Rijk een vraag was naar afgewerkte (luxe)producten, -meubilair, kisten, sierraden, …- maar om deze te kunnen vervaardigen was er uiteraard nood aan grondstoffen. Theoretisch gezien waren grondstoffen, gedolven in de regio buiten de Nijlvallei, volledig in handen van de staat, als een ‘koninklijke monopolie’. Inscripties in mijnen en steengroeven geven melding van een dermate grote organisatie, door middel van expedities onder militaire begeleiding, dat waar alleen de staat voor kon instaan. Kemp stelt echter, dat het in de praktijk mogelijk moet zijn geweest om bepaalde grondstoffen te delven, door middel van een kleine expeditie van enkele personen met een paar lastdieren gedurende slechts één of twee dagen. Een dergelijke manier van grondstofwinning, zal waarschijnlijk te weinig sporen hebben nagelaten, die een koninklijke expeditie nadien zou kunnen opmerken. Als voorbeeld zou men albast kunnen vermelden, dat voornamelijk gehaald werd uit de woestijn ten oosten van het Assiut-Minia gebied in Midden-Egypte (o.a. ook de Hatnub steengroeve). Albasten vazen werden met regelmaat aangetroffen in tombes uit de Eerste tussenperiode, wat erop wijst dat zelfs in periodes van zwak centraal bestuur er geen tekort was aan dergelijk materiaal.261 Natuurlijk waren niet alle grondstoffen zomaar bereikbaar voor iedereen, de sites waar edele metalen (voornamelijk goud), mineralen en edelstenen (zoals turkoois, lapis Lazuli), werden gedolven, stonden onder permanente bewaking en op het stelen van ervan stonden strenge straffen. Ook hout als ruwe grondstof was zeer moeilijk te verkrijgen, aangezien er in Egypte zelf geen goede houtsoorten voorhanden waren en de bevoorrading ervan afkomstig was van buitenlandse koninklijke expedities. Een mogelijke manier om deze 260 261
Kemp B.J., op. cit., p. 315. Kemp B.J, ibid. p. 317. 75
grondstof wel te verwerven was door diefstal en omkoperij van ambtenaren, naast de traditionele wijze van schenkingen door hogerhand. 262 Het algemene beeld van de Egyptische staatsmonopolie op binnenlandse grondstoffen wordt met de argumenten van Kemp grotendeels onderuit gehaald. De term ‘staatsmonopolie’ (of koninklijke monopolie) wordt soms gebruikt om bepaalde objecten en transacties uit de faraonische periode aan te duiden, net als papyrus en natron producten van alleenrecht waren in de Grieks-Romeinse periode. Met betrekking tot het monopolie-aspect duidt Kemp erop, dat in tegenstelling tot deze latere periode de term zeker in het Nieuwe Rijk eerder het resultaat is van een conclusie dan van bewijsmateriaal. Inzake de Egyptische oudheid komt een algemeen beeld van politieke stabiliteit en culturele coherentie over een langere periode vaak het duidelijkst naar voren, met een sterke centrale administratie, die idealen en propaganda zonder tegenspraak oplegde aan de bevolking. We hebben reeds aangetoond dat, onder meer in het vroege Middenrijk, de ondergeschikte samenleving de behoefde en de vraag naar allerlei goederen en bezitsvermeerdering uitte. Van overheidswege was er beslist de noodzaak aan institutionele waakzaamheid en controle o.a. door middel van decreten en wetten, in combinatie met ernstige straffen bij misdrijven, van veroordeling naar de mijnen tot de doodstraf. Op momenten dat dit toezicht verslapte, zoals ook tegen het einde van het Nieuwe Rijk en in de Derde Tussenperiode, kreeg de bevolking meer speling om in hun behoeften te voorzien. In een dergelijke atmosfeer kon het overheidsmonopolie niet zomaar stilzwijgend en met religieuze ideologie als basis geaccepteerd worden. Kemp concludeerde, dat het hen werd afgedwongen, al zijn over die dwangmaatregelen in het algemeen weinig sporen terug te vinden in administratieve bronnen.263 De beschikbaarheid van grondstoffen en afgewerkte producten in het faraonische Egypte is een vrij mooi voorbeeld van de balans in verschillende periodes tussen de macht van de staat en die van particuliere domeinen.
6.4.
De economie: aanwezigheid van geld of niet?
6.4.1. Prijsbepaling in de oud-Egyptische samenleving In onderzoek, verricht naar de waarde/prijzen van goederen in handelstransacties uit Deir el-Medina in vergelijking met moderne prijzen, stelde Janssen, ’These prices do not have the precise meaning that prices are supposed to have in our society’264, waarna hij heeft vastgesteld dat er kwalitatieve en/of kwantitatieve verschillen zijn tussen beide. 265 De verschillen, die de prijsformatie in de antieke en de moderne wereld bepalen zijn, volgens 262
Kemp B.J., ibid. p. 317. Kemp B.J., op. cit., p. 317. 264 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period : an economic study of the village of Necropolis workmen at Thebes, Leiden: Brill, 1975, p. 515. 265 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit. pp. 154-155. 263
76
Warburton, de best mogelijke benadering om de relevantie van Polanyi’s theorie te vatten, als een alternatief voor de moderne economische theorie die hijzelf hanteerde. Janssen toonde het existentiële verschil niet aan door de prijsvergelijking van Deir elMedina met het geheel van de moderne prijstheorie, maar maakte gebruik van antropologische voorbeelden uit modern Afrika en veronderstelde dat deze voorbeelden het economisch gedrag reflecteerden, dat niet kon worden verklaard door de moderne theorie. Warburton vroeg zich hierbij af of Janssen mogelijk vermoedde dat ‘vraag en aanbod’ of de ‘arbeidstheorie’ de enige moderne economische theorieën van prijsformatie waren en dat dit de reden was waarom hij geen onderzoek naar andere mogelijkheden deed vooraleer te stellen dat er een zogenaamd verschil bestond. Janssen faalde erin om het verschil tussen economische voorbeelden, antropologische voorbeelden en economische theorie naar waarde in te schatten. Warburton stelde, dat een antropologisch voorbeeld geen economisch argument is en motivatie niet zo belangrijk is als het effect266, waarbij hij terugviel op een citaat van de belangrijke economist Adam Smith.267 ‘The real price of everything, what everything really costs to the man who wants to acquire it, is the toil and trouble of acquiring it. What everything is really worth to the man who has acquired it, and who wants to dispose of it or exchange it for something else, is the toil and trouble which it can save to himself, and which it can impose on other people.’268 Deze klassieke bewering stelt dat een prijs correspondeert met het moderne concept van het ‘marginaal nut van arbeid’. Het is onmogelijk om te beweren, dat de prijzen in Deir elMedina afwijken van dit principe. De waarde van een goed werd niet alleen bepaald door de prijs van de grondstoffen maar ook door de arbeid om het te vervaardigen.269 Warburton benadrukt, dat dit principe slechts aantoont dat mensen alles zouden verkopen voor gelijk welke prijs, waarvan ze overwogen hadden dat die overeenstemde met hun noden. Het doel van de moderne prijzentheorie is het begrijpen en het verklaren van de prijsformatie. De prijzen van Deir el-Medina kunnen worden verklaard aan de hand van termen van de moderne theorie, zonder die theorie geweld aan te doen. Er zijn verschillende types van prijstheorieën en er zijn verschillende soorten prijzen. Prijzen in het verleden en het heden betekenen en betekenden verschillende dingen voor verschillende mensen: fabrikanten, groothandelaars, detailhandelaar, ondernemers en consumenten bekijken allen prijzen op een andere manier, en niet alle leden van één van deze klassen bekijkt prijzen op dezelfde manier.270
266
Zie eveneens Warburtons theorieën in hoofdstuk ‘het theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties’. 267 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 155. 268 Smith A., The Wealth of Nations (Book I-III), Pelican Classics, Harmondsworth: Penguin books, 1970, p. 133. 269 Deze stelling komt ook aan bod in het hoofdstuk Oude Rijk, namelijk ‘… de transacties die plaatsvonden, waren gebaseerd op het principe, dat men de vrije arbeidstijd van een door de staat aangestelde ambachtsman kocht.’ 270 Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 156. 77
Indien Polanyi’s systeem zich exclusief toespitst op ruilpatronen, dan is de prijzentheorie het enige gebied waarin economische criteria kunnen worden gebruikt om een onderscheid tussen antieke en moderne economieën aan te duiden. Op vlak van deze prijzen kan er, gebaseerd op de bovenstaande redenering, geen kwalitatief verschil worden aangetoond tussen moderne en antieke prijzen. Hierop verder bouwend is het vanuit de basis van de prijsformatie het onmogelijk om te stellen, dat er enig bewijs is van een theoretisch fundamenteel verschil tussen antieke en moderne economieën.271 Dit elimineert de argumentatie voor het handhaven van een barrière voor het gebruik van de moderne theorie, waarvan Warburton en ook Kemp voorstander zijn, bij de studie van antieke economieën. Het aspect van de prijszetting voor grondstoffen en andere goederen, is één van de moeilijkheden bij de studie van antieke economieën. Daarom blijven sommige onderzoekers trachten een contrast te handhaven tussen de werking in het verre verleden en de moderne oplossing voor prijszetting, namelijk de vrije markt waarbij vraag en aanbod de prijzen automatisch bepalen. Maar zoals Kemp, in navolging van Warburton, aanhaalt, gaat de prijs van een bepaald goed hand in hand met de ‘waarde’, die aan dat voorwerp wordt toegeschreven. De toekenning van waarde is een persoonlijk iets; wat voor de één een waardeloos boek is, kan voor de ander een belangrijke historische bron zijn. 272
6.4.2. De waarde van goederen: een geldkwestie Het standpunt der moderne economen is dat ‘geld’ voor de consumenten een vereenvoudiging van het handelsproces inhoudt. Römer geeft aan dat geld niet het laatste kapittel is in de moderne economie, maar wel het eerste: wanneer er over geld gesproken wordt, denkt men niet noodzakelijk aan de muntstukken zelf, maar wel aan een economisch systeem, dat in een uitdrukkelijk contrast staat met de traditionele economieën.273 De Egyptische rekeningen, die een blijk geven van het economische leven, vertonen in essentie geen parallellen met een kapitalistisch grootboek. Het is vrij duidelijk dat een kapitalistische onderneming, die zich richt op winstmaximalisatie en het vooropstellen van het zakenleven, een accuraat beeld moet hebben van zijn bedrijf. Vandaar de vraagstelling naar de nauwkeurigheid en controle van de inkomsten en uitgaven, die terug te vinden zijn aan het faraonische hof. De Egyptische bronnen geven op het gebied van ‘ontvangsten en bestedingen’ geen winstcategorie weer. Römer wijst op een mogelijk evenwicht langs beide zijden door de constante toestroom van goederen naar de consumptiegerechtigden. Niet winst maar het verbruik van de uitgaven zou in deze verslagen het belangrijkste economische doel zijn. Warburton schreef in zijn artikel ‘The Economy of Ancient Egypt
271
Warburton D., ibid., p. 156. Kemp B.J., op. cit., pp. 321-322. 273 Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht? Die Bedeutung der drei Metalle als allgemeine Äquivalente im Neuen Reich mit einem Anhang zu den Geldtheorien der Volkswirtschaftslehre‘, op. cit., p.120. 272
78
Revisited Yet Again’274 als ondertitel ‘Die wirtschaftliche Bedeutung der Erweiterung des Bestehenden’. Het begrip ‘uitbreiding van het bestaande’ komt overeen met wat Hornung E. in 1989 voor het eerst aanduidde als ‘Grenzen des Wachstums’275, wat duidde op een vergelijking met kapitalistische groei. Is het aannemelijk dat Warburton, betreffende de betekenis van ‘surplus’, meende dat de Egyptische economie op groei georiënteerd was? Römer geeft als kritiek hierop dat de term ‘uitbreiding van het bestaande’ geen Egyptische dan wel een Egyptologische opvatting is. Verder zouden, volgens Römer, alle aangehaalde voorbeelden van Hornung over het koningschap getuigen van de stelling, dat de ene tegenover de andere farao een bouwwerk of iets dergelijks groter heeft gemaakt dan het tevoren was. Dit zit vervat in het domein van de ideologie en identiteit en zegt dus in feite niets over de economische groei. De voorbeelden betreffende bouwactiviteiten, het verfraaien van heiligdommen en de uitbreiding van de landsgrenzen betreffen telkens een ‘aanspraak’, die de koning als een rechtmatig iets wil laten plaatsvinden, en niet een economische noodzaak zoals het winstprincipe dat is bij het kapitalisme. Een vereiste die haar oorzaak vindt in het feit, dat deze laatste economische vorm zich manifesteert als concurrent van aparte kapitalen, wiens overleven tegenover andere vormen afhangt van het verwerven van een zo groot mogelijke surplus.276 De ontwikkeling van geld is een spiegel van het economische leven. Janssen karakteriseerde in 1975 de handelswijze van de Egyptenaren evenwel als volgt: ‘Egyptian trade was more concrete than ours. It is not money that was wanted the Egyptians did not use any money at all- not valuables in so far as they represented money, but it was the objects themselves which they tried to obtain.’277 Die stelling, namelijk dat ze totaal geen geld hanteerden, dient toch wel te worden herzien, zoals we ook hebben aangetoond in voorbeelden uit oudere Egyptische periodes. Het grootste aantal beschikbare gegevens is daarentegen afkomstig uit het Nieuwe Rijk. Vooraleer we daar dieper op ingaan, is het misschien nuttig om toch even stil te staan bij de drie functies, die geld heeft in een kapitalistische economie; namelijk als waardemeter, als circulatiemiddel en als geld op zichzelf, namelijk de belichaming van de rijkdom als zodanig (in schatvorm). Belangrijk is, dat de eerste twee functies weliswaar geld veronderstellen, maar geen materiële - hetzij in munten of in staven - vorm vereisen, terwijl de derde functie wel een materiële vorm nodig heeft, maar geen munt -of staafvorm vereist. De prijs van een goed kan worden vastgesteld zonder dat er één munt reëel geld voorhanden is. Op het moment dat de ruil of verkoop plaatsvindt, moet er daadwerkelijk iets gegeven worden, maar dit kunnen eenvoudigweg andere objecten zijn, met een bepaalde geldwaarde, zoals in de faraonische periode. In dit geval moet geld niet tastbaar aanwezig zijn. Werkelijk 274
Warburton D., ‘The Economy of Ancient Egypt Revisited Yet Again’, Göttinger Miszellen 146, Göttingen: Seminar für Ägyptologie and Koptologie, 1995. 275 Hornung E., Geist der Pharaonenzeit, 1989, Zürich: Artemis Verlag, 1989, p. 90. 276 Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht?‘ , op. cit., p.121. 277 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period : an economic study of the village of Necropolis workmen at Thebes, p. 541. 79
optreden van geld treffen we in de derde functie, namelijk het opstapelen van rijkdom en kostbare materialen. Hier komt het op de waardesubstantie aan, waarin vermogen in onverderfelijke vorm wordt belichaamd maar waarbij het niet belangrijk is of de rijkdommen nu als schat in munten of als staven wordt opgeborgen.278
6.4.3. De zilverstandaard van het Nieuwe Rijk Het is de waardemaatstaf van de geldfunctie, die doorheen de faraonische periode en zeker in het Nieuwe Rijk veelvuldig gedocumenteerd is. Uit de bronnen blijkt, dat pAi.f HD (‘zijn zilver’) een gebruikelijke uitdrukking was voor de ruilwaarde van een goed. De prijsweergave met de benaming HD duidt er in geen geval op, dat de betaling daadwerkelijk uit zilveren voorwerpen bestond. Daarvoor is er de verduidelijking HD m HD (‘zilver als zilver’) en HD m ix.t (‘zilver in objecten’) en als laatste de afgekorte manier van spreken m HD nb (‘in willekeurig zilver’).279 Volgens Römer blijkt uit de bronnen een paradox voort te komen; het begrip ‘zilver’ wordt niet gebruikt wanneer het werkelijk over zilver gaat, namelijk als gewichtseenheden. Daarnaast wordt ‘zilver’ wel weergeven wanneer het de beschrijving van uiteenlopende goederen betreft.280 In die zin kunnen we spreken van HD als prijs en niet als zilver an sich. Wanneer de bronnen het werkelijk over zilver als metaal hebben, zoals in de ‘verkoopstèle van Ahmes-Nefertari’281, wordt er bij de prijsaanduiding met de gewichtseenheid Sna gerekend. De passage ‘160 Sna goud’ wijst volgens Janssen 282 op een bepaalde hoeveelheid goud met een waarde van 160 Sna zilver. De Sna was een waardeeenheid die vaak gebruikt werd in de periode van de 18de-20ste dynastie. Römer wijst erop dat deze maat gelijkenissen vertoonde met de Mesopotamische shekel, c. 8,33 gr., steunend op de Amarna-correspondentie. Daarmee kan de Sna in de grootorde van de Sat/ Sati/ Snati/ sniw of Snaw geplaatst worden, hoewel de verhouding van beide begrippen ten opzichte van elkaar omstreden is en bediscussieerd werd door o.a. Peet (1926), James (1962)283, Wente (1964), Edel (1975), Janssen (1975)284 en Moussa en Altenmüller (1977)285. De gewichtseenheid Sat wordt, zoals we reeds hebben gezien, aangeduid als 1/12 van de dbn (een gewichtseenheid van 91 gr.286), met een gewicht van 7,6 gr. De gewichtsverhouding van dbn en Sat evolueerde naar een waardeverhouding. Dit is een belangrijke overgang;
278
Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht?‘, op. cit., p.123. Römer M., ibid., pp.124-125. 280 Römer M., ibid., p.127. 281 Helck. W., ‘Historisch-biografische Texte der 2. Zwischenzeit und neue Texte der 18. Dynastie’, Kleine ägyptische Texte, Leipzig, Harrassowitz, 1975, pp. 100-103. 282 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period : an economic study of the village of Necropolis workmen at Thebes,, p.528. 283 James T.G.H., ‘The Hekanakhte Papers and other Early Middle Kingdom Documents’, PMMA 19, New York, Metropolitan museum of art. Egyptian expedition, 1962, p. 113. 284 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period : an economic study p. 102. 285 Moussa A.M., Altenmüller H., ‘Old Kingdom tombs at the causeway of king Unas at Saqqara excavated by the Department of antiquities: das Grab des Nianchchnum und Chnumhotep’, op. cit., p. 85. 286 Hannig R., op. cit., p. 1047. 279
80
een gewichtseenheid is namelijk ongeïnteresseerd in de kwaliteit die door deze eenheid wordt gemeten, terwijl een waardemaat een bepaalde kwaliteit plaatst bij het wat gemeten wordt, zoals een metaal.288 Daarnaast werd er in het Nieuwe Rijk een nieuwe eenheid gecreëerd, de odt, evenveel als een tiende dbn van zilver. 287
Gewichtseenheid: 1 dbn (deben) = 91 gr. = 10 odt (kite) (Nieuwe Rijk) 1 odt (kite) = 9,1 gr. (Nieuwe Rijk) Waarde-eenheid: 1 Sna / Snati = 1/12 dbn (deben) in zilver
De reden dat in het Nieuwe Rijk zilver, en niet goud, de ideale waardemaat is geworden, ligt hoofdzakelijk in het feit dat dit metaal binnen de eigen landsgrenzen zeldzamer was dan goud en dus als waardevoller werd beschouwd. Müller-Mollermann stelt dat de Egyptische rijkdommen zeker de mogelijkheid boden voor een ‘muntensysteem’ maar dat koper en zilver voor hen veel te kostbaar waren om als geldobject te dienen.289 De zilverstandaard had in feite een symbolische functie zoals tegenwoordig het papiergeld symbool staat voor waardevolle materie. In Egypte was het edele metaal nog niet als munteenheid in circulatie gekomen, daar er geen overheid was die het in de handel inpaste en het volk er bijna geen beschikking over had.290 Het geloof in de geldwaardemeter was (en is nog steeds) geheel abstract en immaterieel, zoals Bülow reeds in 1934 aanhaalde; ‘Wenn man das Geld als Wertmesser bezeichnet, so verfällt man leicht dem Vorurteil, als müsse dieser Wertmesser selbst ein Wert sein. Es will aber bedacht sein, dass die Geldwirtschaft gar keine Werte miteinander vergleicht, sondern in Preisen rechnet. Im Goldgelde vergleichen wir nicht die gekauften Waren mit der Ware Gold, sondern wir vergleichen Preise in der Werteinheit Geld miteinander: wir rechnen in Zahlengrößen.’291 Het verwerven en het van de hand doen van goederen gebeurde door ruilhandel, waarbij de voorstelling van de geldwaardemeter wel degelijk werd gebruikt, zoals we reeds uit bronmateriaal hebben kunnen afleiden. Alles had een waarde, uitgedrukt in verschillende eenheden, die overeenstemmen met hoeveelheden van bepaalde goederen. Er bestonden gewichten van zilver en koper/brons (vaak de dbn en de odt) en eenheden van volume als graan (de XAr en ipt) en olie (de hnw)292. De metalen zelf werden eveneens gebruikt in transacties maar de bronnen geven duidelijk weer, dat ze niet werden gebruikt als munten.293
287
Hannig R., op. cit., p. 1320. Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht?‘ op. cit., pp. 125-127. 289 Müller-Wollermann R., ‘Funktiontrager von Geld im alten Ägypten‘, in: BSAK 4, 1990, p.165. 290 Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht?‘ op. cit., pp.127-128 291 Bülow F., Volkswirtschaftslehre: ein Lehrbuch, Leipzig: Kröners Taschenausgaben 81, 1934, p. 470. 292 De Egyptische inhoudsmaten: 1 XAr (khar) = 10 HoAt (heqat) = 4 ipt (oipe) = ca. 48 l. en 1 HoAt (heqat) = 10 hnw (hin) = 4,8l., dus 1 hnw (hin) = 0,48 l. ; uit: Hannig R., op. cit., p. 1320. 293 Kemp B.J., op. cit., p. 319. 288
81
Een typische transactie kan zijn, dat een bewaker van de Thebaanse necropolis van een ambachtsman een os koopt, en hem in ruil een kruik met vet (waarde 30 dbn), twee stukken linnen (waarde 10 dbn), stukjes koper/brons (gewicht en waarde 5 dbn) en tien hnw plantaardige olie (waarde 5 dbn) geeft.294 In totaal bedraagt deze transactie 50 dbn in koper, maar op de rekening staat wel de vermelding ‘zilver’, een woord dat, volgens Kemp, waarschijnlijk een gelijkaardige betekenis had als het moderne woord ‘geld’. Het waardesysteem hield niet alleen rekening met de prijs van de grondstoffen maar ook de arbeidsuren. Het ineenzetten van een houten bed koste 1 XAr graan, het eigenlijke maken koste 5 XAr en het decoreren ervan 1,5 XAr, terwijl het hout 3 dbn waard was. Een XAr graan kwam ongeveer overeen met twee dbn, wat een totaal oplevert van 18 dbn voor een afgewerkt bed. De prijzen voor een dergelijk meubel varieerden tussen de twaalf en vijfentwintig dbn, wat een rationele reflectie is van arbeids- en grondstofkosten.295 Een ander transactievoorbeeld296 uit Deir elMedina (20ste dynastie) betreft de aankoop en vervaardiging van een doodskist (zie fig.), waar de klant een bepaald aantal goederen, met een totale waarde van 25,5 dbn brons, voor moet in ruil geven. De transactie bestond uit een aantal objecten – een varken (5 dbn), twee boomstammen (2 dbn) (mogelijk als grondstof voor de sarcofaag), twee geiten ( 5 dbn) – met een bepaalde bronswaarde en een aantal stukken brons (13,5 dbn). (uit: Kemp B., 2006, p. 321)
Een voorbeeld over het aantreffen van (edele) metalen als ruilmiddel in handelstransacties komt uit een grafscène van Qn-Jmn (Qenamon [TT 162]), burgemeester van WAst, tijdens de regering van Amenhotep III uit de 18de dynastie297. De afbeelding toont ons hoe bij de overeenkomst een weegschaal wordt gebruikt.298 Stenen gewichten werden gebruikt om het gewicht en dus de waarde van (edele) metalen vast te stellen. Römer wijst met dit voorbeeld op de mogelijkheid dat het gewone volk, weliswaar in beperkte hoeveelheden, koper en zilver in handen kon hebben. 299 Gegevens betreffende de beschikking over kostbare metalen, zoals zilver, door de niet-elitaire klassen worden, zoals 294
Kemp B.J., ibid., p. 319; Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period, p. 9. Janssen J.J., ibid., pp. 180-184. 296 Kemp haalde dit voorbeeld van ‘ostraca Deir el-Medina 73’, verso, in: Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period, p. 10. 297 Theban Mapping Project http://www.tmpbibliography.com/resources/individual_tombs_number.html, laatst geraadpleegd op 15 april 2008. 298 Deze scène, met illustratie, wordt verder in dit hoofdstuk uitvoerig besproken in de par. ‘De rol van de lokale markten’. 299 Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht?‘ op.cit., pp. 128-129 295
82
reeds werd aangetoond, vaak aangetroffen in juridische papyri. Kemp haalt het voorbeeld aan van een Thebaanse groep dieven, die in een huis een gewicht bewaarden, dat ze hadden gebruikt om hun buit uit een tombe te verdelen (Pap. B.M. 10052).300
6.4.4. Inmenging van de staat bij het bepalen van de prijzen? Wanneer hij het had over onderzoek naar de rol die de staat speelde in het bepalen van de prijzen argumenteerde Kemp, dat met zekerheid kan worden aangenomen dat de Egyptische overheid de prijzen niet expliciet regelde. Er is immers geen direct bewijs dat koningen of ambtenaren dit ooit gedaan hebben en de studie van de prijzen zelf geeft wel regelmatigheden weer maar zeker ook vele variaties. De prijzen bepaalden zichzelf! Vanuit het standpunt gezien, dat gedurende periodes van een sterke gecentraliseerde administratie, de instellingen in grote mate betrokken waren in het betalen van lonen en het verzamelen, opslaan en vrijgeven van goederen, gehouden als buffervoorraden, kan men vaststellen dat bepaalde algemene prijsniveaus stilzwijgend werden behouden. Dit toont ons een algemeen kader, waarbinnen alle moderne economische systemen werkzaam zijn, ongeacht hoe actief hun vrije marktsector is.301 De prijsgegevens van het faraonische Egypte zijn, volgens Kemp, min of meer neutraal als bewijsmateriaal inzake prijsbepalingen. De prijs van een paar sandalen bijvoorbeeld, bleef gedurende een periode van honderd vijftig jaar vrij stabiel, namelijk tussen de 1 à 2 dbn, uitzonderlijk drie. Het is aannemelijk dat traditie hierbij een belangrijke rol speelde, waarbij de mensen uit gewoonte altijd ongeveer hetzelfde bedrag betaalden. Deze traditie wijst op een evenwicht tussen vraag en aanbod. De prijzen werden op hetzelfde niveau gehouden door de consument, die bij een prijsstijging van bijvoorbeeld dat paar sandalen, zijn aankoop zal gedaan hebben bij een andere vakman, die wel bereid was te verkopen aan de traditionele prijs. Maar als de prijzen konden variëren, gebeurde dit op een gelijkwaardige manier met de waardeverhouding van goederen. De waarde van zilver ten opzichte van brons daalde in het late Nieuwe Rijk van 1:100 naar 1:60. Kemp wijst op de stroom zilver door toedoen van diefstallen (juridische papyri), die van invloed zou kunnen zijn geweest op die waardedaling.302 De graanprijzen (gerst en tarwe) daarentegen tonen ons een ander verhaal. Het is een product dat, algemeen gezien, vatbaar is voor veranderlijke prijsbewegingen en daarom een belangrijk onderwerp van interventieschema’s in de moderne vrije markteconomieën. De standaard interventiewijze in het oude Egypte was door middel van grote opslagplaatsen en daarbij het aanleggen van buffervoorraden, zowel op institutioneel niveau als bij particuliere landerijen. Deze vorm was een passieve interventie en strekte zich niet uit tot die mate 300
Kemp B.J., op. cit., p. 319. Kemp B.J., op. cit., p. 321. 302 Kemp B.J., ibid., p. 319. 301
83
waarin ambtenaren trachtten de prijzen te reguleren. Documenten uit het Nieuwe Rijk geven vaak prijzen weer tussen 1 en 2 dbn per XAr graan. Prijzen uit West-Thebe van de late 20ste dynastie tonen een grote wispelturigheid, met minstens een verviervoudiging van de graankostprijs (tot 8 en zelfs 12 dbn) tijdens de regeringen van Ramses VII tot Ramses IX. Het wijst echter niet op een algemene ‘inflatie’ zoals gekend in de moderne maatschappijen, omdat andere prijzen niet op een gelijkaardige wijze evolueerden, en er geen indicaties zijn teruggevonden, die duiden op aanpassingen in het maatstelsel zelf.303 Een aanwijzing voor een stijging van de graanprijzen is een referentie naar een periode van hongersnood, afkomstig uit een gerechtelijke papyrus. De vrouw uit het document voerde als verklaring voor de oorsprong van een bepaalde hoeveelheid zilver aan, ‘I got it in exchange for barley in the year of the hyenas, when there was a famine’ (Pap. B.M. 10052). Haar bewijsvoering is hier gebaseerd op schaarste, die zorgde voor een prijsstijging van een basisproduct. Helaas vermeldt de bron geen hoeveelheden, maar de verwoording impliceert, dat de uitwisseling zilver/graan in periodes van hongersnood een kenmerkende transactie was en dat een hoge prijs een natuurlijk gevolg was. Dit is in principe een klassiek voorbeeld van de relatie van vraag en aanbod. Als aansluiting bij deze bron wijst Kemp op de herhaaldelijke klachten en stakingen van de ambachtslieden van Deir el-Medina vanwege voedseltekorten, rond de periode van Ramses III en later, wat mogelijk deels als verklaring zou kunnen dienen voor de prijsschommelingen van graan in de late Ramesside periode. 304
6.4.5. Besluit Polanyi haalde in zijn theoretisch model de aanwezigheid van ‘geld’ aan in de oudEgyptische samenleving. Naar dit deelaspect van de economie is, in navolging van Polanyi, nadien veel onderzoek verricht. Men kan stellen, dat de ontwikkeling van geld een spiegel van het economische leven is. Inzake de prijsbepaling in de faraonische samenleving duidde Warburton erop, dat de verschillen, die de prijsformatie in de antieke en de moderne wereld bepalen, volgens Warburton, de best mogelijke benadering zijn om de relevantie van Polanyi’s theoretisch economische model te vatten. Hij heeft getracht via de moderne prijzentheorie de prijzen van Deir el-Medina te begrijpen en te verklaren; dit om aan te tonen, dat er volgens hem geen kwalitatief verschil bestond tussen moderne en antieke prijzen. Op die manier zou de argumentatie voor de handhaving van een barrière voor het gebruik van de moderne theorie, waarvan Warburton en ook Kemp voorstander zijn, onderuitgehaald worden bij de studie van antieke economieën. Desondanks blijft het aspect prijszetting voor grondstoffen en andere goederen één van de moeilijkheden bij de studie van antieke economieën en blijven onderzoekers geneigd zich achter één van beide benaderingen te scharen, ofwel trachten ze een contrast te handhaven
303 304
Kemp B.J., ibid., p. 314. Kemp B.J., op. cit., p. 323. 84
tussen de werking in het verre verleden en de moderne oplossing voor prijszetting, ofwel volgen ze de redenering van Warburton en Kemp. Bij onderzoek naar de waarde van goederen geven de Egyptische (administratieve) bronnen, volgens Römer, geen duidelijke winstcategorie weer, die zou kunnen wijzen op economische groei. Hij wees erop, dat het veelvuldige voorkomen van bouwactiviteiten, het verfraaien van heiligdommen en de uitbreiding van de landsgrenzen telkens plaatsvonden omwille van ideologische redenen en uitstraling naar buiten toe, en niet als een economische noodzaak zoals het winstprincipe dat is bij het kapitalisme. De uitgebreide documentatie over handelstransacties uit het Nieuwe Rijk geven aan dat zilver de ideale waardemaat werd, gezien de invoering van de zilverstandaard in deze periode, waarbij vooral de Sna en odt gebruikt werden als waarde-eenheid. Kemp benadrukte, dat deze eenheid waarschijnlijk een gelijkaardige betekenis had als het moderne woord ‘geld’, waarbij het waardesysteem niet alleen rekening hield met de prijs van de grondstoffen maar ook de arbeidsuren. Daarnaast gaf hij aan, dat er met zekerheid kan worden aangenomen dat de Egyptische overheid de prijzen niet expliciet regelde. Aannemelijk is dat traditie hierbij een belangrijke rol speelde, waarbij de mensen uit gewoonte altijd ongeveer hetzelfde bedrag betaalden. Bij de graanprijzen merken we nochtans op, dat de uitwisseling zilver/graan in periodes van hongersnood een kenmerkende transactie was en dat een hoge prijs een natuurlijk gevolg was, wat in principe een klassiek voorbeeld van de relatie van vraag en aanbod is.
6.5.
Egyptische handel
6.5.1. Buitenlandse handel De vraag die we ons hierbij stellen is waarom de Egyptische staat geen nood zag in de ontwikkeling van een uitgebouwd (buitenlands) handelssysteem. De vrij constante beschikking over Nubisch goud is wellicht één van de redenen waarom het Egyptische handelssysteem een onontwikkelde indruk weergeeft. Dit terwijl Egypte naar de toenmalige maatstaven een vrij rijk land was. Maar zolang een economie zich in een precommerciële fase bevindt, is grote rijkdom geen goede voorwaarde voor de ontwikkeling van handel. Omdat de Egyptenaren hondenderden jaren lang precies datgene hadden wat andere landen door handel moesten verwerven, namelijk goud, werden ze geen handelsnatie. Römer haalt de opmerking aan, dat diegene die een goed produceert dat overal ter wereld als geld aanvaard wordt, alles kan kopen wat hij maar wil en niet aan winsten hoeft te denken.305
305
Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer – Geld oder nicht?‘, op. cit., pp. 134-135. 85
Inzake buitenlandse handelsrelaties is het interessant om na te gaan in welke mate deze ondergeschikt waren aan de Egyptische staat en haar herverdelingssysteem. Kemp waarschuwt, uitgaande van zijn betoog betreffende de stelling van een ‘overheidsmonopolie op binnenlandse grondstoffen’306, eveneens op te letten met het gebruik van de monopolieterm in relatie tot de buitenlandse handelsbetrekkingen. Als argumentatie, om de stelling ‘buitenlandse handel was een koninklijk monopolie’ te ontkrachten, haalt hij een scène aan, die afkomstig is uit het graf van provinciegouverneur en ‘beheerder van de oostelijke woestijn’ 3nwm-htp (Chnoemhotep III)307 te Beni Hassan. De scène toont de aankomst van een kleine Palestijnse groep afkomstig van Moab, die een hoeveelheid msdwt (zwart pigment) met zich meebrengt (zie fig.)308. Het geeft een beeld van hoe de lokale vraag naar producten van buiten de Nijlvallei kan worden bevredigd, zonder inmenging van de staat. De kleine groep handelaars kwam waarschijnlijk via de wadi-systemen van de woestijn naar bepaalde provinciale contactpunten aan de Nijl. De Palestijnse groep is slechts een deelaspect van de goederen, die beschikbaar waren op het domein van Chnoemhotep, dat eveneens woestijnjachten en landbouwproducten omvatte. Kemp besluit, dat één scène geen bewijzen geeft voor een bepaald patroon, maar dat het wel de mogelijkheid aanreikt om de theorie over ‘koninklijke handelsmonopolie’ in twijfel te trekken. 309 (Uit: Kemp B., 2006, p. 319)
Een andere bron inzake buitenlandse contacten is het ‘verslag van Wn-imn (Wenamon)’310, waarin een handelsexpeditie - gericht op het verwerven van Libanees cederhout - wordt weergegeven. Dit document geeft een inzicht in de handelspositie van Egypte in Syrië tegen het einde van de 20ste dynastie, meer specifiek het vijfde regeringsjaar van Ramses XI (1099-1069 v. Chr.). 0rihwr (Herihor), de hogepriester van Amon, hoewel niet officieel benoemd tot farao, had de macht in handen in WAst en Smendes, de latere eerste koning van de 21ste dynastie, heerste in 9ant (Tanis) over de delta. Onder deze politieke omstandigheden stuurde Herihor één van zijn ondergeschikten, Wenamon, naar Libanon om de nodige grondstoffen voor een nieuwe heilige bark voor Amon te halen. De diplomatieke 306
Dit komt ter sprake in de paragraaf ‘Economische groeimogelijkheden’, pp. 8-9. de De desbetreffende scène is afkomstig uit een tombe, die dateert uit de 12 dynastie (Middenrijk), maar is in aansluiting met Kemp’s betoog inzake het ‘overheidsmonopolie op binnenlandse grondstoffen’ opgenomen in het hoofdstuk Nieuwe Rijk. 308 Kemp B.J., op. cit., p. 319; Newberry P.E., Beni Hasan I and II, London: 1893, pl. XXX, XXXI. 309 Kemp B.J., op. cit., pp. 317-319. 310 Goedicke H., The Report of Wenamun, The Johns Hopkins Near Eastern Studies, Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1975, 192 pp. 307
86
expeditie ondervond een reeks moeilijkheden bij het vervullen van haar opdracht, waarover Wenamon een uitgebreid verslag neerschreef. Ondanks het feit dat een groot fragment in het midden van de eerste kolom en een fragment op het einde van het verhaal ontbreken, blijft het een uniek en belangrijk document.311 Op basis van de bovenstaande gegevens hebben we eigenlijk nog te weinig onderzochte informatie om te kunnen besluiten of deze expeditie ondernomen werd in opdracht van de staat of vanuit de vrij autarkisch ingestelde tempelinstelling, aangezien er een verbrokkeling van de macht gaande was op het ogenblik dat de handelstransactie plaatsvond. Met betrekking op deze bron duidt Römer op een passage, die ons aantoont met welke middelen het buitenlandse product werd verworven, namelijk dat het ixt Kmt (‘Egyptische dingen’) zijn die in ruil voor het hout worden aangeboden, waarvan mogelijk een deel verwijst naar HD (zilver) of nbw (goud). Toch is ixt maar een vrij vage uitdrukking voor edel metaal. Diezelfde vermelding van ‘dingen’ als ruilobjecten bij buitenlandse handel komt eveneens terug in andere documenten. Namelijk in Pap. Harris I312, waarin Ramses III de Egyptische handelsgoederen voor Pwnt (Punt) aanduidt als ixt Kmt en ixt tA-nTr (‘dingen (uit het) Godenland’).313 Een soortgelijke expeditie naar ditzelfde gebied, met het oog op het verwerven van een aantal specifieke voorwerpen - zoals wierrook – vond plaats tijdens de regering van Hatsjepsoet, waarvan scènes werden teruggevonden in haar tempel te Deir elBahari. Een eenduidige conclusie betreffende het alleenrecht van de Egyptische overheid bij buitenlandse handel kunnen we uit de bovenstaande gegevens niet afleiden, maar het terugkerend expeditie-element wijst er wel op dat er pogingen werden ondernomen om buitenlanders toegang tot en vrije handel met Egypte te beperken, zo niet volledig uit te sluiten.
6.5.2. Binnenlandse handel ‘The rise of the market to a ruling force in the economy can be traced by noting the extent to which land and food were mobilized through [market] exchange, and labor was turned into a commodity free to be purchased in the market.’314 Wat betreft binnenlandse handelstransacties hebben bronteksten en secundaire literatuur van de oudere Egyptische periodes aangetoond, dat er handelsactiviteiten plaatsvonden en dat de overeenkomsten konden gericht zijn op een vergroting van het persoonlijke vermogen. De hierboven weergegeven passage van Polanyi, inzake de opkomst van de markt en vrije arbeidsmogelijkheden - zoals een handelaarklasse -, ligt in principe aan de basis van onze vraagstelling naar de binnenlandse handel. We hebben gezien, dat handel
311
James H.B., ‘The Report of Wenamon’, AJSL 21, No. 2 (Jan. 1905), pp. 100-109. Grandet P., op. cit., p.259. 313 Römer M., op. cit., p.133. 314 Polanyi K., ‘The Economy as Instituted Process’ , op. cit., p. 156. 312
87
steeds een ondergeschikt element was in het faraonisch Egypte, maar daarin lijkt in het Nieuwe Rijk verandering op te treden. De idee van ‘handel’ is in strijd met de Egyptische herverdelingseconomie. Dat een dergelijk zelfvoldaan systeem door handeldrijven kon worden verstoord is in de laatste eeuwen wereldwijd gedemonstreerd geweest. Maar de aanwezigheid van handel wijst niet direct op privéondernemingen met kapitaal, die zich binnen de Egyptische economie ontwikkelden. Römer’s passage over handelaars, namelijk ‘Privatleute sind zwar Menschen, die kaufen und verkaufen, aber umgekehrt sind Käufer und Verkäufer nicht unbedingt Privatleute’315 sluit hier goed bij aan. Handel hoeft niet noodzakelijk door individuen te worden gedreven, maar kan net zo goed door een gemeenschap of instellingen - die deel uitmaken van de gemeenschap maar zich relatief autarkisch opstellen - bijvoorbeeld de tempels, de schatkamer en de koninklijke harem.316 Volgens Janssen maakte de Egyptische tempel een belangrijk deel uit van de staatsstructuur. Wellicht vallen de kleine lokale tempels niet onder dit bereik, maar ze zijn dan ook economisch noch politiek belangrijk. De grote tempels zijn staatsinstellingen en de priesters zijn staatsambtenaren. Enerzijds werd dit dogmatisch gefundeerd, namelijk de farao in zijn functie als hogepriester in iedere tempel, anderzijds waren de priesters ook politiek en economisch belangrijke figuren. Net als het leger maakte de tempels deel uit van de staat. De priesters baseerden hun legitieme macht, net als de officieren en de ambtenaren, op de farao.317 Uit de secundaire literatuur blijkt, dat men in de oudere Egyptologie graag uitging van de tegenstelling staat versus tempelinstellingen. De historische teksten geven echter zeer weinig informatie betreffende binnenlandse crisissen en omwentelingen, en leveren dus weinig bewijsmateriaal voor deze stelling.318 Janssen wijst erop, dat in de ene periode het leger en in de andere de tempel - voornamelijk de tempel van de Amoncultus - overheerste. Toch bleef, volgens hem, de sleutel tot de machtsverdeling in theorie in handen van de farao. Het was een strijd van de verschillende machten om het staatsgezag en niet een strijd tussen tempel en staat. Zo is het vergaren van grondbezit door de tempel in de 20ste dynastie juist een bewijs van stijgende macht van de priesters ten overstaan van de ambtenaren en militairen. Het is echter geen bewijs voor de verzwakking van het koninkrijk, dan wel voor de verstoring van de balans van de staat. Omwille van de belangrijke rol van de tempel in de staatseconomie van de 20ste dynastie valt het niet te verwonderen, dat zo veel van de bewaard gebleven administratieve papyri over dit thema handelen.319 Daarnaast duidt Römer nogmaals op het belang van de tempelinstellingen, die een belangrijk element in de economie vormden en geen bron van verzet. De goden waren, samen met hun goddelijke 315
Römer M., op. cit., p.121. Römer M., ibid., pp.121-122. 317 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period, pp.73-74. 318 Römer M., op. cit., p. 132. 319 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period, pp. 73-74. 316
88
zoon, de exponenten van de samenleving,320 die door middel van hun tempelcomplexen beschikten over aanzienlijke landerijen en onder wiens heerschappij en eigendomstitel een groot deel van het economische leven plaatsvond. Ze voorzagen, net als de staatsinstellingen - door middel van hun domeinen en opslagplaatsen - de ambtenaren, priesters, schrijvers, ambachtslieden, soldaten, enz. in hun levensonderhoud. Edele metalen vulden de tempelschatkamers, die theoretisch gezien niet de eigendom van individuen maar wel van de goden en de farao waren. De waardevolle metalen werden niet alleen omwille van hun esthetische waarde in de tempelinstellingen opgeslagen, maar dienden voornamelijk als financiële reserve voor bijvoorbeeld buitenlandse handelsexpedities.321 Deze instellingen liggen grotendeels aan de basis van het ontstaan van de Egyptische binnenlandse handel. Het surplus van bepaalde instellingen kon worden geruild tegen andere gewenste producten. Dit komt duidelijk uit de bronnen naar voor322; in Pap. Louvre E.3226323 beschrijft men de ruil van graan tegen dadels. In Pap. Turin 2008+2016324 blijkt dat in Mn-Nfr (Memphis) gewaden, wellicht uit de weverijen van de Amontempel te WAst (Thebe) afkomstig, geruild worden tegen olie en andere producten van de Delta. Het stadium van tussenhandel, namelijk het transport naar een bepaalde plaats, werd eveneens door Pap. Turin 2008+2016 gedocumenteerd325; een uit WAst afkomstig schip van de 1m-nTr tpi n Imn (‘hogepriester van Amon’) is voor een opdracht onderweg, deels voor goederenverwerving door handel en deels op een andere manier, daar inw (‘tribuutgeschenken, niet-dagelijkse leveringen’) van bepaalde ambtenaren aan boord werden genomen. Zo werd in Mn-Nfr 110 hnw (0,48 l.)326 olie meegenomen als inw van een ambtenaar327, daarnaast werd 350 hnw verkregen in ruil voor linnen uit het tempelcomplex van Amon328. Terwijl wijn blijkbaar alleen als inw van een Imi-ra-pr van Pr-Imn (‘vermogensbeheerder van de tempel van Amon’) werd aangenomen.329 In Pap. Turin 1907/8 rto. 3,2330 werden ‘als die Schiffe des Schatzhauses [des Amun?] [zurück]gekommen sind’ o.a. zout en later ook wijn als betaling voor een persoon ingezet, die waarschijnlijk met de arbeidersgemeenschap van Deir el-Medina te maken had. Er is een bepaalde 320
Dit element komt uitgebreid aan bod in het hoofdstuk Oude Rijk, paragraaf ‘De tempels: uitbouw van een staatsreligie/ideologie ten dienste van de economie’. 321 Römer M., op. cit., pp. 132, 135. 322 Römer M., ibid., p. 122. 323 Megally M., ‘Le Papyrus Hiératique comptable E.3226 du Louvre‘, BdE, IFAO 53,Caïro: Institut français d’archéologie orientale du Caire, 1971, 53 pp. 77 pl. 324 Janssen J.J., ‘Two ancient Egyptian ship’s logs : papyrus Leiden I 350 verso and papyrus Turin 2008+2016’, OMRO, Supplement op XLII, 1961. 325 De scheepslogboeken uit Pap. Turin 2008+2016 worden eveneens aangehaald in de volgende paragraaf ‘De rol van de lokale markten’. 326 Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 175. 327 In Pap. Turin 2008+2016, vso. 2,15. 328 Ibid., vso. 1,19. 329 Ibid., vso. 2,10. 330 Kitchen K.A., Ramesside inscriptions translated and annotated: notes and comments, VI, Oxford: Blackwell, 1993. 89
overeenkomst met Pap. Turin 2008+2016, omdat ook daar sprake is van een schip onder de autoriteit van een ambtenaar van het schathuis (van Amon), met zout en wijn als betrokken producten.331 De handelsrelatie tussen dergelijke instellingen betekende ook een inperking van de handel. De instellingen - die op zichzelf arbeidsverdelende en zelfgenoegzame economische eenheden waren - hadden overschotten, die het mogelijk maakten om deze aan te bieden op de markt tegen andere waren. Zolang de niet-commerciële binnenlandse economie van deze entiteiten functioneerde, moet de handel slechts een geringe betekenis gehad hebben. De Egyptenaren beschouwden handel niet als iets ongewoon en vreemd, maar het was niet zodanig overheersend, dat wie wilde overleven afhankelijk was van de markt. Slechts een deel van de Egyptische materiële rijkdom vond zijn weg naar de markten.332 In de loop van het Nieuwe Rijk, voornamelijk onder de Ramessiden, blijken de economische mogelijkheden van de staat in zekere mate te verminderen ten gunste van tempelinstellingen. De enorme bezittingen van de Amontempel laten zich o.a. illustreren aan de hand van de geregistreerde goederen in Pap. Harris (regering van Ramses III), die de inkomenssamenstelling van de tempel weergeeft met schenkingen van de farao aan de tempels in WAst (Thebe), Iwnw (Heliopolis), Mn-Nfr (Memphis) en een aantal secundaire tempels. De toenemende macht en rijkdom van de thebaanse hogepriesters zette het centrale bestuur onder druk, wat later zou leiden tot een bewind van hogepriesters in de derde tussenperiode. Gelijktijdig groeide ook de noodzaak van een ruilhandel, onafhankelijk van de werkzaamheid van de staatsmagazijnen.333 Niet alleen onafhankelijk van deze laatste, maar ook onafhankelijk van de activiteiten van de met distributie en verwerving van goederen bevoegde tempelambtenaren. Reineke wees erop, dat hiermee de voorwaarden voor de ontwikkeling van een echte markt waren voldaan.334
6.6.
De rol van de lokale markten335
Voor we dieper ingaan op het bronnenmateriaal inzake de marktplaatsen, misschien toch even wijzen op de opmerking van Eyre. Namelijk, dat we op het vlak van handelstransacties eerst en vooral een duidelijk onderscheid moeten maken tussen het uitoefenen van handel als beroep, met kapitaalinvesteringen en de aangroei van kapitaal -zoals de productie van olie en wijn in de Grieks-Romeinse periode, bestemd voor handelsdoeleinden- en een kleinschalige aan- en verkoop ter invulling van de tekorten en de
331
In Pap. Turin 2008+2016, vso. 1.1. Römer M., op. cit., p.123. 333 Zie eveneens paragraaf ‘economische groeimogelijkheden’. 334 Reineke W.F.,‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., p. 12. 335 Eyre C.J., op. cit., pp. 173-191. 332
90
surplus in de bestaansmiddelen, waar de handelaar geen kapitaalsverhoging kent, maar een deel van zijn eigen bestaansmiddelen inzet in de distributie van basisproducten. 336 Duidelijke informatie betreffende handelstransacties in het Nieuwe Rijk zijn aangetroffen in het necropolisdorp te Deir el-Medina, West-Thebe337, dat uitgebreid in de bronnen naar voren treedt, met talrijke papyri en ostraca van de ambachtslieden. Deze arbeidersgemeenschap is een belangrijke bron voor bewijsmateriaal over het economische leven van de oud-Egyptische samenleving, maar het was een atypische bevolkingsgroep.338 Ten eerste omdat het dorp nauwe contacten onderhield met de hoogste klasse en de welstellende ambtenaren, en dus bekend was met hun welvarende levensstijl. Dit is iets, wat zeker van invloed moet zijn geweest op de vooruitzichten van de arbeiders zelf. Ten tweede omdat ze in hun basisbehoeften werden voorzien door de staat in de vorm van rantsoenen.339 De aldaar wonende Necropoolarbeiders waren zeker geen boeren. In de moderne maatschappij zou men ze kunstenaars kunnen noemen, maar de Egyptenaren beschouwden hen als ambachtslieden. Toch stonden ze op vlak van welvaart en ontwikkeling ver boven de massa van de bevolking. Op sociaal en economisch vlak moeten ze echter, volgens Janssen, tot de ‘peasant-society’ worden gerekend, hoewel ze niet zelf instonden voor de productie van hun dagelijkse levensonderhoud, omdat ze hierin, zoals net werd aangegeven, werden ondersteund door de staat. Toch verschilt hun levenswijze in wezen niet van de andere bewoners van de Nijlvallei. Hun verbondenheid met de hoogste stand, de vizier, hoge ambtenaren en voornaamste priesters van Thebe, mag dan groter geweest zijn dan bij de meeste tijdsgenoten, ze behoorden zelf niet tot die hoogste klasse. Wanneer we de bijzondere positie van deze ambachtslieden in acht nemen, zoals bijvoorbeeld het feit, dat ze hun voedsel door de staat kregen toegewezen, dan kunnen we de overvloedige informatie, afkomstig van deze gemeenschap, voorzichtig als een algemeen beeld aannemen voor de gehele Egyptische samenleving in het Nieuwe Rijk.340 Met de toewijzingen van de overheid konden de arbeiders van Deir el-Medina hetgeen ze niet nodig hadden voor hun levensonderhoud verkrijgen via handelstransacties op ruilbasis. De ambachtslieden verhandelden goederen onderling en met buitenstaanders. Er is dus, volgens Kemp, geen sprake van ‘wederkerigheid’ of sociale verplichtingen, zoals Polanyi aangaf, als aanvulling op het distributiesysteem. Het betreft door de ambachtslieden zelf in opdracht vervaardigde en vaak waardevolle stukken, zoals bijvoorbeeld sarcofagen, 336
Eyre C.J., op. cit., p. 174. Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period : an economic study of the village of Necropolis workmen at Thebes, Leiden, Brill, 1975, 601 pp.; Černý J., ‘A community of workmen at Thebes in the Ramesside period’, BdE, IFAO 50, Caïro: Institut français d’archéologie orientale du Caire, 1973, 383 pp. 338 Omwille van de unieke structuur van dit dorp en het overvloedige aantal historische documenten van deze site, is deze reeds voldoende gedocumenteerd in de vakliteratuur. Daarom hebben we besloten om niet nader in te gaan op Deir el-Medina zelf in dit economisch onderzoek. 339 Kemp B.J., op. cit., p. 326 340 Janssen J.J., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, op. cit., p. 65. 337
91
standbeelden, meubilair (bedden) en de verhuur van lastdieren (ezels). Het zal waarschijnlijk via die extra opdrachten geweest zijn, dat ze redelijke rijkdommen vergaarden, wat dan ook tot uiting kwam in hun goed uitgeruste tombes. De staat voorzag dan wel in hun basisbehoeften, uitgedrukt in graan, bier en broodrantsoenen, maar er bleef toch de particuliere vraag naar lokale - en privétransacties. De ons overgeleverde handelstransacties van Deir el-Medina gebeurden voornamelijk op basis van informele en persoonlijke contacten, waarbij de producent en consument elkaar kenden of ze in hetzelfde dorp woonden. De vraag die Kemp zich daarbij stelde was, of deze vorm van ruilhandel erin voorziet om te voldoen aan de vraag. Waren er, buiten de transacties binnen deze gemeenschap, markten waarop verkopers hun waren tentoonstelden en verkochten of ruilden, op herkenbare marktplaatsen?341 Om tot een beter inzicht te komen in de lokale markten, waar het voornamelijk ging om de verkoop van eetbare en huishoudelijke producten, baseren we ons in de eerste plaats op een aantal duidelijke voorbeelden, af te leiden uit beeldende getuigenissen, namelijk geïsoleerde en accidentele scènes uit graftombes.342 Een interessante handelsscène uit het Nieuwe Rijk is afkomstig uit het graf van Ipuy [TT 217], een beeldhouwer van Deir el-Medina uit de 19de dynastie, meerbepaald onder het bewind van Ramses II.343 Er zijn echter geen tekstuele bronnen ter aanvulling van het beeldend materiaal, geen hiërogliefen die de lege ruimtes tussen de scènes opvullen. Het inzicht in deze bronnenmaterie hangt dus af van een correcte interpretatie van de illustraties. In het midden van de afbeelding zien we een schip, dat de jaarlijkse graanoogst naar een particuliere opslagplaats brengt, alsook bundels papyrus en iets wat mogelijk kan worden geïnterpreteerd als zakken veevoeder. Terwijl het uitladen plaatsvindt, worden er op de oever enkele zakken graan en papyrus verkocht.344
(Uit het graf van Ipuy)
341
Kemp B.J., op. cit., p. 324 en p. 326. De in deze paragraaf aangehaalde ‘marktscènes’ vormen uiteraard slechts een beperkte selectie van de voorhanden zijnde afbeeldingen uit Egyptische tombes, maar het zijn wel diegenen die het vaakst terugkomen in de secundaire literatuur. 343 Davies de Garis, Norman., ‘Two Ramesside Tombs at Thebes’, RPTMS 5, New York, The Metropolitan Museum of Art, 1927, pl. xxx. 344 Kemp B.J., op. cit., p. 324. 342
92
Op de afbeelding zien we, dat de verkopers tegelijkertijd consumenten zijn. Enkele vrouwen zitten neer achter een mand met een bepaald product, en in ruil voor graan bieden ze vis, broden, groenten en fruit aan. Achter een verkoopster van broden bevindt zich een afdakje, met daaronder twee kruiken met drank, wat mogelijk wijst op bier als een verhandelbaar goed.345 Het marktgebeuren wordt meestal aan de oevers van de Nijl, Egypte’s belangrijkste transportroute, gesitueerd. Een mogelijke interpretatie voor deze scène is de behoefte van de bemanningsleden aan vers voedsel tijdens hun reis.346 Het betreft telkens kleine handelstransacties, waarschijnlijk een deel van het graanloon (rantsoen) van de bemanningsleden, dat ze ruilden tegen andere voedingsmiddelen. Diezelfde locatie, aan de oevers van de Nijl, komt eveneens naar voor in een scène uit de tombe van 3aim-ht Mahw (Khaemhet Mahu) [TT 57]347, een koninklijk schrijver en ‘opzichter van de graanschuren van Opper –en Neder Egypte’ uit de 18de dynastie tijdens de regering van Amenhotep III.348 Ook op taalkundig vlak zijn er parallellen terug te vinden, de term mryt ‘rivieroever’ werd immers ook gebruikt om de markt aan te duiden.349 Het document Pap. Brooklyn 35.1453A350 (uit begin 19de dynastie) omvat een scheepslogboek (recto), dat een gedateerde routebeschrijving van kade tot kade (mryt) weergeeft. Bij elke aanmeerplaats werd een boeking gedaan van de goederen en hun hoeveelheid, meestal brood en fruit. Aan de verso-zijde wordt dezelfde route beschreven, maar is er geen datering en is er een kade weggelaten. De tekst geeft weer dat op elke oever een aantal vrouwen leveringen aanbrachten: onder andere zwart en wit garen, afgewerkte kledij en honing. Deze vrouwen, handelend in linnen en honing, waren waarschijnlijk in dienst van een tempelinstelling. Mogelijk betreft het recto de uitgaande goederen in samenhang met de ontvangsten van de vrouwen op de verso, maar niets in de tekst wijst op een duidelijke connectie. Behalve dan voor de oeverkade van Iwnt (Dendara), waar een individuele boeking voor honing voorkomt aan beide kanten, hoewel dit waarschijnlijk gaat om een verkeerde boeking door de schrijver.351 Pap. Brooklyn, die de registratie van lokale producten van Boven Egypte bevat, staat in contrast met de ‘Turin Ship’s log’352. Deze documenten doen verslag van een vloot, die tot de tempel van Amon in Thebe behoort, die Boven-Egyptisch linnen verhandelde te Iwnw (Heliopolis) en Memphis in ruil voor producten van de delta. Een voorzichtige conclusie 345
Kemp B.J., op .cit., p. 324. Eyre C.J., op. cit., p. 176. 347 Theban Mapping Project: http://www.tmpbibliography.com/resources/bibliography_5nv_tombs _of_the_nobles _tt57_khaemhet_called_mahu.html, laatst geraadpleegd op 10 april 2008. 348 Eyre C.J., op. cit., p. 177. 349 Hannig R., op. cit., p. 368. 350 Condon V., ‘Two Account Papyri of the Late 18th Dynasty (Brooklyn 35.1453 A and B)’, in RdE 35, Paris: 1984, pp. 57-82. 351 Eyre C.J., op. cit., p. 181. 352 Janssen J.J., ‘Two Ancient Egyptian Ship’s Logs: papyrus Leiden I 350 verso and papyrus Turin 2008+2016’, op.cit., pp. 98-104. 346
93
betreffende deze beide papyri is dat de teksten niet de twee uitersten representeren van de commerciële activiteiten van de ‘tussen(handelaar)persoon’ van de tempelinstellingen. Ze stonden in feite in voor de groothandel en distributie. Hoewel het, volgens Eyre, niet altijd duidelijk is om deze transfers aan te duiden als belastingen, pacht of handel.353 Deze documenten geven, indien ze regelmatige terugkerende handelspraktijken vertegenwoordigen, mogelijk een beeld op de door de elite georganiseerde handel, wat uiteraard samenging met een strikte controle en inventarisatie van de goederen. De papyri werden dus opgesteld door de instellingen met de bedoeling ze te bewaren en als controle te dienen op de activiteiten van het handelpersoneel. 354 Ondanks de indruk dat de kapiteins, en Swtiw-handelaars, de Nijl afreisden en handel dreven op de lokale markten waar ze voorbijkwamen, moet deze activiteit structureel noodzakelijk zijn geweest. De plaatselijke producenten, van landbouwkundige en ambachtelijke goederen, ontplooiden hun commerciële activiteiten slechts in de nabijheid van hun lokale markten. Distributie van de productie (op gelijk welke grootte) kon in principe slechts door middel van deze tussenpersonen. Een derde tombescène beschrijft eveneens transacties, maar wel van een enigszins ander karakter. Het materiaal is afkomstig uit de tombe van Qn-Jmn (Qenamon [TT 162]), burgemeester van WAst en verantwoordelijke voor de graanopslagplaatsen van de Amontempel van Karnak.355 Het onderwerp van de scène is de aankomst van een vloot zeeschepen vanuit Syrië in een haven, mogelijk Thebe, en het lossen van hun vracht, die ze presenteren aan Qenamon zelf. Dit duidt volgens Kemp op de eerste dubbelzinnigheid, namelijk het feit of Qenamon, een welstellende ambtenaar, de goederen voor zichzelf in ontvangst neemt of dat hij optreedt als een tussenpersoon, waarbij de uiteindelijke bestemming van de goederen mogelijk de tempelschatkamer is.356 (Uit: het graf van Qenamon)
Net als de afbeeldingen van Ipuy, worden ook hier op de weg naar hun bestemming enkele goederen verkocht, waarschijnlijk op de oever van de rivier. Deze scène toont ons niet enkel huisvrouwen met uitgestalde manden, die producten aanbieden. Twee van de drie onderhandelaars zijn mannen, die zittend onder een afdak een variatie van goederen aanbieden. Één transactie wordt duidelijk uitgebeeld, waarbij een Syriër een wijnkruik 353
Eyre C.J., op. cit., p. 183. James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 250-251. 355 Theban Mapping Project: http://www.tmpbibliography.com/resources/bibliography _5nv_tombs_of_the_nobles_tt162_qenamun.html, laatst geraadpleegd op 10 april 2008; Davies de G.N ., ‘The tomb of Ken-Amūn at Thebes’, PMMA 5, New York: 1930/2.; Davies de G.N., Faulkner R.O., ‘A Syrian Trading Venture to Egypt’: JEA 33, 1947, pl VIII. 356 Kemp B.J., op. cit., p. 324. 354
94
aanreikt, terwijl de andere zittende man zich toelegt op het aflezen van de weegschaal. De implicatie van de aanwezigheid van weeginstrumenten in de scène wijst erop, dat metalen deel uitmaakten van de transactie357, mogelijk met eigen gewichten van de buitenlanders omwille van de prijszekerheid. De handelstransacties die hierboven werden besproken betreffen meestal de verhandeling van min of meer bescheiden voorwerpen en consumptiegoederen, die door een vrij eenvoudige goederenruil te stand konden komen. Dit beeld is typerend voor de soort ruilhandel die plaatsvond in dorpsgemeenschappen en kleine steden. Op plaatsen waar het economische leven een grotere ontwikkeling kende, zoals WAst, maakten metalen - koper en zilver - regelmatiger deel uit van de vaak complexere transacties. Een brontekst, die getuigt van een zeer complexe handelstransactie, betreft de aankoop van een Syrische slavin door de vrouw Iry-Nfr (Irynofret).
6.6.1. CASUS: Pap. Cairo 65739: de verkoop van een Syrische slavin 6.6.1.1.
Probleemstelling
In een poging tot voldoening op de vraag hoe, in tegenstelling tot de eenvoudige marktproducten, luxeartikelen konden worden verworven door de welgestelde Egyptenaar, trachten we naar antwoorden te zoeken door middel van onderzoek naar Pap. Cairo 65739. Het interessante aan deze papyrus is, dat het niet alleen de waarde (prijs) van het te verwerven artikel, in dit geval een slavin, weergeeft, maar ook de reeks goederen, telkens met hun desbetreffende waarde, die ervoor in ruil werd aangeboden.
6.6.1.2.
De context: omvangrijke handelstransacties
Pap. Cairo 65739 werd door Gardiner358 gepubliceerd als ‘A lawsuit arising from the purchase of two slaves’. Het document verwijst naar een rechtszaak ten gevolge van de aankoop van een slavin door de dame Iry-Nfr. Het is niet het proces zelf dat voor ons interessant is maar wel het feit dat hierbij een gedetailleerde lijst wordt gegeven van de goederen die de vrouw nodig had om de aankoop van de slavin succesvol af te sluiten. Dit omdat ze moest kunnen aantonen vanwaar al die te verhandelen producten afkomstig waren. Zodoende kon ze op die manier ontkennen dat ze enige eigendom van haar buurvrouw, vrouwe BAk-mwt (Bakmoet), had gebruikt in haar transactie. Eyre wijst erop, dat de gebruikte term iny (‘kopen’, ‘verwerven’) dubbelzinnig is. Mogelijk verwijst de lijst naar 357
De vermelding van weeginstrumenten komt o.a. ook voor in de 1oA-nxt papyri uit het Midden Rijk, al betreft het bij deze laatste bron het wegen van graan. Een citaat, dat opgenomen is aan het begin van dit hoofdstuk, afkomstig uit de wijsheidsliteratuur van de hand van de schrijver Amenemope, spoort aan tot eerlijkheid in het hanteren van maten en gewichten. 358 Gardiner A.H.,’A Lawsuit Arising from the Purchase of Two Slaves’, JEA 21, 1935, pp. 140-145. 95
een reeks van eerdere afgesloten transacties, in dewelke ze deze goederen had verworven, en vermeldde ze deze personen als getuigen. Een andere interpretatie is dat het goederen waren die ze van vrienden en kennissen op krediet had verkregen.359
6.6.1.3.
Pap. Cairo 65739 in relatie tot theoretische handelsmodellen
Uit de tekst blijkt dat de transactie plaatsvond tussen een getrouwde vrouw en een buitenlandse handelaar. Na zeven jaar arbeid, in de eerste plaats het weven van linnen, was Iry-Nfr in staat een bediende/slavin aan te schaffen: ‘[I am the wife of the Overseer of the District(?) Samut], and I came to live in his house, and I worked on spin[ning(?)] and I wove my cloth. Now, in Year 15, in the 7th year since I entered the house of Sa[mut], the trader (Swty) Ria came to me with the Syrian slave girl Gmi.n=i-Hr-imntt (Gem-ny-her-Imentet), she being a child, and he said to me: buy this girl, and give me a price for her. So he said to me. And I purchased the girl from him and gave him [a price] for her.’360 Daarnaast doet de passage ook vermoeden, dat de handelstransactie niet op een marktplaats valt te situeren, maar dat de handelaar met zijn koopwaar van huis tot huis ging.361 Dit duidt eveneens op het uitzonderlijke karakter van de transactie. De prijs van de slavin bedroeg in totaal 4 dbn en 1 odt (kite) in zilverwaarde (=373,1 gr.), betaald in goederen waarvan Iry-Nfr er zelf een aantal bezat en ze voor de rest een aantal onderhandelingen moest voeren. Het is opvallend dat hier de waarde wordt uitgedrukt in HD (zilver), in vergelijking tot de koperstandaard, die voorkwam in de 1oA-nxt papyri. Op bepaalde plaatsen in de bron worden beide metalen weergegeven, ‘… 1 bronze kebet-vessel: value 20 dbn (of copper), value 2 odt of silver’. De reden voor de zilveraanduiding bij transacties, iets wat zijn opgang kent vanaf het Nieuwe Rijk, komt o.a. voort uit het feit, dat zilver een vrij stabiele waarde had in vergelijking met andere goederen, zoals het graan, dat van jaar tot jaar prijsschommelingen kende. 362 De transactie bestond ten eerste uit een zevental stukken linnen van hoogstaande kwaliteit en vervaardigde kleding, ten tweede uit koperen en bronzen vazen, alsook een honingpot en dan nog tien hemden van eerder gewone kwaliteit, waarvan ze een aantal zaken ‘gekocht’ had van kennissen: namelijk twee dames (anx-n-niwt ‘stedelinge/burgeres’) en vier mannen (een Hri-Snaw ‘Leider van het Opslaghuis’, twee wab-priesters en een mr-pr ‘hofmeester van de tempel van Amon’).363 ‘Now see! I state the price I paid for her in front of the magistrates: I wrap of thin cloth: value 5 odt of silver I sheet (?) of thin cloth: value 3 ⅓ odt of silver 359
Eyre C.J., op. cit., pp. 178-179. Gardiner A.H., ‘A Lawsuit’., op.cit., pp. 140-145. 361 James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 262. 362 James T.G.H., ibid., p. 261. 363 Eyre C.J., op. cit., pp. 178-179. 360
96
I cloak of thin cloth: value 4 odt of silver 3 loan-cloths of fine thin cloth: value 5 odt of silver I skirt of fine thin cloth: value 5 odt of silver Bought from the citizeness Kafy (Kafy), 1 bronze gay-vessel: value 14 dbn (of copper), value 1 ⅔ odt of silver Bought from the chief of the store-house, Piay (Piay), 1 bronze gay-vessel: value 14 dbn (of copper), value I ½ kite of silver Bought from the priest, 1wy-panhsy (Huy-panehsy), 10 dbn of waste copper: value 1 odt of silver Bought from the priest, Iny (Iny), 1 gay-vessel of bronze: value 16 dbn (of copper), value 1 ½ odt of silver; 1 menet-vessel of honey: value 1 heqat of barley, value 5 odt of silver Bought from the citizeness, 7wiay (Tjuiay), 1 bronze kehen-vessel: value 20 dbn (of copper), value 2 odt of silver Bought from the steward of the temple of Amun, 6wtwi (Tutui), 1 bronze kebetvessel: value 20 dbn (of copper), value 2 odt of silver; 10 tunics of fine thin cloth, value 4 odt of silver Total for everything: 4 dbn and 1 odt of silver And I gave them to the merchant Ria, with nothing among them belonging to the citizeness Bakmut. And he gave me the girl whom I named Gem-ny-her-Imentet.’364 De transactie bestond deels uit directe en deels uit indirecte ruil, wat erop wijst, dat Iry-Nfr en de handelaar pas na enig overleg tot een overeenkomst kwamen en dat het goederen betrof, waarvoor bij de Syriër bereidheid bestond ze in ontvangst te nemen. De producten die Iry-Nfr voorhanden had, waren dus niet toereikend en het is waarschijnlijk daarom dat ze een hele reeks transacties moest ondernemen. Men zou dus kunnen stellen, dat de overeenkomt economische voordelen opleverde voor de handelaar. De aard van deze operatie zou er, volgens Eyre, op kunnen wijzen dat er een soort, mogelijk informele, zakenrelatie bestond tussen Iry-Nfr en BAk-mwt.365 Afgaande op het feit, dat er een hele reeks van transacties diende plaats te vinden, alvorens te kunnen overgaan tot de aankoop van de slavin. Om deze tot stand te brengen zouden er zogenaamd objecten van BAk-mwt gebruikt zijn. Die beschuldiging geeft weer, dat in het verleden, daarom niet specifiek bij de gesloten overeenkomsten in deze zaak, uitwisselingen hebben plaatsgevonden tussen beide vrouwen. In de brontekst komt o.a. de bewering tot uiting, dat Iry-Nfr een tombe gebruikt had die BAk-mwt bezat (had laten bouwen (?)), voor de aankoop van een andere slaaf. Dit duidt alleszins op enige onderlinge samenwerking. Vertrekkend van dit document schuift Eyre de suggestie naar voor dat welstellende dames uit het Nieuwe Rijk hun ‘kapitaal’ konden verhogen, voornamelijk door de linnenproductie.366 James wijst erop, dat zich ongetwijfeld een scheiding moet hebben voorgedaan tussen de huishoudelijke economie op het platteland, waar de mensen leefden van lokaal 364
James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, pp. 261-262. Eyre C.J., op. cit., p. 184. 366 Eyre C.J., ibid., p. 184. 365
97
vervaardigde producten, en die in de stad, met een waaier van arbeiders, beeldhouwers, ambachtslieden, ambtenaren, schrijvers, enz. De aankoop van een slavin duidt op een luxeartikel en staat in contrast met de consumptieproducten die men vindt op de lokale markten. Uit de passage kunnen we immers opmaken, dat Iry-Nfr tot de gegoede klasse van de Egyptische bevolking behoorde, aangezien haar echtgenoot wordt aangeduid met de titel ‘Overseer of the District(?)’. Waarschijnlijk was de familie van Iry-Nfr woonachtig in de stad, wat aldus een mogelijke verklaring zou kunnen zijn voor het verschil in transacties tussen dit voorbeeld en de handelsscènes uit de graftombes. Dit voorbeeld is voornamelijk interessant omwille van de complexiteit die uitging van een dergelijke ruil, afgaande van de lijst van bezittingen die nodig waren om de slavin te kunnen aankopen. Maar geeft ons niet de indruk van het bestaan van een formele en regelmatige slavenmarkt. Mogelijk moet dit worden geïnterpreteerd in de context van lokale handelscontacten waarin aan een specifieke vraag wordt voldaan of vanuit de veranderlijke beschikbaarheid van slaven op de markt, doorgaans na een militaire campagne.367
6.6.1.4.
Besluit
Documenten die complexe ruiltransacties behandelen, zoals de tekst over de Syrische slavin, geven de uitwisseling weer van een reeks goederen met een relatief lage waarde tegenover een object (persoon) van een hogere waarde. Het is duidelijk dat dit systeem alleen maar kan werken in een samenleving waar mensen bereid zijn om flexibel, via onderhandelingen, om te gaan met datgene wat ze in ruil aangeboden krijgen. Ook al blijkt uit de papyrus, dat er een ingewikkeld voorafgaand uitwisselingsproces plaatsvond om die bepaalde goederen te verkrijgen waarmee de uiteindelijk beoogde transactie tot stand kon komen, toch bleek het systeem praktisch te zijn. De verkoper zal meestal hebben getracht om de garantie te bieden (en te krijgen) dat de verworven goederen, indien nodig, in de toekomst opnieuw konden worden geruild. Goederen zoals linnen, honing, aardewerk en koperen voorwerpen leenden zich ideaal tot dat doel.368
6.6.2. Conclusie omtrent de lokale markten Het marktgebeuren aan havenplaatsen vindt plaats op een geheel ander niveau van commerciële activiteit dan landbezit en landrechten369. De tombescènes beschrijven een consumptiemarkt - fruit en groenten, vlees, vis en dranken - die als structureel moet worden beschouwd in de lokale economie. Het is geen toeval dat deze zaken een terugkerend fenomeen zijn op de oud-Egyptische markten en als decoratie in de tombes doorheen de 367
Eyre C.J., ibid, p. 184. Shaw I., Nicholson P, op. cit., p. 294. 369 Het thema landeigendom en de pacht van velden halen we aan in de 1oA-nxt casus. 368
98
faraonische periode. (Zo goed als) noodzakelijke goederen, die de agrarische gemeenschap niet zelf produceerde, zijn beschikbaar. De marktvoorstelling geeft ons een duidelijk beeld van de interactie tussen boeren en meer gespecialiseerde producenten en ambachtslieden.370 Eyre kijkt vrij sceptisch aan tegen modellen die het marktgebeuren aanduiden als een noodzakelijk gecontroleerde en elitaire activiteit, waarbij het structureel als een onbelangrijke nevenactiviteit wordt beoordeeld en als een ‘surplus’ van een noodzakelijk geordende distributie-economie. Eerder beschouwt hij de herverdelingseconomie als een elitair kenmerk, dewelke een relatieve geringe invloed uitoefende op de meerderheid van de rurale bevolking (behalve via belastingen). Voor de bewoners van de Nijlvallei was de lokale markt een essentiële schakel in de distributie en handel van bederfelijke goederen en producten die binnen het huishouden werden vervaardigd.371 De handelaars uit het graf van Qenamon en de Syriër in de casus met de slavin lijken wel degelijk professioneel te zijn. Althans meer dan de vrouwen uit de tombe van Ipuy. Maar daarmee weten we nog niet wie deze handelaars precies waren. Waren het kooplieden volgens de Egyptische interpretatie van het woord, en dus commerciële agenten in dienst van een ambtenaar of instelling, of handelden ze voor zichzelf? Op de mogelijkheid van het bestaan van een handelaarklasse en vrije handelsmogelijkheden gaan we in de volgende paragraaf dieper in.
6.7. Vrije marktmogelijkheden in het Nieuwe Rijk? 6.7.1. Waren de Swtiw afhankelijke of onafhankelijke handelaars? In hun onderzoek naar handel richten de meeste Egyptologen zich op bronnenmateriaal en gegevens uit het Nieuwe Rijk, daar bewijzen uit vroegere periodes immers in mindere mate voorkomen.372 In een onderzoek aan het begin van de 20ste eeuw, door Erman en Ranke H, werd als reden voor het gebrek aan dergelijke aanwijzingen de opmerking gemaakt dat ‘der Handel im Alten Ägypten keine Rolle spielte; er wird im wensentlichen dem Bazarund Marktverkehr der heutigen ägyptischen Provinzstädte geglichen haben’373. In dit onderzoek hebben we reeds kunnen aantonen, dat gedurende de hele faraonische periode mensen degelijk wel handel dreven en er veelvuldige handelstransacties plaatsvonden. De grafscènes uit de mastaba’s van het Oude Rijk, de 1oA-nxt documenten, muurschilderingen uit de Thebaanse necropolis, talrijke papyri en documenten uit Deir el-Bahari en juridische papyri uit het Nieuwe Rijk hebben blijk gegeven van de aanwezigheid van een 370
Eyre C.J., op. cit, p. 188. Eyre C.J., ibid., p. 185. 372 Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., pp. 5-14. 373 Erman A., Ranke H., Ägypten und ägyptisches Leben im Altertum,4 Vols, Tübingen: Mohr Siebeck, 1923, p. 567. 371
99
handelssysteem. Er werden evenwel geen duidelijke bewijzen aangetroffen, die konden wijzen op een vrije markteconomie en onafhankelijke handelaars. Dit is één van de probleemstellingen waarop we een antwoord hebben trachten te formuleren in de loop van dit onderzoek, namelijk of er binnen het Egyptische economische systeem mogelijkheden waren voor een vrije handel. Door de Swtiw-handelaars uit het late Nieuwe Rijk van nabij te bekijken, trachten we hier alsnog een licht op te werpen. Het ontwikkelen van een handelaarklasse in een samenleving, komt over het algemeen voort uit een arbeidsverdeling tussen landbouwers en ambachtslieden, tussen stad en platteland. Die vormt dan de basis voor de uitbouw van een zekere sociaaleconomische tussenklasse, die met een eigen kapitaal, door omzeiling van de directe ruilhandel, de economische ruil tussen verschillende producenten tot stand brengt. Vanuit de Egyptische economische organisatie gezien, met haar ‘(tempel)instellingen – en complexen’, zou er geen ruimte zijn geweest voor deze splitsing; zowel de boeren als de ambachtslieden behoorden immers tot het personeel van de instellingen. Onder deze omstandigheden waren de bestaansmogelijkheden voor een klasse van vrije handelaars zeer beperkt.374 Het is vanuit deze premisse dat Reineke onderzoek verricht heeft naar de eigenlijke betekenis van het woord Swtiw. Ten vroegste vanaf het Nieuwe Rijk duikt regelmatig de term Swti(w) op, waarvan de herkomst onbekend is maar die wordt bedacht met de vertaling, door o.a. Gardiner375, ‘handelaar(s) of koopman(nen)’. Verwante termen zijn Swi (handelen, verkopen), Swyt (ruilhandel, handelen, (afdingen)) en Swy, wat wordt aangeduid met koopman of ezeldrijver, maar waarvan de betekenis niet bewezen is.376 James waarschuwt om deze vertaling met enige voorzichtigheid te hanteren. In moderne economieën suggereert het begrip ‘handelaar’ immers naar een privéonderneming, maar in het oude Egypte wijzen de beschikbare gegevens op een meer afhankelijke status.377 De bronnen, o.a. de “ship’s logs”, leveren argumenten, die erop wijzen dat deze klasse ofwel door een tempel was aangesteld of dat ze voor privépersonen werkten. In beide gevallen duidt het op een afhankelijke status. Pap. Cairo 58070 (Pap. Boulaq 11) (18de dynastie) is een document, dat ons bepaalde informatie geeft over de Swtiw. Het betreft een gedateerde lijst, al is er geen regeringsjaar vermeld, met de verdeling van hoeveelheden goederen, meestal vlees, in combinatie met de namen van de handelaars. Telkens wordt ook de waarde (sniw)378 van de producten beschreven.
374
Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., p. 7. Gardiner A.H., Ancient Egyptian Onomastica, 3 Vols, London: Oxford University, 1968. 376 Hannig R., op. cit., pp. 876-877. 377 James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 248. 378 De waardemaat sniw is een gewichtseenheid van 7,6 gr., 1/12 van de dbn. Gelijkaardige termen zijn Sat/ Snaw/ Sati/ Snati/ Sna. Deze maataanduiding komt eveneens ter sprake bij de markscènes in het Oude Rijk en de 1oA-nxt papyri. 375
100
‘Second month of inundation, day 24; given to the merchant Minnakhte: 1 pesdjetvase of wine, worth 3 gold sniw Given to the merchant Sherybin: 1 head of long-horned ox, worth ½ sniw silver; 1 tepet-joint, 1 semes-joint, worth ½ sniw of silver Second month of inundation, day 25; received from the merchant Baki: 2 ½ sniw of gold, in payment for meat Second month of inundation, day 27; given to Minnakhte: head of haunch of a longhorned ox, haunch of a bull, worth 1 sniw silver.’379 Ook dit document laat ons niet toe om de eigenlijke betalingswijze te achterhalen, aangezien enkel de prijzen/waarde van de goederen wordt gegeven, maar we kunnen aannemen, door vergelijking met andere documenten (o.a. uit Deir el-Medina), dat door middel van goederen als graan, linnen en olie of gedeeltelijk in stukken metaal (meestal koper) werd betaald. Een dergelijke lijst geeft ons helaas niet de nodige informatie om hun niveau van afhankelijkheid te achterhalen. De in de bronnen beschreven Swtiw ‘toebehorend’ aan verscheidene privépersonen zijn niet noodzakelijk te categoriseren als slaven. Het is waarschijnlijker dat het personen waren, aangesteld door een bepaalde instelling, om bepaalde ambtenaren te dienen. Deze handelaars, in dienst van hoge ambtenaren - zoals bijvoorbeeld 2ai-m-WAst (Chaemwaset, een zoon van Ramses II, 19de dynastie) - waren, volgens Helck, vaak onvrije Aziaten.380 Daarnaast zijn er in de bronnen aanwijzingen teruggevonden, die duiden op slaven in dienst van Swtiw. Reineke benadrukt dat dit geen sluitend bewijs is voor de ‘zelfstandigheid’ van de handelaars. Aangaande specifiek door de staat aangestelde handelaars worden in de bronnen geen duidelijke aanwijzingen teruggevonden.381 Janssen geeft aan, dat indien dit laatste zich zou hebben voorgedaan, men handel dan als een ‘staatsmonopolie’ zou mogen beschouwen.382 Weinige tekstpassages geven informatie over het soort van bedrijvigheid en de mogelijke onafhankelijke status van deze mannen. Voorstellingen van handelaars met een verklarend bijschrift, normaalgezien een goede bron voor de bepaling de kenmerken van hun activiteiten, hebben te weinig bewijskracht. In de tewerkstellingslijsten van tempels worden Swtiw teruggevonden onder dezelfde categorie als jagers (op vogels), vissers, zangers en muzikanten. Deze relatief nederige maatschappelijke positie is volgens Reineke waarschijnlijk de reden, dat er totnogtoe geen enkel graf van een Swti is ontdekt en dat slechts één stèle (kalksteenstèle Caïro WB-Nr. 143, uit de Amarnaperiode) van een Hri Swtiw (hoofdhandelaar) afkomstig is.383 Pap. Turin, Pleyte-Rossi 58.13 wijst eveneens op de nederige sociale status van de Swtiw. De tekst handelt over de klacht van een wab-priester tegen een andere wab-priester, die hem ten overstaan van een derde ‘Sri n pAi Swti’ (kind 379
James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, pp. 248-249. Helck W., ‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘, op. cit., p. 5. 381 Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., p. 7. 382 Janssen J.J., Two Ancient Egyptian Ship’s Logs, op.cit., p. 103. 383 Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., p. 11. 380
101
van die handelaar) noemt. Het wijst op een uitgesproken minachtende uiting, waaruit kan worden afgeleid, dat ze niet tot de geprivilegieerde Egyptische bevolkingslaag behoorden.384 Niemand die succesvol was in zijn leven zou de titel Swti hebben aangenomen. De rijken profiteerden dan wel van de voordelen van handel, maar ze streefden het niet na als een (beroeps)activiteit. Invloedrijke beroepen waren de ambtenaren en schrijvers, die het monopolie van macht, prestige en rijkdom in handen hadden.385 Mogelijk moesten ze ook belastingen (goud?) betalen, opgehaald door de Htriw (belastingsverantwoordelijken). Pap. Lansing (4.8-10), een tekst die te dateren valt rond 1350-1200, illustreert dit als volgt: ‘they fare downstream and upstream and are as busy as copper carrying wares (from) one town to another and supplying him who has not, although the tax-people carry (exact?) gold, the most precious of all minerals’.386 Het is een document ter verheerlijking van het schrijversberoep. Er is geen duidelijke indicatie dat de Swtiw staatshandelaars zijn. Bovendien, als de handelaars onderworpen waren aan de belastingophalers is het, volgens Reineke, nauwelijks mogelijk dat ze ‘koninklijke werknemers’ waren. De tekst geeft natuurlijk geen expliciete aanwijzing, dat het goud van de belastingophalers afkomstig was van de handelaars. Maar waarom zou er in een stuk over de voordelen van het schrijversberoep, melding worden gemaakt van handelaars en belastingcontroleurs? Daarnaast dient ook de vraag zich aan naar de herkomst van het goud dat deze belastingophalers bij zich hadden. 387 In elk geval wijst het er nogmaals op, dat ze ofwel onder toezicht stonden of een leveringsverplichting hadden. 388 Reineke vestigt onze aandacht op het feit dat ook de scènes van het Thebaanse graf TT 162 (Qenamon), met de Syrische handelaars, geen bewijs leveren voor het bestaan van zelfstandige Egyptische handelaars. Het materiaal afkomstig van Deir el-Medina sluit hierbij aan. Zo geeft ook Janssen weer: ‘never, however, does the word Swty seem to occur in the Ostraca’.389 Een document dat de activiteiten van een handelaar wel duidelijk beschrijft is Pap. Cairo 65739. Zoals we reeds hebben gezien, betreft het echter de verkoop van een Syrische slavin door een niet-Egyptische handelaar390, wat het als buitenlandse handel categoriseert en aldus geen valabel argument is voor het al dan niet bestaan van een ‘Egyptische handelaarklasse’.391
384
Reineke W.F., ibid., p. 14. Kemp B.J., op. cit., p. 333. 386 Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit. p. 10. 387 Silver M., Economic Structures of Antiquity, Westport, Connecticut: Greenwood Press, 1995. 388 Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., p. 10. 389 Janssen J.J., Commodity prices from the Ramessid period, p. 561. 390 Mogelijk is de koopman van Syrische origine, zoals Helck W. weergeeft in zijn werk ‘Die Beziehungen Ägyptens zu Vorderasien im 3. und 2. Jahrtausend v. Chr.‘, ÄA 5, Wiesbaden: Harrassowitz Verlag, 1962, p. 462. 391 Reineke W.F., ‘Waren de Swtiw wirklich Kaufleute?‘, pp. 8-9. 385
102
6.7.2. Vrije handelsmogelijkheden De eerste sporen van ontwikkeling van vrije handel, onafhankelijk van de Egyptische staat, zouden volgens Helck W voor het eerst opduiken in het Nieuwe Rijk, waarschijnlijk ingegeven door de beginnende handel van Syrisch-Palestijnse handelaars in Egypte, die een bijzondere interesse toonden voor de aanvoer van slaven en olie naar Egypte, zoals in de scènes Qenamon en Pap. Cairo 65739. Ondanks de inrichting van douane en invoertaksen kon deze handel langs Egyptische kant uit niet volledig worden geblokkeerd, hoezeer hij ook in tegenspraak was met de Egyptische economische theorie.392 Die pogingen tot afscherming tegen vrije handel zullen ook blijken in het volgende hoofdstuk, namelijk de nederzetting Naukratis als handelsblokkade in de Late Tijd, opgericht door de Egyptische staat tegen de massale aanwezigheid van Griekse handelaars in het land. Aan de andere kant moet men er rekening mee houden dat deze buitenlandse handelaars, tenminste in theorie, aangesteld waren door vreemde vorsten en dat hun vrije toegang tot Egypte zeker deel uitmaakte van de afgesloten verdragen tussen deze vorsten en de Egyptische koning. Deze buitenlandse diplomatische contacten met West-Azië en de regio Syrië-Palestina zijn gedocumenteerd in bijvoorbeeld de ‘Amarna brieven’.393 Het betrof voornamelijk waardevolle goederen die men uitwisselde onder de noemer van ‘diplomatieke geschenken’394. De Amarna-correspondentie geeft lijsten van voorwerpen weer, die de buitenlandse heersers naar Egypte stuurden en verzoeken om in ruil ‘geschenken’ - o.a. gouden beelden - te mogen ontvangen.395 De 18de en de 19de dynastie kenmerkt zich als een periode waarin Egypte op het toppunt van zijn macht stond, met een sterke buitenlandse politiek en de import van allerlei luxeartikelen. Hierdoor ontstond een uitgebreid aanbod aan goederen, enkel bestemd voor de toplaag van de samenleving. Dit zal hoogstwaarschijnlijk gecontrasteerd hebben met de geringe hoeveelheid waardevolle producten die ter beschikking waren van de modale Egyptische bevolking. Dit zal op zijn beurt geleid hebben tot een ondermijning van het moraal van onderuit. Omwille van de drang naar een groter vermogen om de begeerde buitenlandse goederen toch te kunnen verwerven, leidde dit tot achterhouding en roof, in de koninklijke necropolis - o.a. de ‘Tomb Robbery Papyrus’396 - maar ook in de tempels.397 Zoals reeds besproken blijken de criminele activiteiten en de pogingen tot verrijking uit de vermeldingen in de juridische papyri van de late 20ste dynastie.398
392
Helck W., ‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘ op. cit., p. 6. Helck W., ibid., p. 5. 394 In Bijlage 5, Nieuwe Rijk, geeft Afb. 2 een voorbeeld van dergelijke ‘diplomatieke geschenken’. 395 Shaw I., Nicholson P., op. cit., p. 294. 396 De zogenaamde ‘Tomb Robbery Papyrus’ beschrijft incidenten daterende uit de regeringen van Ramses IX en Ramses XI. In : Peet T.E., The Great Tomb-Robberies of the Twentieth Egyptian Dynasty, Oxford, 1930, herdruk Hildesheim-New York, 1977. 397 Helck W., ‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘, op. cit., p. 5. 398 Cfr. supra, par. economische groeimogelijkheden‘. 393
103
Het is in de context van deze ontwikkeling, dat onderzoekers zoals James en Reineke zich de vraag hebben gesteld of deze situatie niet de kiem in zich droeg voor het ontstaan van een vrije handel en een op winst gerichte handelaarklasse.399 Er is een goede reden om aan te nemen dat de handelaars, verantwoordelijk voor de distributie van goederen langsheen de Nijl, de kans hadden officieus handel te drijven in hun persoonlijk voordeel. Waarschijnlijk mochten ze de vloot (van de instelling waarvoor ze werkten) ook gebruiken buiten hun werkgerelateerde verplichtingen, waardoor deze dienst kon doen als transport voor extra goederentransacties in het voordeel van de handelaars. Zo veronderstelt men dat ze deel uitmaakten van het clandestiene milieu, dat floreerde in de late 20ste dynastie. Dit was een bezigheid die zorgde voor een vermeerdering van het vermogen voor alle betrokken partijen en dus gericht was op het winstprincipe. Binnen dit denkpatroon, waarbij ook Kemp aansluit, zouden de Swtiw een soort van winkeliers kunnen zijn, die (grotendeels) leefden van kopen en verkopen en dus winsten maakten door hun transactie; een economisch element dat Polanyi en zijn aanhangers als onmogelijk beschouwden voor de faraonische periode. Zelfs zonder de doorslaggevende bewijslast duidt Kemp erop, dat de papyri en grafscènes geen eenvoudige transacties tussen dorpsgenoten weerspiegelen. Ze tonen een vastberaden houding uitgaande van de verkopers behorend tot echte markten, waarbij de consumenten niet noodzakelijk tot dezelfde regio behoorden en dus niet gebonden waren aan sociale relaties en verplichtingen bij transacties. Dit wijst, zo vervolgt Kemp, toch wel op een mechanisme dat vereist is voor een economisch model, dat grotere mogelijkheden creëert voor privéondernemingen.400
6.7.3. Besluit betreffende de ‘handelaarklasse’ in het Nieuwe Rijk Na in ons onderzoek de verschillende theorieën uit de secundaire literatuur te hebben overlopen, blijkt dat de gegevens over de concrete status van de Egyptische handelaars nog steeds geen klaarheid scheppen, en dat we zijn aangewezen op verder historisch onderzoek en het archeologische proces, met de studie van tot nog toe ongekende papyri, om inzicht te verschaffen in deze materie. Tot op heden moeten we genoegen nemen met veronderstellingen. Als we een eenduidig antwoord zouden kennen, dan zouden we beschikken over belangrijke informatie voor de Egyptische economie van deze periode. Sporen van veranderingen inzake de activiteiten van de Swtiw blijken op te treden vanaf het einde van het Nieuwe Rijk - begin Late Tijd. Dit komt onder meer tot uiting bij de analyse van de juridische papyri, waarbij deze bevolkingsgroep, doordat zij over een vloot beschikten en vanwege hun kennis inzake handel, de ideale personen waren om gestolen goederen - de door tomberoof buitgemaakte edele metalen - onopvallend naar verder gelegen landsdelen af te voeren en ze daar opnieuw in circulatie te brengen. Reineke wijst erop, dat dit zorgde voor de vorming van een aparte sociaal-economische laag van kleine handelaars en 399
James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 249-250; Reineke W.F.,‘ Waren die Swtiw wirklich Kaufleute?‘, op. cit., pp. 11-12. 400 Kemp B.J., op. cit., pp. 324-326. 104
kooplieden, met een zelfstandige economische macht, onafhankelijk van de grote economisch sterke staats- en tempelinstellingen.
6.8. Besluit: de economische situatie in het Nieuwe Rijk In de poging om tot een overzicht te komen in de economische situatie en de veranderende handelsorganisatie in het Nieuwe Rijk, lijkt het ons raadzaam om het citaat van Warburton, ‘it is only through the conscious, cautious and deliberate use of theory that the mechanisms of the ancient economies can be understood’ 401, in gedachten te houden. Aangezien het vaak om theorieën en veronderstellingen gaat, die naar voren worden geschoven in de hoop opheldering te brengen in de vaak moeilijk te interpreteren documenten met economische inhoud. Het economische systeem is daarom dan ook het duidelijkst waar te nemen indien we een conceptueel kader hanteren waarbinnen we tekstueel en archeologisch bewijsmateriaal plaatsen. In periodes van politieke stabiliteit - zoals de 18de dynastie -, die getuigen van welvaart, waren de opslagplaatsen goed gevuld en verliep de goederencirculatie onder leiding van de tempelinstellingen vrij vlot, zodat leven boven het bestaansniveau zeker tot de mogelijkheden behoorde. Een direct gevolg hiervan was, volgens de theorie van Kemp, de ontwikkeling van de persoonlijke vraag, die reeds tot uiting zou zijn gekomen vanaf de Predynastische periode en vanaf dan zijn uitbreiding kende. De staat kende in zijn bloeiperiodes een sterke organisatie en een groot aantal personen haalden voordelen uit de distributiemechanismen, die op dat ogenblik werkten als een algemene controle over de gehele economie. Voor de vraag waaraan de staat niet kon voldoen door hanteren van het herverdelingsprincipe – dat betekende zo goed als alle middelen in tijden van een zwak bestuur, onder meer de 20ste dynastie – bracht de ‘markthandel’ de oplossing. Dit geldt zowel voor lokale handel op marktplaatsen - op grond van sociale verplichtingen (het wederkerigheidprincipe van Polanyi) -, als handel over bepaalde afstanden langsheen de Nijl door tussenkomst van tewerkgestelde contactpersonen, namelijk de Swtiw.402 Deze handelaars blijken, op grond van informatie uit de juridische papyri, uit te zijn op een kapitaalvermeerdering en het maken van winsten, daar ze door hun transportmogelijkheden in veel mindere mate gebonden waren aan sociale verplichten die wel geldig waren op de lokale markten. Dit inzicht levert ons een nog complexer beeld op van de economische geschiedenis en een grotere uitdaging voor toekomstig onderzoek. Het brengt in feite de twee benaderingsprincipes dichter bij elkaar, zowel de substantivistische invalshoek met als grote aandachtspunt de distributieve werkwijze, als de formalistische methode met het
401 402
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 162. Kemp B.J., op. cit., p. 333. 105
marktsysteem als centraal punt. Zoals blijkt uit de bovenstaande paragrafen hebben we de nadruk gelegd op de ontwikkelingsmogelijkheden van de handel en het bestaan van markten, zowel op binnenlands –en buitenlands niveau, onderzoek dat weliswaar aansluit bij het formalisme (Warburton en Kemp) maar eveneens de waarde en het nut van het substantivisme in kaart tracht te brengen. Als kritiek op Polanyi’s theorieën wees Warburton erop, dat ze gebaseerd waren op een verkeerde interpretatie van gegevens (cfr. hoofdstuk 2). We hebben gezien, dat deze laatste, om het gebruik van de moderne theorie te onderbouwen, zich vooral baseerde op de prijzen van Deir el-Medina, waarbij hij ze verklaarde door gebruik te maken van de moderne theorie en waaruit hij geconcludeerde, dat het oude Egypte een markteconomie was. De arbeidersnecropolis zou echter kunnen beschouwd worden als een atypische gemeenschap, wat vraagtekens opwerpt inzake de toepasbaarheid, die de conclusies ervan opleveren, voor de gehele economische samenleving. Het was Warburtons overtuiging, dat Egypte zich reeds op de marktzijde van de economische scheiding tussen moderne en antieke economieën bevond en dat premarkteconomieën de staatsvorming in het oude Egypte voorafgingen. Zo stelde hij dat de Egyptische economie uitgesloten zou zijn van de categorieën ‘distributie’ en ‘wederkerigheid’. Hij argumenteerde, dat distributie eigenlijk het opkomen van de markt volgde. Polanyi’s aanhangers veronderstellen, dat ‘wederkerigheid’ gelijktijdig bestond met ‘distributie’. Uit de tot nog toe door ons onderzochte gegevens duidt het erop dat alle drie de categorieën simultaan bestonden, hetgeen aansluit bij de visie van zowel Warburton, Janssen als Kemp.403 Vanuit het standpunt van het formalisme zou men mogelijk kunnen afleiden, dat karakteristieken van wederkerigheid of distributie aanwezig konden zijn in een economie, maar dat de totale economische activiteit de regels van de markt volgde. Het was echter geen noodzaak, zodat de economische activiteit in grote delen van de economie niet onderhevig was aan de marktwetten gedurende de ontstaansperiode van diezelfde beginnende markt.404
403 404
Warburton D., ‘Economic Thinking in Egyptology’, op. cit., p. 157. Warburton D., ibid., p. 158. 106
7.
De Late Tijd (747 – 332 v.Chr.)
7.1. Algemene schets van de politieke situatie in de Late Tijd De Nubische farao’s van eind 8ste en begin 7de eeuw v.Chr., de eerste buitenlandse heersers in Egypte sinds de Hyksos in de 16de eeuw v.Chr., waren voldoende Egyptisch geworden om de klassieke culturele en religieuze waarden te handhaven. De latere veroveraars waren duidelijk anders, zoals de Assyriërs, wier groeiende macht in West-Azië de Nubiërs overhaast op de proef stelde. Dit De Late Tijd405 747 - 332 bespoedigde een conflict dat ruwweg een halve eeuw 25ste dynastie (Nubisch) 747 - 656 in beslag nam, waarin Mn-Nfr herhaaldelijk in andere Piy (Piankhy) 747 - 716 716 - 702 Shabaqo (Neferkara) handen overging en zelfs WAst werd geplunderd. 702 - 690 Shabitqo (Djedkaura) De overwinnaar was echter een van de Egyptisch 690 - 664 Taharqo (Khunefertemra) geworden Libische magnaten van de Nijldelta, die door 664 - 656 Tanutamina (Bakara) de Nubiërs in het nauw was gedreven maar niet 26ste dynastie (Saïs) 664 - 525 gedood. Deze Psamtik, heerser over de stad 4Aw (Saïs), [Nekau I 672 - 664] was zijn vroeger meesters (de Assyriërs en de Nubiërs) Psamtek I (Wahibra) 664 - 610 610 - 595 te slim af geweest, alsook de met hem rivaliserende Nekau II (Wehemibra) 595 - 589 prinsen in Noord-Egypte, en stichtte de Psamtek II (Neferibra) 589 - 570 Apries (Haaibra) zesentwintigste dynastie. Als Psamtik I baseerde hij 570 - 526 Ahmose II (Khnemibra) zijn macht op diplomatie om de ‘Twee Landen’ te Psamtek III (Ankhkaenra) 526 - 525 herenigen. Hij huurde waarschijnlijk voor het eerst Grieken in voor het Egyptische leger en zorgde ervoor dat Nubië de macht over BovenEgypte overdroeg door zijn dochter te laten aannemen 525 - 404 27ste dynastie (Eerste Perzische periode) als ‘Echtgenote van Amon’ in Thebe. 525 - 522 Cambyses De ‘Saïtische herleving’ onder Psamtik en zijn 522 - 486 Darius I afstammelingen markeerde Egyptes laatste optreden als 486 - 465 Xerxes I een grootmacht onder inheems bestuur. De 465- 424 Artaxerxes I 424 - 405 Darius II zesentwintigste dynastie hield eerst Assyrië op een 405 - 359 Artaxerxes II afstand en toen de volgende belager, het Chaldeeuwse of 404 - 399 28ste dynastie Neo-Babylonische rijk (612 – 539 v.Chr.). De dynastie 404 - 399 Amyrtaios bracht de Egyptische zeemacht op sterkte en zorgde voor de uitbreiding van de diplomatieke en commerciële contacten met de Griekse staten en de andere machten aan de Middellandse Zee. Ondanks de schrandere diplomatie van Amasis werden de meeste Egyptische bondgenoten echter opgeslokt door het Perzische rijk van Cyrus I (559 – 529 v.Chr.). Eenzelfde lot was Egypte zelf beschoren, toen Cyrus’ zoon Cambyses (525 –522 v.Chr.) korte metten maakte met de laatste Saïtische heerser van Egypte, Psamtik III.
405
Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312. 107
Alle gematigdheid van de Perzische bezetters ten spijt, kon Egypte maar moeilijk wennen aan zijn nieuwe 399 - 393 Nepherites I 393 - 380 Hakor (Khnemmaatra) positie als rijksprovincie. Tijdens een roerige periode, c. 380 Nepherites II die in 463 v.Chr. in het noordwesten van de delta 380- 343 30ste dynastie begon, gebruikte men de Griekse vijandigheid jegens 380 - 362 Nectanebo I (Kheperkara) de Perzen om dit kleine deel van Egypte van het rijk 362 - 360 Teos (Irmaatenra) gescheiden te houden. Het werd de basis voor een 360 - 343 Nectanebo II (Senedjemibra Setepenanhur) grotere opstand waarmee de onafhankelijkheid van het hele land herwonnen werd (404 v.Chr.). 29ste dynastie
399 - 380
Zo’n 60 jaar (28ste tot en met de 30ste dynastie) bleef Egypte vrij doordat het groeperingen onder de Grieken tegen elkaar en Tweede Perzische periode 343- 332 tegen de Perzen wist uit te spelen, maar het land Artaxerxes III Ochus 343 - 338 338 - 336 was intern verzwakt door voortdurende Arses 336 - 332 onenigheid en het gevolg was een korte en roerige Darius III Codoman tweede Perzische bezetting. Vervolgens verwoeste het Macedonische leger van Alexander de Grote het Perzische rijk en bezette Egypte, wat het begin inluidde van de Ptolemaeïsche periode.406
7.2.
Handel
Inzake de handelsbetrekkingen van de Late Tijd hebben we ervoor gekozen om vooral dieper in te gaan op de buitenlandse handelsrelaties die Egypte met de mediterrane wereld onderhield. Deze vorm van handel werd door Polanyi beschreven als een ‘administratieve handel’, gebaseerd op afspraken en contracten, die vrij formeel van aard zijn.407
7.2.1. Buitenlandse handel We hebben gezien, dat de Egyptische staat zich steeds autarkisch opstelde tegenstaande de vrije handeltoenaderingen door buitenlanders in Egypte. Van Egyptische kant wilde men het handelsmonopolie handhaven, om de distributie-economie tegen ondergraving te beschermen. De Saïtische farao’s van de Late Tijd zouden de buitenlandse handel, die voornamelijk gedomineerd werd door de Grieken, trachten te controleren door de toegankelijkheid tot Egypte voor hen te beperken tot handelssteden, zoals Naukratis. Polanyi wees erop, dat het voornamelijk de interesse naar import is die voor beide partijen van belang is en dat de handel daarom dan ook via overheidsgecontroleerde kanalen verliep. Op die manier trachtten ze de directe Griekse handel met de Egyptische bevolking te staken en 406
Silverman D.P., op. cit., pp. 38-39. Dit wordt beschreven in het hoofdstuk ‘theoretische (handels)model van Karl Polanyi en zijn contestaties’, par. ‘buitenlandse handels volgens Polanyi’.
407
108
wel zodanig dat de Grieken via deze steden verplicht warren rechtstreeks handel te voeren met de Egyptische staat.408
7.3. Casus: Pr-mryt (Naukratis): de vroegste Griekse handelsnederzetting in Egypte 7.3.1. Afbakening in tijd en ruimte De antieke stad Naukratis409 is gelegen in de westelijke Nijldelta aan de Kanobische monding, op ca. 80 km ten zuidoosten van de moderne stad Alexandrië.410 De hedendaagse benaming van de site is Kom Ge’if. Al lijkt het erop dat de oude benaming bewaard is gebleven in de naam van het dichtbij gelegen dorp el-Niqrash. Naukratis heeft in verschillende opzichten een unieke positie ingenomen in de antieke wereld. Zo was het de eerste plaats in Egypte waar de farao’s aan buitenlanders de toestemming gaven er zich permanent te vestigen als een aparte groep.411 Ze hadden er hun eigen stad en kregen de toestemming hun eigen goden in Naukratis te introduceren. Vanaf dat ogenblik tot aan de stichting van Alexandrië in 331 v. Chr. door Alexander de Grote was Naukratis het enige emporion, handelscentrum, in Egypte. Het vormde als dusdanig een grens en interactiepunt tussen de Griekse en de Egyptische cultuur. Op het moment dat in de Griekse wereld het kolonisatiestreven (800 – 550 v. Chr.) zijn intrede deed, kwam er in Egypte eveneens een nieuwe wind opzetten, namelijk het einde van de ‘Derde Tussenperiode’ en het aanbreken van de ‘Late Tijd’ met de vijfentwintigste Nubische dynastie (747-656 v. Chr.). Gedurende de achtste en de eerste helft van de zevende eeuw vormde Egypte nog geen eenheid maar was het rijk verbrokkeld. In de delta heerste er verdeling en zwoer men trouw aan twee prinsen en hun bondgenoten. Rond het midden van de zevende eeuw maakte een nieuwe Saïtische dynastie (664- 525 v. Chr.) haar opgang in de stad 4Aw, aan de Kanobische Nijlmonding. Deze omschakeling ging gepaard met onrust in Nubië en Assyrische invallen. Het is in deze tijdsgeest dat met de stichting van Naukratis ongeveer kan situeren. Naukratis was voornamelijk een op handel en economie gerichte stad. De aardewerkvondsten leveren dan ook interessante informatie op over het handelsnetwerk in het oostelijke deel van de Middellandse zee in de Archaïsche periode. Op vlak van vaatwerkproductie -en transport was de stad een medespeler van de Oost-Egeïsche steden, die Herodotos in zijn werk als stichtingssteden van Naukratis vermeldt.412
408
Helck W.,‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘ op. cit., p. 7. Het kaartmateriaal van de Egyptische delta en de stad Naukratis is opgenomen in Bijlage 6, Late Tijd. 410 Leonard A. et al., ‘Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt. Part 1 The Excavations at Kom Ge’if’, op. cit., p. 1. 411 Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit., p. 177. 412 Dolen, van H.L., op. cit., p.208. 409
109
7.3.2. Probleemstelling Onderzoek naar de site Naukratis is voornamelijk gebaseerd geweest, net zoals het nog steeds is, op de vraag naar de chronologie en stichtingsdatum van de stad. De discussie omtrent de bewijskracht van de historische bronnen, Herodotos en Strabo, ten opzichte van de archeologische bronnen sleept nog steeds aan, deels omwille van het feit dat de archeologen rekening moeten houden met een aantal hindernissen ten gevolge van een stijging van de grondwatertafel sinds de laatste opgravingen in het begin van de 20ste eeuw. Een recent werk van James413 geeft een overzicht van het ‘chronologisch debat’ in de hoop verheldering te brengen in de stand van zaken. De eerste opgravingen, van Petrie (1884-1885), Gardner (1885-1886) en Hogarth (1899 en 1903), leverden, naast een chronologisch probleem, weinig informatie op over de commerciële activiteiten van Naukratis, ook werd er totaal geen aandacht geschonken aan de Hellenistische en Romeinse periode en aan de uiteindelijke vernietiging of het verlaten van de stad. Het Amerikaanse Naukratis-Project o.l.v. Coulson en Leonard, dat in 1977 van start is gegaan, heeft getracht hierop aan de hand van archeologische methodes een antwoordt te geven. Bowden raakt met zijn vraagstelling ‘moet het aardewerk Herodotos corrigeren of moet Herodotos het aardewerk dateren’414 de kern van de hele site. Het Naukratis-aardewerk is interessant om te plaatsen in relatie tot de Oost-Griekse archaïsche wereld. Hierbij komt de vraagstelling ‘hoe de Grieks-Egyptische relatie in de artistieke wereld er in de 7de en 6de eeuw uitzag?’ Venit, Sørensen en Kerschner trachtten een analyse van dit Griekse fijne tafelwaren weer te geven, om het daarbij te plaatsen in de ruime Middellandse zee context.415 Andere belangrijke aspecten waarop antwoorden dienen te worden gezocht zijn o.a. ‘Wat het strategisch en economisch belang van de site was, waardoor de Grieken binnen- drongen in het faraonische rijk?’ en of ‘Naukratis gesticht werd op een onbewoond gebied in de Delta of het aansloot bij een oudere Egyptische nederzetting?’ Op deze zaken gaan vooral Möller en Yoyotte dieper in.
413
James P., ‘Naukratis Revisited’, Hyperboreus: Studia Classica 9:2, 2003, pp. 235-264. James P., ibid. p. 235. 415 Venit M. S., ‘Greek Painted Pottery from Naukratis in Egyptian Museums’, ARCEC 7, 1988; Sørensen L. W., ‘Archaic Greek Painted Pottery from Cyprus, Naukratis and Tell Defenneh’, in: Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.27. November 1999, Möhnesee, Bibliopolis, 2001, pp. 151-159; Kerschner M., ‘Perspektiven der Keramikforschung in Naukratis 75 Jahre nach Elinor Price‘, in: Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.-27. November 1999, Möhnesee, Bibliopolis, 2001, pp. 69-91. 414
110
7.3.3. De stichtingsdatum van Naukratis door middel van historische en archeologische bronnen416 Een van de belangrijkste en oudste literaire bronnen over de Griekse nederzetting in Egypte, met een verwijzing naar haar stichtingsdatum, zijn de ‘Historiën’ van Herodotos (ca. 485 – 425/420 v.Chr.). In zijn tweede boek geeft hij een beschrijving van de stichting van de stad door farao Amasis (Ahmose II) (570 – 526 v. Chr.): [178]Amasis raakte zeer gesteld op de Grieken en hij heeft hun een aantal voorrechten verleend. Ieder die in Egypte wilde leven, mocht zich metterwoon in de stad (polis) Naukratis vestigen. Hij schonk ook stukken land aan de mensen die liever niet al te lang in Egypte wilden blijven en alleen voor de handel kwamen. Ze kregen toestemming om daar altaren en tempels op te richten. Van de laatste is vooral het 'Hellenion' beroemd geworden, het grootste en drukst bezochte heiligdom dat door de gezamenlijke inspanningen van een groep steden is gebouwd. Dit waren Chios, Teoos, Fokaia en Klazomenai uit lonië, van de Doriërs Rodos, Knidos, Halikarnassos en Faselis en als enige Aiolische plaats Mytilene. Deze steden hebben de supervisie over de tempel en ook het recht om handelsagenten te benoemen. De andere steden die een aandeel opeisen, hebben geen van alle recht van spreken. De emigranten uit Aigina hebben voor eigen gebruik een tempel voor Zeus gebouwd, de Samiërs een ter ere van Hera en de Milesiërs een andere die aan Apollo is gewijd. [179]Aanvankelijk was Naukratis de enige factorij in Egypte. Iedereen die een van de andere mondingen van de Nijl was binnengevaren, moest eerst onder ede verklaren dat hij daar noodgedwongen was beland en daarna alsnog met hetzelfde schip de Kanobische monding zien te bereiken. Was dat vanwege de tegenwinden onmogelijk, dan was de schipper genoodzaakt zijn handel over te laden op de lokale vrachtboten die via de Delta Naukratis van de andere kant aandeden. Op die manier werd de stad dus bevoorrecht. (Herodotos Hist. II 178-179)417 [Eigen onderstreping, E.L.]
Wanneer men deze passage doorneemt, valt allereerst op dat Herodotos geen formule gebruikt als ‘de stichting van de Naukratis’ door een Griekse moederstad. Sullivan418 argumenteert dat Herodotos met deze twee paragrafen geen bewijs levert dat de stad pas zo laat gesticht is. De tekst geeft weer ‘ieder die in Egypte wilde leven, mocht zich metterwoon in de stad (polis) Naukratis vestigen’. Herodotos spreekt over het gebied als een stad en niet over een plaats om zich te vestigen. In de passage wordt er niet nadrukkelijk gezegd dat de stad op dat moment gesticht is. Hieruit trekt Sullivan de conclusie dat de Griekse gemeenschap reeds te Naukratis aanwezig was ten tijde van Amasis. Daarbij moet men ook 416
Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit. ; James P., ‘Naukratis Revisited’. Dolen, van H.L., op. cit., p. 208. 418 Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit., p. 178. 417
111
rekening houden met de Egyptische context van dit gebied. De Saïtische dynastie had in deze periode de Nijldelta weer onder Egyptische heerschappij gebracht. Neder-Egypte en de delta waren ook in vroegere tijden een geliefd gebied geweest voor piraterij419, wat ook tot uiting komt bij de Griekse soldaten die Psammetichus I (Psamtek) (664- 610 v. Chr.) ter hulp zouden komen.420 Het is dan ook bij deze farao dat een mogelijke andere stichtingsdatum van Naukratis kan gezocht worden. Historische argumentatie hiervoor wordt gevonden bij Strabo (64/63 v. Chr. – 24 na Chr.): For in the time of Psammetichos (who lived at the time of Kyaxares the Mede) the Milesians, with thirty ships, put in at the Bolbontine mouth, and then, disembarking, fortified with a wall the above mentioned settlement [Milesian Teichos]; but in time they sailed up into the Saïtic Nome, defeated a city called Inaros in a naval fight and founded Naukratis, not far above Schedia. (Strabo 17.1.18 (C801-802))421 [Eigen onderstreping, E.L.]
De tekst geeft een benaderende datering, want Strabo kan in zijn passage niet aan Psammetichus II hebben gedacht, daar hij de vermelding geeft ‘who lived at the time of Kyaxares the Mede’, die op de troon kwam rond 625 v. Chr. De antieke auteur geeft geen exacte stichtingsdatum aan maar wel een periode rond het midden van de 7de eeuw. Wanneer in 664 v. Chr. Psammetichus, en daarmee ook de zesentwintigste dynastie (Saïtische), op de troon kwam, zijn er meldingen van Assyrische aanvallen waardoor de farao mogelijk zijn blik noordwaarts naar Klein-Azië zou hebben gericht voor militaire hulp. Het aantrekken van Griekse huurlingensoldaten door de Egyptische farao werd ook door Herodotus vermeld (II. 153) ‘the men of bronze from the sea’, wat wijst op Cariërs, Ioniërs en Lydiërs. In ruil voor deze militaire diensten, die zorgden voor de eenmaking van Egypte, schonk de farao hen land en vestigde deze vreemde soldaten op strategische plaatsen in stratopeda, militaire kampen. Herodotus (II. 154) vermeldt twee kampen in de omgeving van Bubastis in de noordoostelijke delta. 422 De actieve rol van Milete in de openstelling van Egypte voor Griekse huurlingensoldaten en een Griekse nederzetting wordt aangehaald door Strabo. Maar Milete handelde zeker niet alleen, er moet rekening worden gehouden met de elf andere steden die volgens Herodotos een prominente plaats innemen in de vroege geschiedenis van Naukratis.
419
Onder meer de invallen van de Hyksos (HoA xAst ‘heerser van buitenlandse landen’) ca. 1650 v. Chr., en de oprichting van de havenstad Piramesse, in de 13e eeuw v. Chr. door Ramses II, in de delta ter verdediging tegen buitenlandse vijanden. 420 Möller A., ‘Naukratis – griechisches emporion und ägyptischer ‘port of trade’, in: Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.27. November 1999, Möhnesee, Bibliopolis, 2001, p. 11. 421 Leonard A. et al., ‘Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt.’,op. cit. p. 1. 422 Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit., p. 186. 112
Herodotos’ passages geven duidelijk weer dat Psammetichus Egypte openstelde voor Griekse kampen. De toestemming van dezelfde farao voor een nederzetting in de directe omgeving (op 16 km afstand) van de hoofdstad Saïs blijkt volgens Sullivan R. D. in het plaatje te passen. Herodotos verwijzing naar Amasis zou volgens hem alles te maken hebben met de reorganisatie van status van de, reeds lang voordien gevestigde, nederzetting Naukratis rond 570 v. Chr. Hij bracht de eerste Grieken niet naar Egypte maar wou hun aanwezigheid reguleren om er betere controle over te kunnen behouden, omdat Amasis’ nieuwe hoofdstad Memphis meer naar het binnenland was gelegen. Naast deze twee belangrijkste bronnen zijn er nog enkele korte vermeldingen door antieke auteurs die de stichting zelfs nog vroeger dan Psammetichus I situeren, maar van deze passages gaat slechts een beperkte geloofwaardigheid uit. Een verhaal dat teruggaat tot Polycharmos van Naukratis spreekt over een handelaar van de stad tijdens de 23ste Olympiade (688-685 v. Chr.). Een andere bron vermeldt de stad in het vierde jaar van de 7de Olympiade (749 v. Chr.). Het is een mogelijkheid dat de vroege Saïtische prinsen Griekse huurlingensoldaten in dienst namen en hen een soort van nederzetting toestonden. Maar voor zekerheid over deze bronnen ontbreekt bevestiging van andere bronnen en is er onduidelijkheid over de Egyptische regeringsperiodes en twijfels over het begin van Griekse huurlingensoldaten.423 Onder de archeologische vondsten zijn er een beperkt aantal Naukratische scherven, die men ten vroegste kan dateren ca. 650 v. Chr. Een stuk ‘vroeg Korinthisch aardewerk’ dateert van 630-620 v. Chr. Daarnaast komt er ook materiaal van Rhodos, Chios, Korinthe en Athene van de late zevende eeuw voor in Naukratis. Een verklaring voor dit beperkte aantal vondsten zou kunnen zijn dat de eerste aanwezigheid inderdaad een militaire achtergrond kende (stratopedon) en niet het doel had van een commerciële haven, die beschilderde tafelwaren kon importeren. Voor het zelf vervaardigen van aardewerk was er in deze eerste periode eenvoudigweg te weinig vrije tijd, daarom dat het vroege aardewerk zou bestaan hebben uit lokale Egyptische producten of zelfs Fenicische waren. De grotere archeologische aanwezigheid van Griekse vazen naar het einde van zevende eeuw toe, wijst op de overgang van Naukratis van een stratopedon naar een emporion, waaraan Amasis de exclusieve handelsrechten (beperking van Griekse handel) van Egypte met de Grieken gaf.424 Toch moet Sullivan toegeven dat de aardewerkvondsten de mogelijkheid van een vroegere stichtingsdatum dan aangegeven door Herodotos bevestigen noch uitsluiten. De ontdekking van pottenbakkersovens en aardewerk van midden 7de eeuw v. Chr. zouden een archeologische bevestiging kunnen geven voor een vroegere stichtingsdatum. Petrie en zijn opvolgers hebben echter enkel later te dateren scherven gevonden maar dit sluit de hypothese van een ‘eerdere’ stichting niet uit, omdat Petrie misschien niet de bodem van de stratigrafische site heeft aangesneden. Een andere moeilijkheid om een datum met 423 424
Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit., p. 177. Sullivan R. D., ibid. p. 177. 113
zekerheid te kunnen bevestigen is dat het centrum van de antieke stad door een stijging van de grondwatertafel sinds de opgravingen in het begin van de 20ste eeuw omgevormd is tot een meer. Vanaf de eerste opgravingen tot op heden hebben onderzoekers een variatie van hypotheses geuit inzake de stichtingsdatum en chronologie, met een spanningswijdte van midden zevende eeuw (regering van Psammetichus I) tot de eerste helft van de zesde eeuw (regering van Amasis) voor de eerste Griekse aanwezigheid op de site. Enkele wetenschappers die zich in de discussie mengden waren o.a. Prinz (1908), Price (1924), Gjerstad (1934), Cook (1937) en nadien opnieuw Gjerstad (1959), die zich niet meer alleen baseerde op het archeologische materieel (stratigrafie van de site) en op de literaire bronnen, maar ook op het artificieel materiaal (aardewerk en sculpturen) waaruit hij concludeerde dat het Griekse emporion te Naukratis niet vroeger kan dateren dan 570 v. Chr.425 Nadien werd de discussie verder gezet door o.a. Austin (1970), die dan weer de vroegere datum beargumenteerde, Boardman (1980) en Sullivan (1996), die eveneens argumentatie aanhaalt om de beginfase van Naukratis te situeren in het midden van de zevende eeuw.426 De meest recente stellingen zijn deze van Möller en James.
7.3.4. De indeling van de site Naukratis: het noordelijke en zuidelijke gedeelte427 De structurele indeling van Naukratis kon worden achterhaald op basis van archeologisch onderzoek, daterende van eind 19de en begin 20ste eeuw. Het onderzoek geeft daarnaast ook inzicht in de chronologie van de stad en etnische samenstelling van haar bewoners. Sir William Flinders Petrie, en nadien ook Gardner, heeft zijn site-onderzoek voornamelijk gericht op het noordelijke deel van de antieke stad. In dat gedeelte onderscheidde hij de architecturale resten van een temenos voor Apollo, een temenos voor de Dioscouri en een open gebied dat hij identificeerde als het palaestra en eveneens aardewerkvondsten die een temenos voor Hera en een temenos voor Aphrodite aanduidden. Een vermelding van deze tempels wordt gegeven door Herodotos, behalve een aanwijzing voor een heiligdom van Aphrodite. Ten zuiden van deze structuren ontdekte hij de resten van een faience scarabeeën atelier. Volgens Petrie en Gardner was hier het belangrijkste bewijs te vinden voor een vroege Griekse aanwezigheid in Naukratis. Hun argumentatie hield in dat het atelier een Griekse onderneming was voor een commerciële relatie met Rhodos. Dit werd aangetoond door de vele fouten van de ambachtlieden bij hun poging van het schrijven van hiërogliefen. De kleine objecten werden vermoedelijk vervaardigd door buitenlanders, maar deze kunstenaars hoefden niet noodzakelijk Grieks te zijn geweest, mogelijk ging het om Feniciërs.428 De opgegraven scarabeeën waren voorzien van namen van vele voorgangers van Amasis, maar er werd geen enkel voorwerp met zijn eigen cartouche teruggevonden, wat raar is blijkens zijn generositeit 425
Leonard A. et al., Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt. Part 1, op. cit., pp. 1-35. Leonard A. et al., ibid., pp. 17-19. 427 Het kaartmateriaal ter verduidelijking van de site indeling is opgenomen in Bijlage 6, Late Tijd. 428 Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit., p. 187. 426
114
tegenover de Grieken. Dit zou er dus op wijzen dat het atelier zijn bloeiperiode ervoor moet hebben gehad en verlaten was ten tijden van Amasis, de farao die volgens Herodotos de site aan de Grieken gaf. Een ander argument dat werd aangehaald om de pre-Amasis datering de funderen was het ‘burnt material’ dat onder het atelier werd teruggevonden en dat voornamelijk uit Grieks materiaal bestond. Die stratigrafie leidde tot een eigenlijke datering van ca. 620 v. Chr. voor de opkomst van Griekse aanwezigheid. Dit werd echter niet universeel aanvaard.429 Nog verder naar het zuiden stootte Petrie op een grote open structuur die hij de benaming ‘Great Temenos’ gaf. Hij identificeerde dit gebied met het Hellenion, dat beschreven wordt door Herodotos als het gezamenlijk initiatief van de negen Oost-Griekse steden, gebouwd om als vergaderingruimte te dienen voor de residerende Grieken in Naukratis en als schuilplaats in tijden van gevaar. Het eigenlijke woon- en werkgedeelte van de stad, met handelaars en ambachtslieden (zoals pottenbakkers en smeden) werd omwille van tijdsgebrek niet onderzocht. Hogarth zou in 1899 de site opnieuw gaan onderzoeken om duidelijkere antwoorden te kunnen geven op de nog onopgeloste vragen over de vroege geschiedenis van de antieke stad. Hij ging eveneens aan de slag in het noordelijk deel van de site, ten oosten van de verschillende temené, die in kaart gebracht waren door de vroegere archeologen. Hier onderscheidde hij een structuur die volgens hem overeenkwam met Herodotos’ Hellenion en dat te dateren zou zijn vanaf de eerste aanwezigheid van de Grieken in de eerste helft van de zesde eeuw en in gebruik gebleven is tot de vroege Ptolemaeïsche periode. Deze redenering volgend beschouwde hij het zuidelijkste deel van de stad eerder als een Egyptisch kwartier dan Grieks omwille van het feit dat hij Petrie’s ‘Great Temenos’ aanzag als een fort of een Egyptisch garnizoen.430 Het doel van Hogarth’s campagne was de functie van het gebied dat Petrie aanduidde als ‘the Great Temenos’ te achterhalen. Bij opgravingen in dit zuidelijk gedeelte haalde hij enkel ‘Egyptisch materiaal’ boven en merkte hij dus een Griekse afwezigheid op.431 Hieruit leidde hij de hypothese af dat het de restanten waren van een Egyptisch kwartier, dat een fort inhield met als bedoeling de buitenlandse handelaars die aan de andere kant van de stad woonden te imponeren en te intimideren. Als datering nam Hogarth aan dat het fort moet zijn opgericht geweest ten tijde van Psammetichus I en hersteld werd door Ptolemaëus II Philadelphus (285 – 246 v.Chr.). Bij de vraag of het Egyptische stadsgedeelte reeds bestond bij de komst van de Grieken gaf hij de opmerking dat niets in zijn werk of dat van Petrie en Gardner Grieks materiaal opleverde dat vroeger dateerde dan 570 v. Chr. Hij stelde dat Amasis de Grieken niet zou hebben toegestaan er zich te settelen indien de site niet reeds beschikte over een
429
Leonard A., et al., ‘Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt.’ op. cit., p. 10. Leonard, A., et al., ibid. p. 12. 431 Het wijst erop dat na Petrie’s opgravingen de Arabieren de waarde van de Griekse vazen moeten erkend hebben en deze waarschijnlijk verzameld hebben voordat Hogarth de site onderzocht, in: von Bissing F.W., ‘Naukratis. Studies in the age of the Greek and Egyptian settlements at Naukratis, the relations of Naukratis civilisation to other civilisations, and the dispersion of ‘Naukratite’ ware in Asia and Europe’, op. cit., p. 49. 430
115
Egyptisch garnizoen, daarom nam hij aan dat het zuidelijk gedeelte van de stad teruggaat tot de regering van Psammetichus I.432 Daarna concentreerde Hogarth zich op de structuur die hij aanzag als het Hellenion in het noordelijke deel van de site. Hoewel de opgraving zelf een architecturale ontgoocheling was, geven de inscripties op de schalen de namen van verschillende goden weer. Het hier gevonden votieve aardewerk geeft geen enkel bewijs dat het ouder te dateren valt dan de regering van Amasis, wat erop wijst dat het Hellenion mogelijk gesticht was als resultaat van de reorganisatie van de status van Naukratis. Terwijl de onafhankelijke heiligdommen, zoals de Miletische Apollo, de Samische Hera, de Chios Aphrodite en de Aiginische Zeus (enkel vermeld door Herodotos) dateren van de beginfase van de stad.433 Hogarth opteert dus duidelijk voor een Herodotaanse chronologie voor de stichting van de stad, waarbij hij het scarabeeën atelier als Fenicisch beschouwt en niet Grieks. Het onderzoek uit het einde 19de – begin 20ste eeuw was waarschijnlijk ondernomen met de beste intenties en de beste archeologische methodes voor die tijd. Toch bleven nog vele vragen onopgelost, zoals het handel –en woongedeelte van de stad en de verdere stadsgeschiedenis in de Ptolemaeïsche en Romeinse periode. Het is dan ook om die reden dat het Amerikaanse Naukratis – Project in 1977 van start is gegaan. De destructie van de site sinds de laatste opgravingen bleek echter enorm te zijn. De stijging van de grondwatertafel in de delta, gecombineerd met de hevige regenval in de wintermaanden en de aanwezigheid van een klein kanaal in de omgeving had ervoor gezorgd dat bijna het hele gebied van de vroegere opgravingen nu omgevormd was tot een meer (ca. 5 m diep), wat een herbestudering van dit deel van de site onmogelijk maakte.434 Ten zuiden van het meer echter bevindt zich een heuvel (ca. 100 x 50 m), die men heeft kunnen situeren binnen het gebied dat Petrie aanduidde als ‘the Great Temenos’ en waarvoor men vanaf dan de passende term ‘the South Mound’ hanteerde. Het is in dit gedeelte dat de opgravingen zich concentreerden, een omstreden gebied waaraan men tijdens ouder archeologisch onderzoek twee verschillende functie toekende en de chronologie eveneens een nog onopgeloste vraag was. De doelstelling van het onderzoek was om aan de hand van de keramische vondsten een duidelijke stratigrafie op te stellen. Aan de hand van ‘core-drilling’ (aangeduid met een ‘C’ op het plan) heeft men getracht om een beter beeld te kunnen vormen van de delen die zich onder water bevonden. Scherven en micro-scherven in de verschillende lagen boven het zeeniveau van de boring weken niet af van het Ptolemaeïsche aardewerk dat men hoger op de heuvel vond, maar vanaf het zeeniveau (boring tot ca. 4,60 m onder de zeespiegel) ruimt het keramische materiaal baan voor lagen grijze, ziltige modder. Dit wijst erop dat de Kanobische monding, of een zijtak ervan, ooit in het gebied stroomde wat nu de ‘South Mound’ is.435
432
Leonard A. et al.,‘Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt.’, op. cit., p. 14. Boardman J., Greeks Overseas. Hammondsworth: Penguin Books [1964], 1980, pp. 120-121. 434 Leonard A. et al.,‘Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt.’, op. cit., p. 20. 435 Leonard A. et al., ibid., p. 28. 433
116
Wanneer men Hogarth’s hypothese over het zuidelijk stadsgedeelte en de functie ervan als ‘Egyptische kwartier met fort’ interpreteert als ‘Ptolemaeïsch’ - gebaseerd op het grote aantal keramische vazen - in de plaats van ‘Egyptisch’, kan men dit integreren in de resultaten van het Naukratis-Project. Het sluit eveneens goed aan bij Hogarth’s opvatting dat de Nectanebo/Naukratis stèle tot één van de gebouwen van Petrie’s ‘Great Temenos’ behoort.436 De recente opgravingen in het zuidelijke deel van de site wijzen er dus op dat dit gebied pas onder de Ptolemaeïsche dynastie, dus in de Hellenistische periode, bewoond is geworden, mogelijk door een verandering van de loop van de riviervertakking. Inzake de bewoning in de stad tijdens de archaïsche periode en Griekse handelsrelaties moeten we ons baseren op het onderzoek dat verricht werd naar de aardewerkvondsten.
7.3.5. Grieks-Egyptische handelsrelaties: reconstructie op basis van aardewerkvondsten De verschillende soorten aardewerk gevonden te Naukratis brengen inzicht in handelspatronen van deze stad met het oost-Middellandse zeegebied. Men trof er vooral ‘fijn Grieks aardewerk’ aan, met een votieve functie, terwijl het bijvoorbeeld in Milete vooral om ‘tafelwaren’ gaat. Vele Naukratische vazen werden teruggevonden met een persoonlijk wijdingsopschrift, dat bij cultushandelingen een rol zal hebben gespeeld (cultusvaatwerk) o.a. een Chios schaal met een inscriptie van Sostratos gewijd aan Aphrodite437, een meerogige beker gewijd aan Aphrodite door Rhoikos, daarnaast verschillende Samische en Chiotische kelken. Ook van andere Egyptische sites zoals Tell Defenneh438 vindt men fijne keramiek met een Griekse context terug, die overwegend als grafgiften of vaatwerk gebruikt werden. Cultusvaatwerk is behalve te Naukratis niet teruggevonden. Het wijst erop dat er vanuit de heiligdommen vraag was naar dit luxe-vaatwerk voor rituele doeleinden, hetgeen duidt op directe handel gebaseerd op vraag of verlangen. Tot de oudste geïmporteerde producten uit de Oost-Egeïsche zee behoren de ‘NoordIonische Bird-bowls’439. De oudste types I-III, die te dateren zijn tussen 675-610 v. Chr., ontbreken op de site van Naukratis. Het zijn pas de latere types IV-VI die voorkomen, waarvan de datering varieert tussen 630-620 v. Chr. De reeks van vogelschalen maakt een stichtingsdatum van 620/610 zeer waarschijnlijk (zie ook het Korinthisch en Attisch materiaal, zie verder). Gelijkaardige types zijn teruggevonden in de oudste Miletische kolonies aan de Zwarte Zeekusten (o.a. Apollonia Pontike en Istros). Ook hier behoren de schalen tot de oudste vondsten uit de jaren kort na de stichting van deze kolonies, waardoor men ze in een gelijk tijdspectrum kan plaatsen als de nederzetting te Naukratis.440 Dit wijst
436
Leonard A. et al., ibid., p. 29. De afbeelding van dit aardewerk is ter verduidelijking opgenomen in Bijlage 6, Late Tijd, afb. 14. 438 De site ligt tussen de oostelijke rand van het gecultiveerde gebied van de delta en het Suez kanaal, aan een belangrijke route naar het oosten, naar Palestina en Syrië, zie Boardman J.,op. cit., p. 133. 439 Voorbeelden van dit aardewerk zijn ter verduidelijking opgenomen in Bijlage 6, Late Tijd, afb. 18. 440 Kerschner M., ‘Perspektiven der Keramikforschung‘, op. cit., p. 80. 437
117
erop dat Naukratis werd opgenomen in een Ionisch handelsnetwerk, dat voor de Levant, Egypte en het westelijk Middellandse zeegebied een belangrijke rol heeft gespeeld. Archaïsche keramiek uit Milete was tot voor kort slecht gekend en gedocumenteerd, vandaar dat vele Naukratische scherven als afkomstig van Rhodos werden beschouwd terwijl het bekende ‘Dierfries-aardewerk’ ook gelokaliseerd werd op andere plaatsen aan de OostEgeïsche zee. Vogelschalen en schalen met rozetten, banden, lotusbloemen, meanderhaken en gestileerde ogenparen blijken van Noord-Ionische oorsprong te zijn. Uit recent onderzoek441 is gebleken dat Rhodos geen belangrijke producent was van voor export bedoeld fijn vaatwerk, en het dus ook geen belangrijke rol speelde in de handel met Egypte. Alleen de schalen en amforen van het Vroulia-genre kunnen zeker als Rhodische importstukken worden geduid. Inzake de ‘Fikellura’ vazen zijn verschillende plaatsen gesuggereerd, Milete, Rhodos en Samos, omdat de stijl aansluit bij de Rhodische maar ook een deel bij de Samische zwart-figurige keramiek. Ze kenden een bloeiperiode vanaf het midden tot het einde van de zesde eeuw.442 De keramiekproductie van Samos is nog vrij onduidelijk en daarmee ook de te vergelijken fragmenten, zoals het ‘Fikellura-genre’, die als van Samische origine werden beschouwd.443 Een kleine groep zwart-figurige kommen uit Naukratis vinden waarschijnlijk hun oorsprong in Samos. Enkele schalen met een inscriptie opgedragen aan Hera (Samische stichting) zouden van het eiland afkomstig kunnen zijn.444 Totaal anders is de aardewerkcontext die men aan Chios toeschrijft, want dankzij de karakteristieke en stilistische bijzonderheden werd zij al vroeg als een volwaardige groep binnen de OostGriekse vaatwerkproductie aanvaard. Dit type aardewerk was goed vertegenwoordigd op de site van Naukratis en enkele van de mooiste vazen zijn van dit type. Onder de gevonden schalen zijn sommige van een klasse die tot nu toe nog niet herkend werd bij de opgravingen van Chios zelf, waardoor de vraag gesteld werd of er sprake was van een lokale productie van dit fijne tafelwaar door Chiotische ambachtslieden. Het betreft enkel votief aardewerk, dat ideaal zou zijn geweest voor de plaatselijke rijke markt, zelfs met geïmporteerde klei als ballast in graanschepen. De enige plaatsen buiten Naukratis waar vazen van deze types werden teruggevonden zijn Cyrenaica, Aigina en Athene. Dit wijst erop dat Cyrenaica contacten moet gehad hebben met Naukratis.445 Van de drie poleis op het Noord-Ionische vasteland, Teoos, Phokaia en Klazomenai, zijn vooral vazen van de laatste stad goed vertegenwoordigd te Naukratis en dateren ze ca. het derde kwart van de zesde eeuw. Toch blijven er nog vragen en onduidelijkheden over deze productiecentra, hun exportmogelijkheden en handel met Egypte. Een handelsrelatie van Mytilene met Egypte lijkt zich te hebben voorgedaan, daar het zeer waarschijnlijk is dat een deel van de ‘Grijze keramiek’ gevonden te Naukratis afkomstig is van Aeolische import. Toekomstig onderzoek naar archaïsche keramiek van de Oost-Dorische 441
Keramiekstudies door o.a. Kerschner. Boardman J., op. cit, p. 124. 443 Kerschner M., ‘Perspektiven der Keramikforschung‘ , op. cit, pp.83-84. 444 Boardman J., op. cit., p.124. 445 Boardman J., ibid., p.123. 442
118
steden Knidos, Halikarnassos en Phaselis zal opheldering kunnen brengen daar waar de gegevens tegenwoordig maar schaars blijken te zijn. Een laatste stad waarover Herodotos melding maakt is Aigina. Hij schrijft het de temenos van Zeus toe, die echter onontdekt bleef, wat beduidt dat er handelscontacten zouden geweest zijn. Een archeologisch probleem doet zich voor omwille van het feit dat er te Aigina geen keramiek uit de archaïsche periode is gevonden, wat erop wijst dat geen Aigina zelf geen beschilderde vazen had. Toch vermoedde Price dat ze een rol speelden in de handel met Egypte, namelijk door te stellen dat Aiginische handelaars Attisch en Korinthisch aardewerk naar Egypte verscheepten. Archeologisch bewijsmateriaal ontbreekt echter want methodes om de productiecentra’s van de verschillende keramiektypes te achterhalen zijn er maar niet om de handelaars op te sporen. Daarbij stelt Kerschner M. zich de vraag in welke mate er dan concurrentie optrad met Sparta.446 Volgens Boardman zou het Korinthisch en Attisch vaatwerk inderdaad via Aigina getransporteerd zijn, waar deze types aardewerk eveneens werden gebruikt. Rosati duidt op de overeenkomsten tussen Aigina en Naukratis en het directe contact tussen beiden in de zesde eeuw. Al werd deze stelling niet algemeen aanvaard, door o.a. Osborne R. Daarom kwam er een alternatieve suggestie (door Boardman, gesteund door Venit), die stelde dat de reden van aanwezigheid van Korinthisch en Attisch vaatwerk afhing van hun intrinsieke waarde als decoratief aardewerk en hun superioriteit tegenover ander vaatwerk. Daarnaast zou Laconiaanse keramiek via Cyrenaica zijn ingevoerd. Deze hypotheses breken met de suggestie dat aardewerk werd gebruikt als een etnische - of gemeenschapsmarkering. Reeds in de zevende eeuw gebruikte Aigina uitstekende Atheense vazen, dit geeft misschien een verklaring voor de redelijke aantallen Atheens aardewerk te Nauktratis in de periode voordat ze in vergelijkbare aantallen op andere overzeese markten voorkomen.447 Daarnaast komen ten vroegste rond 620-600 ook Atheense producten van hoge kwaliteit voor op de site. Ze kunnen worden geattesteerd tot ca. 525 v. Chr., dan is er een sterke afname, waarna de import in het begin van de vijfde eeuw opnieuw zal gaan stijgen. Zowel Atheens als Korinthisch fijn aardewerk werd in deze periode verhandeld omwille van hun decoratieve waarde en de Korinthische en Atheense munten gevonden te Naukratis wijzen op een sterke, misschien indirecte interesse in de handel vanuit deze steden. Er is een beperkt aantal ‘vroeg zwart-figurig Attisch vaatwerk’ te Naukratis waaraan een hoge waarde wordt toegekend (prestigeobjecten). Waardoor er de suggestie kwam dat gedecoreerd Grieks vaatwerk als ‘space fillers’448 verscheept werd in gemengde cargo’s. Kritiek op de theorie van Attisch vaatwerk als bij-product bij andere goederen werd geuit door Osborne R., die stelde dat verschillende plaatsen een verschillende vraag hadden met andere ateliers wat wijst op een direct handelssysteem. Maar deze hypotheses geven nog steeds geen duiding of het nu om een direct distributiesysteem gaat of een trapsgewijs patroon. De stelling 446
Kerschner M., ‘Perspektiven der Keramikforschung‘ op. cit., p. 89. Boardman J., op. cit., p.125. 448 Sørensen L. W., ‘Archaic Greek Painted Pottery from Cyprus, Naukratis and Tell Defenneh’, op. cit., p. 157. 447
119
over het Attisch handelspatroon kan men dan projecteren op de Chios kelken en de Laconiaanse schalen van Naukratis. Een andere invalshoek op het handelspatroon werd aangebracht door Foxhall L., die meer focust op de consumptie en de vraag naar luxe producten. Dit sluit niet uit dat sommige producenten en handelaars op de hoogte waren van een bepaalde vraag op specifieke locaties en er rekening mee hielden. Een artistieke Egyptische invloed in Cyprus (rekening houdende met de geografische ligging van het eiland ten opzichte van Egypte) was, volgens Gjerstad, sterk in de zesde eeuw v. Chr. Maar het is niet uitgesloten dat de Feniciërs zorgden voor zowel de Egyptische objecten in Cyprus als de Egyptische invloed op de Cypriotische beelden (meestal kalksteen, sommige albast of marmer). De vroegste zijn duidelijke niet van Cypriotische origine. Het gebruikte materiaal, albast, wijst erop dat het gaat om Oost-Griekse kunstenaars die werkten in Naukratis zelf. Daarnaast zijn er ook vele stenen standbeelden van zekere Cypriotische oorsprong. Deze zijn niet zo vroeg en impliceren geen belangrijke Cypriotisch element in de handelsklasse van Naukratis. Ze dateren allen van de periode waarin de Egyptenaren het eiland overheersten, in het tweede en derde kwart van de zesde eeuw.449 De Grieks-Egyptische artistieke relatie in de zevende en zesde eeuw wordt voor een groot deel weerspiegeld in het ‘faience scarabeeën atelier’, dat door Petrie gesitueerd werd in het zuidelijke deel van de antieke stad Naukratis. De faience objecten bestaan vooral uit scarabee zegels, kleine figuurlijke hangertjes, kralen en miniatuurvazen. Zulke kleine objecten waren geliefd doorheen de hele antieke wereld en nog voor het midden van de zevende eeuw kwam er op Rhodos een dergelijk productieatelier, mogelijk door Egyptenaren, maar dan voor Griekse markten. Tegen het einde van de zevende eeuw komt de productie op gang in Naukratis. Sommige van de onderwerpen waren Egyptisch, o.a. katten en goden, andere waren Grieks, met o.a. muziekinstrumenten. De producten bereikten de Griekse markten van onder meer Rhodos en Samos. Het atelier kende een bloeiperiode tot in de zesde eeuw.450 Bij de bekende publicaties van Naukratis gaat het meestal over de rijkelijk gedecoreerde stukken maar er moet ook rekening gehouden worden met de onbeschilderde stukken.451 In de Grieks archaïsche context maakte dit type vaatwerk ook maar een beperkt deel van het aardewerkcorpus uit, het grote aantal bestond uit onbeschilderde tafelwaren, die met banden of andere patronen versierd waren. Dit geldt voor ‘huishoudelijke’ keramiek maar hetzelfde is van toepassing op het cultusaardewerk van Naukratis. Een belangrijke groep van onversierd aardewerk zijn de ‘handelsamforen’.452 Ze geven een veel rechtstreekser zicht op de goederenhandel dan de fijne tafelwaren, omdat ze in grote aantallen verscheept werden. Van belang hierbij is het zogenaamde ‘burnt stratum’ op de site, een laag die een groot aantal houtskoolresten vertegenwoordigde, met o.a. resten van met leem gevuld vlechtwerk. In deze laag werd o.a. ook een Chiotische handelsamfoor uit de zevende eeuw, samen met andere 449
Boardman J., op. cit., p.126. Boardman J., ibid., pp. 126-128. 451 Sørensen L. W., ‘Archaic Greek Painted Pottery from Cyprus, Naukratis and Tell Defenneh’, op. cit., pp. 151159. 452 Kerschner M., ‘Perspektiven der Keramikforschung‘ , op. cit., p. 76. 450
120
Chiotische amforen, vazen en grove amforen, aangetroffen. Het werd door Petrie als oudste deel van de antieke stad (ca. 600 v. Chr. of vroeger) aangeduid, wat ook door recent onderzoek van Möller A. bevestigd werd.453 Omtrent de functie van dit gebied stelt Möller de vraag of het niet mogelijk is dat het om een gestrand Grieks schip gaat dat door een brand in de vlammen op ging. De keramiekvondsten van Naukratis zijn, naast datering van de site, bijzonder nuttig om het handelsnetwerk in de Oostelijke mediterrane wereld beter te begrijpen. Deze handelsindicator leidt ons tot het economische belang en de status van de stad in de GrieksEgyptische cultuur.
7.3.6. Economie en handelsrelaties 7.3.6.1. Het emporion Naukratis: status en handelsfunctie Het leven van deze grote en rijke Griekse gemeenschap, gelegen in een land dat lange tijd argwaan bleef koesteren tegenover vreemdelingen - wat duidelijk opvalt door de strikte beperking van hun activiteiten en vestiging -, nam een opmerkelijke en unieke positie in. Het was totaal verschillend van wat de Grieken elders, o.a. in het Zwarte Zeegebied, hadden ervaren. Naukratis kan niet omschreven worden als een ‘kolonie’ - een onafhankelijke zelfonderhoudende stad die overeenkomsten had met de lokale bevolking – noch als een eenvoudige handelspost zonder prestigieuze heiligdommen. De stad oefende haar aantrekkingskracht uit op de op winst gerichte handelaars van het oostelijk Griekse Zeegebied en hun Aiginische collega’s die zaken deden met centraal Griekenland. Naukratis trok eveneens dichters, kunstenaars, ambtenaren en historici aan.454 Maar bovenal opende het Griekse ogen naar voor de artistieke realisaties van een grote beschaving en speelde het handelscentrum van Naukratis een rol in de Egyptische beïnvloeding van de Grieken. Herodotos omschrijft in zijn tekst de status en de functie van Naukratis en duidt de nederzetting aan met het begrip polis. De interpretatie ervan is meerzijdig en kan worden gerelateerd met het begrip emporion, wat duidt op een nederzetting die door handel (emporie) gevormd is, maar het slaat eveneens op een haven of een deel van een haven van een polis. Hierbij betreft het dan een duidelijk afgegrensd deel van de polis, gemarkeerd met grensstenen (horoi) en met eigen rechtsregels, waar externe ruilhandel plaatsvindt in tegenstelling tot de lokale ruilhandel op de agora. Over dit type emporion is men het beste geïnformeerd door Attische redenaars, die de handel in Peiraieus beschreven. Enkele wetenschappers (Austin en Hansen) hebben op de dubbele betekenis in Herodotos’ woorden gewezen, omdat deze een duidelijk onderscheid maakt tussen diegenen die in Naukratis wilden wonen en anderen die omwille van handelsreden kwamen. Herodotos’ bewoording geeft echter geen zekerheid over de archaïsche periode maar verwijst mogelijk naar het ‘emporion Naukratis’ zoals het er in zijn eigen tijd uitzag. Möller beschouwt 453 454
Möller A., Naukratis – griechisches emporion und ägyptischer ‘port of trade’, op. cit., p. 8. Boardman J., op. cit., p. 131. 121
Naukratis als een geïsoleerde handelsnederzetting, zonder dat het deel uitmaakte van een polis. Het enige andere bekende emporion dat niet ook als polis aangeduid werd, is volgens Hansen Pistiros in Thracië.455 Er kunnen een aantal argumenten (door Möller ) aangehaald worden ter ondersteuning van deze unieke positie die Naukratis moet hebben ingenomen in de antieke wereld. Het feit dat Herodotos naar Naukratis verwijst als een polis en niet als emporion heeft voor verwarring gezorgd, daarop is de hypothese gekomen dat hij mogelijk bedoelde dat er een reeds bestaande Egyptische stad, misschien wel een soort van polis, door Amasis aan de Grieken is gegeven. Dit sluit nauw aan bij de visie van Hogarth die het zuidelijke stadgedeelte als Egyptisch beschouwde en dit als ouder dateerde dan het noordelijk Griekse deel. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat aan de basis hiervan alleen een literaire bron staat en er geen archeologische bewijzen zijn gevonden die deze stelling kunnen funderen. De archaïsche wijdingsopschriften die op tempelgebied zijn gevonden, geven ook geen duiding naar de status van deze gelovigen. Wanneer het wel zou gaan om een polis moeten er openbare gebouwen aanwezig zijn geweest in Naukratis, zoals het palaestra dat Petrie aanduidde, maar dat later door Gardner als een Heraheiligdom werd beschouwd. In een literaire bron waarbij Athenaios zich beroept op Hermeias (4de eeuw v. Chr.) wordt er melding gemaakt van een ‘Prytaneion’ te Naukratis, dat mogelijk reeds in de vijfde eeuw voorkomt. Maar wegens gebrek aan archeologische bewijzen of een andere literaire bevestiging blijft de vraag van Naukratis als polis in de archaïsche periode in het duister.
7.3.6.2. De economische relatie tussen de Egyptische staat en de Griekse stad Hogarth’s idee van een ‘Egyptische nederzetting’ heeft al heel wat stof doen opwaaien, maar de opgravingen van Coulson 456 en Leonard (1977) hebben duidelijk aangetoond dat het gebied Ptolemaeïsch is en onderzoek van Muhs (1994) liet toe om de structuur aan de rand van de ‘Great Temenos’ te interpreteren als een Egyptische tempel voor Amon-Batet uit de Ptolemaeïsche periode. Maar aan de hand van een Egyptische bron over Naukratis heeft Yoyotte 457 trachten aan te tonen dat reeds vóór de Grieken en van het begin af aan Egyptenaren in Naukratis leefden. Argumentatie voor deze stelling haalde hij uit de Nectanebo-stèle. Aan het einde van de de 19 eeuw werd namelijk te Naukratis een perfect ongeschonden stèle gevonden, de ‘Naukratis stèle’. Een replica hiervan werd aangetroffen te Thonis, de ‘stèle van Nectanebo I’, van hetzelfde materiaal, afbeeldingen en veertien verticale rijen hiërogliefen. De tekst geeft de Egyptische benaming van de stad weer458,op basis waarvan hij stelt dat ‘Naukratis’ de Griekse vertaling was van een Egyptische plaatsnaam en niet omgekeerd. Deze naam 'Pr455
Möller A., ‘Naukratis – griechisches emporion und ägyptischer ‘port of trade’, op. cit., pp. 1-24. Coulson W.D.E., ‘Ancient Naukratis Vol II, The survey at Naukratis and Environs. Part 1 The Survey at Naukratis’, Oxbow Monograph Series 60, Oxford: Oxbow Books, 1996. 457 Yoyotte Y., Heracleion – The Decree of Nektanebo I. The Doublet of the so-called stele of Naukratis, 2001 458 Op de stèle wordt de Egyptische benaming voor ‘Naukratis’ op vijf verschillende schrijfwijzen weergegeven, waaronder ‘Nokratj’, ‘Kratj’ en ‘Pr-mryt’. 456
122
mryt’, wat betekent ‘huis aan de oever/haven’459, verwijst naar de economische functies van Naukratis als een commerciële haven. Dit bevestigt het bewustzijn, bekeken van Egyptische zijde, dat Naukratis voor de Egyptenaren diende als een ‘handelshaven’, hierbij het theoretische concept van Polanyi volgend, terwijl het voor de Grieken een emporion was. De stèle, gevonden in het zuidelijk deel van de site, geeft echter geen sluitend bewijs voor een Egyptische nederzetting in de periode voorafgaand aan de Ptolemaeïsche tijdspanne, omwille van het feit dat de beklagenswaardige fundamenten van lemen huizen, die er werden opgegraven, geen uitsluitsel geven of ze Grieks of Egyptisch zijn. De stèle geeft daarnaast ook een beeld inzake de handelsbelasting voor vreemdelingen. Yoyotte Y. geeft weer dat het hier gaat om een decreet, dat Nectanebo liet vervaardigen tijdens zijn bezoek aan Saïs, kort na zijn troonsbestijging ca. november 380 v. Chr. De tekst, die geschreven is in klassiek Egyptisch, begint met een inleiding inzake de koninklijke intrede, gevolgd door nadrukkelijke lofbetuigingen aan de vorst. Het geeft daarna kort zijn beslissing inzake de belastingverdeling weer, in het voordeel van de godin Neith, patrones van Saïs en de twee vroegere dynastieën. De beslissing is ten gunste van de tempelschat van de godin en betreft een belasting op de activiteiten van de Grieken in de nabij gelegen handelspost Naukratis, op hun import via de Kanobische tak van de Nijl en ook op de lokaal vervaardigde producten. Een deel van de belastingen, opgelegd door het ‘Grote Huis’ (de staat), werd namelijk geschonken aan deze lokale godheid. Volgens Yoyotte Y. zou het gaan om een vorm van benefiet ten overstaande van de plaatselijke priesters, die de nieuwe farao aan zijn persoon trachtte te verbinden. ‘Then his majesty said: let one tenth of the gold, silver, wood and joinery and all things coming from the Greek Sea, be taxed for the King’s House in het place called Honë [Thonis], as well as the tenth of gold, silver and all things existing in the domain of the harbour named Nokratj [Naukratis] on the bank of the Anu canal…’460
Deze passage wijst op het strategisch en economisch belang van de site Naukratis, via dewelke de Grieken werd toegestaan door te dringen in de gesloten economie van het faraonische rijk. Daarnaast duidt ze op een communicatie tussen de staat en zijn onderdanen, tussen Egypte en zijn buitenlandse partners.461 (uit: Yoyotte Y., 2001)
Het is vrij duidelijk dat de stichting van een emporion door de Grieken in Egypte niet tot stand kan gekomen zijn zonder toestemming van het faraonische huis, rekening houdende met de economische situatie in de Nijlvallei. In Herodotos passage zien we dat iedere vorm 459
Hannig R., op. cit., p. 368. Yoyotte Y., Heracleion – The Decree of Nektanebo I. The Doublet of the so-called stele of Naukratis, 2001,http://www.underwaterdiscovery.org/Sitemap/Project/ProjectArticel.aspx?ProjectName=CanopicRegion&L ayout=B&XmlDocument=0002.xml, laatst geraadpleegd 27 maart 2008. 461 Yoyotte Y., ibid. 460
123
van handel verplicht was langs Naukratis te passeren, omwille van haar exclusieve recht. Geen enkele andere stad oefende dan ook zo’n ‘pan-Hellenistisch’ karakter uit als Naukratis462. Het was de enige contactplaats tussen twee totaal verschillende economisch en politieke systemen, namelijk het centraal georganiseerde distributieve systeem in het faraonische rijk en de individuele handelsorganisatie langs Griekse zijde. Gedurende de periodes van eenheid in de faraonische beschaving kende Egypte een grote economische welvaart. Grotendeels omdat het land zelf beschikte over een groot aantal natuurlijke grondstoffen; op landbouwkundig vlak waren er verschillende graansoorten en vlas (textielproductie), steengroeven leverden o.a. kalksteen, zandsteen en graniet voor de bouw van monumenten en mijnontginningen in de oostelijke woestijn brachten edelmetalen en mineralen op. Egypte was zoals reeds eerder werd aangetoond zeer autarkisch ingesteld, toch hadden de elitaire groepen behoefte aan zilver, hout, Lapis Lazuli, wierrook, koper en andere prestigieuze producten van buitenaf. Buitenlandse handelscontacten vielen steeds onder de directe bevoegdheid van de farao, aan de hand van handelsexpedities (o.a. de expeditie naar Pwnt, in het Nieuwe Rijk en het reisverslag van Wnimn, aan het begin van de Derde Tussenperiode) wat er dus op wijst dat Egypte een passieve handel met de Griekse wereld en Oost-Middellandse zeegebied kende.463 Het Egyptische economische systeem in zijn klassieke vorm kwam aan zijn einde tijdens de economische crisis van de late 20ste dynastie, aan het begin van de Derde Tussenperiode. In de tweede helft van de zevende eeuw zal Egypte de handel met Griekenland bewust gestimuleerd hebben, om daarmee in concurrentie te treden met de oudere Griekse handelsverbindingen met de Levant.464 De stad Naukratis is een duidelijk voorbeeld van Egyptische contactpogingen met de buitenwereld, vandaar ook de benaming ‘port of trade’. Een plaats die de ruilhandel controleerde en die als buffer diende tussen de beide economieën, omdat de farao’s de invloed van een vrije commerciële gemeenschap wilden beperken. Hieruit kan men ook de bestaansfunctie van Naukratis afleiden, dat uitsluitend opgericht is geweest dankzij de gunst van de farao en diens verlangen naar luxegoederen, zoals Griekse fijne tafelwaren.465
462
Sullivan R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, op. cit., p. 177. Bleiberg E., ‘The Economy of Ancient Egypt’, in: Sasson J.M.,et.al., Civilizations of the Ancient Near East III, pp. 1373-1385. 464 Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.-27. November 1999, Möhnesee, Bibliopolis, 2001, pp. 69-91. 465 Möller A., ,‘Naukratis – griechisches emporion und ägyptischer ‘port of trade’, op. cit., p. 13. 463
124
7.3.6.3. Handelsinteresse van de Grieken voor Egypte De Griekse overweging om tot handel met Naukratis over te gaan, houdt eveneens een commerciële relatie met de rest van Egypte in. Een feit waar de Grieken niet omheen konden en waarmee ze rekening moesten houden, zoals ook blijkt uit Herodotos. Het verhaal van Kolaios (ca. 638 v. Chr.) en de vondst van Egyptisch brons in sommige delen van Griekenland (Kreta en Samos) toont het begin van een Griekse commerciële interesse. Het belangrijkste handelsproduct dat Egypte bezat was graan, wat ook in de Romeinse periode tot uiting komt, daarnaast waren ook linnen en papyrus interessante exportproducten. Het meest waardevolle handelsartikel dat de Grieken meebrachten naar Egypte was zilver. De muntenvondsten van Naukratis geven aan van welke steden ze afkomstig waren. Dit correspondeert met het te verwachten handelspatroon van Naukratis; Aigina domineert samen met Athene en Korinthe, daarnaast ook Milete, Chios, Samos, Phokaia, Teoos.466
7.3.6.4. Conclusies inzake de handel Om tot inzicht te komen in de handelsfunctie en status van Naukratis moet men zowel met het Griekse als Egyptische uitgangspunt rekening houden. Een belangrijk vertrekpunt is uiteraard de Griekse literaire bron Herodotos, om de status van de stad als een emporion te achterhalen. Daarnaast kunnen we ook een Egyptische bron als de ‘Nectanebo-stèle’ plaatsen, om de Egyptische invulling van de stad te duiden. Zodoende kunnen we daarna dit alles in de economische context van beide culturen inpassen. Dit geeft een overzicht van de internationale economische situatie in de archaïsche periode in het oostelijk Middellands zeegebied. Maar het is nog steeds moeilijk om te zien hoe de handel te Naukratis zelf precies georganiseerd was. Archeologisch bewijs toont ons alleen de tempels en als enig economisch aspect het faience scarabeeën atelier. Enkele academici veronderstellen dat de ‘stichtingsstaten’ niet alleen hun eigen tempels hadden maar ook een eigen handelskwartier, en daarnaast was er ook het Hellenion met schrijnen voor verschillende goden. De stichters van deze heiligdommen zullen zeker inspraak gehad hebben in de organisatie van het stadsleven en de handel. Dit is iets waarover toekomstig onderzoek misschien meer zekerheid zal verschaffen.
466
Boardman J., op. cit., pp. 129-130. 125
7.3.7. Besluit Naukratis Aan de hand van de recentste archeologische resultaten kan duiding worden gegeven over een groot deel van de eigenlijke stad Naukratis. Het zuidelijke stadsgedeelte kunnen we situeren in de Ptolemaëische periode (332 - 30 v. Chr.), waar bewoning is ontstaan na een verandering van de loop van een zijrivier die voordien door dit gebied stroomde. Het oudste gedeelte van de stad, in het centrale deel van de site, is het ‘burnt stratum’, samen met de Apollo- en Aphrodite tempel, en die een datering van ca. 600 v. Chr. opleveren. Er kan tevens een archaïsche chronologie worden ontwikkeld die harmonisch aansluit bij de punten van Herodotos en met een relatieve keramische datering. Voor de datering van de stad speelt het scarabeeën atelier een sleutelrol, zoals reeds duidelijk werd in de bovenstaande tekst. Het atelier behoort ofwel tot een vroege Griekse vestiging (von Bissing volgend) of meer waarschijnlijk (Hogarth volgend) tot een kortstondige Fenicische onderneming, die gesloten werd wanneer Amasis Naukratis aan de Grieken gaf rond ca. 570565 v. Chr. Zo’n model kan duiding brengen in de reeds lang openstaande kwestie of Amasis de polis aan de Grieken gaf. Voor het bestaan van een niet-Griekse stad vóór Amasis ontbreekt doorslaggevend bewijs, want zoals we reeds beargumenteerden werden er geen duidelijk Egyptische restanten gevonden. Maar wanneer we ons voorstellen dat de preGriekse stad een Fenicisch atelier met een haven was, met daaraan een Egyptische stad gekoppeld, dan hebben we misschien uiteindelijk wel een antwoord.467 Naukratis getuigt wel zeker van een ‘unieke functie’ als emporion in de GrieksEgyptische wereld, waarbij vooral de handel van fijn aardewerk een belangrijke plaats innam. Het vaatwerk getuigt van handelsrelaties met Athene, Korinthe en Attica, ook waren er contacten met Cyrenaica, en daarnaast natuurlijk ook de goederentransporten met de Oost-Griekse steden. Uit de scherven hebben we kunnen afleiden dat de jaren voor de Perzische invasie (525 v. Chr.) het hoogtepunt van Naukratis moeten zijn geweest. De stad heeft zich nadien wel hersteld maar de combinatie van Egypte onder de Perzen, de grillen van de Griekse politiek, en een groeiend stedelijk bewustzijn zorgden voor het afnemen van de schittering van deze handelsgemeenschap. Wanneer Alexander de Grote Egypte uiteindelijk zou veroveren, kwam Naukratis in de schaduw te liggen van de nieuwe hoofdstad Alexandrië, die stilaan haar opgang maakte en de belangrijkste Egyptische stad in de antieke wereld werd.
7.4.
De opkomst van het gebruik van munten
In de loop van de dertigste dynastie werden er voor het eerst munten geïntroduceerd in Egypte en het duurde tot de komst van Alexander de Grote dat in Egypte geld als circulatiemiddel algemeen gebruikt werd. Daarmee kwam er definitief een einde aan het traditionele distributieve systeem dat opbloeide tijdens de klassieke periodes van de 467
James P.,Naukratis Revisited, op. cit., p. 258. 126
Egyptische cultuur. Aldus betekende dit effectief het begin van integratie van de Nijlvallei in de vroege monetaire economie van de Mediterrane wereld in de Ptolemaeïsche periode.468 Wanneer Egypte uiteindelijk voor het eerst munten zou slaan, had het niet tot doel de binnenlandse handel te ondersteunen maar wel als betalingsmiddel voor buitenlandse contacten, zoals de handelsstad Naukratis. Munten die in de 30ste dynastie werden geslagen, lijken op de Atheense stukken of dragen het opschrift nbw nfr ‘goed goud’. Het goudgehalte van deze Egyptische nbw-nfr-munten was ongewoon hoog, om welke reden ze ook, op basis van hun zachtheid, niet werden gebruikt al circulatiemiddel. Ze vertonen weinig sporen van gebruik, waardoor ze volgens Römer in de functie van een schat aan te duiden zijn. De waarde van een Atheense munt hing af van de stempel/afbeelding en in mindere mate van de eigenlijke metaalverhouding. Er was een waardegarantie door de stad of heerser, die op deze munten werd uitgebeeld, en die garandeerde dat het een geldig betalingsmiddel was. Zodoende kon men op het reële goudgehalte besparen. Het karakter van de Egyptische muntslag was totaal anders. Er is geheel naar waarheid, via de inscriptie, de garantie van een hoog goudgehalte.469 Bij de vraag of het faraonische Egypte al dan niet over geld beschikte, mag men zich zoals we hebben aangetoond - niet zomaar blindelings op de eerste muntslag van de 30ste dynastie richten. Er was de aanwezigheid van ‘geld’ in elke periode, zonder dat dit werd vertegenwoordigd in een munt met een afbeelding van de regerende farao. Geld had nog geen concrete realiteit gevonden, maar was wel abstract aanwezig bij het handelsgebeuren en de concrete goederenruil. Het concept ‘geld’ was beschikbaar in de vorm van een pril beginstadium, dat het oudere systeem van tributen en distributie aanvulde en tegelijk toch ook het einde ervan inluidde.470
7.5.
Besluit (buitenlandse)handelsbetrekkingen in de Late Tijd
We hebben in ons onderzoek naar de Late Tijd in hoofdzaak de aandacht geschonken aan één enkele handelsnederzetting, om van daaruit tot inzicht te komen in de economische relaties en handelsovereenkomsten van die periode. Er is aangetoond, door middel van de ‘Nectanebo-stèle’, dat de Griekse benaming ‘Naukratis’ afkomstig is van de Egyptische term 'Pr-mryt’, hetgeen duidelijk verwijst naar de commerciële functie van de plaats. In de oudere periodes troffen we immers eveneens de term mryt aan in de verwijzing naar de plaats waarop handelstransacties plaatsvonden (cfr. Nieuwe Rijk). Dit bevestigt dus, bekeken van Egyptische zijde, dat Naukratis voor de Egyptenaren diende als een ‘handelshaven’. Maar dit element op zich geeft natuurlijk geen antwoordt op de vraag naar de manier waarop handel werd georganiseerd.
468
Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 294-295. Römer M., ‘Gold/Silber/Kupfer-Geld oder nicht?’ op. cit., p.135. 470 Römer M., ibid. p.136. 469
127
Op basis van de aangebrachte stellingen in de hierboven uiteengezette casus, inzake de handelsorganisatie in gesloten handelsnederzettingen voor buitenlandse (Griekse) handelaars, kunnen we stellen dat het faraonische rijk ook in deze periode pogingen ondernam om ‘vrije’ handel tegen te gaan. Het is een element, dat duidelijk terugkomt in de passage van Herodotos. Maar langs de andere kant merken we toch duidelijke veranderingen op tegenover de voorafgaande periodes, daar er toen geen overheidstoestemming werd gegeven voor de oprichting van een echt handelscentrum door niet-Egyptenaren voor het onderhouden van buitenlandse (handels)relaties. De archeologische en historische bronnen betreffende de bewoning en inrichting van Naukratis getuigen van Egyptische contactpogingen met de buitenwereld. Het was, zoals Möller aantoonde, een plaats die de ruilhandel controleerde en die als buffer diende tussen de beide totaal verschillende economieën - het centraal georganiseerde distributieve systeem in het faraonische rijk en de individuele handelsorganisatie langs Griekse zijde. Hieruit is waarschijnlijk ook de bestaansfunctie van Naukratis af te leiden, daar het uitsluitend opgericht is geweest dankzij de gunst van de farao en diens verlangen naar luxegoederen, zoals Griekse fijne tafelwaren. De Egyptische handelsorganisatie uit de Late Tijd blijkt aan te sluiten bij de vooropgestelde theorie van Polanyi, namelijk het model van ‘administratieve handel’, waarbij hij erop wees dat het voornamelijk de interesse naar import is die voor beide partijen van belang was en dat de handel daarom dan ook via overheidsgecontroleerde kanalen verliep. In de periode van de Late Tijd blijken er op economisch vlak zich duidelijke veranderingen te hebben voor gedaan, die zich aftekenen ten opzichte van de gehandhaafde traditie van de voorbije millennia. Dit komt zeer goed tot uiting bij de opkomt van de muntslag, waarbij geld uiteindelijk in zijn functie van circulatiemiddel zal worden gebruikt, hetgeen de handelsmogelijkheden met de Mediterrane wereld zal versoepeld hebben en het einde van de Egyptische economie in zijn klassieke vorm zou inluiden.
128
8.
De Tussenperiodes: het verzwakken van het centrale bestuur
We hebben de Tussenperiodes doelbewust na de hoofdstukken van de Egyptische bloeiperiodes geplaatst, omdat deze laatste samen één deel vormen, gebaseerd op een strak centraal staatsbestuur. De tijdspannes Oude Rijk, Middenrijk, Nieuwe Rijk, en de Late Tijd komen het meest naar voren in de secundaire literatuur. De Tussenperiodes worden meestal slechts licht aangeraakt, wat waarschijnlijk ook wel te maken heeft met het feit dat in deze episodes het centrale gezag ofwel verbrokkeld was of in handen van buitenlandse heersers, en dat dit dus als gevolg een minder duidelijk beeld oplevert inzake het economische systeem, haar ontwikkelingen en de handelsmogelijkheden binnen dit systeem.
8.1. 8.1.1.
De Eerste Tussenperiode (2181 –2055 v.Chr.) Algemene schets van de politieke situatie
In de latere jaren van het Oude Rijk werd Egypte ondergedompeld in een crisis, die zich al geruime periode aan het ontwikkelen was. Na de extravagante tijd van de piramidebouw kwam er een moment waarop zowel het formaat van de koninklijke graven afnam als de zorg waarmee ze werden gebouwd. De financiering van grafmonumenten voor koninklijke en particuliere beschermheren zal waarschijnlijk toch een zware last zijn geweest op de schatkist. Silverman wijst erop, dat documenten van de piramidesteden uit de 5de dynastie laten zien hoe schenkingen werden verminderd en herverdeeld. Dergelijke economische problemen hingen vermoedelijk samen met het droger wordende klimaat, waarmee het hele Midden-Oosten in het laatste deel van het derde millennium te kampen had. De noodzaak om de effecten van de geringere Nijloverstromingen tegen te gaan kan één reden voor de decentralisatie van de macht van de 6de dynastie De Eerste Tussenperiode471 2181 - 2055 zijn geweest, terwijl rond dezelfde periode de 2181 – 2125 7de en 8ste dynastie ‘nomarchen’ dynastieën hun heerschappij in de Talrijke kortstondige provincies vestigden. Latere generaties zouden op regeringsperiodes 2160 - 2025 9de en 10ste dynastie deze tijdspanne terugblikken als een periode van Khety (Meryibra) watersnood en hongersnood.472 Khety (Wahkara) De crisis was waarschijnlijk het hevigst rond Ity de 2200 v.C., onder het langdurige bewind van 2125 - 2055 11 dynastie [Mentuhotep I (Tepy-aa)] Neferkare Pepi II, de laatste belangrijke heerser van 2125 - 2112 Intef I (Sehertawy) het Oude Rijk. Het is aannemelijk dat nog enige tijd 2112 - 2063 Intef II (Wahankh) na zijn dood de koningen te Mn-Nfr (Memphis) Intef III (Nakhtnebtepnefer) 2063 - 2055 bleven regeren. De meeste regeringsperiodes blijven vrij duister en in die zeldzame gevallen dat ze wel in het licht treden, worden ze 471 472
Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312. Silverman D.P., op. cit., p. 26. 129
duidelijk overschaduwd door de machtige zuidelijke monarchen, die eigenlijk Boven-Egypte bestuurden. Met de verdwijning van de laatste koningen uit Mn-Nfr (ca. 2130 v.C.) eiste de monarch van Nnj-nsw (Herakleopolis), gelegen in de twintigste Boven-Egyptische gouw, de koninklijke macht op als Achtoi I. Zijn afstammelingen in de negende en de tiende dynastie werden ondersteund door Beneden-Egypte en de andere monarchen van Midden-Egypte, maar in de loop van de eerste twee generaties werden ze uitgedaagd door de opkomst van de elfde dynastie (ca. 2018 v.C.), die in WAst (Thebe) was gevestigd. Een lange strijd tussen deze twee regimes volgde, waarin de Herakleopolitanen er niet in slaagden hun rivaal uit te schakelen en de Thebanen niet ver over de zuidelijke grens van de Thinische gouw (8ste Boven-Egyptische provincie) kwamen. Dit veranderde onder Nebhepetra Mentuhotep II (begin 11de dynastie), wanneer Thebe onder zijn impuls de natuurlijke rijkdommen van Nubië aansprak, die sinds het einde van het Oude Rijk niet meer onder Egyptisch bewind vielen, om daarmee het grootste deel van de ongeregelde troepen van Nnj-nsw te ontwrichten. Mentuhotep II herenigde uiteindelijk Egypte toen hij het bewind van de Herakleopolitanen omstreeks 1980 v.C. omverwierp, waarmee het begin van een nieuwe bloeiperiode, namelijk het Middenrijk, werd ingeluid.473
8.1.2.
De economische veranderingen
De bestuurlijke controle en daarmee ook een aanzienlijk deel van de inkomsten werd geleidelijk aan in de provincies, door de daar aanwezige 1Ati-a (‘gouwvorsten’), overgenomen. Dit had tot gevolg dat ze vergroeiden met hun ambt en hun bureaucratisch apparaat. Dit kwam tot uiting door de mate van verstrengeling van de taken, inkomsten en aanspraken door families, die de (rechtmatige) koning met steeds grotere moeite op afstand kon houden. De staat trachtte deze beginnende verzelfstandiging van de gouwbeheerders op verschillende manieren onder controle te krijgen; eenmaal organisatorisch door de invoering van de ambtelijke titel ‘leiders van Opper-Egypte’, die nu in feite het centrale gezag, residerend in 7nj (Thinis), belichaamden. Anderzijds betrachtte men een economische aanpak, waarbij men de koninklijke dodenstad - in het bijzonder natuurlijk die van de regerende koning- , die sinds Nyuserra (5de dynastie) plots een opwaardering kende, van grotere inkomsten voorzag en de ambtenaren van de koninklijke residentie, die nominaal werden ingezet als Wab-priesters en profeten in deze dodentempels, eveneens van inkomsten voorzag. Waarschijnlijk dwong de toenemende rijkdom van de 1Ati-a dus een verhoging van de inkomsten af ten voordele van residentiebeambten. Ook in dit geval bestond opnieuw de neiging om in te grijpen in de productiemiddelen, wat ertoe leidde, dat de beambten zich als ‘boeren’ op de tempelvelden lieten aanstellen om daarmee landeigendom naast inkomsten als priester in de koninklijke dodentempel te verwerven.
473
Silverman D.P., ibid., pp. 26-27. 130
Helck wijst erop hoe de verzelfstandiging van de ambtenaren herkenbaar samen met de toename van landbezit liep.474 Het is in deze context, dat de ondermijning van de staatsorganisatie plaatsvond, doordat ambtenaren gedeeltelijk de bevelen van hun (levende) farao naast zich neerlegden, in zoverre ze functies en inkomsten uit tempels van de dode voorgangers of de goden ontvingen. Dit werd, volgens Helck, in de hand gewerkt door het feit, dat theoretisch gezien de heersende koning geen beschikkingsbevoegdheid had over een dergelijk dodencomplex. Daarnaast was de organisatie op een zodanige manier geregeld, dat de godentempels van diezelfde bevrijding van alle lasten waren verzekerd, die de dodentempels wel van meet af aan - als niet meer tot het heden behorend - hadden bezeten. De mogelijkheid voor bureaucraten om uit de schaduw te treden van het strakke faraonische bewind, voerde in feite tot de ervaring van de persoonlijke macht en de individuele vrijheid.475 Dit bewustzijn bij de ambtenaren bestond evenzo bij de inwoners van de piramidesteden, die behalve de overleden koning geen superieuren boven zich hadden. Helck merkt daarbij op, dat dit besef van individualiteit een geheel nieuwe situatie was, daar tot nog toe Egyptenaren zichzelf steeds als ondergeschikten van een grotere macht hadden gezien, in wiens opdracht en door diens overgedragen macht men slechts een ambt kon waarnemen. Aan de ambtelijke titel was een genuanceerde macht van de koninklijke autoriteit verbonden, waarbij de titel als uitdrukking van een aan hem overgedragen deelmacht aanzien werd. Vandaar konden de Egyptenaren uit de late 5de dynastie hun individualiteit als het ware zelfstandig uitdrukken, door aan hun oeroude titel volledige macht toe te kennen. Kenmerkend is ook het annexeren van de titel van de directe meerdere, om daarmee deze rang over te nemen, een gelijke te worden en de dwang om te gehoorzamen te overwinnen. Tijdens de 90-jarige regering van Pepi II (late 6de dynastie) ging het streven naar individuele vrijheid en versterkte zekerheid van landbezit steeds verder: de ambtenaren namen als xntjw-š (‘pachters’) van de dodentempel hun landerijen in bezit. De gouwambtenaren namen als ‘Hoofd van de Profeten’ in de tempel de goederen van de lokale goden over. Anderen namen in hun functie van bestuursleider de goederen in beslag, die de koningen van de 6de dynastie voor hun standbeelden en Hww.t-kA (‘grafkapel’) in de provincietempels opgericht hadden. Tenslotte greep de gedachte van persoonlijke vrijheid ook de horigen van het land aan, die, zoals Helck stelt, in drang naar persoonlijk grondbezit de opstand uitriepen. In zijn autobiografisch werk vermeldt Ankhtifi, de nomarch van Nxn (Hierakonpolis, de de 3 Boven-Egyptische gouw), dat de bevolking zich in de Thebaanse en Koptische gouw (respectievelijk de 4de en 5de Boven-Egyptische gouw) tegen de regeringsvertegenwoordigers van Iwnj (Armant/Hermonthis, gelegen in de 4de gouw) keerde. De beschrijving, die Ankhtifi van zijn ingrijpen geeft, toont aan, dat het de boeren zijn, die nu hun dorpen versterkten en 474 475
Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 136. Helck W., ibid., p. 137. 131
zich als eigenaar van de - eens als horige - bewerkte velden voelden. Helck stelt, dat daarmee was de emancipatie voltooid was. Dit was een ontwikkeling die een economische inzinking tot gevolg had, daar er geen centraal verdelingsysteem meer was, die het levensonderhoud van de mensen kon garanderen. Omwille van deze redenen verschijnen er in documenten over de eerste Tussenperiode herhaaldelijk opmerkingen over hongersnood en een pessimistische wereldopvatting, zoals aangegeven in Ankhtifi’s werk, namelijk ‘the sky was clouded and the earth [...] of hunger on this sandbank of Apophis.476 De ‘zandbank van Apophis’ zou volgens Helck verwijzen naar de Egyptisch bewoording voor de wereld als een tranendal. Daarbij speelt zeker ook een rol, dat de kanalen niet meer in orde konden worden gehouden, wat gevolgen had voor de landbouwproductie en de graanprijzen, en dat een centraal systeem van arbeidstewerkstelling faalde.477 Op politiek-economisch niveau toonde het einde van het Oude Rijk aan dat het ideaal van het distributiesysteem niet houdbaar bleek. De provinciale gouverneurs (nomarchen) verkregen, op het ogenblik dat op het einde van de 6de dynastie de gelegenheid zich voordeed, meer macht en de meest ambitieuze onder hen streefden ernaar hun territoriale grenzen uit te breiden, wat in bepaalde gevallen leidde tot burgeroorlogen. De politieke intriges van lokale edelen komen bijvoorbeeld ook in een brief uit Abw (Elephantine), gepubliceerd door Smither, tot uiting. Dit wijst, volgens Kemp in navolging van Helck, op een zeker politiek bewustzijn en een streven naar individualiteit en persoonlijke vooruitgang. Hierbij kunnen we opnieuw Ankhtifi van Nxn aanhalen, die soms met gewelddadige methodes, binnen zijn begrensde mogelijkheden, orde probeerde te handhaven, en daarmee een zekere levenskwaliteit trachtte te verzekeren. Ankhtifi nam het bestuur van de naburige nome BHdt (Edfoe) over, ergens in het begin van de Eerste Tussenperiode. In zijn veroverde gebied heerste Ankhtifi voor een korte periode dus in feite over een miniatuurstaat. Als bestuurder had hij verantwoordelijkheden ten opzichte van de inwonende bevolking binnen zijn gebied, wat tot uiting komt op het ogenblik, dat hij zorgde voor de verdeling van graan in zijn regio om hongersnood tegen te gaan.478 The south came with its people and the north with its children; they brought the finest oil in exchange for the barley which was given them. My barley went upstream until it reached lower Nubia and downstream until it reached the Abydene nome. All of Upper Egypt was dying of hunger and people were eating their children, but I did not allow anyone to die of hunger in this nome ... The whole country has become like locusts going upstream and downstream (...); but never did I allow anybody in need to go from this nome to another. I am the hero without equal.’479
476
Lichtheim M., Ancient Egyptian literature : a book of readings, vol. 1, Berkeley: University of California Press, 1973, pp. 87-88. 477 Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 137. 478 Kemp B.J., ‘The birth of economic man’, op.cit., p. 309; Kuhrt A., The Ancient Near East c. 3000-300 BC, vol 1, Routledge History of the Ancient World, London, Routledge, 1998, pp. 158-159. 479 Lichtheim M., op. cit., pp. 87-88. 132
Helck wijst er op, dat Ankhtifi’s macht vérstrekkend op landbezit berustte480, omdat hij in hongerige tijden graan kon verdelen. Dit alles was slechts mogelijk bij een (soort van) privéeigendom met eigen productiemiddelen; duidend op de vele verwijzingen naar velden, runderen en schepen, die men ‘op eigen kracht’ verworven had.481 Kemp volgt hierin dus dezelfde lijn als Helck, maar wijst er wel op dat het begrip van ‘sociale verplichtingen’ (cfr. Polanyi’s wederkerigheid) niet totaal van het toneel zou zijn verdwenen. Deze maatregelen om hongersnood tegen te gaan geven nog geen eenduidig antwoord op Ankhtify’s administratieve mogelijkheden om te voldoen aan de normale vraag. Daarom wijst Kemp er op dat contemporain archeologisch grafmateriaal uit die regio ontbreekt, dat anders een inzicht zou kunnen leveren over de welvaartstatus van de plaatselijke bevolking. 482 Hieruit kan men afleiden hoe tegen het einde van het Oude Rijk de evolutie plaatsvond van een centraal geleide economie, onder direct gezag van de koning, naar een noodzakelijke ondermijning van dit principe en de ontwikkeling van een soort van privéeigendom. De ontbinding van de staat leidde tot de versplintering in afzonderlijke kleine vorstendommen, met elk hun eigen privéleven, wat bijdroeg tot hun sterkere gevoeligheid tegenover economische crisissen. Hiermee in symbiose, stond de ontwikkeling van het bewustzijn van individualiteit en onlosmakelijk daaraan gekoppeld het streven naar zoveel mogelijk vrijheid. De economische malaise, die voortkwam uit die situatie, moest noodzakelijkerwijs omslaan naar de totale onderwerping door sterke machtsfiguren, wat dan ook in de 12de dynastie op dogmatische wijze werd doorgevoerd.483
8.1.3.
De handel
Helck heeft erop gewezen, dat zelfs in tijden waarin het staatsbestuur aan macht verloor, zoals in de Eerste Tussenperiode, er in principe eigenlijk weinig veranderde. De 1Ati-a (‘gouwvorsten’) namen dezelfde economische structuur over als voorheen. Het volk, bedreigd door hongersnoden, richtte zich in deze situatie niet meer tot de staat voor hun levensonderhoud, maar vroeg hulp aan de lokale stadsbestuurders, de provinciegouverneurs of vermogende en machtige persoonlijkheden, waarvan ze olie en graan konden verkrijgen (cfr. supra). Het systeem bleef dus op kleinere schaal hanteerbaar, zodoende dat er, volgens Helck, geen noodzaak ontstond voor echte handelaars en markten.484 Inspelend op handelstransacties en de aanwezigheid van lokale markten is de klassieke literaire tekst, die stamt uit het Middenrijk (late 12de dynastie), namelijk ‘the Tale of the Eloquent Peasant’ (Pap. Butler). De gebeurtenissen in het verhaal worden gesitueerd rond 480
Diezelfde machtuitstraling op basis van landbezit komt eveneens tot uiting in de 1oA-nxt papyri, in het Midden Rijk. 481 Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.’, op. cit., pp. 137-138. 482 Kemp B.J., ‘The birth of economic man’, op. cit., p. 309. 483 Helck W., ‘Wirtschaftsgeschichte des alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, op. cit., p. 138. 484 Helck W., ‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘, op. cit., p. 5. 133
de 9de-10de dynastie en betreffen de landbouwer 2w.n-jnpw (Khunanup), die vanuit de omgeving van de 4xt-HmAt (Wadi Natrum in de Westelijke Delta) naar het zuiden reist, richting Nnj-nsw (Herakleopolis in de Fajoemregio), om daar handel te drijven en de door hem goederen uit te wisselen tegen de gewenste objecten voor zijn familie. 485 ‘This peasant said to his wife. “See I am going down to Egypt to bring back provisions for my children from there …” Then this peasant went down to Egypt having loaded his donkeys with reeds’ and a dozen or more other products, including plants, hides, wood, natron, salt, birds, “making up all the good products of the Wadi Natrun” (1.2-6.2).486 Daarna neemt het verhaal een andere wending, waardoor de aankomst in Herakleopolis en het eigenlijke handeldrijven niet wordt beschreven. Eén van de ezels van 2w.n-jnpw eet onderweg namelijk een bepaalde hoeveelheid gerst van één van velden van Nmtj-nxt (Nemtinakht), waarop deze laatste woedend reageert, namelijk ‘See! I shall take your donkey peasant for eating my barley’ (r. 42-43)487. Als gevolg hiervan stelde 2w.n-jnpw voor om te betalen voor de schade die zijn lastdier had aangericht, ‘One (scrap of barley) is damaged. I shall buy back my donkey for 10 times its value( Sna), should you take it for filling its mouth with a scrap of barley’ (r. 45-46)488. James wijst erop, dat 2w.n-jnpw in feite een handelstransactie aanbiedt als oplossing voor het probleem.489 Hij wil een bepaalde ‘waarde’, in de tekst aangeduid met de term Sna, geven als betaling en is zelfs bereid om meer te geven dan de normale prijs/waarde van het beetje graan. Deze passage wijst opnieuw op de aanwezigheid van een algemeen aanvaarde standaard, die de waarde van goederen bepaalde. In de tekst komen we niet te weten welke goederen 2w.n-jnpw zou hebben aangeboden om zijn schuld in te lossen. In het vervolg van het verhaal wordt hij door Nmtj-nxt beschuldigd en wordt de hele kwestie beschouwd als een misdrijf, een zaak die uiteindelijk voor de farao werd gebracht, dewelke uiteindelijk na het aanhoren van beide partijen de onschuld van 2w.n-jnpw zal bevestigen. In deze brontekst wordt dus melding gemaakt van de ‘relatieve waarde’, uitgedrukt in Sna, van een goed, in dit geval een bepaalde hoeveelheid gerst, bij een (mogelijke) transactie. Het gebruik van de standaard bleef dus gehandhaafd gedurende de Tussenperiode. De waarde van handelsgoederen en de aanwezigheid van een standaard hebben we ook al bij andere periodes besproken, namelijk bij handelsscènes uit het Oude Rijk, het hoofdstuk Middenrijk, met de pachttransacties beschreven in de 1oA-nxt papyri en het gebruik van een standaard bij handelstransacties in het Nieuwe Rijk.
485
James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, p. 240. Nederhof M.J., The Eloquent Peasant, 2006, http://www.rostau.org.uk/ep/EPAlign/MJPeasant.pdf, laatst geraadpleegd op 8 mei 2008; James T.G.H., Pharaos Volk. Leben im alten Ägypten, p. 240; Lichtheim M., op. cit., pp. 169-184. 487 Nederhof M.J., The Eloquent Peasant, 2006, http://www.rostau.org.uk/ep/EPAlign/MJPeasant.pdf, laatst geraadpleegd op 8 mei 2008. 488 Nederhof M.J., op. cit. 489 James T.G.H., Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten,p. 241. 486
134
Het verhaal van de ‘Eloquent Peasant’ geeft in zijn inleiding blijk van de aanwezigheid van marktplaatsen, waar men eigenhandig vervaardigde goederen of reeds eerder verworven voorwerpen kon aanbieden in ruil voor zaken, naar dewelke een individuele behoefte zich voordeed. De inleiding van de brontekst biedt dus een vooruitzicht op handel drijven om te voldoen aan de persoonlijke vraag. Helaas geeft ze geen inzicht over vrije handelsmogelijkheden, waarschijnlijk bestond zijn aanbod uit direct of indirect (via handel) verkregen goederen, vertrekkende van een landbouwoverschot aan zijn kant. Een kritiek op de stelling van Helck (cfr.supra), die erop wees dat er in de Tussenperiodes geen nood was aan echte handelaars en markten, is het inzicht dat werd aangenomen door Kemp inzake vrije handelsmogelijkheden, een thema dat wordt behandeld in de volgende paragraaf.
8.1.4. Vrije marktmogelijkheden: de kracht van particuliere vraag Reeds vanaf de late Predynastische periode liet de Egyptische samenleving zich kenmerken door een opmerkelijke consumptie, aangeduid met de term ‘conspicuous consumption’ (cfr. Warburton). Talrijke archeologische verslagen over begraafplaatsen geven het belang weer van de Egyptische dodencultus en de aangroei van goederen tijdens het leven, om de overledenen verder van nut te zijn in het hiernamaals. Deze geloofsovertuiging en productoriëntatie kwamen voort uit dezelfde ‘sociale verplichtingen’, die ook worden aangetroffen het systeem van de herverdelingseconomie490, waarbij de koning zijn gedienstige ambtenaren beloonde, die op hun beurt provinciale contacten onderhielden en instonden voor het onderhoud van de lagere klassen, om op die manier iedereen tevreden te houden. Die (schijnbare) tevredenheid is er mogelijkerwijze omdat ze niet in staat waren om hun ontevredenheid in economische termen te uiten.491 Daarbij kunnen we ons de vraag stellen of daarbij verandering optrad in de Tussenperiodes. Grafgiften uit begraafplaatsen in Midden-Egypte, in de regio Qau/ElBadari/Matmar/Mostagedda, behorend tot het grensgebied tussen de rivaliserende dynastieën van Nnj-nsw en WAst, geven geen blijk van een algemene achteruitgang. Archeoloog Brunton492 wees erop, dat het onaannemelijk is om te argumenteren dat de objecten uit de graven (uit de 7de – 8ste dynastie) bestonden uit gestolen materiaal uit oudere tombes. Deze graven zijn verspreid over een reeks van kleine begraafplaatsen aan de rand van de woestijn en zijn niet geconcentreerd rond grote centrale tombes van belangrijke personen, waardoor het dus mogelijk de graven van verschillende dorpen betreft. Kemp wijst, op basis van de grafgiften, op het feit dat het twijfelachtig is, dat deze mensen passieve ontvangers zouden zijn geweest van het herverdelingssysteem, dat op zich weinig
490
Het theoretisch-economische model van Janssen J.J., in navolging van Polanyi, gaat hier dieper op in, hoofdstuk ‘Theoretische economische modellen’, p. 9-14. 491 Kemp B.J., The birth of economic man, op.cit., p. 308-309. 492 Brunton G., ‘Qau and Badari I, II (1928)’, BSAE/ERA 44, London: 1927-1928; Brunton G., Mostagedda and the Tasian culture, Londen: Quaritch, 1937. 135
flexibiliteit vertoonde. De anonieme mensen uit Qau en Badari verwierven bezittingen in een periode van verandering en onstabiliteit in de faraonische geschiedenis.493
8.1.5.
Besluit Eerste Tussenperiode
Uit de voorgaande paragrafen valt duidelijk op te maken, dat één van de principiële thema’s van de historisch politieke evolutie van het oude Egypte de onstabiele relatie was tussen de centrale macht en de provinciale edelen, en dat dit in nauw verband stond met de economische verwikkelingen. De verzelfstandiging van de ambtenaren, zoals bijvoorbeeld Ankhtifi, ging herkenbaar samen met een toename van hun landbezit, hun persoonlijke macht en van de idee van individuele vrijheid. Een natuurlijk gevolg hiervan was een economische inzinking, daar er geen centraal verdelingsysteem meer was, die het levensonderhoud van de mensen kon garanderen.
8.2. De Tweede Tussenperiode (1650 –1555 v.Chr.) 8.2.1.
Algemene schets van de politieke situatie
Volgens Manetho (c. 305-285 v. Chr.) kwamen indringers uit het oosten de gedesintegreerde staat binnenvallen. Deze Semitische nieuwkomers werden de ‘Hyksos’ genoemd, een Griekse verbastering van HkA xAst De Tweede Tussenperiode494 1650 – 1550 (‘Heersers van de Vreemde Landen’). Hun 15de dynastie (Hyksos) 1650 – 1550 regering (de vijftiende dynastie) verving de Salitis dertiende en de viertiende dynastie in het Khyan (Seuserenra) c. 1600 c. 1555 Apepi (Aauserra) grootste deel van het land. Alleen in het zuiden bleef een aanzienlijk gebied onder inheems Khamudi 1650 – 1550 16de dynastie bestuur staan: een in Thebe gevestigd koninkrijk Collectieve benaming van dat was verenigd onder een nieuw regime, kreeg verschillende Hyksos-vazallen de benaming zeventiende dynastie. Zelfs deze uit de 15de dynastie de 1650-1550 reststaat moest uiteindelijk de soevereiniteit van 17 dynastie (Thebaans) Intef (Nubkheperre) de Hyksos erkennen, die vanuit 1wt-wart (Avaris) Tao I (Senakhtenre) in de noordoostelijke delta regeerden. De nieuwe Tao II (Seqenenre) c. 1560 1555-1550 Aziatische regering van Egypte vormde ook het Kamose (Wadjkheperra) grootste machtsblok in het Midden-Oosten, met handel en diplomatieke betrekkingen die zich uitbreidden tot de Minoïsche koningen van Kreta.
493 494
Kemp B.J., ‘The Birth of Economic Man’, op. cit., p. 309. Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312 . 136
De Hyksos deelden een gevoelige klap uit aan hun Thebaanse rivalen toen ze een verbond aangingen met de Koesjieten.495 Zo was het Thebaanse bewind bijna een eeuw lang door vijanden ingesloten. Rond 1560 v.Chr. ging Seqenenre Tao de strijd aan met de Hyksos en hun bondgenoten maar sneuvelde kortelings nadien. Zijn opvolger Kamose had meer succes. Hij heroverde de Nubische forten en deed een stoutmoedige inval tot Avaris. Kamose stierf plotseling zonder dat er een opvolger was en de laatste fasen van de bevrijdingsoorlog werden uitgesteld tot zijn broer Ahmose oud genoeg was. Ahmose overwon, nam Avaris in en verjoeg de Hyksos naar Kanaän. Voor zijn hereniging van Egypte verleenden de latere Egyptenaren hem de eer om een nieuwe dynastie te beginnen, de achttiende dynastie, en een nieuw tijdperk, namelijk het Nieuwe Rijk.496
8.2.2. De economische ontwikkelingen Gedurende de Tweede Tussenperiode was er in hoofdzaak geen Egyptisch bestuur - behalve in de Thebaanse gouw - maar werd het grootste deel van het land geregeerd door de HkA xAst. Aangaande het economische systeem en handelsmogelijkheden kunnen we vaststellen dat we in de secundaire literatuur vrij weinig verwijzingen terugvinden over deze periode, waardoor we over deze tijdspanne geen duidelijke uitspraken kunnen doen.
8.3. 8.3.1.
De Derde Tussenperiode (1069 – 747 v.Chr.) Algemene schets van de politieke situatie
Van de 12de tot en met de 8ste eeuw v.Chr. maakte Egypte een ongekende verandering door. De gebieden in West-Azië, die Ramses III rond 1180 had verdedigd tegen de Zeevolken, gingen als eerste verloren. In het begin van de 12de eeuw was het Hittietische rijk uiteengevallen en mogelijk dachten de farao’s dat de ‘bufferzone’ tegen deze grootmacht in het noorden daarom nu onbelangrijk was geworden. In elk geval liet Egypte zijn macht in Azië rond 1130 geheel ontglippen. De manier waarop dit gebeurde, zonder enige strijd, was waarschijnlijk te wijten aan Egypte’s desinteresse en in mindere mate aan uitgeoefende druk van Filistijnen en andere groepen die in Azië de macht overnamen. Op vlak van binnenlandse politiek werd de ogenschijnlijk vreedzame opeenvolging van de laatste Ramesside farao’s verstoord door stakingen, inflatie en buitensporige criminaliteit in alle regionen van de samenleving, zoals werd aangetoond in het hoofdstuk Nieuwe Rijk. Omstreeks de regeerperiode van Ramses XI waren er een aantal dissidenten in BovenEgypte, onder wie eerst de hogepriesters van Amon en daarna een aantal personen die, 495
De Egyptische benaming KAS (Koesj) wordt gebruikt om het gebied Nubië (Beneden -en Boven Nubië) aan te duiden, gelegen tussen het tweede en vierde cataract ten Zuiden van Egypte. Tegen het einde van het Midden Rijk maakte de Koesjietische cultuur haar opgang te Kerma in Beneden Nubië en in de Tweede Tussenperiode was hun macht het sterkst. Uit: Shaw I., Nicholson P., op.cit., pp. 204-206; Hannig R., op. cit., p. 1609. 496 Silverman D.P., op. cit., pp. 30-31. 137
ironisch genoeg, te hulp waren geroepen om de faraonische macht te herstellen. De orde werd uiteindelijk hersteld door oudere officieren, die een nieuwe lijn van hogepriesters instelden. De prijs voor deze onrust was het verlies van de Egyptische provincies aan het zuiden, die door de laatste onderkoning van Nubië uit de greep van het rijk waren losgerukt. De positie van Ramses XI was zeer zwak, De Derde Tussenperiode497 1069 – 747 ste aangezien de macht lang voor het einde van zijn 1069 – 945 21 dynastie (Tanis) 1069 – 1043 bewind over ging op de Thebaanse hogepriesters. Smendes (Hedjkheperra Setepenra) Zij bestuurden Boven-Egypte terwijl hun verwant 1043 – 1039 Amenemnisu (Neferkara) Smendes de leiding had over het gebied ten Psusennes I [Pasebakhaenniut] 1039 – 991 noorden van Memphis. Smendes werd koning na (Aakheperra Setepenamun) 993 – 984 Amenemope dood van Ramses XI en stichtte zo de (Usermaatra Setepenamun) eenentwintigste dynastie, die bleef regeren naast 984 – 978 Osorkon de Oudere (Aakheperra Setepenra) de onafhankelijke lijn van hogepriesters in het 978 – 959 Siamun zuiden. Beide heersende families kenden een (Netjerkheperra Setepenamun) duidelijke Libische invloed doordat er huwelijken Psusennes II [Pasebakhaenniut] 959 – 945 (Titkheperura Setepenra) waren gesloten met de afstammelingen van de Libische gevangenen die zich onder Ramses III in de delta hadden gevestigd en die zich hadden ontwikkeld tot een invloedrijke militaire kaste. Na de dood van Psusennes II ging de troon over naar een van zijn Libische verwanten, Sheshonq, die de titel ‘Grote Leider van de Mesjwesj-Libiërs’ droeg. Als Sheshonq I werd hij de stichter van de tweeëntwintigste dynastie. Sheshonq slaagde erin om Zuid-Egypte voor bijna een eeuw opnieuw in het rijk op te nemen. De krachten van het separatisme bleken uiteindelijk toch sterker en tegen de tijd dat Sheshonq III regeerde, hadden ze niet alleen in Thebe de kop opgestoken, maar ook in de Nijldelta, waar steeds meer autonome prinsen opkwamen. Halverwege de 8ste eeuw bestonden er negen onafhankelijke koninkrijken en prinsdommen naast elkaar in Egypte. De meesten stonden gezamenlijk bekend als de drieëntwintigste dynastie.
497
Shaw I., Nicholson P., op. cit., pp. 310-312. 138
22ste dynastie (Bubastis)
945- 715
Sheshonq I (Hedjkheperra Setepenra) Osorkon I (Sekhemkheperra)
945 - 924
Sheshonq II (Hekakheperra Setepenra) Takelot I Osorkon II (Usermaatra Setepnamun) Takelot II (Hedjkheperra Stepenra) Sheshonq III (Usermaatra) Pimay (Usermaatra) Sheshonq V (Aakheperra) Osorkon IV (Aakheperra Setepenamun)
c. 890
924 - 889
889 - 874 874 - 850 850 - 825 825 - 773 773 - 767 767 - 730 730 - 715
In deze fragmentarische vorm kwam Egypte in de invloedsfeer van een voormalige kolonie terecht. Het Nubische koninkrijk Koesj, dat tot een welvarende en eensgezinde macht was uitgegroeid, was daarnaast ook een 818 - 715 23ste dynastie (Tanis) geëgyptiseerd land waarvan de heersers hun Verschillende gelijktijdige regeringen van heersers te spirituele moederland begeerden. Onder Piankhy Herakleopolis Magna, trokken de Koesjieten snel noordwaarts naar Hermopolis Magna, Memphis. De delta bleef onafhankelijk, hoewel de Leontopolis en Tanis 818 793 Pedubastis I (Usermaatra) verschillende koningen en prinsen zich in naam c. 780 Sheshonq IV onderwierpen aan de Nubische opperheerschappij. 777- 749 Osorkon III Enkele jaren later aanvaardden ze echter de (Usermaatra Setepenamun) 498 740 - 715 24ste dynastie (Saïs) soevereiniteit van Tefnachte, die een anti-Nubische 740 - 719 Tefnachte coalitie vormde. In zijn hoofdstad Saïs in de 727 - 715 Bakenrenef westelijke delta zetelde de vierentwintigste 719 – 715) (Bocchoris dynastie, die slechts een vijftiental jaar zou bestaan. Tefnachts opvolger, Bakenrenef, was nog maar net aan de macht toen hij werd onttroond en vermoord door Shabaqo, de broer en opvolger van Piankhy, die de Nubische verovering van Egypte voltooide, en daarmee de Late Tijd inluidde.499
8.3.2.
De economische ontwikkelingen
De economische verwikkelingen, die plaatsvonden tijdens de Derde Tussenperiode vinden hun oorsprong reeds aan het einde van het Nieuwe Rijk, in een toenemend aantal clandestiene zaken - waar zowel staatsambtenaren als handelaars aan deelnamen - en diefstallen in de twintigste dynastie. Aangezien de stellingen hieromtrent uitvoerig werden besproken in het hoofdstuk Nieuwe Rijk, gaan we daar hier niet opnieuw op in.
498
Betreffende de samenstelling van de dynastieën uit de Derde Tussenperiode zijn er verschillen terug te vinden bij diverse auteurs, daarom hebben we voor de 24ste dynastie eveneens beroep gedaan op het werk Schulz R., Seidel M., op. cit., p. 528. 499 Silverman D.P., op. cit., pp. 36-37. 139
8.4. Besluit Tussenperiodes De oud-Egyptische economie kan onmogelijk als een ‘statisch’ gegeven worden beschouwd. Doorheen de faraonische periode kende de macht van het staatsbestuur meermaals een wisseling in omvang, met een duidelijke politieke en economische verzwakking, onder meer gekenmerkt door hongersnoden en burgeroorlogen, in de Tussenperiodes. Zelfs op momenten van welvaart zou het staatssysteem genoodzaakt zijn zich aan te passen aan veranderingen, voornamelijk aan bepaalde eisen, gesteld door ambitieuze farao’s: bijvoorbeeld nieuwe tempels, de uitbouw van een vloot, het uitrusten van legercampagnes. Dit zorgde uiteraard voor een heroriëntering van de vraag, wat leidde tot een herverdeling van de bestaande voorraden en staatsinkomsten. Kemp500 benadrukt daarom, dat bij het vooropstellen van een economische systeem voor het faraonische Egypte, er rekening moet worden gehouden met de blijkbaar succesvolle aanpassingen van lokale gemeenschappen aan veranderingen - zowel bij omvangrijke adaptaties in de Tussenperiodes, als aan specifieke eisen van de koning - binnen een staatssysteem met sturing van de economie.
500
Kemp B.J., ‘The Birth of Economic Man’, op. cit., p. 310. 140
9. Algemeen besluit
Bij de aanvang van ons onderzoek naar de economische organisatie van de faraonische samenleving waren we genoodzaakt rekening te houden met een taalkundige beperking, namelijk het onvermogen zelf kennis te nemen van de Egyptische bronnen. Daarom hebben we beroep gedaan op de secundaire literatuur en de door de auteurs aangenomen standpunten om inzicht te verwerven in de vrij complexe oude beschaving, die zo lang heeft standgehouden, en haar economische dimensie. Dat de oud-Egyptische maatschappij zich liet kenmerken door een macro-economisch systeem gebaseerd op een centraal geleid en strak georganiseerd bestuur, lag aan de basis van de in dit werk beoogde doelstellingen en onderzoeksvragen. Het economisch stelsel wordt in navolging van Polanyi en Janssen (nog steeds) aangeduid als een herverdelings- of distributieve economie, waarbij het verwerven van rijkdom en aanzien in hoofdzaak afhing van de farao. Zo hebben we gezien dat het een door de staat geleide economie betreft, die in contrast staat met de moderne markteconomieën. We hebben ons in aansluiting daarop de vraag gesteld in welke mate voldaan werd aan de bevrediging van de individuele vraag een belangrijk principe binnen een westerse marktgeoriënteerde economie - binnen dit strakke staatsregime. Daarnaast hebben we voornamelijk aandacht besteed aan de wijze waarop de binnen- en buitenlandse handel werd georganiseerd, met de nadruk op handelstransacties, die blijk zouden kunnen geven van een ‘marktmentaliteit’ en een ‘economisch bewustzijn’ bij individuen. Het onderzoeken van de aanwezigheid van dergelijke elementen was belangrijk in ons onderzoek, aangezien zij blijk kunnen geven van de mogelijkheid tot en ontwikkeling van vrije handel. In moderne egyptologische studies wordt langs de ene kant, via de substantivistische benadering, vaak de klemtoon gelegd op de minimalisering van de economische kracht in de behoefte naar een bevrediging van de vraag vanuit de basis van de samenleving. Aanhangers van Polanyi namen aan, dat Egyptenaren uit de faraonische periode geen woord of concept hadden, dat overeenstemt met onze moderne categorie ‘economie’. De economische aspecten van hun leven waren ingebed in het sociale systeem in zijn geheel en handel nam zonder twijfel de vorm aan van ‘ruiltransacties’. Polanyi beschouwde de nood aan het verwerven van goederen als hoofdreden voor het drijven van handel in antieke samenlevingen, zoals het faraonische Egypte, en verwierp stellig het winstprincipe. Naarmate het historisch onderzoek naar de Egyptische economie vorderde, viel duidelijk het belang op van de theorieën van Polanyi. Gedurende tientallen jaren overheerste immers de veronderstelling, dat Polanyi één duidelijk systeem hanteerde en dat enkel diegenen, die zijn systeem hanteerden, correct bezig waren. Onder de invloed van het eurocentrisme waren sommige specialisten geneigd zich af te zetten tegen de bruikbaarheid van modern economisch denken. Dit resulteerde in zo goed als eensgezindheid om de 141
relevantie van de moderne theorie te verwerpen, omdat handel en economieën getransformeerd waren in Europese uitvindingen. In onze poging de verschillende auteurs tegenover elkaar te plaatsen, hebben we getracht er op te wijzen, dat er rekening moet worden gehouden met de idee, dat Polanyi’s theorieën in de eerste plaats werden geschreven voor het begrip van de economische ontwikkeling van antieke samenlevingen in het algemeen, in casu de Egyptische maatschappij, maar ze waren zeker niet met het specifiek doel ontwikkeld om inzicht te krijgen in de Egyptische economie alleen. We hebben aangetoond in welke mate zijn model bruikbaar was en het zijn voorstanders kende, samen met de ontwikkeling van tegenargumenten. De formalistische benaderingswijze daarentegen heeft inspanningen geleverd om theorieën te ontwikkelen, en deze met Egyptisch bewijsmateriaal te onderbouwen, om de aanwezigheid van marktmechanismen en vrije handelsmogelijkheden aan te tonen. In lijn met de formalisten heeft Warburton pogingen ondernomen Polanyi’s model te weerleggen, daar deze laatste geen specifieke ongebruikelijke of interessante economische aspecten aan het licht zou hebben gebracht, die niet kunnen worden verklaard door de moderne theorie. De twee sleutelelementen van Polanyi’s criteria - de aanwezigheid van eigendom en loonarbeid -, die instonden voor de transformatie van de pré-markteconomie naar de markteconomie waren, volgens Warburton, toch aanwezig in het oude Egypte. Verder bouwend op dit aspect van aanwezigheid van loonarbeid en steunend op Polanyi’s theorie over de bestaansmogelijkheden van een markteconomie (indien landbezit en loonarbeid aanwezig waren), stelde Warburton, dat het oude Egypte over een markteconomie beschikte en dat die markt alle karakteristieken van het economische gedrag determineerde. De vraagstelling of antieke economieën het onderwerp zouden moeten zijn van een ‘formalistische’ (marktgeoriënteerde) of een ‘substantivistische’ (niet-marktgerichte) analyse is nog steeds een twistpunt, zeker in het ‘Egyptische debat’. Op basis van theorieën met betrekking op het Nieuwe Rijk zou men kunnen veronderstellen dat in het faraonische rijk een voedingsbodem aanwezig was voor beide standpunten. De ons overgeleverde handelstransacties van Deir el-Medina wijzen er op, dat transacties voornamelijk gebeurden op basis van informele en persoonlijke contacten, waarbij de producent en consument elkaar kenden of in hetzelfde dorp woonden, met een ‘sociale verplichting’ tot gevolg. Verder geven de bronnen weer, dat buiten de transacties binnen deze gemeenschap, er langsheen de Nijl marktplaatsen bestonden waarop verkopers hun waren tentoonstelden en verkochten of ruilden. Die zogenaamde ‘handelaars’, in de bronnen aangeduid als Swtiw, zouden, volgens aanhangers van de formalistische discipline, mogelijk een soort van winkeliers kunnen zijn geweest, die (grotendeels) leefden van in- en verkoop en winst maakten door hun transacties; een economisch element dat Polanyi en zijn voorstanders als onmogelijk beschouwden voor de faraonische periode. Zelfs zonder de doorslaggevende bewijslast duidt onder meer Kemp erop, dat de papyri en grafscènes geen eenvoudige 142
transacties tussen dorpsgenoten weerspiegelen. Ze tonen een vastberaden houding van de verkopers, die wijst op een echt marktgebeuren, waarbij de consumenten niet noodzakelijk tot dezelfde regio behoorden en niet gebonden waren aan sociale relaties en verplichtingen bij transacties. Dit wijst, zo vervolgt Kemp, toch wel op een mechanisme dat als vereist geldt voor een economisch model, dat grotere mogelijkheden creëert voor privéondernemingen. We hebben het als een noodzakelijk gegeven beschouwd de economische ontwikkelingen en mogelijkheden aan een onderzoek te onderwerpen in een tijdspanne, die zo goed als de gehele faraonische periode omvat, behalve het Ptolemaeïsche bewind. Zoals uit de verschillende hoofdstukken blijkt, zijn de voorhanden zijnde gegevens en de interpretaties ervan niet voor elk tijdperk even omvangrijk. Slechts een geringe materie uit de eigenlijke Tussenperiodes hebben we kunnen invoegen in onze economische evaluatie, maar de verwikkelingen die op dergelijke momenten plaatvonden worden wel weergegeven in de hoofdstukken van de Egyptische bloeiperiodes. Het grootste aantal theorieën zijn, zoals ook blijkt uit de indeling van de hoofdstukken, tot stand gekomen op basis van bronmateriaal afkomstig uit het Nieuwe Rijk, van waaruit veronderstellingen geëxtrapoleerd naar en parallellen kunnen worden getrokken met de andere tijdvakken. Aanvankelijk, in het Oude Rijk, was de individuele vrijheid van de burgers zeer beperkt, wat betreft handelsmogelijkheden en de productiefactor arbeid. Het volk kreeg in principe van overheidswege alles wat het voor zijn levensonderhoud nodig had, in de vorm van een ‘graan’-loon, waarmee ze hun familie konden onderhouden. Met dit loon konden ze in bescheiden mate behoeften bevredigen waarin het distributiesysteem van de overheid niet voorzag, door middel van ruilhandel op lokale markten, door gebruik te maken van een gestandaardiseerd rekenstelsel in metalen, in hoofdzaak koper. De economie functioneerde echter niet altijd even goed. Tegen het einde van de zesde dynastie hebben we gezien dat er een aantal veranderingen optraden en dat de provinciale edelen meer macht naar zich toe trokken, wat een breuk teweeg bracht in de centrale bestuursorganisatie. Een logisch gevolg hiervan was het ontstaan van problemen in de voedselvoorzieningen in combinatie met hongersnoden. Dit wijst erop, dat de ontwikkeling van het economische systeem van het Oude Egypte parallel liep met de staatsontwikkeling. De goed georganiseerde landbouwactiviteiten vormden tenslotte het fundament van de Egyptische staat, daar in principe de koning alle grond in eigendom had. In het vroege Middenrijk, een tijdspanne waarin het centrale bestuur geleidelijk terug aan macht won, hebben we op basis van de 1oA-nxt papyri deels inzichten verworven in de Egyptische economische mentaliteit. Heqanakhte’s transacties en overeenkomsten waren duidelijk gericht op kapitaalverhoging en dus op het ‘winstprincipe’. Heqanakhte vertoonde de mentaliteit van een persoon, die eerder overleefde door slimme transacties dan iemand wiens vermogen afhankelijk was van zijn positie binnen het systeem van sociale verplichtingen en bureaucratie.
143
De bronteksten en veronderstellingen omtrent het Nieuwe Rijk gaan nog dieper in op deze materie. Het interessantst aan de teksten van Deir el-Medina is ongetwijfeld de informatie over de prijzen en lonen. De handelstransacties wijzen er op, dat de waarde van de goederen (de prijzen) gedurende een periode van honderd vijftig jaar vrij stabiel bleef maar dat dit niet zozeer gebaseerd was op inmenging van de staat. Het is eerder aannemelijk dat traditie hierbij een belangrijke rol speelde, waarbij de mensen uit gewoonte altijd ongeveer hetzelfde bedrag betaalden. Deze traditie wijst op een zelfregulerend evenwicht tussen vraag en aanbod. De graanprijzen daarentegen vertoonden duidelijke kenmerken van het ‘vraag en aanbod’ principe, wat blijkt uit de hoge prijzen in documenten, stammende uit periodes van hongersnoden. Doorheen de faraonische tijdspanne deed zich een geleidelijke monetaire ontwikkeling voor, die uiteraard in nauw verband stond met de handelsmogelijkheden binnen het economische systeem. De transacties binnen de op ruil gebaseerde handel werden vereenvoudigd door het hanteren van een rekenstandaard, die in het Nieuwe Rijk in zilver werd uitgedrukt. Geld in de functie van circulatiemiddel zou in Egypte pas worden ingevoerd in het midden van de vierde eeuw v. Chr., om Griekse huurlingensoldaten te betalen en de buitenlandse handelsrelaties te vereenvoudigen. Wanneer we de gekende gegevens inzake clandestiene activiteiten van de handelaars uit het late Nieuwe Rijk overschouwden, sprak daaruit een onafhankelijke houding, gekoppeld aan het vermoeden, dat ze handelden met het oog op het maken van winst. Dit geeft aanleiding tot de veronderstelde ontwikkeling van vrije handel in de daaropvolgende periodes. Uit de Naukratis casus van de Late Tijd konden we evenwel opmaken dat de Egyptische overheid nog steeds de touwtjes in handen hield op vlak van handelsorganisatie en geen vrije buitenlandse handel toestond. De grafscènes uit de mastaba’s van het Oude Rijk, de 1oA-nxt documenten, muurschilderingen uit de Thebaanse necropolis, talrijke papyri en documenten uit Deir elBahari, de juridische papyri uit het Nieuwe Rijk en het bronmateriaal van Naukratis hebben blijk gegeven van de aanwezigheid van een beperkt en door de overheid begrensd handelssysteem. Er werden evenwel tot nog toe geen duidelijke bewijzen aangetroffen, die duidden op onafhankelijke Egyptische handelaars, die het distributiesysteem mogelijk hadden ondermijnd. De in dit onderzoek behandelde veronderstellingen, theorieën en speculaties op basis van archeologisch en historisch bronmateriaal en economische conceptuele kaders geven slechts de huidige stand van zaken weer wat betreft de inzichten in de algemene economische situatie en organisatie in de faraonische periode, maar bieden geen uiteindelijke uitkomst. Ze geven geen eenduidig antwoord op de vele vraagstellingen en onopgeloste kwesties. Zo dient bijvoorbeeld de status van de Swtiw verder te worden verduidelijkt, omdat hun mogelijke onafhankelijkheid van het centrale bestuur het vooropgestelde model van de distributieve economie, dat gedurende decennia het 144
vertrekpunt is geweest bij het formuleren van economische theorieën, zou onderuithalen. Verder onderzoek naar dit onderwerp is daarom dan ook een minimumvereiste om de economische mentaliteit van deze eens zo glorieuze samenleving te kunnen vatten!
145
Bibliografie 1. Afkortingen van Tijdschriften en Reeksen
ÄA AASOR
Ägyptologische Abhandlungen (Wiesbaden, 1960–heden). Annual of the American Schools of Oriental Research (varia, 1924-heden), voortzetting van Annual of the American Schools of Oriental Research in Jerusalem (New Haven, 1920–3).
AJSL
American Journal of Semitic Languages, vols 12-58; Chicago, 1895–1941) voortzetting van Hebraica (vols 1–11; Chicago, 1884–1895), opgevolgd door JNES Journal of Near Eastern Studies (vols 1– ; Chicago, 1942– heden).
AoF ARCEC BdE, IFAO BSAE/ERA
Altorientalische Forschungen (Berlijn, 1974–heden). American Research Center in Egypt Catalogs (San Antonio, 1962-heden). Bibliothèque d’Étude, l’Institut Français d’Archéologie Orientale (Cairo, 1908-heden). British School of Archaeology in Egypt/Egyptian Research Account. (Londen, 1905heden).
BSAA BSAK
Bulletin de la Societé Archéologique d’Alexandrie (1898–heden). Beiheft SAK (Hamburg, 1988-heden).
GM
Göttinger Miszellen: Beiträge zur ägyptologischen Diskussion (Göttingen, 1972heden).
HÄB HdO
Hildesheimer Ägyptologische Beiträge (Hildesheim, 1976-heden). Handbuch der Orientalistik, Leiden, 1. Abt.: Der Nahe und der Mittlere Osten, Bd. 1: Ägyptologie. (s.d.).
JAOS JEA JESHO OMRO
Journal of the Americal Oriental Society (Michigan, 1843- heden). Journal of Egyptian Archaeology (London, 1914– present). Journal of the Economic and Social History of the Orient(Leiden, 1957–present). Oudheidkundige Mededeelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden Leiden, 1907–1999).
PMMA
Publications of the Metropolitan Museum of Art, Egyptian Expedition (New York, 1917-heden).
RdE RPTMS SAK ZÄS
Revue d’Égyptologie (Parijs, daarna Leuven, 1933-heden). Robb de Peyster Titus Memorial Series (New York, Metropolitan Museum of Art, s.d.) Studien zur Altägyptischen Kultur (Hamburg, 1974–heden). Zeitschrift für Ägyptische Sprache und Altertumskunde (Leipzig/Berlin, 1863-heden).
2. Basiswerken
BORGHOUTS J.F., Egyptisch. Een inleiding in taal en schrift van het Middenrijk I, Grammatica en syntaxis, Mededelingen en Verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch Genootschap ‘Ex Oriente Lux’, Leuven: Peeters, 1993, 366 pp.
146
BORGHOUTS J.F., Egyptisch. Een inleiding in taal en schrift van het Middenrijk II, Tekenlijsten, Oefeningen, Bloemlezing, Mededelingen en Verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch Genootschap ‘Ex Oriente Lux’, Leuven: Peeters, 1993, 319 pp. COLLIER M., Manley B., Hiërogliefen ontcijferen en lezen. Een stap-voor-stap leerboek voor zelfstudie, Amsterdam: Bulaaq, 1998, 182 pp. DE BUCK A., Grammaire Élementaire du Moyen Égyptien, Leiden: Brill, 1967, 218 pp. FAULKNER R.O., A Concise Dictionary of Middle Egyptian, Oxford: Griffith Institute, [1962] 2002, 349 pp. GARDINER A., Egyptian Grammar. Being an Introduction to the Study of Hieroglyphs, Oxford: Griffith Institute Ashmolean Museum, [1927] 2001, 646 pp. GEERTS G., BOON den A., Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen: Van Dale lexicografie, 1999, 4295 pp. HANNIG R., Die Sprache der Pharaonen. Großes Handwörterbuch Ägyptisch-Deutsch (2800-950 v. Chr.), Marburger Edition, Mainz: Phillipp von Zabern Verlag, 2006, 1475 pp. _______., Die Sprache der Pharaonen. Großes Handwörterbuch Deutsch-Ägyptisch (2800-950 v. Chr.), Marburger Edition, Mainz: Phillipp von Zabern Verlag, 2006, 1753 pp.
3. Secundaire literatuur Altägyptisches Wörterbuch, Berlin-Brandenburgische Akademie der Wissenschaften, Thesaurus Linguae Aegyptiae, http://aaew.bbaw.de/tla/servlet/OTTree?u=guest&f=0&l=0&oc=7069&db=0, laatst geraadpleegd op 2 mei 2008. Theban Mapping Project: http://www.tmpbibliography.com/resources/ bibliography_5nv_ tombs _of_the_nobles_ tt100_rekhmire.html laatst geraadpleegd op 5 april 2008. _______.,http://www.tmpbibliography.com/resources/bibliography_5nv_tombs_of_the_nobles_tt5 7_khaemhet_called_mahu.html, laatst geraadpleegd op 10 april 2008. _______.http://www.tmpbibliography.com/resources/bibliography_5nv_tombs_of_the_nobles_tt16 2 _qenamun.html, laatst geraadpleegd op 10 april 2008. _______., http://www.tmpbibliography.com/resources/individual_tombs_number.html, geraadpleegd op 15 april 2008.
laatst
THE ECONOMIST,, The Economist Newspaper, Londen: 20 juni 1998, s.p. _______., London, The Economist Newspaper, Londen: 13 juni 1998, s.p. Wereldgeschiedenis 1. Van de Prehistorie tot het Oude Egypte, Uitgave van de Morgen, 2007, 510 pp. ALDRED C., Akhenaten. King of Egypt, London: Thames & Hudson, 1988, 320pp.
147
ALLEN J.P., The Heqanakht Papyri, New York: Metropolitan Museum of Art, 2002, 318pp. BADAWY A., The tomb of Nyhetep-Ptah at Giza and the tomb of Ankhm’ahor at Saqqara, University of California publications. Occasional papers. Archaeology 11, Berkeley: University of California press, 1978, s.p. BAER K., An Eleventh Dynasty Farmer’s Letters to his Family, JAOS 83, 1963, pp.1-19. BARD K., ‘The Emergence of the Egyptian State’, in Shaw I., The Oxford History of Ancient Egypt, Oxford: Oxford University Press, 2000, 512pp., pp. 61-88. BLEIBERG E., ‘The Economy of Ancient Egypt’, in: Sasson J.M.,et.al., Civilizations of the Ancient Near East III, New York: Charles Scribner’s Sons, 2001, pp. 1373-1385. BOARDMAN J., The Greeks Overseas. Hammondsworth: Penguin Books [1964], 1980, 304 pp. BRUNTON G., ‘Qau and Badari I), II (1928)’, BSAE/ERA 44, London: 1927-1928, s.p. _______., Mostagedda and the Tasian culture, Londen: Quaritch, 1937, 163 pp. BÜLOW F., Volkswirtschaftslehre: ein Lehrbuch, Leipzig:Kröners Taschenausgaben 81, 1934, s.p. ČERNY J., ‘A community of workmen at Thebes in the Ramesside period’, BdE, IFAO 50, Caïro: Institut français d’archéologie orientale du Caire, 1973, 383 pp. CONDON V., ‘Two Account Papyri of the Late 18th Dynasty (Brooklyn 35.1453 A and B)’, in RdE 35, Paris: 1984, pp. 57-82. COULSON W.D.E., ‘Ancient Naukratis Vol II, The survey at Naukratis and Environs. Part 1 The Survey at Naukratis’, Oxbow Monograph in Archeology 60, Oxford: Oxbow Books, 1996, pp. 240. DALTON G., ‘Introduction’, in: Polanyi K., Dalton G., Primitive, Archaic and Modern Economies: Essays of Karl Polanyi, Boston: Beacon Press, 1968, s.p. DAVIES de GARIS, Norman, ‘Two Ramesside Tombs at Thebes’, Robb de Peyster Titus Memorial Series, volume V, New York, The Metropolitan Museum of Art, 1927,s.p. _______., ‘The tomb of Ken-Amūn at Thebes’, PMMA 5, New York: 1930/2, s.p. _______., ‘Paintings from the tomb of Rekh-Mi-Rē’ at Thebes’, PMMA 10, New York: Metropolition Museum of Art, 1935, s.p. _______., FAULKNER R.O., ‘A Syrian Trading Venture to Egypt’: JEA 33, Londen: Egypt Exploration Society, 1947, p.40-46. DOLEN, van H.L., Herodotos. Het verslag van mijn onderzoek, Nijmegen: 1995, 255 pp. THE ECONOMIST,, The Economist Newspaper, Londen: 20 juni 1998, s.p. _______., London, The Economist Newspaper, Londen: 13 juni 1998, s.p.
148
EICHLER E., Polanyi-Keynes-Warburton: ‘Zur Rekonstruktion des altägyptischen Wirtschaftssystems, GM: Beiträge zur ägyptologischen Diskussion 131, Göttingen: Seminar fur Agyptologie und Koptologie, 1992, p. 25-32. ERMAN A., RANKE H., Ägypten und ägyptisches Leben im Altertum,4Vols, Tübingen: Mohr Siebeck, 1923, 692 pp. EYRE C.J., ‘The Market Women of Pharaonic Egypt’., In: Grimal N., Menu B.(eds.), Le commerce en Égypte ancienne, (Bibilothèque d'Etudes 121), 1998, 297 pp., p. 173-192. GARDINER A.H.,’A Lawsuit Arising from the Purchase of Two Slaves’, JEA 21, Londen: Egypt Exploration Society, 1935, p. 140-145. _______., Ancient Egyptian Onomastica, 3vols, London: Oxford University, [1947] 1968, 539 pp. GOEDICKE H., The Report of Wenamun, The Johns Hopkins Near Eastern studies, Baltimore: Johns Hopkins university press, 1975, 192 pp. GOELET O., ‘Fiscal Renewal in Ancient Egypt: Its Language, Symbols and Metaphors’, in Hudson M., De Mieroop M., Debt and Economic Renewal in the Ancient Near East, Bethesda: MD: CDL Press, 2002, pp.277-307. GRANDET P., ‘Le Papyrus Harris (BM 9999)’, Bibliothèque d’étude de l’Institut français d’archéologie orientale 109, Caïro: Institut français d’archéologie orientale du Caire, 1994, 354 pp., pp. 56-60. GRIERSON P., The Origins of Money, London: The Athlone Press, 1977, 44 pp. GRIMAL N., MENU B.(eds.), Le commerce en Égypte ancienne, (Bibilothèque d'Etudes 121), 1998, 297 pp. GUTSESELL M., ‘Die Datierung der Ostraka und Papyri aus Deir el-Medineh und ihre ökonomische Interpretation‘, HÄB 18-19, Hildesheim: Gerstenbeg Verlag, 1983, II,s.p. HELCK W., ‘Die Beziehungen Ägyptens zu Vorderasien im 3. und 2. Jahrtausend v. Chr.‘, ÄA 5, Wiesbaden: Harrassowitz Verlag, 1962, 647 pp. _______., ‘Wirtschaftsgeschichte des Alten Ägypten im 3. und 2. Jahrtausend vor Chr.‘, HdO 1. Abt.: Der Nahe und der Mittlere Osten 1: Ägyptologie 5, Leiden: Brill, 1975, 307 pp. _______., Historisch-biografische Texte der 2. Zwischenzeit und neue Texte der 18. Dynastie’, Kleine ägyptische Texte, Leipzig, Harrassowitz, 1975, s.p. _______., ‘Städtischer Handel im Alten Ägypten?‘ AoF 19, Berlin: Akademie Verlag, 1992, s.p. HENRY J.F., ‘The Social Origins of Money: The Case of Egypt’, in: Wray L.R., Credit and State Theories of Money. The Contributions of A. Mitchell Innes, Cheltenham, Glos: Edward Elgar, 2004, 288 pp., pp. 79-98. HÖCKMANN U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.-27. November 1999, Möhnesee: Bibliopolis, 2001, 275 pp. HORNUNG E., Geist der Pharaonenzeit,Zürich: Artemis Verlag, 1989, 224 pp. 149
________.,History of Ancient Egypt, Ithaca, New York: Cornell University Press, 1999, 185 pp. HUDSON M., DE MIEROOP M., Debt and Economic Renewal in the Ancient Near East, Bethesda: MD:CDL Press, 2002, 355 pp. INNES A.M., ‘What is Money‘, The Banking Law Journal, New York, 30 May 1913, pp.377-408. ________., ‘The Credit Theory of Money’, The Banking Law Journal, New York, 31 Dec/Jan. 1914, pp. 151-168. JAMES H.B., ‘The Report of Wenamon’, AJSL 21/2 ,Jan. 1905, s.p. JAMES P., ‘Naukratis Revisited’, Hyperboreus: Studia Classica 9:2, Sint-Petersburg, 2003, pp. 235-264. JAMES T.G.H., The Hekanakhte Papers and other Early Middle Kingdom Documents, Publications of the Metropolitan museum of art. Egyptian expedition 19, New York, Metropolitan museum of art. Egyptian expedition, 1962, s.p. ________., ‘Pharaos Volk, Leben im alten Ägypten, München:Artemis Verlag, 1989, 288 pp. JANSSEN J.J., ‘Two ancient Egyptian ship’s logs : papyrus Leiden I 350 verso and papyrus Turin 2008+2016’, OMRO, Supplement op XII, Leiden: Brill, 1961, s.p. ________., Commodity prices from the Ramessid period : an economic study of the village of Necropolis workmen at Thebes, Keulen: Brill, 1975, s.p. ________., ‘Die Struktur der pharaonischen Wirtschaft‘, GM: Beitrage zur ägyptologischen Diskussion 48, Göttingen: Seminar fur Agyptologie und Koptologie, 1981, pp. 59-77. KANAWATI N., The Egyptian administration in the Old Kingdom : evidence on its economic decline, Warminster: Aris and Phillips, 1977, 165 pp. KEMP B.J., Ancient Egypt: Anatomy of a Civilization, New York: Routledge, [1989] 2006, 356 pp. ________., ‘The Birth of Economic Man’, in: Ancient Egypt: Anatomy of a Civilization, New York: Routledge, [1989] 2006, pp.232-260. KERSCHNER M., ‘Perspektiven der Keramikforschung in Naukratis 75 Jahre nach Elinor Price‘, in: Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.-27. November 1999, Möhnesee: Bibliopolis, 2001, pp. 69-91. KEYNES J.M., The General Theory of Employment, Interest and Money, Papermacs 12, London: Macmillan, 1961, XII, 403 pp. KITCHEN K.A., Ramesside inscriptions translated and annotated: notes and comments, VI, Oxford: Blackwell, 1993, 2 pp. KURHT A., The Ancient Near East c. 3000-300 BC, 2 vols , Routledge History of the Ancient World, London: Routledge, 1998, 782 pp.
150
LEONARD A. et al., ‘Ancient Naucratis: Excavations at a Greek Emporium in Egypt. Part 1 The Excavations at Kom Ge’if’, AASOR, vol. 54, Atlanta, GA: 1997, p. 1-35.
LICHTHEIM M., Ancient Egyptian literature : a book of readings, vol. 1, Berkeley: University of California Press, 1973, s.p. MALEK J., ‘The Old Kingdom’, in Shaw I., The Oxford History of Ancient Egypt, Oxford: Oxford University Press, 2000, pp. 89-117. MEGALLY M., ‘Le Papyrus Hiératique comptable E.3226 du Louvre‘, BdE, IFAO 53, Caïro: Institut français d’archéologie orientale du Caire, 1971, 53 pp.. 77 pl. MENU B., ‘Economy: Overview’, in: Redford D.B., The Oxford Encyclopedia of Ancient Egypt, 3 vols, Oxford: Oxford University Press, 2001. MÖLLER A.,‘Naukratis – griechisches emporion und ägyptischer ‘port of trade’, in: Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.-27. November 1999, Möhnesee: Bibliopolis, 2001, p. 1-25. MORENZ S., ‘Prestige-Wirtschaft im alten Ägypten‘, Bayerische Akademie der Wissenschaften Philosophisch-historische Klasse. Sitzungsberichte 4, München: Verlag des Bayerische Akademie der Wissenschaften, 1969.
MORLEY N., Theories, Models and Concepts in Ancient History, London and New York: Routledge, 2004, 162 pp. MOUSSA A.M., ALTENMÜLLER H., ‘Old Kingdom tombs at the causeway of king Unas at Saqqara excavated by the Department of antiquities: das Grab des Nianchchnum und Chnumhotep.’ Deutsches archäologisches Institut. Abteilung Kairo. Archäologische Veröffentlichungen 21, Mainz: Phillip von Zabern Verlag, 1977, pp. 79-85. MÜLLER_WOLLERMAN R., ‘Warenaustausch im Ägypten des Alten Reiches’, JESHO 28, Leiden: Brill, 1985, pp. 121-168. ________.,‘Funktiontrager von Geld im alten Ägypten‘, in BSAK 4, 1990. MURNANE W.J., SICLEN van Ch.C. (III), The Boundary Stelae of Akhenaten, London: Kegan Paul, 1993, 288 pp. NEDERHOF M.J., The Eloquent Peasant, 2006, http://www.rostau.org.uk/ep/EPAlign/MJPeasant.pdf, laatst geraadpleegd op 8 mei 2008. NEWBERRY, P. E. Beni Hassan I et II. Londen: Egypt Exploration Fund, 1893. OERTEL F., ‘Supplement and comments appended to Robert Pöhlmann‘, In: Geschichte der sozialen Frage und des Sozialismus in der antiken Welt, 3d ed., III, Munchen: C.H. Bekshe Verlag, 1925, pp. 516-517. PEARSON H.W., ‘The Secular Debate on Economic Primitivism’, In: Polanyi K., Arensberg C.M., Pearson H.W., Trade and Market in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, XVIII, pp. 3-11. 151
PEET T.E., The Great Tomb-Robberies of the Twentieth Egyptian Dynasty, Oxford, 1930, 188 pp., herdruk Hildesheim-New York, 1977. POLANYI K., ‘The Economy as Instituted Process’, in POLANYI K., CONRAD M., ARENSBERG C.M., PEARSON H.W., Trade and Market in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, pp. 243-270. _______., ‘Marketless Trading in Hammurabi’s Time’, in: POLANYI K., ARENSBERG C., PEARSON H., Trade and Markets in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, pp. 19-22. _______., ‘The Place of Economies in Societies’, In: POLANYI K., CONRAD M., ARENSBERG C.M., PEARSON H.W., Trade and Market in the Early Empires. Economies in History and Theory, Glencoe: Free Press, 1957, pp. 239-242. POLANYI K., DALTON G., ‘Societies and Economic Systems’, In: Primitive, Archaic and Modern Economies: Essays of Karl Polanyi, Boston: Beacon Press, 1968, s.p. ________., Primitive, Archaic and Modern Economies: Essays of Karl Polanyi, Boston: Beacon Press, 1968, s.p. POSENER-KRIEGER P., ‘Les archives du temple funéraire de Néferirkarê-Kakai (les papyrus d’Abousir): traduction et commentaire‘, Bibliothèque d’étude de l’Institut français d’archéologie orientale, 65, 2 vols., Paris: Institut français d’archeologie orientale, 1976. REDFORD D.B., The Oxford Encyclopedia of Ancient Egypt, 3 vols, Oxford: Oxford University Press, 2001, 1880 pp. REINEKE W.F., ‘Waren die Swtiw wirklich Kaufleute?‘, AoF, vol. 6, Berlin: Akademie Verlag, 1979, pp. 5-14. RODBERTUS K., ‘Zur Geschichte der römischen Tributsteuern‘, In: Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik IV, Stuttgart: Lucius&Lucius Verlagsgesellschaft, 1865, pp.341-427. RÖMER M., ‘Gold/Silber/Kupfer-Geld oder nicht? Die Bedeutung der drei Metalle als allgemeine Äquivalente im Neuen Reich mit einem Anhang zu den Geldtheorien der Volkswirtschaftslehre‘, SAK 26, Hamburg: Helmut Buske Verlag, 1998, pp. 119-142. ROTH A., Egyptian Phyles in the Old Kingdom, Chicago: The Oriental Institute of the University of Chicago, 1991, 243 pp. SASSON J.M.,et.al., Civilizations of the Ancient Near East, 4vols. New York: Charles Scribner’s Sons, 2001, SMITH A., The Wealth of Nations (Book I-III), Pelican Classics, Harmondsworth: Penguin books, 1970. SHAW I., The Oxford History of Ancient Egypt, Oxford: Oxford University Press, 2000, 512 pp. SHAW I., NICHOLSON P., The British Museum. Dictionary of Ancient Egypt, Londen: The British Museum Press, 2002, 328 pp. 152
SCHULTZ R., SEIDEL M., Egypte. Het land van de farao’s, Groningen: TextCase, 1998, 538pp. SILVER M., Economic Structures of Antiquity, Westport/Connecticut: Greenwood Press, 1995, 294 pp. _______., ‘Review of Allen J.P. ‘The Heqanankht Papyri’’, 2004, in: http://members.tripod.com/
~sondmor/index-39.html, laatst geraadpleegd op 5 mei 2008. SILVERMAN D.P., Het Geheime Egypte, Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1997. SØRENSEN L. W., ‘Archaic Greek Painted Pottery from Cyprus, Naukratis and Tell Defenneh’, in: Höckmann U., Naukratis : die Beziehungen zu Ostgriechenland, Ägypten und Zypern in archaischer Zeit: Akten der Table Ronde in Mainz 2.-27. November 1999, Möhnesee: Bibliopolis, 2001, pp. 151159. SULLIVAN R. D., ‘Psammetichus I and the Foundation of Naukratis‘, in Coulson W.D.E., ‘Ancient Naukratis Vol II, The survey at Naukratis and Environs. Part 1 The Survey at Naukratis’, Oxbow Monograph in Archeology 60, Oxford: Oxbow Books, 1996, pp.177-202. THURNWALD R., Economics in primitive communities, Oxford: Milford,1932, 314 pp. VEENHOF K.R., ‘Aspects of Old Assyrian Trade and its Terminology’, Studia et Documenta at iura Orientis antiqui pertinentia 10, Leiden: Brill, 1972, 495 pp. VENIT M. S., ‘Greek Painted Pottery from Naukratis in Egyptian Museums’, ARCEC 7, San Antonio, TX : 1988. VERBOVEN K., Numismatiek van de Oudheid (cursus), Gent: Universiteit, academiejaar 2006-2007, s.p. VERNER M., Forgotten pharaohs, lost pyramids : Abusir, Praag: Academia Škodaexport, 1994, 244 pp. von BISSING F.W., ‘Naukratis. Studies in the age of the Greek and Egyptian settlements at Naukratis, the relations of Naukratis civilisation to other civilisations, and the dispersion of ‘Naukratite’ ware in Asia and Europe’, BSAA 39, Alexandrië : 1951, pp. 33-82. WARBURTON D., ‘Keynes’sche Überlegungen zur altägyptischen Wirtschaft‘, ZÄS 118, Berlin: Akademie Verlag, 1991, pp. 76-85. _______., ‘The Economy of Ancient Egypt Revisited Yet Again’, GM 146, Göttingen: Seminar für Ägyptologie and Koptologie, 1995, s.p. _______., ‘Economic Thinking in Egyptology‘, SAK 26, Hamburg: Helmut Buske Verlag, 1998, pp. 143170. 275 pp.
_______., Macroeconomics from the beginning. The General Theory, Ancient Markets, and the Rate of Interest, Civilisations du Proche-Orient, Serie IV Histoire-Essais 2, NeuchâtelParis: Recherches et Publications, 2003, 435 pp. WRAY L.R., Credit and State Theories of Money. The Contributions of A. Mitchell Innes, Cheltenham, Glos: Edward Elgar, 2004, 288 pp.
153
YOYOTTE Y., Heracleion – The Decree of Nektanebo I. The Doublet of the so-called stele of Naukratis, 2001, http://www.underwaterdiscovery.org/Sitemap/Project/ProjectArticel.aspx?ProjectName= CanopicRegion&Layout= B&Xml Document=0002.xml, laatst geraadpleegd 27 maart 2008.
154
Bijlage 1: Hiërogliefen
1.1.
De fonetische uitspraak:
[1]
1.2.
Woordenlijst1:
Egyptische plaatsnamen (N-Z): Kmt / 6A-mri = Egypte spAt = (Egyptische) gouw, provincie Pr-mryt = ‘huis aan de oever/haven’, Naukratis 9ant = Tanis 9bawt = Buto 4Aw = Saïs Pr-(Ra-msi-sw HoA-Iwnw)-aA-nxtw = Piramesse, Qantir 1wt-wart = Avaris Iwnw = Heliopolis 4xt-HmAt = Wadi Natrum Mrj-Itm = Meidum RA-n-Hnw = Lahun Mn-Nfr = Memphis (ter hoogte van het huidige Caïro) 6A-S = Fayoem Nni-nsw = Herakleopolis 2mnw = Hermopolis Axt-Itn = Achet-Aton, El-Amarna 7ni = Thinis Gbtw = Koptos Pr-Wsir = Abusir AbDw = Abydos Iwnj = Armant/Hermonthis WAst = de stad Thebe en de Thebaanse gouw (ter hoogte van het huidige Luxor) Imntt-WAst = West-Thebe, de necropolis Nxn = Hierakonpolis BHdt = Edfoe Abw = Elephantine
De Egyptische maten: Sat/ Saty = ‘shat’ of ‘shati’, ‘waarde’ = een reken/gewichtseenheid = 1/12 van de dbn, met een gewicht van 7,6 gr. = gelijkaardige termen Snaw / Snati/ sniw 1
Hannig R., Die Sprache der Pharaonen. Großes Handwörterbuch Ägyptisch-Deutsch (2800-950 v. Chr.), Marburger Edition, 2006, 1475 pp. [2]
Sna = ‘sjena’, een gewichtseenheid van c. 8,33 gr. dbn = ‘deben’, een gewichtseenheid van 91 gr. odt = ‘kite’, een gewichtseenheid = 1/10 van de dbn, met een gewicht van 9,1 gr. XAr = ‘khar’, een Egyptische inhoudsmaat, ca. 48 l. HoAt = ‘heqat’, een Egyptische inhoudsmaat, ca. 4,8 l. hnw = ‘hin’, een Egyptische inhoudsmaat, ca. 0,48 l. ipt = ‘oipe’, een Egyptische inhoudsmaat, ca. 19,2 l.
Hoofdstuk 3: het Ontstaan van het Egyptische Rijk 1Ati-a = gouwvorst, rijksgraaf [hoftitel daterende uit het Oude Rijk] Iri-pat 1Ati-a = erfprins, rijksgraaf nsw-bity = letterlijk ‘Hij van het riet en de bij’ vertaald als de ‘Koning van Opper –en Neder Egypte’ 1r = de valkgod Horus Wsir = de god van het hiernamaals Osiris Ra = de zonnegod Re
Hoofdstuk 4: het Oude Rijk Pr-aA = ‘Grote Huis’, de koninklijke residentie, verwijzing naar de farao zelf sA Ra = ‘zoon van Re’, de farao 4A-nsw = ‘Zoon van de Koning’ , [eretitel] TAtj = vizier [het hoogste ambt] TAtj sAb TAtj = grootvizier jmj-rA kAt nsw = ‘opzichter van de koninklijke werken’ [hoftitel] 2rp-pr-dSr = ‘Opzichter van de Schatkamer’ [hoftitel] 2rp Hmwt m prwi = ‘Opzichter van de Ambachtslieden in de Beide Besturen’ [hoftitel] grg.t = stichtingen pr-dt = ‘dodenstichting’, voor het onderhoud van het graf sS(w) = schrijver(s) Htr, Ts, nbw = belasting SAyt = vaste heffing voor particuliere personen bAkw m ixt = belastingen in natura Kpni = Byblos
[3]
Hoofdstuk 5: het Middenrijk Imn-m-HAt ITj-tAwi = ‘Amenemhat is de Veroveraar van de Twee Landen’, een stad gesticht door Amenemhat Hm-kA = dodenpriester AHt nmHw = privé akker spAt = gouw, gebied, bewaterd land Sj = bewaterd land aow = inkomsten, betaling in natura, broodrantsoen
Hoofdstuk 6: het Nieuwe Rijk Imi-rA mSa = generaal HD = zilver pAi.f HD = ‘zijn zilver’ HD m HD = ‘zilver als zilver’ HD m ix.t = ‘zilver in objecten’ m HD nb = ‘in willekeurig zilver’ msdwt = zwart pigment ixt Kmt = ‘Egyptische dingen’ nbw = goud ixt tA-nTr = ‘dingen (uit het) Godenland’ 1m-nTr tpi n Imn = hogepriester van Amon inw = tribuutgeschenken, niet-dagelijkse leveringen Imi-ra-pr = een vermogensbeheerder Pr-Imn = de tempel van Amon mryt = kade, oever (ook wel haven) Swti(w) = handelaar(s) of koopman(nen) Swi = handelen, verkopen Swyt = ruilhandel, handelen, (afdingen) Swy = koopman of ezeldrijver iny = kopen, verwerven anx-n-niwt = stedelinge/burgeres Hri-Snaw = ‘Leider van het Opslaghuis’ mr-pr = ‘hofmeester van de tempel (van Amon)’ Htriw = belastingsverantwoordelijken
[4]
Hoofdstuk 7: de Late Tijd Pr-mryt = Naukratis HoA xAst = ‘heerser van buitenlandse landen’, Hyksos
Hoofdstuk 8: de Tussenperiodes Wab-priesters = ‘reine’ priesters xntjw-š = pachters Hww.t-kA = grafkapel
[5]
Bijlage 2: Het ontstaan van het Egyptische Rijk
Afb. 1: Kaart van Egypte, de indeling in gouwen in de faraonische periode. Uit: Shaw I., Nicholson P., Dictionary of Ancient Egypt, p. 6.
[6]
Afb. 2: Kaart van Egypte en Nubië, met aanduiding van de belangrijkste plaatsten van het Neolithicum tot het Nieuwe Rijk. Uit: Shaw I., Nicholson P., Dictionary of Ancient Egypt, p. 6.
[7]
Afb. 3: Kaart van Beneden-Egypte. Uit: Wereldgeschiedenis 1. Van de Prehistorie tot het Oude Egypte, Uitgave van de Morgen, 2007, p. 452.
[8]
Afb. 4: Kaart van Boven-Egypte, uit: Wereldgeschiedenis 1. Van de Prehistorie tot het Oude Egypte, Uitgave van de Morgen, 2007, p. 453.
[9]
Bijlage 3: Het Oude Rijk
Afb. 1: Kaart van Egypte, van het Oude Rijk tot de Tweede Tussenperiode. uit: Wereldgeschiedenis 1. Van de Prehistorie tot het Oude Egypte, Uitgave van de Morgen, 2007, p. 460.
[10]
Afb.2: Fragment van een scène uit het graf van Nebamun te Thebe (EA37976) (18de dynastie), waarop het samenbrengen van vee, voor een schrijver, wordt afgebeeld, zodat een belastingsschatting kan plaatsvinden. Uit: Shaw I., Nicholson P., op.cit., p. 284.
Afb. 3: Fragment van een scène uit het graf van Nebamun te Thebe (EA37978) (18de dynastie), waarop een telling van ganzen wordt afgebeeld, voor een belastingbepaling op landbouwproductie. Uit: Shaw I., Nicholson P., op.cit., 2002, p. 15.
[11]
Afb. 4: Marktscènes uit het graf van de broers Nianchchnum en Chnumhotep (late 5de dynastie, Saqqara). Uit: Moussa A.M., Altenmüller H., Old Kingdom tombs at the causeway of king Unas at Saqqara excavated by the Department of antiquities : das Grab des Nianchchnum und Chnumhotep. Op.cit., p. 85.
[12]
Bijlage 4: Het Middenrijk Brontekst: De 1oA-nxt (Heqanakhte) brieven2
4.1.
4.1.1. Pap. Hekanakhte, brief I
[rto1] r-Dd (C) jn Hm-kA HqA-nxt n Mr-sw jr jwH.t nb.t m AH,t =n ntk skA s m (C) jan,w (C) r(m)T =j nb Hna =k
Sprechen seitens des Totenpriester Heqanacht an Merisu: Alles, was überflutet ist in unserem Ackerland - du bist es, der es bestellen soll mit Vorsicht(?) (für) alle meine Leute und (für) dich!
m =k [rto2] jp =j st r =k
Denn siehe, ich weise es dir (= deiner Verantwortung) zu.
qn.t zp-2 m skA
Mögest Du sehr tüchtig beim ackern sein! (C)
aHA Tw zp-2 zAu.w pr,t =j zAu.w (j)x,t =j nb
Habe du sehr acht, daß mein Saatkorn beschützt werde; und daß all mein Eigentum beschützt werde.
[rto2/3] m =k [rto3] jp =j st r =k
Denn siehe, ich weise es dir (= deiner Verantwortung) zu.
aHA Tw zp-2 r (j)x,t =j nb.t
Habe du sehr acht auf all mein Eigentum!
jri (C) n =k rDi.t hAy Htj zA Nx,t Hna ZA-nbn',t r Pr-hAA [rto4] [s]kA =[s]n [n] =[n] [A]H,t 2/4 (C) m qdb
Laß Du Hetis Sohn Nacht zusammen mit Sanebnut nach Per-haa hinabsteigen, damit sie [für uns] 2/4 (5 Aruren) Acker bestellen in Pacht. (C)
j Tt =[s]n qd[b] =f m pA mn sxt aA
Sie sollen seine Pacht gegen diesen MenStoff nehmen, der hier (=wo du bist) gewebt wurde.
jr gr,t wnn [rto4/5] Sd.n (C) =sn [rto5] Sna,t m DbA n nA-n bd,t n,t(j) m Pr-hAA DD =sn st jm gr
Wenn sie nun den Wert eingezogen haben werden als Bezahlung für den Emmer, der in Per-haa ist, so sollen sie ihn (den Emmer) auch dort verwenden.
nfr (C) A xr =k r pA [rto6] mn Dd.n =j sxt sw jTt =sn sw Sna.w m Nbsy,t qdb =sn A[H],t r
Du sollst nicht (mehr) mit diesem Men-Stoff (zu tun) haben, der, von dem ich gesagt
[b
b]
2
Pap. Hekanakhte, uit: Altägyptisches Wörterbuch, Berlin-Brandenburgische Akademie der Wissenschaften, Thesaurus Linguae Aegyptiae, http://aaew.bbaw.de/tla/servlet/OTTree?u=guest&f=0&l=0&oc=7069&db=0, laatst geraadpleegd op 2 mei 2008. [13]
Sna,t =f
habe: 'Webe ihn!' - (denn) sie sollen ihn übernehmen, nachdem sie (es) erworben haben in Nebesyt, und sie sollen Acker pachten gemäß seinem Wert. (C)
jr gr,t [rto7] nD[bmb] [bnb] =Tn skA AH,t 2/4 (C) j[bmb] skA sw
Wenn es für Euch bequem ist, 2/4 Acker (5 Aruren) dort zu bestellen, (so) bestellt es.
gmi =Tn AH,t AH,t 1/4 m bd,t AH,t 1/4 m jtmH(,j) m AH,t [rto8] [nfr.t] [n(,j).t] [xp]Sy,t
Ihr sollt Acker finden - 1/4 Acker (2 1/2 Aruren) mit Emmer und 1/4 Acker mit unteräg. Gerste (und zwar) auf [gutem] Acker von Chepeschyt.
m hA.w (C) Hr AH,t n(,j).t r(m)T nb
Steige aber nicht auf das Ackerland irgendeines Menschen herab!
dbH =[Tn] m-a HAw-Srj
Ihr sollt es von Hau, dem Jüngeren, erbitten.
jr tm =Tn gm [rto9] m-a =f xr =Tn Smi =Tn tpm [bHrw-nfrb]
Wenn ihr bei ihm nichts findet, dann sollt ihr vor Herunefer gehen.
ntf DD Tn Hr AH,t qb.t [n(j).t] [bxpb]Sy,t
Er ist es, der euch auf ruhendes (= unbearbeitetes?) Ackerland [von] Chepeschyt geben kann.
m =k gr,t jy.n =j [rto10] mj-nA m xnt.yt Hsb.n =k n =j qdb n(,j) AH,t 3/4 m jt-mH(,j) Hr [wa].t =f
Siehe aber, als ich hierher südwärts gekommen war, hast du mir (schon) die Pacht von 3/4 Acker (7 1/2 Aruren), allein in unteräg. Gerste, aufgezählt.
aHA Tw zp-2 zAu [rto11] sjAt =k jt-mH(,j) XAr jm
Habe du sehr acht (darauf) und hüte (dich davor), auch nur (um) einen Sack von unteräg. Gerste zu betrügen!
m jr m jt-mH(,j) n =f jm,y Hr-n,tt smr.n =k qdb jr(.j) r =j m jt-mH(,j) Hr wa.t =f Hna [rto12] pr,t =f
Arbeite nicht mit der zu ihm (dem Acker?) gehörigen unteräg. Gerste, denn du hast die Pacht, die mir gehört, (bereits) geschädigt, indem es allein die unteräg. Gerste gibt und ihr Saatgut.
m =k gr,t jr jr (C) m jt-mH jr jt-mH(,j) XAr 69 (C) m AH,t 3/4 m jt-mH(,j) XAr 9 (C) m AH,t sTA 1
Denn siehe doch, wenn gearbeitet wird mit unteräg. Gerste - (dann) sind 69(?) Sack unteräg. Gerste von 3/4 (7 1/2 Aruren) Acker entsprechend 9 Sack unteräg. Gerste von 1 [14]
Arure Acker.
m =k [rto13] nn s m aaf,t qsn.t m =k (j)ab.w (C) AH,t 4/4 (C) jt-mH(,j) XAr 100
Das ist doch kein schlechter Feldertrag, denn 4/4 (10 Aruren) Acker werden (idealerweise?) 100 Sack unteräg. Gerste ergeben.
aHA Tw zp-2 zAu [rto13/14] sxm jb =k [rto14] r HqA,t 1 (C) jm n(,j).t jt-mH(,j) m =k n rnp,t js nA n(,j).t b[bAgb] j[n] [bzb] Hr [bnbb] =f Hr jt(j) =f Hr sn =f
Habe du sehr acht und hüte dich (davor), daß du (auch nur) mit einem Scheffel von der unteräg. Gerste (zu) dreist bist, denn dies ist nicht ein Jahr des Untätigkeitseins eines Mannes gegenüber seinem Herrn, seinem Vater (oder) seinem Bruder!
jr gr,t jr.t n =[j] [rto15] nb.t Htj zA Nxt m PrhAA m =k n Hsb =j n =f aq,w pr,w Abd wa m jt-mH(,j) XAr [rto16] Hsb =j ky sn,nw m jtmH(,j) HqA,t 5 n Xr(,w) =f r-tp wp,w
Was ferner anbetrifft das alles, was Hetis Sohn Nacht in Per-haa für mich tun will: siehe, ich habe (erst) nicht Einkünfte (als) Überschuß über einen Monat hinaus für ihn berechnet als Sack unteräg. Gerste, - aber (jetzt) habe ich noch eine andere zweite (Zuteilung) an unteräg. Gerste berechnet, (nämlich) 5 Scheffel für seine Angehörigen am ersten Monatstag.
m =k jr thi =k nA m =k jri =j st Hr =k m [rto16/17] jAt,w
Siehe, wenn du dies (=das Maß) überschreitst - dann werde ich es dir als Diebstahl anlasten.
[rto17] jr gr,t nA Dd.n =j n =k r-Dd jmi mj n =f jt-mH(,j) XAr n Abd DD =k n =f m (C) jt-mH HqA,t 8 n Abd
Was nun das anbetrifft, was ich dir gesagt habe mit den Worten: 'Gib ihm doch einen Sack unteräg. Gerste pro Monat!' - so gibst du ihm 8 Scheffel von unteräg. Gerste pro Monat!
aHA Tw zp-2
Habe du sehr acht!
[vso1] jn jr gr,t pA rD.t jwt n =j ZA-Hw,tHr(,w) Xr jt-mH(,j) js n(,j) SwSy,t wn m Ddsw,t [vso2] ny (C) rDi.t n =j pA jt-mH(,j) XAr 10 m jt-mH(,j) mA nfr
Was soll es nun aber, mir Sahathor mit alter, trockener unteräg. Gerste zu senden, die in Djed-sut war, und mir nicht die 10 Sack dieser unteräg. Gerste von neuer, guter unteräg. Gerste zu geben?
ny (C) xr nfr (C) Tw Hr wnm jt-mH(,j) nfr jw =j r tA (C)
Geht es Dir nicht gut (genug) beim Essen von guter unteräg. Gerste, während ich auf der Erde (=unterwegs?) bin? (C)
[15]
jmw gr,t [vso3] m(j)nj r (C) dmj =k jri =k m bjn.(Pl.) nb.w
Das Schiff ist nun an deiner Stadt gelandet und du tust alles Schlechte.
jr wnn rDi.n (C) =k jnt<.t>(w) n =j jt-mH(,j) js r (j)ab.t pA [vso4] jt-mH(,j) mA xy (C) Dd.t =j nfr.w(j) st
Wenn du mir die alte unterägyptische Gerste geschickt haben wirst, um diese neue unterägyptische Gerste zusammenzuhalten wie soll ich (da noch) sagen können: 'Wie wunderbar ist das!'?
jr nfr A Hsb =k n =j jt-mH(,j) wa.t (C) m jtmH(j) mA nn Hsb =j n =k s [vso5] [brnb]H[bHb]
Wenn du mir nicht doch ein einziges (Hekat) neue unterägyptische Gerste zuteilst, dann werde ich es dir (auch) nicht zuteilen in Ewigkeit.
[¿n?] (C) gr,t Dd.n =j r-Dd jw Sn[fr],w [a]Ai
Habe ich aber nicht gesagt, daß Snofru groß geworden ist? (C)
aHA Tw zp-2 r =f
Habe du sehr acht auf ihn!
jmi n =f aq,w Hna nD-xr,t [vso6] Snfrw m Dd xnt(,j)-X(,ty) xA n zp HH n zp
Gib ihm Einkünfte und grüße Snofru - wie Chenti-chetj sagt - tausendmal, millionenmal!
aHA Tw zp-2 hAb.n =j
Habe du sehr acht, da ich nun geschrieben habe. (C)
jr gr,t jwH AH,t =j skA =f [vso7] Hna =k Hna Jnpw m jan,w =k Hna ZA-Hw,t-Hr(,w)
Wenn nun aber mein Ackerland durchnäßt ist, soll er es bestellen zusammen mit dir und mit Inpu - unter deiner Achtsamkeit und (der von) Za-hathor!
aHA Tw zp-2 r =f
Achte du sehr auf ihn!
zbb =k n =j sw r-sA skA
(Und) nach der Ackerbestellung sollst du ihn zu mir senden.
[vso7/8] jmi [vso8] jnt =f n =j zw,t XAr 3 Hna gmm.t =k m jt-mH(,j) m swt HA,w aq,w =Tn r pH.t =Tn Sm,w
Veranlasse, daß er mir 3 Sack Weizen bringt zusammen mit dem, was du an unterägypt. Gerste (noch) finden kannst - aber (nur) wenn es einen Überschuß an euren Einkünften gibt, bis ihr die Sommerzeit erreicht habt.
[vso9] [m] [am] jb =k Hr h[bAb]b.t.n =j n =k nb Hr =s
Vernachlässige [nichts] von alldem, worüber ich dir geschrieben habe!
[16]
m =k rnp,t nA n(,j).t jrr z n nb =f
Siehe, dies ist ein Jahr, wenn ein Mann für seinen Herrn arbeitet. (C)
jr gr,t hAw nb spA,t =j [vso10] [bhAwb] nb S =j m [¿Sjn?],wj (C) jri.n =j st m mHa,w
Was aber nun alle Angelegenheiten meines Bezirkes anbetrifft und alle Angelegenheiten meines bewässerten Reviers in [Sin]wi? - ich habe es mit Flachs bestellt.
m r[bDb] [bhAib] r(m)T nb Hr =f
Laß nicht zu, daß irgendein Mensch darauf herabsteigt! (C)
jr gr,t [vso10/11] mdw.t(j) =f [vso11] n =k nb Smi =k Hr =f --4Q--
Wenn nun aber einer zu dir sprechen wird, so sollst du (weg)gehen deswegen (?) ... (C)
jri =k gr,t pA S m jt-[bmH(,j)b]
Du sollst jetzt dieses bewässerte Revier mit unteräg. Gerste bestellen.
[m] jr bd,t jm
(Und) kultiviere nicht Emmer dort!
jr gr,t jwi =f m Hap aA [vso12] jri =k sw m bd,t
Wenn es (= das Wasser) aber als große Überschwemmung kommen wird, (so) sollst du es (= das Land) mit Emmer bestellen.
aHA Tw zp-2 r Jnpw Hna Snfr,w m(w)t =k Hn[bab] =[bsb]n anx =k Hna =sn
Habe du sehr acht auf Inpu und Snofru - du stirbst mit ihnen und du lebst mit ihnen!
[baHAb] Tw zp-2
Habe du sehr acht!
m =k ny [vso12/13] p[brb],w =f [vso13] m pA pr Hna =k
Siehe, es gibt keinen über ihm (= Snofru oder Inpu) Stehenden in diesem Haus einschließlich dir (selbst). (C)
m am jb =k Hr =s
Vernachlässige das nicht!
jri n (C) =k gr,t rDi.t (C) tA bAk.t n(,j).t pr Znn Hr tA n pr =j
Wirf du aber diese Hausdienerin Senen aus meinem Haus heraus. (C)
aHA Tw zp-2 [vso14] hrw nb spr Tw ZA-Hw,tHr(,w) j:m =f m =k jr jri =s hrw wa m pr =j -1_Zeichen--
Habe du sehr acht - an jedem Tage, an dem Sahathor dich erreicht (mit dem Brief), dann soll sie (nur noch) einen einzigen Tag in meinem Haus verbringen.
jr ntk DD jri =s bw-bjn r Hbs,wt =j [vso15] m =k DD =j wg n =k Hr-jx
Bist du es (wirklich), der zuläßt, daß sie Böses gegen meine Nebenfrau tut und habe ich (je) zugelassen, daß man dir Schlechtes tut? [17]
(j)x jr.t =s r =Tn pA msD s(j)
Was ist es, was sie gegen euch getan hat (oh du) dieser, der sie haßt. (C)
Hna nD-xr,t mw,t =j Jpj xA n(,j) zp HH n zp [vso16] Hna nD-xr,t Htp.t Hna pr r-Dr =f Hna Nfr.t
Und grüße meine Mutter Ipi tausendmal, millionenmal, und grüße Hetepet und den ganzen Haushalt und Nofret!
jn jr gr,t pA jr.t bjn.w r Hbs,wt =j
Was wird nun aber aus diesen Bösartigkeiten gegen meine Nebenfrau?
mH Tw mH.t
Erfülle du (jetzt) die Pflicht. (C)
[vso17] <j>n-jw =k Di.t(j) Hna =j m pzS,y
Bist du doch etabliert mit mir als Partner? (C)
gr =k nfr.w st
Wenn du (es) (=das Schlechte) beendest, wie gut wird das sein.
Hna rDi.t jnt<.t>(w) zXA(,w) Hr Sd.t m nA-n (C) Pr-hAA
Und man schicke ein Schreiben über das, was gesammelt wurde als dieses (=Produkt) von Per-haa.
aHA Tw zp-2
Habe du sehr acht!
m am jb =k
Sei nicht nachlässig!
[vso18] DD Hm-kA HqA-nxt [vso19] r pr =f n(,j) Nbsy,t
(Adresse:) Das, was der Totenpriester Heqanacht an seinen Haushalt von Nebsyt schickt.
[18]
4.1.2. Pap. Hekanakhte, brief II
[rto1] zA Dd n mw,t =f Hm-kA HqA-nxt(,w) n mw,t =f Jpj n Htp,t
Es ist ein Sohn, der zu seiner Mutter spricht, (nämlich) der Totenpriester Heqa-nacht zu seiner Mutter Ipi und zu Hetepet:
jw =Tn mj-(j)x n(,j) anx-wDA-snb =Tn m Hz(w),t n(,j).t MnT,w nb-WAs,t
Wie steht es mit eurem Wohlbefinden durch die Gunst des Month, des Herrn von Theben?
[rto2] (j)n pr r-Dr =f jw =Tn mj-(j)x zp-2 n(,j) anx-wDA-snb =Tn
Und wie steht es (in) eurem ganzen Haushalt, wie steht es mit Eurem Wohlbefinden? (C)
m rDi (C) jb =Tn m-sA =j
Seid nicht besorgt um mich!
m =Tn wj snb.kw [banx.kwb]
Seht, ich bin gesund und ich lebe.
[rto3] m =Tn Tn m pA wnm r zAi =f Hqr r bAX jr.t(j) =fj
Seht, ihr seid (wie) einer, der sich satt essen kann, als er (schon so) hungrig war, daß seine beiden Augen einsanken.
m =[bTnb] tA r-Dr mt n Hqr =[Tn]
Seht, ganz Ägypten ist gestorben, während [ihr] nicht hungertet!
[rto3/4] [m] =Tn [rto4] jy.n =j mj-nA m xnti.t jri.n =j aq,w =Tn r-nfr
Seht, bevor ich hierher südwärts gekommen war, hatte ich eure Einkünfte gut festgesetzt.
j[bnb] [gr,t] jw H[bab]p [aA] [w][br,b]t
Nun aber - ist denn die Überschwemmung sehr [groß] geworden?
m =Tn jri.n =n aq[,w] =[n] [rto5a] r qd n(,j) Hap wxd mj rn.(Pl.) (C)
Seht, wir haben unsere Einkünfte entsprechend dem Stand der Überschwemmung festgesetzt, die man erdulden muß, wie namentlich (bekannt) ist (wörtl.:entsprechend dem Namen?). (C)
m =Tn pH.n =j pA-hrw j:m =Tn Hr sanx =Tn
Seht, ich habe das Heute gemeinsam mit euch erreicht, indem ich euch versorgte.
[rto7] zXA(,w) n(,j) aq,w n(,j) pr
Liste der Einkünfte des Haushalts:
[rto8] Jpj 8 [rto9] bAk,t =s
Ipi und ihre Dienerin: 8 (Hekat).
[rto10] Htp,t [rto11] bAk,t =s 8
Hetepet und ihre Dienerin: 8 (Hekat). [19]
[rto12] Ht zA Nxt 8 [rto13] Hna Xr =f
Hetis Sohn Nacht zusammen mit seinen Angehörigen: 8 (Hekat).
[rto14] Mr-sw Xr =f 8
Mersu (und) seine Angehörigen: 8 (Hekat).
[rto15] ZA-Hwt,-Hr(,w) 8
Sahathor: 8 (Hekat).
[rto16] ZA-nb-n',t 7
Sanebnut: 7 (Hekat).
[rto17] Jnp 4
Inpu: 4 (Hekat).
[rto18] Snfr,w (C) 4
Snofru: 4 (Hekat).
[rto19] ZA-jnw,t 4
Sa-inut: 4 (Hekat).
[rto20] May-zA-Htp,t 5
Mai-sa-hetepet: 5 (Hekat).
[rto21] Nfr,t 3+1/2
Nofret: 3 1/2 (Hekat).
[rto22] ZA,t-wr,wt (C) 2
Satwerut(?): 2 (Hekat).
[rto23] dmD r 70+9+1/2
Summierung zu 79 1/2 (Hekat).
[rto5b] xAA.t(w) aq,w n ZA-nb-n',t [rto6] m jt-mH(,j) =f wnn n =f m xt,w =f r rw.t=f (C) r Pr-hAA
Es sollen Einkünfte bemessen werden für Sanebnut von seiner unterägyptischen Gerste, die bei ihm auf seiner Tenne existierte, bis zu seinem Fortgehen von Perhaa.
[rto24] jr zAu qnd =Tn Hr nA [rto25] m =Tn pr r-Dr =f m-mj,tt Xrd.(Pl.) =[j]
So wird vermieden, daß ihr wütend werdet deswegen - denn der ganze Haushalt ist wie [meine] Kinder. (C)
[rto26] jnk (j)xt nb r-Dd nfr (C) gs n(,j) anx r mwt m zp wa
Mir gehört alles, und man sagt (ja): 'Ein halbes Leben ist besser als ein vollständiger Tod'.
[rto27] m =Tn Dd =tw Hqr r Hqr m =Tn SAa.w [rto28] m wnm r(m)T aA m =Tn n DD.w n =sn pA aq,w m s,t nb.t
Seht, man sagt 'Hunger' nur zu (wirklichem) Hunger, nämlich erst dann, wenn man beginnt, Menschen zu essen, aber nie wurden ihnen (den Menschen) diese (d.h. derart hohe) Einkünfte gegeben an irgendeinem Ort.
jni.n =Tn Tn m jb qni r [rto28/29] pH.t =j [rto29] Tn m =Tn jri =j Sm,w aA
So sollt ihr euch selbst mit starkem Herzen führen, bis ich (wieder) zu Euch gelange, [20]
denn seht - ich werde den Sommer hier verbringen. r-Dd jn Hm-kA HqA-nxt(,w) n Mr-sw n Htj zA Nxt Xr-a
Eine Mitteilung seitens des Totenpriesters Heqa-nacht für Merisu und für Hetis Sohn Nacht untergeordneterweise:
DD =Tn pA [rto30] aq,w n r(m)T.(Pl.) =j jw =sn Hr jri.t kA,t
Ihr sollt diese Einkünfte meinen Leuten geben, wenn sie beim Verrichten der Arbeit sind.
aHA Tn zp-2
Habt sehr acht!
jkn AH,t =j nb
Hackt all mein Ackerland!
nqr.w m nqr
Siebt mit dem Sieb!
bA m [rto30/31] (j)Sr,t (C) =Tn [rto31] m kA,t
Hackt mit euren Breithacken bei der Arbeit! (C)
m =k jr qni =sn dwA.t(w) n =k nTr nfr A DD =j wg n =Tn
Denn, wenn sie tüchtig sind, preist man Gott für dich, und ich werde nicht zulassen, daß es nachteilig ist für Euch. (C)
SAa =tw gr,t m rDi,t [rto31/32] pA [rto32] aq,w hAb.n =j n =Tn Hr =f m wp,w n(,j) xntX,ty-pr,tj n wp,w n-mA,wt
Man soll nun am ersten Monatstag des Chent-cheti-perti mit dem Ausgeben dieser Einkünfte beginnen, derentwegen ich euch geschrieben habe, und zwar für jeden neuen ersten Tag.
m am n (C) jb =Tn [rto33] Hr pA AH,t 4/4 n(,j).t m-sAH,t rDi n Jpj-Srj zA xnt-X(,tj) Hr jkn =f
Seid deshalb nicht nachlässig mit diesen 4/4 (=10 Aruren) Acker, die in der Nähe sind und die Ipi-scheris Sohn Chent-cheti übergeben wurden, sie zu hacken!
qni.t zp-2 m =Tn Tn Hr wnm aq,w =j
Sei sehr tüchtig, denn ihr seid dabei, meine Einkünfte zu essen!
[rto34] jr gr,t Hn,w nb n(,j) Jnpw n,tj m-a =k jmi n =f sw
Was nun aber alle Sachen des Inpu anbetrifft, die in deiner Hand sind - gib sie ihm zurück!
jr n,tj Aq DbA n =f sw
Was das anbetrifft, das verlorengegangen ist - ersetze es ihm!
m rDi hAb =j n =k Hr =s ky [rto34/35] zp
Laß mich nicht dir ein weiteres Mal [21]
[rto35] m =k hAb.n =j n =k Hr =s zp 2
deswegen schreiben, denn ich habe dir deswegen (schon) zweimal geschrieben.
jr gr,t wnn Mr-Snfr,w Hr mri.t wnn m-sA nAn kA xr =k Di =k sw [rto36] m-sA jr(,j)
Und weiterhin - wenn Mer-Snofru wünscht, diese Stiere zu überwachen, dann sollst du ihn hinter über sie (wachend) lassen. (C)
n (C) mri =f gr,t wnn Hna =k Hr skA Hr pri.t Hr hAi.t n (C) mri =f gr,t jwi.t mj-nA Hna =j
Denn weder liebt er, mit dir zu pflügen, und (dabei) heraufzusteigen und herabzusteigen, noch liebt er, hierher zu mir zu kommen.
mr.t =f [rto37] gr DD =k Htp =f Hr mr.t =f
Was er auch wünscht - befriedige ihn mit dem, was er wünscht!
jr gr,t wjn.t(j)t! (C) =f nb pA aq,w m Hm,t.(Pl.) TAy.(Pl.) [rto38] jw.y =f n =j aA Hna =j anx =f mj anx =j
Was nun aber jeden anbetrifft, der diese Einkünfte zurückweisen wird unter den Frauen und den Männern - er soll zu mir hierher kommen, und er soll so leben, wie ich lebe!
nn gr,t jy.n =j js mj-nA Dd.n =j n =Tn r-Dd m Sna (C) [rto39] xnms,t n(,j).t Htp,t Hr =s m (C) nSw,t =s m (C) pr,t =s
Als ich noch nicht hierher gekommen war, hatte ich zu euch gesagt: 'Haltet nicht eine Vertraute der Hetepet von ihr ab, weder ihre Haarmacherin noch ihre Dienerin!'
aHA Tn zp-2 r =s
Habt ihr sehr acht auf sie!
HA [rto39/40] rwD =Tn [rto40] m (j)x,t nb.t mj-nA
Ach, wenn ihr nur entsprechend erfolgreich wäret mit allen Dingen!
n gr,t mri =k s xr =k Di =k jnt<.t>(w) n =j Jwtn-HAb
(Wenn) du sie aber nicht willst, dann sollst du mir Iut-en-hab senden.
anx n =j z pn Dd =j r [rto41] Jp(j) jri.t(j) =f zp nb Hr pgA n Hbsw,t jw =f r =j jw =j r =f
So wahr dieser Mann mir lebt - ich spreche von Ipi - der, der irgendeine (schlechte) Tat (so wie) auf dem Kampfplatz gegen meine Nebenfrau tun wird, er ist gegen mich und ich bin gegen ihn. (C)
m =Tn Hbsw,t =j [rto42] nA rx jrr.t n Hbsy,t n(,j).t z
Seht, dies ist meine Nebenfrau, (und) es ist bekannt, was zu tun ist für die Nebenfrau eines Mannes.
m =k jr jr.t =f n =s nb mj,tt jr.t n =j
Denn alles, was man (er) ihr tut ist das Gleiche, was auch mir getan wird.
[22]
(j)n-jw Hm wa j:m =Tn r [rto43] wxd srx.w n =f Hm,t =f jx wxd =j
Würde (nur) Einer unter euch ertragen, wenn seine Frau bei ihm beschuldigt wird, so würde auch ich es ertragen.
ptr qy n(,j) wnn =j Hna =Tn m T,t (C) wa.t
Kann es eine Form meines Zusammenseins mit Euch in einer Tischgemeinschaft geben?
[rto44] n (C) nn Tr =Tn n =j Hb(s)w,t
Nein - (wenn) ihr nicht meinetwegen die Nebenfrau respektiert! (C)
[vso1] m =Tn gr,t rDi.n =j jnt<.t>w n =Tn Dbn Hm,t 24 r qdb n(,j) AH,t jn ZA-Hw,t-Hr(,w)
Seht ferner, ich habe euch 24 Deben Kupfer für die Pacht des Ackers durch Sa-hathor gesandt.
[vso1/2] jmi [vso2] gr,t skA.t(w) n =n AH,t 2/4 m qdb m Pr-hAA r-gs HAw-Srj m Hm,t m Hbs,w m jt-mH(,j) [vso3] [m] [(j)x,t] nb wnn swt Sdi.n (C) =Tn Sna [jm] (C) n mrH,t n (j)x[,t] nb
Lasset nun für uns 2/4 (= 5 Aruren) Acker durch Pacht in Per-haa bestellen neben HauScheri, sei es gegen Kupfer, gegen Tuch, gegen unterägypt. Gerste (oder) [gegen] irgendetwas [anderem], aber nur, wenn ihr [dort(?)] den Wert von Öl (oder) von irgendetwas anderem eingezogen haben werdet.
aHA Tn zp-2 qn.t(j) zp-2 rs tp =k
Habt ihr sehr acht! Du bist außerordentlich tüchtig! Sei wachsam!
[vso4] [m] =[T]n Tn gr,t Hr AH,t nfr.t q[b].t n(,j).t xpSy,t
Seht, ihr seid nun auf gutem, ruhendem Acker von Chepschyt.
[vso5] DD Hm-kA HqA-nxt(,w) [vso6] r pr =f n(,j) Nbsy,t
(Adresse:) Das, was der Totenpriester Heqanacht an seinen Haushalt von Nebsyt schickt.
[23]
4.1.3. Pap. Hekanakhte, brief III Es ist der Diener der Stiftung, der Totenpriester Heqa-nacht, der spricht ...(?):
[rto1] bAk-n-pr-D,t Hm-kA HqA-nxt Dd n (C)
(C)
jw xr,t =k mj anx HH n(,j) zp
Dein Befinden ist wie das Leben millionenmal. (C)
jr.y n=k Hr,j-S=f nb-Nn-nswt nTr.(Pl.) nb.w n,t.w <m>
Mögen Harsaphes, Herr von Herakleopolis, und alle Götter, die , für dich tätig sein! (C)
[rto2] snDm PtH rs,j-jnb=f jb =k m anx wr,t jAw,t
Möge Ptah, der südlich von seiner Mauer ist, dein Herz sehr erquicken durch Leben und ein (schönes) Alter! (C) Möge dein vollkommenes Ansehen beim Ka von Harsaphes, Herr von Herakleopolis sein!
[rto3] wn jmAx =k nfr xr kA n Hr,j-S=f nb-Nnnswt
(C)
Dd bAk-jm jmi rx zXA(,w) =k anx-wDA-snb [rto4] n,t.t rDi.n jwt Hty zA Nxt Hna ZA-nbn',t Hr nA-n [bjt-mH(,j)b] bd,t n,t(j) aA
Der Diener dort sagt: Lasse deinen Schreiber, l.h.g., wissen, daß (ich) veranlaßt habe, daß Hetis Sohn Nacht zusammen mit Sa-neb-nat wegen dieser unterägypt. Gerste und dem Emmer, welcher hier ist, kommt.
jr,t (j)r =f zXA(,w) =k pw anx-wDA-snb rDi.t Sdi =t nn rDi.t [rto5] txtx nh(j) jm mj nfr =k nb snb.t(j) anx.t(j)
Die Pflicht deines Schreibers, l.h.g., ist es, zu veranlassen, daß es gesammelt wird, ohne zuzulassen, daß etwas davon vermischt wird entsprechend all deiner Vollkommenheit du mögest gesund sein und leben.
jr gr,t r-sA Sdi.t st DD.t(w) m pr zXA(,w) =k anx-wDA-snb r jwi.t (C) r =s
Was nun (die Verfahrensweise) nach dem Sammeln anbetrifft - es soll in das Haus deines Schreibers, l.h.g., gegeben werden, bis man deswegen kommt.
m =k gr,t [rto6] rDi.n =j jnt =sn tA jp,t xA.t st j:m =s jw =s an.t(j) m Xn,t km.t
Siehe ferner, ich habe sie dieses Kornmaßgefäß bringen lassen, in dem es gemessen wurde, indem es geschmückt ist mit schwarzem Fell.
m =k gr,t bd,t 15 m [rto6/7] Hw,t-hAA [rto7] m-a Nnk-sw Hna jt-mH(,j) 13+5 m-a Jpj-Xrd m Jw-Sbk.w
Siehe ferner, 15 Sack Emmer sind in Hut-haa in der Hand von Nenek-su und 13 Sack + 5 Scheffel(?) unterägypt. Gerste sind in der
[24]
Hand von Ipi dem Jüngeren in (dem Ort namens) 'Insel des Sobek'.
n,tt m SpA,t-mA,t m-a NHr zA Jpj bd,t 20 [rto8] sn =f DSr 3 dmD 38 13+5
Das, was in Sepat-maat in der Hand von Nehers Sohn Ipi ist, sind 20 Sack Emmer, (und bei) seinem Bruder Descher 3 Sack; die Summe ist 38 Sack (Emmer) und 13 Sack + 5 Scheffel(?) (unterägypt. Gerste).
jr gr,t rDi.t =f n =j dbA m mrH,t DD =f n =j hbn,t 1 Hr jt-mH(,j) 2 Hr bd,t 3 [vso1] r'-pw
Was nun jemanden anbetrifft, der mir Bezahlung in Öl geben wird - er soll mir 1 großen Krug geben für 2 Sack unterägypt. Gerste oder für 3 Sack Emmer.
m =k swt mrr =j rDi.t(w) n =j (j)x,t =j m jtmH(,j)
Siehe aber, ich ziehe es vor, daß mir mein Eigentum in unterägypt. Gerste gegeben wird.
Hna tm rD am jb Hr Nxt Hr jwi.t =f n =k nb.t Hr =s
Und man lasse nicht zu, daß der Nacht vernachlässigt wird oder irgendetwas, weswegen er zu dir kommt.
m =k [vso2] ntf mAA r (j)x,t =j nb.t
Siehe, er ist es, der sich um all mein Eigentum kümmert.
[vso3] (j)m(,j)-r'-TA-mH,w Hrw-nfr
(Adresse:) Vorsteher von Unterägypten Heru-nefer.
[25]
Bijlage 5: Het Nieuwe Rijk
Afb. 1: Kaart van Egypte, van het Nieuwe Rijk. uit: Wereldgeschiedenis 1. Van de Prehistorie tot het Oude Egypte, Uitgave van de Morgen, 2007, p. 464.
[26]
Afb. 2: Aziatische afgezanten brengen geschenken naar Thoetmoses IV, afbeelding uit de tombe van Sobekhotep [TT 63] te Thebe, 18de dynastie, (EA 379910). Uit: Shaw I., Nicholson P.,op.cit., p. 41.
[27]
Bijlage 6: De Late Tijd 6.1. Algemene kaart
Afb. 1: Kaart van Egypte, van de Late Tijd. Uit: Wereldgeschiedenis 1. Van de Prehistorie tot het Oude Egypte, Uitgave van de Morgen, 2007, p. 473.
[28]
6.2. Casus: PrPr-mryt (Naukratis): de vroegste Griekse handelsnederzetting in Egypte 6.2.1. Kaartmateriaal
?????????
Afb. 2: Berings G., e.a., Historia 2. Een reeks leerboeken geschiedenis voor het ASO en TSO, Kapellen: Pelckmans, 2006, p. 24.
Afb. 3: Noordelijke Nijldelta. Uit: Dolen, van H.L., op. cit., p. 208.
[29]
Afb. 4: Petrie’s opgravingen te Naukratis (1886). Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p.
[30]
Afb. 5: Petrie’s opgravingen ten noorden van de ‘Grote Temenos’ (1886). Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p. [31]
Afb. 6: Gardner’s plan van de opgravingen te Naukratis. Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p.
[32]
Afb. 7: Hogarth’s site plan van zijn eerste seizoen (1899) te Naukratis. Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p. [33]
Afb. 8: Fotomosaic van Naukratis en omgeving, met het meer gevormd in de depressie van de vorige opgravingen. Kom Ge’if en de ‘South Mound’ zijn zichtbaar op de onderkant van de foto. Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p.
[34]
Afb. 9: Plan van Naukratis: toont de gebouwen ontdekt door de eerste onderzoekers in relatie met de huidige staat van de site. Uit: Coulson, H.D.W., op. cit., s.p.
[35]
Afb. 10: Opgravingen op de ‘south mound’. Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p.
Afb. 11: Plan van de ‘south mound’, toont de individuele opgravinggebieden. Uit: Leonard A et al., op. cit., s.p. [36]
Afb. 12: Naukratis: plan van ‘sherding’ gebieden. Uit: Coulson, H.D.W., op. cit., s.p. [37]
Afb. 13: Naukratis (7-3e eeuw v.Chr.). Uit Möller A, in: Höckmann, op. cit., s.p.
[38]
6.2.2. Oost-Grieks aardewerk te Naukratis: 6.2.2.1. Chios aardewerk
Afb. 14: Chios schaal met een inscriptie van Sostratos gewijd aan Aphrodite, van Naukratis, ca. 600 v.Chr. (London 88.6-1.456; diam.38cm). Uit: Boardman J., op. cit., p. 122.
Afb. 15: Fragmenten van een Chios vaas, in polychrome stijl, van Naukratis, ca. 560 v.Chr. (Londen). Uit: Boardman J., op. cit., p. 123.
[39]
Afb. 16: Een votieve Chios kantharos (gerestoreerd), met een beschilderde toewijding aan Aphrodite door Zoilos, van Naukratis, midden 6e eeuw v.Chr. Uit: Boardman J., op. cit., p. 123.
Afb. 17: Meerdere ogen beker, gewijd aan Aphrodite door Rhoikos, te Naukratis, ca. 575-550 B.C. (London 88.6-1.392). Uit: Boardman J., op. cit., p. 132.
[40]
6.2.2.2. Noord Ionische Vogelschalen (‘Bird-Bowls’)
Afb. 18 (1-2): Noord Ionische Vogelschalen (‘Bird-Bowls’). Uit: Höckmann U., op. cit., s.p.
[41]
6.2.2.3.
Noord (zuid) Ionisch ‘Dierfries-aardewerk’
Afb. 19 (1-5): Noord (zuid) Ionisch ‘Dierfries-aardewerk’. Uit: Höckmann U., op. cit., s.p.
[42]
Afb. 20 (1-4): Noord-Ionisch aardewerk. Uit: Höckmann U., op. cit., s.p.
[43]
6.2.3. Algemeen Grieks aardewerk: 6.2.3.1. Athene
Afb. 21: Atheens vaasfragment van Naukratis, ca. 600 v.Chr. (Toronto 962.211.20; W. 6cm). Uit: Boardman J., op. cit., p. 125.
6.2.3.2. Korinthe
Afb. 22: Korinthisch vaasfragment van Naukratis (?), ca. 630 v.Chr. (Boston 09.210; Diam. 16cm). Uit: Boardman J., op. cit., p. 121.
[44]