NICAISE I., Sociale inschakelingseconomie – sociale tewerkstelling, in: Welzijnsgids, Afl. 30 (maart 2001), Antwerpen: Kluwer, afl. 39, 2001, p.57-78
SOCIALE INSCHAKELINGSECONOMIE - SOCIALE TEWERKSTELLING
Ides Nicaise 1 HIVA (K.U.Leuven) 1.
Een begrippendans : sociale economie, sociale inschakelingseconomie, sociale tewerkstelling
Van de sociale economie in het algemeen, en de sociale tewerkstelling in het bijzonder, wordt veel verwacht. Men spreekt van de ontwikkeling van een ‘derde sector’, tussen de publieke en de private profitsector in, met een eigen ethiek en een nog onvermoed groeipotentieel. De sociale economie (in de ruime zin) wordt gezien als een sector waarin het algemeen maatschappelijk of het groepsbelang primeert op het eigenbelang – en daarin verschilt zij eigenlijk niet van de publieke sector. Zij onderscheidt zich echter van deze laatste doordat zij stoelt op het particulier initiatief en tot op zekere hoogte ook een (gecorrigeerde) marktlogica volgt. Voorts meet de sociale economie zich een cultuur van democratische besluitvorming aan : waar in traditionele profitbedrijven de ‘wet van de rijkste’ geldt (de macht in bedrijven is immers onder de kapitaalbezitters verdeeld à rato van hun aandelen) hanteert men in de sociale economie meestal het principe van ‘één persoon, één stem’. Naargelang het geval gaat het dan om verenigingen, coöperatieven, mutualiteiten of stichtingen. Andere ethische principes van de sociale economie hebben te maken met de voorrang van arbeid boven kapitaal (werknemersbelangen wegen m.a.w. zwaarder dan de financiële belangen – al gaan beide natuurlijk in zekere mate samen) ; de kwaliteit, zowel van de geproduceerde goederen en diensten als van de relaties tussen alle betrokkenen ; de duurzaamheid (zorg voor grondstoffen en milieubehoud, oog voor de grote evenwichten op zeer lange termijn) ; de transparantie van de bedrijfsvoering enz. Kortom, de sociale economie is een economie met een sterke ethische grondslag. Ze is zeer ruim vertakt, van biologische tuinbouw tot eerlijke handel, van coöperatieve kinderopvang tot gezondheidszorg of cultuurverenigingen. De voortrekkers van de sociale economie
1
Met medewerking van Luc Lauwereys en Nick Matheus
1
verwerpen de tendens om hun sector te ‘reduceren’ tot een bron van tewerkstelling voor achtergestelde groepen.2 Binnen de sociale economie werd in de voorbije decennia een deelsegment ontwikkeld dat in het federaal-Belgische jargon de naam sociale inschakelingseconomie heeft meegekregen (een letterlijke vertaling van « économie sociale d’insertion »). Nochtans bestond vroeger reeds in de omgangstaal de uitdrukking sociale tewerkstelling : het gaat om een aanbod van tewerkstelling, eventueel gecombineerd met opleiding, aan achtergestelde doelgroepen met de bedoeling om hen nieuwe kansen te bieden op de arbeidsmarkt. Meestal zijn de deelnemers langdurig werkloos, laaggeschoold en eventueel ook belemmerd door een aantal persoonsgebonden of maatschappelijke risicofactoren. De aangeboden tewerkstelling kan van korte of lange duur zijn en vindt plaats in specifiek daartoe opgerichte bedrijven of projecten met eigen agogische methoden. In wat volgt zullen we de termen sociale tewerkstelling en sociale inschakelingseconomie als synoniemen gebruiken. We schetsen eerst een overzicht van de bestaande werkvormen in België en brengen vervolgens de samenvatting van een empirisch onderzoek naar het doelgroepbereik, de kwaliteit en de doelmatigheid van de drie meest verspreide sociale tewerkstellingsvormen in Vlaanderen. Alle informatie uit deze bijdrage is gebaseerd op een recent gepubliceerd onderzoek dat gefinancierd werd door de Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden (Lauwereys en Nicaise, 1999 ; Lauwereys, Matheus en Nicaise, 2000). 2.
Het bos en de bomen
Uit de veelheid van wetten en maatregelen die in België de jongste jaren genomen werden om de sociale tewerkstelling te stimuleren, kunnen vanuit een traject-benadering vier werkvormen onderscheiden worden (Lauwereys & Nicaise, 1999). Elk van die werkvormen blijkt een min of meer eigen segment van de doelgroep aan te trekken. In wat volgt illustreren we dit met de beschrijving van enkele profielen van individuele doelgroepwerknemers.3
2
3
De terminologische uitklaring zou kunnen voortgezet worden met het onderscheid tussen sociale economie en nieuwe containerbegrippen zoals meerwaardeneconomie en nieuwe diensteneconomie. We kunnen hier binnen het bestek van onze bijdrage niet verder op ingaan. Namen zijn gewijzigd omwille van de privacybescherming
2
2.1
Werkervaring
Een eerste type is gericht op tijdelijke tewerkstelling om aan de doelgroep een werkervaring te bezorgen, al dan niet gekoppeld aan formele opleiding, met het oog op doorstroming naar de reguliere arbeidsmarkt. Het gaat om een heterogeen geheel van initiatieven die we zouden samenbrengen onder de noemer leerwerkbedrijven of werkervaringsbedrijven (entreprises/ateliers de formation par le travail). Vaak gaat het niet eens om echte bedrijven, maar eerder om tijdelijke projecten die beheerd worden door social profitorganisaties. In Vlaanderen vallen hieronder heel wat WEP+ projecten (een subsidiekader voor werkervaringsprojecten, bestemd voor laaggeschoolden die meer dan twee jaar werkloos zijn), maar ook een deel van de zgn. Kelchtermansprojecten, sociale tewerkstellingsprojecten van OCMW’s enz. Het is verwonderlijk dat, ondanks de lange traditie van dit soort initiatieven, de Vlaamse overheid nog steeds geen decretaal kader heeft voorzien, met alle rechtsonzekerheid en kwaliteitsproblemen vandien. De werkervaringsjobs zijn geconcentreerd in de metaalverwerkende nijverheid en in verschillende dienstensectoren ; Simone, tewerkgesteld in een werkervaringsbedrijf Simone, 28 jaar, is de dochter van een ongeschoolde arbeider. De ouders hadden het vroeger eerder moeilijk. Haar vrijetijdsbesteding is eenvoudig en actief: regelmatig TV kijken, nooit boeken lezen, veel sport en wekelijks uitgaan. Ze heeft geen gezondheidsproblemen. Haar schoolloopbaan in het beroepsonderwijs (kantoor) is op 17 jaar afgebroken, als ze van de school wordt weggestuurd. Op 19-jarige leeftijd huwt ze. Op enkele maanden na heeft ze gedurende 7 jaar geen enkele werkervaring. Desondanks heeft ze samen met haar man een huis gekocht, van bedenkelijke kwaliteit (vocht, verzakkingen en barsten), en met afbetalingsproblemen voor gevolg. In 1994 wordt Simone bij een werkervaringsbedrijf aangeworven. Ze krijgt er een opleiding tot keukenhulp, leert er ook met poetsmachines werken, haalt er een rijbewijs en krijgt een initiatie in tekstverwerking. Ze ervaart deze periode als erg stimulerend. De werkervaring loopt eerst 6 maanden met behoud van haar werkloosheidsuitkering, nadien tegen het minimumloon. Financieel krijgt ze eindelijk het hoofd boven water. Nadien wordt ze opnieuw werkloos, maar na 7 maanden vindt ze werk als poetsvrouw, wat ze nu nog steeds doet. In het algemeen is Simone tevreden over haar situatie, ze heeft normale contacten met familie, buren en vrienden, heeft nog steeds hetzelfde vrijetijdspatroon en vindt vooral dat ze er sinds haar werkervaringsperiode financieel op 3
vooruitgegaan is. Haar man heeft haar enkele maanden geleden verlaten, maar ze heeft vrij snel een nieuwe partnerrelatie aangeknoopt. Hij werkt eveneens. 2.2
Invoegtewerkstelling
Een tweede type sociale tewerkstelling beoogt de creatie van permanente banen, waarbij in de startfase een (tijdelijke en degressieve) subsidiëring wordt voorzien in afwachting dat de doelgroep en het bedrijf kunnen concurreren op de gewone (arbeids)markt. Het gaat voornamelijk om de inschakelings- resp. invoegbedrijven (entreprises d’insertion). De huidige regeling inzake invoegbedrijven in Vlaanderen (die in 1996 van kracht werd en nog steeds experimenteel is) voorziet het eerste jaar 80% loonsubsidie voor de doelgroepwerknemers ; in het tweede, derde en vierde jaar vermindert de toelage respectievelijk tot 60, 40 en 20%. De betrokken bedrijfjes zijn actief in de metaalnijverheid, de bouw, het transport en de recyclage. Ahmed, tewerkgesteld in een invoegbedrijf Ahmed (34) is uit Marokko afkomstig. Zijn vader stond aan de band in een gelatinefabriek, het gezin had het materieel eerder gemakkelijk. Hijzelf heeft in Marokko kunnen studeren tot zijn 23, maar heeft zijn hogere studies gestaakt. Hij heeft een diploma van de wetenschappelijke richting van het secundair onderwijs. Hij is nu gehuwd en heeft 2 kinderen. Behalve af en toe een cafébezoek speelt zijn vrijetijdsleven zich vooral in de huiskamer af, achter de TV. In België is Ahmed begonnen als ongeschoold arbeider. Tijdens een werkloosheidsperiode van 1,5 jaar volgde hij eerst een vóóropleiding bouw, dan een opleiding als metser. Vervolgens kwam hij terecht bij een invoegbedrijf dat woningen renoveerde. Hij leerde er verder metsen, bezetten en vloeren. Hij kreeg er ook een stevige algemene vorming, inclusief lessen Nederlands en sollicitatietraining. Na twee jaar verliet hij dit bedrijf en was opnieuw 8 maanden werkloos, een periode waarvan hij andermaal gebruik maakte om zich als metser bij te scholen. Nu werkt hij bij een zelfstandige, met een gewoon contract van onbepaalde duur en een nettoloon van ca. 42 000 BEF/maand. Hij kan zich er goed in uitleven, en de verhouding met de baas is uitstekend. Ahmed dankt aan het invoegbedrijf vooral zijn opleiding; voorts is hij er financieel in die mate op vooruitgegaan dat hij van een krot naar een gewoon appartement is kunnen verhuizen (weliswaar nog steeds in een buurt met lawaai en geweld, zonder groen).
4
2.3
Sociale werkplaatsen
Een derde type bedrijf mikt op permanent gesubsidieerde tewerkstelling voor de meest achtergestelde groep van werkzoekenden, voor wie men op korte termijn geen doorstroming naar reguliere tewerkstelling mogelijk acht. Doorstroming wordt niet uitgesloten, maar ook niet als norm vooropgesteld. In dit segment zijn de beschutte werkplaatsen gesitueerd (die we hier niet verder onderzoeken omwille van hun specifiek doelpubliek) en in Vlaanderen ook de sociale werkplaatsen. De kandidaten zijn in principe meer dan vijf jaar inactief en staan erg marginaal op diverse terreinen van het maatschappelijk leven (scholing, gezin, gezondheid…). De activiteiten van sociale werkplaatsen zijn geconcentreerd in de diensten aan personen (poetsen, gezins- en bejaardenhulp…), de bouw / renovatie, de recyclage en de landbouw. Wallonië en Brussel kennen deze formule officieel (nog) niet. Frans, tewerkgesteld in een sociale werkplaats Frans (48 jaar) heeft een Belgische vader en een Poolse moeder. Vader was een geschoolde arbeider, maar thuis was het eerder moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Frans heeft een deel van zijn jeugd in een instelling doorgebracht. Hij verliet de school op 14 jaar om wat geld te verdienen, hij heeft geen enkel diploma (al kan hij naar eigen zeggen vlot lezen en schrijven). Op een korte relatie na is Frans steeds alleenstaand gebleven. Hij woont op een (te) kleine studio, kijkt veel TV, heeft de laatste 20 jaar geen boek meer gelezen, gaat wel regelmatig op café, naar het buurthuis, de hobbyclub, en zelfs af en toe naar een toneel of concert. In 1979 verblijft hij enkele maanden in de gevangenis, om nadien via een onthaaltehuis in een beschutte woongemeenschap terecht te komen. Tien jaar lang leeft hij van het bestaansminimum. Dan krijgt hij een opleiding schilderen en sanitair, en komt via diverse gesubsidieerde tewerkstellingsprojecten in de sociale werkplaats terecht, waar hij nu nog werkt. Het gaat om een renovatiebedrijf in de bouwsector. Hij verdient er het minimumloon en doet er schilder- en plamuurwerken. Frans vindt het al bij al creatief werk in een goede werksfeer. Hij doet alleen nog beroep op de sociale dienst voor budgetbegeleiding. Hij kijkt met tevredenheid terug op de weg die hij afgelegd heeft naar grotere zelfstandigheid.
5
2.4
Semi-formele sociale tewerkstelling
Men zou tenslotte nog een vierde type van semi-formele sociale tewerkstelling kunnen onderscheiden, waarvan de finaliteit vooralsnog onduidelijk is : terugkeer naar het reguliere circuit wordt niet openlijk beleden noch uitgesloten. De ‘arbeid’ die er verschaft wordt, heeft meer een psychosociaal oogmerk (bezigheid, sociaal contact, zingeving) dan een integratiefunctie. Er wordt geen echte verloning, noch een arbeidsstatuut aan deze tewerkstelling toegekend, en tal van beschermende arbeidswetgeving is op dit segment niet van toepassing. Hier klasseren we momenteel de Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen en de centra voor arbeidszorg. In deze laatste worden – zoals in sociale werkplaatsen – personen tewerkgesteld voor onbepaalde duur, maar dan meestal met behoud van een uitkering en zonder arbeidscontract omdat men hen omwille van allerlei persoonlijke problemen (nog) niet bekwaam acht om te voldoen aan de eisen van echte arbeid. Wendy, tewerkgesteld in een arbeidszorg-centrum Wendy (35) komt uit een heel kansarm gezin. Vader is vroeg gestorven, moeder had het als meid in een instelling, met 4 overgebleven kinderen erg moeilijk. Wendy zelf heeft een lichte mentale handicap. Na een opleiding in het buitengewoon onderwijs in internaatsverband verliet ze de school op 18 jaar… ongeletterd. Ze kwam aanvankelijk in een beschutte werkplaats terecht, waar ze last had om het werkritme te volgen en waar ze zich ook uitgesloten voelde. Ze is inderdaad zwaarlijvig en haar uiterlijk lokte regelmatig respectloze commentaren uit bij de werkmakkers. Wegens rugklachten moest ze dit werk uiteindelijk opgeven. Sindsdien hebben perioden van werkloosheid en ziekte elkaar afgewisseld. Wendy doet in haar vrijetijd geen sport, maar ze is wel actief lid van een buurthuis geworden, waar ze inmiddels ook heeft leren lezen en schrijven. Ze breit en knutselt veel, en doet boodschappen voor de buren. Ze is gaan samenwonen met een veel oudere man (66). Om niet eenzaam te blijven werkt Wendy momenteel met toelating van de RVA deeltijds als ‘vrijwilligster’ in een arbeidszorgcentrum waar ze tweedehandskledij sorteert, met behoud van haar uitkering. Ze heeft er nieuwe contacten opgebouwd en een relatief evenwicht gevonden, maar heeft toch bedenkingen bij het feit dat ze werkt zonder degelijke vergoeding of statuut. Ze weet niet of ze er zal blijven.
6
2.5
Typologie
Tabel 1 biedt een overzicht van alle bestaande typen initiatieven en wetgevende maatregelen in België op basis van de hierboven geschetste trajectmatige typologie. In het totaal gaat het totnogtoe om niet minder dan 22 typen maatregelen, elk met hun eigen doelgroepcriteria en modaliteiten. Dit wijst meteen op de nood aan stroomlijning en vereenvoudiging. Overigens zou doorstroming van de ene werkvorm naar de andere kunnen bevorderd worden. Zo is bijvoorbeeld een traject te bedenken van de semi-formele arbeid naar de permanent gesubsidieerde en zo naar de reguliere arbeidsmarkt, wanneer de doelgroepwerknemer (opnieuw) een gewoon arbeidsritme aankan, maar andere wegen blijven open.
7
Tabel 1. Overzicht van sociale tewerkstellingsinitiatieven en -maatregelen, naar beleidsniveau en type traject Type Beleidsniveau
Leerwerkbedrijven
Inschakelingsbedrijven
Beschutte / Sociale werkplaatsen
Semi-formele sociale tewerkstelling
Federaal
- art. 60 § 7 - TOK - Doorstromingsprogramma’s
- Inschakelingsbedrijven - Inschakelingsovereenkomsten - sommige Smet-banen
- Beschutte Werkplaatsen
- Plaatselijke Werkgelegenheids Agentschappen
Vlaams Gewest
- Brugprojecten - Werkervaringsprogramma’s - Kelchtermansprojecten
- Invoegbedrijven - Interface
- Beschutte Werkplaatsen - Sociale Werkplaatsen
- Arbeidszorg
Waals Gewest
- Entreprises de formation par le travail - Régies de quartier
- Entreprises d’Insertion
- Entreprises de travail adapté
Brussels Gewest
- Ateliers de formation par le travail - Wijkcontracten
- Inschakelingsbedrijven/ Entreprises d’Insertion - Interface
- Entreprises de travail adapté
3.
Een evaluatie van drie typen sociale onderzoeksopzet en dataverzameling
tewerkstelling
in
Vlaanderen :
Het vervolg van onze bijdrage is toegespitst op de drie belangrijkste typen van sociale tewerkstelling : werkervaringsbedrijven, sociale werkplaatsen en invoegbedrijven. De vierde werkvorm (semi-formele tewerkstelling) wordt buiten beschouwing gelaten omdat die zich per definitie in de marge van de arbeidsmarkt bevindt, terwijl in onze evaluatie juist veel aandacht gaat naar het aspect arbeidsintegratie. Voorts beperken we ons tot het Vlaamse landsgedeelte, omdat in franstalig België parallel gelijkaardig onderzoek wordt verricht in een andere context.4 Concreet hebben we voor elk van de drie vermelde typen van tewerkstelling midden 1997 een representatieve steekproef van projecten en doelgroepwerknemers bevraagd. Om het profiel en de loopbanen van de betrokken doelgroep(en) te kunnen vergelijken met die van de referentiepopulatie werd ook een steekproef bevraagd van laaggeschoolde langdurig werklozen en bestaansminimumtrekkers5 die geen sociale tewerkstelling hebben meegemaakt. Samen gaat het om 640 respondenten. De bedoeling van de doelgroepenquête was drieërlei : vooreerst wilden we nagaan tot welk segment van de doelgroep elk van de drie vermelde typen sociale tewerkstelling zich in de feiten richt. Vervolgens zochten we de inhoud alsook een aantal kwaliteitsaspecten van de sociale tewerkstelling in kaart te brengen. Tenslotte wilden we de effecten van de sociale tewerkstelling op de arbeidsloopbaan en het welzijn van de betrokkenen meten. Deze laatste doelstelling vereist een longitudinale benadering. We hebben inderdaad een retrospectieve enquête uitgevoerd over de periode vóór en na instroom in de sociale tewerkstelling. Het moment van instroom noemen we het scharniermoment in de
4 5
Dit Waalse onderzoek is nog lopend. Laaggeschoold = maximum diploma secundair onderwijs; langdurig werkloos = minimum 1 jaar werkloos op het moment van steekproeftrekking. De toegepaste criteria gelden op het zgn. scharniermoment, d.w.z. ongeacht of de betrokkenen tussen het moment van steekproeftrekking en het moment van interview gewerkt hebben of van statuut veranderd zijn. Voor verdere details omtrent de steekproeftrekking en respons verwijzen we naar Lauwereys, Matheus en Nicaise (2000, deel 1).
9
levensloop van de betrokkenen. Voor de vergelijkingsgroep is het overeenkomstige scharniermoment het tijdstip van steekproeftrekking.6 De vragenlijst bevat volgende rubrieken : sociodemografisch profiel, sociale afkomst, gezinssituatie, huisvesting, onderwijsniveau, arbeidsloopbaan, vrijetijdsbesteding, sociale participatie, gezondheid, inkomen, beroep op ambulante en residentiële hulpverlening, en psychisch welbevinden. Waar relevant werd gevraagd naar de situatie vóór het scharniermoment en vlak vóór het interview. 4.
Wie zijn de sociaal tewerkgestelden ?
De doelgroepenquête levert ons een zeer gedetailleerd beeld van het profiel van de doelgroep van de sociale tewerkstelling in zijn totaliteit alsook per werkvorm (werkervaring, sociale werkplaats, invoegbedrijf). Bovendien kan de doelgroep vergeleken worden met de ruimere referentiepopulatie van laaggeschoolde langdurig werklozen en bijstandstrekkers7. Dit laat ons toe om volgende onderzoeksvragen te beantwoorden : -
-
6
7
de sociale tewerkstelling heeft de ambitie zich te richten tot de ‘onderkant van de arbeidsmarkt’, degenen die op eigen kracht niet meer geacht worden om zich een plaats te verwerven op de reguliere arbeidsmarkt. Wie wordt daarmee eigenlijk bedoeld ? Gaat het om de doorsnee ‘laaggeschoolde langdurig werklozen’ ? Wordt deze populatie misschien onbedoeld ‘afgeroomd’ ? Of vinden we inderdaad de zwaksten onder hen in de sociale tewerkstelling terug ? Een tweede set vragen betreft de segmentering van de doelgroep tussen de drie bestudeerde werkvormen. A priori kan verwacht worden dat de doelgroep van werkervaring relatief dicht bij de reguliere arbeidsmarkt staat (aangezien de investering in werkervaring beperkter is) terwijl de werknemers van de sociale werkplaatsen het meest kansarme profiel hebben. Kan dit verschil in graad van achterstelling ook in de feiten vastgesteld worden ? Of zijn er misschien overlappingen tussen de doelgroepen ?
Dit scharniermoment is helaas niet voor alle groepen identiek, evenmin als de duur van het bestudeerde loopbaansegment. Het aanvankelijke opzet was om drie jaar vóór, en drie jaar na instroom in kaart te brengen. Dit bleek onmogelijk doordat de drie beschouwde werkvormen niet dezelfde ‘anciënniteit’ hebben. Werkervaringsbedrijven bestaan reeds vrij lang, zodat we de steekproef konden trekken uit de populatie die in de loop van het jaar 1994 ingestroomd is : op die manier konden we bij het interview eind 1997 minstens 3 jaar na instroom in kaart brengen. De sociale werkplaatsen kregen begin 1995 een experimenteel kader dat de huidige criteria voor intake vastlegde : bijgevolg selecteerden we instromers uit het jaar 1995. En aangezien de invoegbedrijven pas in 1996 operationeel werden is de periode van instroom voor deze werkvorm nog recenter. Noteer dat het profiel bepaald werd op basis van gegevens m.b.t. het scharniermoment of de periode die daaraan voorafgaat.
10
Bv. beweren sommige invoegbedrijven in feite ook deels de doelgroep van de sociale werkplaatsen te bedienen, bij gebrek aan plaatsen in deze laatste werkvorm. Uit de rijkdom aan verzamelde profielgegevens 8 kunnen we volgende conclusies trekken : 1. Een oppervlakkige analyse op basis van socio-demografische kenmerken en voorafgaande werkervaring wekt de indruk dat de referentiepopulatie afgeroomd wordt. De steekproef sociaal tewerkgestelden bevat meer jongeren, meer mannen, iets meer belgen en de betrokkenen hebben relatief meer werkervaring dan de referentiegroep. Ook op een paar andere variabelen (sportbeoefening, lidmaatschap van vakbonden en andere verenigingen, relaties met buren) scoren de sociaal tewerkgestelden ‘sterker’. Dit beeld wordt echter spoedig gerelativeerd wanneer we dieper graven in de profielgegevens (zie infra). 2. Vooral de voorafgaande werkervaring van de doelgroep wekt verwondering. Gemiddeld 20 à 25% van de instromers in werkervaring en invoegbedrijven was aan het werk in het jaar vóór instroom ; onder de instromers in sociale werkplaatsen is dit zelfs 35 à 40%. Nochtans wordt in de drie werkvormen een bepaalde minimumperiode van inactiviteit vooropgesteld als één van de aanwervingscriteria. Deze paradox wordt verklaard door drie factoren : (a) perioden van tewerkstelling in specifieke tewerkstellingsprogramma’s (DAC, GESCO, banenplannen enz.) worden in de praktijk gelijkgesteld met inactiviteit. Deze ‘kleine lettertjes’ van de regelgeving worden blijkbaar nogal vaak toegepast. (b) Bij de invoering van de experimentele regelgeving voor sociale werkplaatsen in 1995 werden een aantal zittende werknemers gelijkgesteld met inactieven en kregen zij een nieuw contract. Alhoewel wij bij de steekproeftrekking uitdrukkelijk zochten naar ‘nieuwe’ aanwervingen, is het niet uitgesloten dat ongewild een aantal zittende werknemers in de steekproef opgenomen werden. (c) Onze definitie van ‘werk’ in de vragenlijst is ruimer dan de officiële : ze omvat ook PWA-werk, interimwerk, zwartwerk en (vooral) vrijwilligerswerk, samen goed voor ca. 1/6 van de tewerkstelling vlak vóór aanwerving. 3. De meeste kenmerken wijzen echter op een relatief zwakke welzijnspositie van de doelgroepwerknemers. Ze zijn (nog) lager geschoold dan de referentiegroep, kennen meer gebroken gezinssituaties, meer plaatsingen van kinderen ; ze wonen minder comfortabel, zijn minder gezond (tot en met handicaps en ontwenningsproblemen), hebben vaker een psychiatrisch of gevangenisverleden, en zijn meer afhankelijk van ambulante en residentiële hulpverlening. Ook het algemeen gevoelen van welbevinden
8
Meer dan 80 profielvariabelen werden onderzocht. Voor gedetailleerd cijfermateriaal verwijzen we naar Lauwereys et al. (2000, deel II).
11
ligt lager bij de doelgroepwerknemers. D.m.v. factoranalyse werden de profielkenmerken herleid tot vijf grote ‘dimensies’, waarvan er twee louter met arbeid te maken hebben en drie met welzijn. Tabel 2 biedt een overzicht van de inhoud van deze dimensies. De relatieve positie van de sociaal tewerkgestelden (in positieve of negatieve zin – zie kolom 3) wordt afgezet tegenover de referentiegroep van laaggeschoolde langdurig werklozen en bijstandstrekkers – telkens vóór het scharniermoment. Zo betekent een minteken dat de groep die in de betreffende kolom op de betreffende variabele minder hoog scoort dan de referentiepopulatie van achtergestelde werklozen ; een plusteken wijst op een hogere score ; een nul betekent dat er tussen de betrokken doelgroep en de referentiepopulatie geen statistisch significant verschil gemeten wordt. Ter vergelijking geven we - naast de sociaal tewerkgestelden - in kolom 4 de relatieve positie weer van een subgroep binnen de referentiegroep die binnen het jaar een reguliere job heeft gevonden. We merken dat de sociaal tewerkgestelden, net zoals regulier tewerkgestelden, reeds vóór hun aanwerving relatief méér op de arbeidsmarkt betrokken waren : ze hadden meer werkervaring en waren minder aan huis gebonden door zorgtaken. Op de drie loutere ‘welzijnsdimensies’ scoren de sociaal tewerkgestelden echter significant slechter dan de referentiegroep. De regulier tewerkgestelden daarentegen scoren significant hoger dan de referentiegroep qua sociale afkomst en cultureel kapitaal. 4. De drie laatste kolommen van tabel 2 vergelijken de drie subgroepen binnen de sociale tewerkstelling, nog steeds t.o.v. de referentiegroep. De werknemers uit sociale werkplaatsen kennen over de hele lijn een zeer laag welzijnsniveau. Zij scoren significant slechter dan de referentiegroep op de drie welzijnsdimensies, terwijl de werkervaringsgroep en de invoegwerknemers telkens ‘slechts’ op één dimensie slechter scoren. Wel is het zo dat deze laatste scores slechter zijn qua intensiteit. 5. Tenslotte gingen we d.m.v. discriminantanalyse na in welke mate de doelgroepen van drie typen sociale tewerkstelling elkaar overlappen. Discriminantanalyse laat toe om na te gaan in welke mate de feitelijke tewerkstellingscategorie overeenkomt met de voorspelde, op basis van de gehanteerde profielkenmerken. Daaruit blijkt vooreerst dat ons model wel globaal vrij accuraat kan voorspellen wie al dan niet tewerkgesteld wordt. Binnen de groep sociaal tewerkgestelden zijn er echter overlappingen tussen de werkvormen. Vooral de werknemers uit sociale werkplaatsen worden door ons model vaak ‘toegewezen’ aan werkervaring resp. invoegbedrijven, wat suggereert dat een deel van de groep in deze ‘lichtere’ (ook minder dure) vormen van sociale tewerkstelling zou terecht kunnen. 6. Zowat 30% van de referentiegroep heeft volgens diezelfde discriminantanalyse een arbeids- en welzijnsprofiel dat vergelijkbaar is met dat van de sociaal tewerkgestelden. 12
Dit suggereert dat de potentiële doelgroep van de sociale tewerkstelling in Vlaanderen (anno 1994-95) ca. 46.000 personen omvat, wat in elk geval véél meer is dan de huidige capaciteit van alle promotoren samen. Tabel 2 : Profiel van sociaal en regulier tewerkgestelden t.o.v. de referentiepopulatie factor
belangrijkste determinanten
ARBEID zorgarbeid
werkervaring
regulier tew.
werkervaring
soc. werkpl.
-
-
--
-
-
+
++
+
+
+
vrouw, sparen, gn fin. probl., psych. gezondh., eigen woning, kwal. vd woning, gn beroep op hulpverl., subj. totaaltevredenheid ond.-niveau, beroep vader, lezen, cultureel uitgaan, posit. gebeurtenissen
-
0
0
-
--
-
+
0
--
0
zwakke fys. gezondh., weinig mobiel, negatieve gebeurtenissen
+
0
++
+
0
vrouwelijk geslacht, leeftijd, kinderlast, weinig consumerend uitgaan, samenwonend met partner % gewerkte tijd in de drie jaren vóór het scharniermoment
sociaal tew.
invoegbedr.
WELZIJN mat.
/ psych. welzijn
soc. afkomst & cultureel kapitaal kwetsbaarheid
0 = niet significant verschillend van referentiegroep ; + = meer dan referentiegroep ; - = minder dan referentiegroep ; de hoogste coëfficiënten zijn aangeduid met een dubbel teken.
5.
Kwaliteit van de sociale tewerkstelling
Twee derden van de uitgeoefende jobs (in de sociale werkplaatsen zelfs 83%) betreffen ongeschoolde arbeidersfuncties. De gemiddelde netto-vergoeding voor een 38-urenjob bedraagt minder dan 31.000 BEF (prijzen van 1997). We spreken van ‘netto-vergoeding’ i.p.v. nettoloon omdat niet iedereen een loon ontvangt. Bovendien is ca. 1 op 5 jobs deeltijds. Financieel is het statuut van de sociaal tewerkgestelden dus verre van comfortabel. Werkervaring onderscheidt zich van de twee andere bestudeerde typen sociale tewerkstelling niet alleen door de tijdelijkheid van de contracten, maar ook door de grote diversiteit van statuten : sommigen hebben een gewoon contract van onbepaalde duur, anderen een gescostatuut, weer anderen zitten in ‘art. 60’ van de OCMW-wet, trekken een werkloosheidsuitkering, of hebben zelfs helemaal geen eigen inkomen. Anderzijds investeren werkervaringsbedrijven veruit het meest in opleiding, met een quasievenwicht tussen technische opleiding enerzijds en algemene / sociale vorming anderzijds. Bij de sociale werkplaatsen en invoegbedrijven ligt die verhouding op ca. 2 :1. In sociale
13
werkplaatsen wordt globaal het minst opleiding geboden. De vraag rijst of extra opleiding hier niet kan bijdragen tot een inhoudelijke opwaardering van het werk en tot grotere doorgroei- of doorstromingskansen. Tenslotte keken we ook naar de arbeidsomstandigheden. Qua werksfeer zijn er geen significante verschillen te merken tussen de drie werkvormen. Wel is de werkdruk in invoegbedrijven beduidend hoger dan elders : de prikkel om binnen afzienbare tijd zelfbedruipend te werken weegt vrij zwaar op de werknemers. We komen hier infra op terug. 6.
Loopbaaneffecten
Figuur 1 geeft de tewerkstellingsgraad weer van de drie groepen sociaal tewerkgestelden en de vergelijkingsgroep op diverse tijdstippen vóór en na het scharniermoment, ongeacht de aard, het statuut, de werkgever enz. Supra wezen we er reeds op dat 20 à 40% van de doelgroepwerknemers reeds voor hun instroom in de sociale tewerkstelling één of andere vorm van werk uitoefenden, al ging het vaak om occasionele arbeid of precaire statuten. Thans blijkt dat dit ook in zekere mate geldt voor de referentiegroep, die nochtans volgens de VDAB-definitie langdurig werkloos is maar in feite voor 10 à 20% actief was tijdens het jaar vóór het scharniermoment. Zwartwerk wordt slechts door een paar enkelingen gerapporteerd ; de anderen doen interimarbeid, vrijwilligerswerk, of werken in een opslorpingsstatuut of banenplan. Op het scharniermoment stijgen de tewerkstellingsgraden van de doelgroep logischerwijze tot 100%. Bij de werkervaringsgroep zien we vervolgens vrij snel ca. één op tien deelnemers afhaken ; na een jaar komt er een inzinking tot ca. 70% en de tewerkstellingsgraad stabiliseert zich na twee jaar op ca. 62%, wat een behoorlijk resultaat kan genoemd worden gezien het feit dat het quasi uitsluitend reguliere tewerkstelling betreft. In sociale werkplaatsen vallen heel weinig werknemers terug in de werkloosheid : twee jaar na aanwerving is nog 86,5% aan het werk, hoewel ca. één op tien werkenden is doorgestroomd naar een andere job. De cijfers voor invoegbedrijven zijn maar betrouwbaar tot 6 à 9 maanden na aanwerving, omdat de geobserveerde periode voor de meeste betrokkenen niet veel verder reikt. We merken een terugval van ca. 15% in die periode, wat erop wijst dat de werkzekerheid in invoegbedrijven verre van gewaarborgd is. Dit heeft waarschijnlijk veel te maken met de
14
onzekerheid van de bedrijfjes zelf, die in hun opstartfase niet meer immuun zijn voor risico’s dan gewone starters. In vergelijking met de referentiegroep blijft de tewerkstellingswinst echter groot : de activiteitsgraad van deze laatste groep blijft beneden de 20% hangen. Het feit dat hij niet spontaan stijgt suggereert dat de ‘meeneemeffecten’ van sociale tewerkstelling beperkt blijven (m.a.w. zonder sociale tewerkstelling zouden de betrokkenen niet op eigen kracht een hogere tewerkstellingsgraad bereiken).
15
Figuur 1 Tewerkstellingsgraden sociaal tewerkgestelden en referentiegroep, vóór en na aanwerving
100.0% 90.0% 80.0% 70.0% 60.0% 50.0% 40.0% 30.0% 20.0% 10.0% 0.0%
periode voor of na het scharniermoment Werkervaring
Sociale werkplaats
Invoegbedrijf
Vergelijkingsgroep
Om hierover meer uitsluitsel te bekomen moet ook nagegaan worden in welke mate deze tewerkstellingswinst werkelijk verklaard wordt door de opname in sociale tewerkstellingsinitiatieven als dusdanig, of door geobserveerde of verborgen kenmerken van de betrokken individuen waardoor ze ook elders gemakkelijker aan de bak zouden komen. Is er m.a.w. een selectievertekening in de waargenomen verschillen in tewerkstellingsgraad ? Om deze vraag te beantwoorden werd een ‘fixed effect’ regressiemodel geschat, d.i. een geëigende techniek om selectievertekeningen uit te zuiveren. De afhankelijke variabele is het individuele verschil in gewerkte tijd gedurende een bepaalde referentieperiode vóór en na het scharniermoment. In de mate dat (geobserveerde of verborgen) individuele karakteristieken de kans op tewerkstelling beïnvloeden, wordt verondersteld dat zij normaliter evenzeer vóór als na het scharniermoment meespelen. Alleen karakteristieken die veranderen doorheen de tijd (zoals bv. de leeftijd) moeten expliciet als onafhankelijke variabelen in het model opgenomen worden. Het aldus gemeten verschil in tewerkstellingsgraad kan dan alleen toegeschreven worden aan de sociale tewerkstelling op zich 9. In de tweede kolom van tabel 3 wordt het netto-effect van tewerkstelling weergegeven, zoals dat geschat is door het model. Elk cijfer geeft het verschil in gewerkte tijd weer tussen doelgroep en referentiepopulatie, uitgedrukt in maanden, gedurende de drie jaren na het scharniermoment en gecorrigeerd voor verschillen in (geobserveerde en niet-geobserveerde) individuele kenmerken. Ter vergelijking vindt men in kolom 3 het bruto-effect, d.i. het geobserveerde verschil zonder correctie voor selectieve deelname. Het valt op dat het netto-effect kleiner is dan het bruto-effect : zonder sociale tewerkstelling voorspelt het model inderdaad dat de betrokkenen ook een zeker voordeel zouden gehad hebben t.o.v. de referentiegroep, omwille van hun grotere binding a priori met de arbeidsmarkt. Tabel 3 Netto-effect van sociale tewerkstelling na uitzuivering van individuele kenmerken type sociale tewerkstelling
netto-effect (gecorrigeerd)
geobserveerd effect (niet gecorrigeerd)
Jaar 1
9
Een bijkomend probleem is dat de observeerbare periode na het scharniermoment voor heel wat individuen korter is dan drie jaar, en dat in vele gevallen ook onvolledige jaren geobserveerd worden. Dit noemt men in het statistisch jargon ‘censurering’. Om vertekeningen door censurering te voorkomen werd geen gewone (kleinste-kwadraten) regressie toegepast maar een Tobit-model met maximum likelihood-schatting. Voor details omtrent de schattingsmethode en resultaten verwijzen we naar Lauwereys, Matheus en Nicaise (2000, hoofdstuk 4).
17
werkervaring sociale werkplaats invoegbedrijf
8,3 7,1 7,2
9,7 10,1 8,8
werkervaring sociale werkplaats invoegbedrijf
3,4 5,5 -
6,0 9,0 -
werkervaring sociale werkplaats invoegbedrijf
3,6 -
6,0 -
Jaar 2
Jaar 3
Een ‘-‘ betekent dat de meting onbetrouwbaar is wegens een groot aantal ontbrekende observaties (‘rechtse censurering’)
Afgezien van de louter kwantitatieve tewerkstellingseffecten, is ook de kwaliteit van de tewerkstelling van belang, met name bij doorstroming naar regulier werk (de kwaliteit van de sociale tewerkstelling werd immers reeds besproken in sectie 5). We bekijken nu alleen diegenen die regulier tewerkgesteld zijn op het moment van het interview : het gaat om 85 ex-sociaal tewerkgestelden en 89 personen uit de referentiegroep. We vergelijken eerst de huidige jobs van de ex-sociaal tewerkgestelden met hun vroegere jobs (in sociale tewerkstelling) ; vervolgens vergelijken we ze met de jobs van de nieuw-tewerkgestelden uit de referentiegroep. De doorstromers uit de sociale tewerkstelling vormen een selecte groep : zij komen voornamelijk uit werkervaringsprojecten, hadden vaak precaire statuten en een erg lage verloning, maar meer opleiding. Na doorstroming hebben ze hun arbeidsmarktpositie sterk verbeterd : velen zijn overgestapt van de categorie ‘ongeschoolde arbeider’ naar ‘bediende’ ; de lonen benaderen het gemiddelde van alle (sociaal en regulier) tewerkgestelden uit de steekproef, en het aantal contracten van onbepaalde duur is beduidend gestegen10. Hun autonomie op het werk en hun arbeidstevredenheid zijn toegenomen, ook al is de werkdruk hoger dan vroeger. Voor hen is de sociale tewerkstelling dus duidelijk een ‘investering’ geweest, onder een zwak initieel statuut maar met relatief grote promotiekansen. In vergelijking met de nieuw-tewerkgestelden uit de referentiegroep hebben exsociaal tewerkgestelden veel vaker voltijdse jobs bemachtigd en komen zij vaker terecht in de metaal en de recyclagesector. Zij behoren vaker tot de categorie ‘geschoolde arbeider’ en minder tot alle andere categorieën. De overige onderzochte kwaliteitsaspecten (gemiddeld uurloon, werksfeer, werkdruk…) zijn vergelijkbaar
10
Weliswaar neemt ook de deeltijdarbeid toe na doostroming, doch het blijft gaan om een minderheid.
18
tussen de twee groepen. Er zijn dus aanwijzingen dat heel wat ex-sociaal tewerkgestelden ondanks hun zwak initieel welzijn relatief goed geïntegreerd zijn in het arbeidsbestel. 7.
Welzijnseffecten van sociale tewerkstelling
Naast de loutere tewerkstellingseffecten wilden we achterhalen of de sociale tewerkstelling ook indirecte effecten heeft op het welzijn van de betrokkenen. Gehoopt kan worden dat bv. hun inkomen en sociale contacten toenemen, en daardoor misschien ook hun materieel comfort, hun sociaal-culturele participatie, hun psychische gezondheid enz. Volgende deeleffecten komen uit de ‘bivariate analyses’11 te voorschijn : − het persoonlijk inkomen van de sociaal tewerkgestelden is inderdaad toegenomen ; maar dit betekent nog niet dat de financiële problemen op gezinsniveau significant verminderd zijn12 ; − op gezinsvlak is er weinig veranderd, behalve dat de sociaal tewerkgestelden (na controle voor de leeftijd) méér nieuwe partnerrelaties aangaan ; − veel sociaal tewerkgestelden zijn ook minder afhankelijk geworden van de ambulante hulpverlening. Een soortgelijk effect is echter niet merkbaar in de residentiële hulpverlening ; − de sociaal tewerkgestelden hebben meer zelfwaardegevoel gekregen, voelen zich meer meester van hun leven, en tonen zich in het algemeen ook tevredener. Dit geldt vooral voor de werknemers van sociale werkplaatsen ; − de meest opvallende effecten zijn te merken op sociaal-cultureel vlak : in de vrijetijd wordt meer gelezen, meer (cultureel) uitgegaan, en men maakt zich lid van nieuwe verenigingen. Tegelijk zijn ook de informele contacten met familie, buren en vrienden geïntensiveerd. Deze sociaal-culturele effecten zijn het
11
12
In de bivariate analyses werd telkens het verband onderzocht tussen één resultaatvariabele en de deelname aan sociale tewerkstelling. Daarbij werd een dubbele vergelijking gemaakt : de verschuiving in de situatie van een sociaal tewerkgestelde ‘na versus vóór’ (bv. een hoger inkomen) is immers niet voldoende om te concluderen dat de sociale tewerkstelling een hoger inkomen teweegbrengt. Het is inderdaad mogelijk dat ook de referentiegroep zijn inkomen heeft zien stijgen. De waarschijnlijkheid van een echt causaal verband met de sociale tewerkstelling neemt echter toe wanneer kan vastgesteld worden dat de inkomensstijging sterker en/of frequenter is bij de (ex-)sociaal tewerkgestelden dan bij de referentiegroep. De waarschijnlijkheid van het causaal verband moet bovendien boven een bepaalde drempelwaarde uitkomen als men van een ‘statistisch significant’ effect wil spreken. 10% heeft nog steeds voortdurend ernstige financiële problemen, en 17,5% af en toe. Dit is een daling vergeleken met de situatie vooraf, maar ook in de referentiegroep is er een daling merkbaar.
19
duidelijkst merkbaar bij de deelnemers aan werkervaringsprojecten, en het kleinst (soms zelfs onbestaande) in sociale werkplaatsen. − tenslotte noteert men enkel voor de werkervaringsgroep een verbetering van de fysische en psychische gezondheid, inclusief verminderde verslaving en bezoek aan psychiaters. − Op andere terreinen (huisvesting, uithuisplaatsing van kinderen, sociale contacten, sommige aspecten van de vrijetijdsbesteding…) zijn de effecten onbeduidend, of soms zelfs tegengesteld naargelang de deelgroep of de gekozen indicator. Meer globale regressie-analyses met ‘factorscores’ als variabelen 13 tonen nogmaals aan dat sociale tewerkstelling een significant positieve invloed heeft op de sociaalculturele participatie. M.a.w. via werk en een hoger persoonlijk inkomen worden de betrokkenen in staat gesteld om meer buiten te komen en zich ook cultureel te ontplooien en te genieten van het leven. Opvallend is wel dat er geen significante invloed is op de andere factoren, en m.n. op de factor ‘financieel en emotioneel welzijn’ : deze laatste factor heeft sterk te maken met de financiële ruimte van het gezin en het positief gezinsklimaat. Het lijkt dus alsof de sociale tewerkstelling wel voor het individu een sociale promotie inhoudt, maar daarom nog geen garanties inhoudt voor een verhoogd welzijn van het gezin. Men moet weliswaar voor ogen houden dat we hier in het algemeen slechts kortetermijneffecten meten. Het is niet uitgesloten dat sociale tewerkstelling op langere termijn wel ruimere welzijnseffecten heeft. 8.
Lessen voor beleid en praktijk
Uit wat voorafgaat kunnen een hele reeks implicaties afgeleid worden voor het beleid (op diverse niveaus) en voor de praktijk. 1. Het aantal structuren, statuten, maatregelen en voorzieningen inzake sociale tewerkstelling wordt stilaan onoverzichtelijk. Het is wenselijk om op basis van een duidelijk traject-model de verschillende voorzieningen te stroomlijnen rond een viertal ‘typen’ zoals beschreven onder sectie 2 van dit deel : tijdelijke sociale tewerkstelling gericht op doorstroming ; invoegtewerkstelling ; sociale tewerkstelling voor onbepaalde duur ; en semi-formele sociale tewerkstelling. De overgangen tussen deze werkvormen onderling dienen nader geregeld te worden, zonder daarom in een éénrichtingsverkeer geforceerd te worden.
13
Voor verdere verduidelijking van deze methode, zie Lauwereys e.a. (2000, hoofdstuk 7)
20
2. Totnogtoe slaagt de sociale tewerkstelling erin om binnen de (ruime) doelgroep van laaggeschoolde langdurig werklozen en bestaansminimumtrekkers een deelsegment te bereiken dat op verschillende terreinen achtergesteld is. Die positieve discriminatie kan echter nog versterkt worden door meer prioriteit te geven aan degenen die geen enkele recente arbeidservaring hebben, en in het bijzonder aan (potentiële herintreedsters. De drempel naar de arbeidsmarkt kan verlaagd worden door aangepaste sociaal-culturele interventies, eventueel aangevuld met diensten aan gezinnen. 3. De potentiële doelgroep van de sociale tewerkstelling – gedefinieerd op basis van het feitelijk profiel van de deelnemers - bedroeg in Vlaanderen in het midden van de jaren ’90 45.000 à 50.000 individuen. Er is dus nog ruimte voor uitbreiding van de voorzieningen. Natuurlijk moet ook rekening gehouden worden met mogelijke alternatieven voor sociale tewerkstelling (‘gewone’ opleiding, intensieve begeleiding, loonkostsubsidies in de reguliere arbeidsmarkt enz.). Men zou idealiter het doelgroepbereik en de doelmatigheid van deze alternatieven volgens soortgelijke criteria moeten kunnen evalueren om de relatieve pro’s en contra’s ervan goed te kunnen afwegen. Noteer trouwens dat onze doelmatigheidsanalyse nog partieel is. Infra doen we suggesties voor verder onderzoek. 4. Binnen de doelgroep bestaan er nogal wat mogelijke overlappingen tussen de werkvormen. Onze (weliswaar onvolmaakte) discriminantanalyse suggereert met name dat een deel van de werknemers uit sociale werkplaatsen ook zou terecht kunnen in werkervaringsprojecten of invoegbedrijven, die minder kosten en niet bepaald slechter presteren. 5. Het statuut van de doelgroepwerknemers werd de jongste jaren stelselmatig verbeterd. Toch is er nog nood aan een verdere opwaardering om twee redenen : (a) vooral in de werkervaringssector doen sommigen hetzelfde werk in totaal verschillende statuten ; (b) de sociale tewerkstelling krikt wel in zekere mate het persoonlijk inkomen van de werknemers op, maar heeft alsnog weinig effect op de bestaansonzekerheid op gezinsvlak. Een betere verloning en meer voltijdse tewerkstelling zijn wenselijk, ook al moet men zich in sommige gevallen hoeden voor ‘sociale tewerkstellingsvallen’ waarbij de prikkel tot doorstroming naar regulier werk zou kunnen ontmoedigd worden. 6. Inzake effectiviteit scoort werkervaring op verschillende dimensies zeer sterk. Ze gaat gepaard met relatief veel opleiding (zowel vaktechnische als algemene en sociale vorming). De tewerkstellingsgraad ex post blijft hoger dan velen zouden vermoeden (boven de 60% bruto), en deze tewerkstelling is kwalitatief goed. 21
Maar ook op andere vlakken (vooral sociaal-culturele participatie, en alle aspecten van fysieke en geestelijke gezondheid) zijn de effecten bij werkervaring het meest overtuigend. Een stricte vergelijking tussen werkvormen is om diverse redenen gewaagd : zowel de doelgroep als de doelstellingen zijn verschillend, en ook de termijnen van de effectmeting. Toch durven we minstens volgende conclusies trekken : (a) de klacht van velen dat ‘werkervaring slechts een doekje voor het bloeden is’ en geen duurzame effecten ressorteert, wordt door de feiten tegengesproken ; (b) een deel van het succes van werkervaring zou kunnen toegeschreven worden aan een integrale en trajectmatige benadering, met bv. een sterkere opleidingscomponent. Vooral dit laatste verdient navolging in de andere werkvormen. 7. We willen de lezer ook waarschuwen voor enkele beperkingen van ons onderzoek, en tegelijk sporen aangeven voor verder onderzoek : (a) een aantal causale verbanden op welzijnsvlak zijn zo complex dat onze analyses wellicht hier of daar tot voorbarige interpretaties in positieve of negatieve zin kunnen leiden ; (b) de effectmeting kon om diverse redenen (cf. sectie 3) slechts op vrij korte termijn gebeuren. Nochtans vermoeden we dat zowel de arbeidsmarkt- als de welzijnseffecten zouden kunnen toenemen op langere termijn. Het loont de moeite om dit soort effectmetingen bij dezelfde steekproef te herhalen, bv. 6 à 10 jaar na instroom. (c) Tenslotte is doelmatigheid nog niet hetzelfde als efficiëntie. In vervolgonderzoek zou een ‘sociale kosten-baten analyse’ moeten mogelijk worden waarin diverse rechtstreekse en onrechtstreekse kosten en baten voor zoveel mogelijk partijen (doelgroep, bedrijven, federale en gewestoverheid, sociale zekerheid, verbruikers, welzijnssector enz.) geëxpliciteerd en becijferd worden. Er zijn recent een paar onderzoeksprojecten gestart die op elk van deze vragen een antwoord zullen proberen te bieden. Referenties L. Lauwereys en I.. Nicaise, Morfologie van de sociale tewerkstelling, Leuven, HIVA, 1999 L. Lauwereys, N. Matheus en I. Nicaise, Sociale tewerkstelling in Vlaanderen : doelgroepbereik, kwaliteit en doelmatigheid, Leuven, HIVA, 2000
22