Sociaal-economische gevolgen van ’runaway’-industrialisatie in ontwikkelingslanden Maarten van Klaveren
1
Inleiding
In de Derde Wereld wint de ’ontwikkelingsstrategie’ die is gericht op het op jagen van de export van industrieproducten aan gewicht. Als meest uitge sproken voorbeelden in dit verband gelden: Hong-Kong, Singapore, ZuidKorea en Taiwan, terwijl daarnaast deze strategie een belangrijke rol is gaan spelen in de economische politiek van Indonesië, Brazilië, Mexico en India. Door internationale organisaties als IM F, W ereldbank en UNIDO wordt een dergelijke benadering bepleit als antwoord op het falen van import-vervangende industrialisatie als ontwikkelingsstrategie. Spectaculaire groeicijfers van het nationaal product in ’semi-geïndustrialiseerde’ landen worden in het vooruitzicht gesteld bij een politiek, gericht op omvangrijke exporten door arbeidsintensieve industrieën naar de hooggeïndustrialiseerde landen. Als ’success stories’ van een dergelijk beleid worden Zuid-Korea en Taiwan ge noemd, m aar wat houdt in deze gevallen ’success’ in! Over de wijdere sociaaleconomische gevolgen binnen deze samenlevingen zwijgen deze organisaties doorgaans. D it is opmerkelijk om dat deze gevolgen, gemeten aan criteria ontleend aan ’basic needs’-strategieën en het streven naar een rechtvaardiger inkomensverdeling, zeer negatief uitvallen. De achtergronden van de export-gerichte industrialisatie in de Derde We reld hangen nauw samen met structurele ontwikkelingen in het kapitalisme, vooral veranderingen in structuur en strategie van in de hooggeïndustriali seerde landen gezetelde multinationale ondernemingen (MNO’s). In de jaren zestig won de winststrategie gebaseerd op de exploitatie van goedkope ar beidskracht, binnen bepaalde M NO’s snel aan betekenis. Relatief arbeids intensieve onderdelen van produktieprocessen werden overgeheveld naar landen met een groot arbeidsreserve-leger, aanvankelijk onder handhaving van de oorspronkelijke afzetstructuur: de ’runaway’-beweging was geboren. Spoedig werd de export-gerichte industrialisatie in Derde Wereldlanden ge dragen door ’runaway’-bedrijven. In dit artikel zal ik eerst deze factoren verder uitwerken, die vanuit de centrumlanden èn vanuit de periferie de verhuizing van industrieën naar de Derde Wereld hebben bepaald. Ik zal daarna ingaan op de kenmerken van de 157
SG 79/2-3 (jg XXVI)
’runaway’-beweging zelf en tenslotte de sociaal-economische gevolgen van dit verschijnsel binnen de betrokken perifere landen nagaan, en wel aan de band van het geval Zuid-Korea.1
2
De ’runaway’-beweging: impulsen vanuitde centrum-landen
Deze relatief nieuwe vorm van internationalisatie van de produktie kon zich eerst ontwikkelen, nadat ook binnen de M NO’s voorwaarden voor een verder gaande concentratie en centralisatie van eigendom en beslissingsmacht waren gecreëerd. De overgang van een functionele naar een divisionele organisatie structuur was hiervoor essentieel. Deze werd reeds vóór 1940 doorgevoerd in enkele Amerikaanse concerns waaronder General Motors. Deze divisie-structuur ging eerst na 1968 bij de in West-Europa gezetelde M NO’s overheersen.2 De groeiende centralisatie (ofwel interne concentratie) mèt een grotere mobi liteit van kapitaal zijn wezenlijk voor de ’runaway’-beweging. Sterk horizon taal en vertikaal geïntegreerde concerns zoeken op wereldschaal naar de, uit het oogpunt van winstmaximalisatie, optimale verdeling van hulpbronnen en activiteiten. Vooral de factor ’arbeidskosten’ heeft in de concurrentieverhou dingen snel aan gewicht gewonnen, een ontwikkeling die is bevorderd door periodieke afzetcrises die de individuele ondernemers tot kostendaling dwin gen. De ontwikkelingen in de elektronica-produktie, in het bijzonder in de pro duktie van transistors en geïntegreerde schakelingen (de halfgeleiderindustrie) laten de werking van deze ’push’-factoren duidelijk zien. Al in een vroeg stadium werden hier produktieprocessen naar ’lage-lonen-landen’ ver plaatst. Zo zette de Amerikaanse onderneming Fairchild in 1961 een transistor-fabriek op in Hong-Kong, en drie jaar later een soortgelijk bedrijf in Zuid-Korea, om van daaruit naar de VS retour te exporteren. De concurren ten General Instruments, Motorola, Signetics (nu Philips) en Philco-Ford volgden Fairchild in 1964/’65 met montagebedrijven in Zuid-Korea en Tai wan.3 Nog tijdens een afzetcrisis in de halfgeleiderindustrie van 1970/’71 ver plaatsten elf Amerikaanse M NO’s produktielijnen naar Mexico, Taiwan, Hong-Kong en Portugal. Ook Europese concerns richtten zich op de produk tie in Aziatische ’lage-lonen-landen’. Eén van deze concerns was Philips, die in Taiwan de montage van geïntegreerde schakelingen en enkele jaren later ook de eindmeting daarvan sterk uitbreidde.4 Deze verplaatsingen betreffen technisch zelfstandige produktieprocessen die zonder grote kosten en breukrisico’s kunnen worden afgesplitst en zich lenen voor tewerkstelling van laag gekwalificeerde arbeidskrachten. De half geleiderindustrie is hiervan een goed voorbeeld. De snelle technologische 158
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway'-industrialisatie
ontwikkeling lokte verschuivingen naar andere produkties uit. Automatise ring bleef voorlopig uit, evenals in een aantal andere produktieprocessen in de elektronica-sector: assemblage van radio’s, van televisie-buizen, van half geleiders op printed-circuit boards, van computer-geheugens, van telecommunicatie-apparatuur.5 Op deze niet-gemechaniseerde montage-arbeid pas ten de ondernemers de tayloriaanse principes van vérgaande arbeidssplitsing toe, een procedure die met name in bepaalde perifeer-kapitalistische landen grote kostenvoordelen bood. Een zelfde ontwikkeling werd in deze periode in gang gezet bij de produktie van onderdelen van horloges en auto’s, kantoormachines, electrische m a chines, leerproducten, chemische en synthetische vezels, camera’s, muziek instrumenten, kleding, schoeisel. Concerns met deze produkten in hun ’warenpakket’, gingen er in toenemende mate toe over een deel van de Research & Development te richten op de identificatie van produktieprocessen die zich voor afsplitsing en verplaatsing leenden.6 Naast de directe kostenvoordelen, sluit een dergelijke opsplitsing (’decomposition’) en internationalisatie van produktieprocessen aan bij de ’ver deel en heers’-politiek die ten aanzien van de werknemers door grote con cerns wordt gevoerd.7 De mogelijkheden voor het uitoefenen van controle door de werknemers worden verder gereduceerd en de schijn van nieuwe in terne belangentegenstellingen wordt geschapen. Een indicatie voor het be lang van deze politiek is de toenemende toepassing door M NO’s, betrokken bij de ’runaway’-beweging, van ’dual sourcing’ of ’multi-sourcing’, het opzet ten van twee of meer produktiebedrijven die eikaars functies snel kunnen overnemen. Zo had Fairchild reeds in 1974 produktiebedrijven voor halfge leiders in zes Aziatische landen gevestigd, en National Semiconductor in vijf.8
3
Impulsen vanuit de periferie
Vanuit de perifeer-kapitalistische landen is de aanwezigheid van een reus achtig reservoir van potentiële arbeidskrachten uiteraard de belangrijke ’pullfactor’ geweest. In het bijzonder de Amerikaanse en Japanse regeringen heb ben hun M NO’s vaak krachtig gesteund in hun pogingen dit reservoir te be nutten. Reeds in 1948 zette de overheid van Puerto Rico — sinds 1952 een met de VS geassocieerd gebied — ’Operation Bootstrap’ op. Buitenlandse investeer ders werden grote belastingvoordelen geboden. Rond 1950 vingen de bestuur ders van de Britse kroonkolonie Hong-Kong met een industrialisatiepolitiek aan die zich richtte op het opvoeren van de produktie voor de westerse mark ten. Onmiddellijk na de onafhankelijkheid van Singapore, in 1959, volgde de eerste regering daarvan dit voorbeeld. Veel auteurs beschouwen beide staat 159
SG 79/2-3 (jg XXVI)
jes als bijzondere gevallen met gunstige voorwaarden voor een export-georiënteerde ontwikkeling: dichtbevolkt, grote werklozen-legers met naar ver houding hoog scholingsniveau, verkeersknooppunten, ’traditionele banden met westerse m arkten’, en de aanwezigheid van lokale ondernemers. Opmerkelijker is dat vanaf 1965 ook de regeringen van grote Derde We reldlanden in hun industrialisatiebeleid een ruime plaats inruimen voor de (retour)export van industriële halffabrikaten en eindprodukten. In Mexico werd, onder pressie van de regering van de VS, het Border Industrialization Program (BIP) opgezet. De Mexicaanse regering gaf te kennen m et het BIP de zeer grote werkloosheid in Noord-Mexico te willen bestrijden en bood de bedrijven die zich wilden vestigen aanzienlijke faciliteiten.9 Amerikaanse in vesteerders kunnen hun binnen het BIP-gebied geproduceerde goederen, met behulp van speciale bepalingen in de Amerikaanse tariefwetgeving weer in het eigen land importeren, waarbij uitsluitend invoerrechten over de in Mexi co toegevoegde waarde worden betaald. Japan en de EEG-landen hebben soortgelijke tariefstructuren in het leven geroepen. Het effect was in alle ge vallen gelijk: de vestiging van arbeidsintensieve producties in Derde Wereld landen, gericht op exportmarkten welke overwegend door multinationale ondernemingen worden beheerst, werd bevoordeeld.10 Het BIP was hiervan een goed voorbeeld. Eind 1974 waren er 665 runaway-bedrijven geregistreerd. Arbeidsconflicten leidden in dat jaar en in 1975 tot het opnieuw wegtrekken van Noordamerikaanse bedrijven, in dit geval naar Haïti, Taiwan en ZuidKorea. H et zogenaamde ’country-hopping’ nam een aanvang.11 Bij de ontwikkeling van het beleid ten aanzien van de exportgerichte in dustrialisatie waar zowel Zuid-Korea als Taiwan toe overgingen, speelden, naast internationale organisaties als W ereldbank en UNIDO, de politiek ge motiveerde adviezen van Amerikaanse en Japanse zijde, een grote rol. De oprichting werd besloten van ’free trade zones’ (FTZ’s) en ’export processing free zones’ (EPZ’s).12Binnen deze zones worden aan buitenlandse investeerders tegen minieme kosten infrastructurele voorzieningen geboden. D aarnaast be staat vrijdom van betaling van in- en uitvoerrechten (waarbij produkten uit deze bedrijven niet verder het betrokken land mogen worden ingevoerd) en worden belastingfaciliteiten geboden. Vrijstellingen van vennootschaps- en winstbelasting gedurende de eerste vijf tot tien jaar zijn geen uitzondering en waren in 1977 in Taiwan, Zuid-Korea en andere runaway-industrialisatielanden, zoals Maleisië, Hong-Kong, Singapore, Haïti, Puerto Rico en Tunesië bij de wet geregeld. Voorts zijn de kapitaal- en winstovermakingen naar de moeder-ondernemingen doorgaans niet aan beperkingen onderworpen.13 Tenslotte zijn delen van de nationale arbeids- en sociale wetgeving (mini mumlonen, vakbondsrechten) in de FT Z ’s en EPZ’s buiten werking gesteld.
160
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway’-industrialisatie
4
Toenemende internationalisatie, toenemende controle
In 1970 werd volgens een schatting van de ILO 10 % van alle buitenlandse investeringen in de Derde Wereld gedaan met de exploitatie van goedkope arbeidskrachten als hoofdmotief.14. De investeringen gericht op de exploita tie van grondstoffen en de penetratie van markten waren nog van overwegend belang. In de Aziatische landen echter bedroeg het eerstgenoemde type in vesteringen al 34 % van het totaal aan buitenlandse investeringen in dat jaar. Hier en ook in andere landen stegen in de daarop volgende jaren de verge lijkbare cijfers sterk. Alleen reeds het aantal werknemers in de halfgeleiderbedrijven van Amerikaanse en Westeuropese M NO’s in Mexico en OostAzië verviervoudigde nagenoeg tussen 1971 en 1974.15 In de FTZ’s en EPZ’s van Taiwan, Zuid-Korea, de Philippijnen en Maleisië, en in de daarmee ver gelijkbare vrijhavenzones van Singapore en Hong-Kong werkten in 1975 reeds 392.000 arbeiders in buitenlandse bedrijven.16 In deze periode richtten ook de regeringen van Indonesië, India en Brazi lië hun economische politiek op het aantrekken van investeringen van M NO’s ten behoeve van het opvoeren van de export van industrieprodukten. De ef fecten in de vorm van een verdieping van de ’runaway’-beweging zijn tot op heden (nog?) niet spectaculair te noemen. Weerstanden tegen deze vorm van industrialisatie bij bepaalde segmenten van de bourgeoisie in deze grote lan den, m aar meer nog de stijging van de transport-kosten op wereldschaal na de ’oliecrisis’ van 1973/74 droegen hiertoe bij. Het spreekt voor zich dat een om vangrijke ’runaway’-industrialisering in deze landen een belangrijke concur rentie zou kunnen betekenen voor die landen die de afgelopen tien, vijftien jaar een politiek van export-gerichte industrialisatie hebben doorgevoerd. Een dergelijke ontwikkeling zou weinig veranderen aan het feit, dat de af zet van industrieprodukten uit de ’runaway’-landen in de centrum-landen in hoge mate wordt gecontroleerd door westerse en Japanse MNO’s. Vooral de grote concerns breiden hun controle over de ruiltransacties binnen de inter nationale economie uit naarm ate zij zich intensiever richten op de wereld wijde spreiding van hun activiteiten. De nadruk ligt hierbij veelal niet meer op directe investeringen. M eer en meer weten deze concerns zich van effectieve controle te verzekerendoor het aangaan van’joint-ventures’, eventueel gecom bineerd met overeenkomsten voor de overdracht van technische, commer ciële e.a. kennis, door contracten voor toelevering (’subcontracting’) e.d. M ar keting en afzet op grote schaal, veelal onder hun merk, levert hen een grote kostenvoorsprong op, ook ten opzichte van nationale industrieën en ver kooporganisaties uit de Derde Wereld. Steeds meer industrieprodukten wor den eerst met winst verkoopbaar, dat wil zeggen worden tot ’waar’, binnen
161
SG 79/2-3 (jg XXVI)
hün warenpakket.17 Vooral de ontwikkelingen in Zuidoost-Azië en OostAzië vormen hiervan een goed voorbeeld. In de totale export van industrieprodukten uit Derde W ereldlanden steeg het aandeel van Hong-Kong, ZuidKorea, Taiwan en Singapore tot 40 % (1972). Niet minder dan 70 % van deze export werd gecontroleerd door M NO’s, een verzamelnaam voor in de VS, Japan en W est-Europa gezetelde industriële concerns, Japanse ’zaibatsu’ handelshuizen, Westeuropese en Amerikaanse winkel-giganten (C & A, Marks & Spencer, Sears Roebuck, enz.) en inkoopcombinaties.18 De invloed van de regeringen van ’runaway’-landen op het reilen en zeilen van deze M N O ’s is buitengewoon gering en verschilt hierin weinig met de situatie in grondstoffen-exporterende economieën. Met handen en voeten zijn deze regeringen gebonden aan leveranciers en afzetmarkten waarover men geen controle heeft.19 Het ’exportwonder’ kan slechts in stand worden gehou den door de buitenlandse investeerders voortdurend verdere stimulansen te bieden. Naast de belastingvoordelen betreft dit manipulaties met het wissel koersmechanisme, investeringskredieten en loonkosten- en exportsubsidies. Wisselkoersmanipulaties en exportsubsidies worden reeds sedert 1965 door Zuid-Korea gehanteerd en het belang van deze ’incentives’ neemt toe. In de periode van 1966 tot 1970 steeg het aandeel van de subsidies in de totale waarde van de exporten van Zuid-Korea van 21 tot 34 % .20 Overigens is het effect van deze investeringsstimulansen op een verdere internationalisatie van de produktie waarschijnlijk niet spectaculair. In veel Derde Wereldlanden blijkt de structuur van belasting-concessies en stimulansen te werken ten gunste van investeringsprojecten met een relatief hoge winstvoet.21 Dit zijn tevens de projecten, die ook zonder deze ’incentives’ waarschijnlijk wel tot stand zouden zijn gekomen. De garantie van een stabiel investeringsklimaat fungeert wèl als noodzakelijke voorwaarde voor dergelijke investeringen. Dit geldt in het bijzonder voor ’runaway’-vestigingen. De handhaving van deze stabiliteit geldt hier uiteraard met name de arbeidersklasse, in toenemende mate getroffen door repressieve actie van overheidswege. De situatie in 19771978 in Zuidoost-Azië en Oost-Azië vormt hiervan een goed voorbeeld: politie-intimidatie tegen potentiële vakbondsleden (Indonesië, Singapore) respec tievelijk stakers (Hong-Kong), stakingsverboden bij buitenlandse bedrijven (Zuid-Korea, Philippijnen, Indonesië), verbod van vakbondsactiviteiten bij deze bedrijven (Singapore, Maleisië), algemeen stakingsverbod (Thailand, Taiwan).22 Bij voortzetting van de export-geleide industrialisatie in de Derde Wereld, zullen de betrokken MNO’s hun kostenvoorsprong op hun niet-geïnternationaliseerde concurrenten blijven vergroten. Met het aanboren van ’verse’ arbeidsreservoirs groeit het verschil in arbeidskosten tussen centrum- en periferie-landen (absoluut en soms zelfs relatief), terwijl de verschillen in arbeids 162
M. van Kiaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway’-industrialisatie
productiviteit in de sfeer van de directe produktie uitgewist worden of zelfs omslaan. Dit laatste wordt bereikt door een combinatie van intensivering van de arbeid met de inzet van moderne technologie op cruciale onderdelen van het produktieproces. De arbeid zelf is opgesplitst in deelhandelingen die moeten worden uitge voerd in het tempo dat de band, machine of arbeidsgroep dicteert. Confor mering wordt afgedwongen door de aanwezigheid van een immens arbeidsreserveleger en de onderdrukking of ’gelijkschakeling’ van de vakbeweging. Het loonniveau ligt laag, absoluut en relatief. In 1969 was de verhouding tussen het gemiddelde uurloon in elektronische assemblagefabrieken in de VS, en in Singapore en Hong-Kong en in Zuid-Korea respectievelijk 10 : 1 en 13 : 1. In 1976 was die zelfde verhouding tussen Nederland, en Taiwan en Thailand respectievelijk 13 : 1 en 30 : l.23 De arbeidsdag en -week zijn in de ’runaway’-landen aanzienlijk langer. Het ziekteverzuim is er laag (1 a 2 % van de werktijd). Kinderarbeid komt alleen reeds legaal in Hong-Kong en Zuid-Korea op ruime schaal voor.24 Uit de hierboven aangegeven ontwikkelingen resulteren voor de grote, in ternationaal opererende concerns aanzienlijke kostenvoordelen, op basis van: (a) de lage lonen en de overheidsfaciliteiten in de betrokken ’runaway’landen; (b) een versnelling en vergroting van de interne circulatie van goederen en van informatie; (c) de wisselkoers- en interne verrekenprijs-manipulaties; (d) een afzet op basis van internationaal gespreide produktie en/of verkoop. Het internationaal economisch beleid van de centraal-kapitalistische lan den en van de internationale organisaties waarop zij grote invloed uitoefenen, bieden de M N O ’s de mogelijkheid deze voordelen zo volledig mogelijk te be nutten. Hierbij kan worden verwezen naar: (a) de ontwikkeling in de structuur van de handelsbarrières van de centraalkapitalistische landen; (b) het aangaan van bilaterale verdragen met regeringen in de derde wereld, onder andere ter vermijding van dubbele belastingheffing; (c) de opbouw van een internationale kapitaalmarkt door de Wereldbank, in samenwerking met grote westerse banken; (d) de financiële steun en kennistoelevering voor de ontwikkeling van FT Z ’s en EPZ’s door in het bijzonder UNIDO en UNDP. De belangen van de werknemers en de kleine bedrijven zijn bij de definië ring en uitvoering van dit beleid niet in de overwegingen betrokken. De vér gaand geïntegreerde en geïnternationaliseerde concerns hebben hun beheer sing van de afzet internationaal vrijwel ongehinderd kunnen vestigen en ver der uitbouwen. Deze beheersing én de gegroeide internationale superstruc 163
SG 79/2-3 (jg XXVI)
tuur maken het zeer onwaarschijnlijk, dat voortzetting van de politiek van export-gerichte industrialisatie door de regeringen van de betrokken perifere landen de bestaande externe afhankelijkheid kan terugdringen — al is het soms mogelijk, zoals ik zal aangeven, autochtone concerns te creëren en het zwaartepunt in de afhankelijkheidsrelaties te verschuiven van afzetmarkt naar kapitaalmarkt, en ook van bijvoorbeeld de VS naar Japan. Hiermee verdwijnt geenszins de fundamentele noodzaak, een aantrekkelijk en stabiel zakenklimaat te garanderen. Afzwakking c.q. opheffing van de genoemde repressie is dan onwaarschijnlijk.
5
Zuid-Korea
Zuid-Korea geldt als een der hierboven beschreven ’export-wonderen’. De basis werd gelegd in het industrialisatiebeleid, vanaf het begin van de jaren zestig door een pro-Amerikaanse alliantie van strijdkrachten en bureaucratie uitgevoerd. Bij dit beleid waren Amerikaanse adviseurs betrokken25 en ook bij het industrialisatieproces zelf waren aanvankelijk overwegend Ameri kaanse ondernemingen betrokken. In de beginfase droeg deze industrialisatie nog in belangrijke mate een import-vervangend karakter: 52 % van alle in vesteringsprojecten die in de periode van 1962-1968 werden goedgekeurd betrof importsubstitutiebedrijven van Amerikaanse origine. In hun sectoren verwierven de meeste ondernemingen die hierbij betrokken waren, monopo lieposities.211 De grenzen van deze zich op de binnenlandse markt richtende industrialisatie kwamen echter snel in zicht. De beperkte koopkracht van de massa der bevolking belemmerde een verdere expansie. Vanaf 1965 werden steeds meer ’incentives’ gegeven voor buitenlandse investeringen ten behoeve van de retour-export. Vooral Japanse ondernemingen toonden zich geïnte resseerd. In 1968 werd een overeenkomst ter vermijding van dubbele belas tingheffing gesloten tussen Japan en Zuid-Korea. In de daarop volgende ja ren (1969-1974) stroomde voor in totaal 650 miljoen US-dollars aan buiten landse investeringen binnen; 72 % hiervan kwam voor rekening van Japan se ondernemingen (89 % van het totaal aantal projecten). De meerderheid van investeringen in deze periode viel in de rubriek ’exploitatie van goedkope arbeid’ (86 % ). Over de gehele periode 1962-1974 bezien, overwegen de in vesteringen in de produktie van electrische en electronische apparatuur (209 projecten), metaalprodukten (190) en de textiel- en kledingindustrie (107 projecten).27 W at zijn de gevolgen van dit beleid geweest voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Zuid-Korea, de arbeidsvoorwaarden, de mate van inte gratie van de exportbedrijven in de economie van het land? De beantwoor ding van deze vragen leidt tot de belangrijkste tegenstrijdigheden in de ge 164
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway’-industrialisatie
volgde ’ontwikkelingsstrategie’. Deze ontwikkelingen zijn in grote trekken exemplarisch voor dergelijke strategieën van export-geleide industriële groei. Een probleem bij de studie van het geval Korea bleek ’dat de Zuidkoreaanse statistieken niet noodzakelijk de werkelijkheid weergeven’28 en een middel tot ondersteuning van overheidsbeleid worden. Zuidkoreaanse bronnen melden een aandeel van de buitenlandse investeringen in de Zuidkoreaanse industriële werkgelegenheid van 11,6 % in 1974. Japanse en Amerikaanse studies becijferden dit aandeel voor 1970 reeds op 18,2 %. Eerstgenoemde bronnen berekenen het aantal arbeidsplaatsen in de fabricage van electronica en electrische apparatuur bij buitenlandse bedrijven op 59 % in 1974, terwijl laatstgenoemde studies voor 1970 op 43 % uitkomen — cijfers die voor deze sector wel met elkaar te rij men zijn.29 In andere binnen de runaway-beweging ’strategische’ bedrijfstak ken zijn de buitenlandse investeerders — afgaande op de beschikbare cijfers inzake de werkgelegenheid — in een minderheid van de ondernemingen (mede-)eigenaar geworden. Een voorbeeld is de tricotage- en kledingindustrie, waar in 1974 ongeveer 40.000 Zuidkoreanen, dat wil zeggen ongeveer 17 % van alle werknemers, direct in dienst stonden van buitenlandse (voornamelijk Japanse) ondernemingen. Een kwart van de Zuidkoreaanse confectie-export werd door deze bedrijven verzorgd. Daarnaast bestond 35 % van deze export uit veredelingswerk door nationale producenten, grotendeels afhankelijk van toelevering aan de buitenlandse M N O ’s. De resterende 40 % van de kledinguitvoer van Zuid-Korea werd door onafhankelijke nationale producenten op de wereldmarkt afgezet.30 De Zuidkoreaanse textiel- en confectiesector is zeer sterk gegroeid, van 130.000 werknemers in 1963 naar 318.000 in 1974. Bijna 90 % van deze toename van de werkgelegenheid is echter gelokaliseerd bij veredelingsbedrijven die afhankelijk waren van de orders, specificaties en vaak ook (grond)stoffen van westerse en Japanse afnemers.31 In de textiel- en confectie-industrie wordt strikte controle over het produktieproces zelf (vanwege militaire belangen, technologische monopolies en/of storingsgevoeligheid) door M NO’s minder noodzakelijk geacht dan in bij voorbeeld de elektronica-produktie. Toelevering door ’subcontracting’ met nationale bedrijven wordt vooral door Japanse ondernemers op grote schaal toegepast. Met name in de Zuidkoreaanse textiel- en kledingindustrie is de toename van de werkgelegenheid bij de grote autochtone bedrijven relatief sterk. In 1974 nam de werkgelegenheid daarin toe met ruim 10 % , in de kleine en middelgrote bedrijven echter slechts met 1 % , indicaties van een concentratieproces dat zich in de andere Zuidkoreaanse bedrijfstakken in mindere mate manifesteert. Hier was de groei van aantallen arbeiders en om zetten van de kleine en middelgrote bedrijven in 1974 aanzienlijk hoger.32 Een 5.1 W erkgelegenheid?
165
SG 79/2-3 (jg XXVI)
ontwikkeling als in Mexico, waar in de periode 1965-70 de werkgelegenheid in M NO’s in een reeks van sectoren sterk groeide, terwijl die in autochtone bedrijven licht steeg respectievelijk daalde, mede als gevolg van overnames door Noordamerikaanse concerns, deed zich in Zuid-Korea niet voor.33 Hier was de werkgelegenheidstoename in de grote autochtone bedrijven in de tex tiel- en kledingsector in 1974 zelfs iets groter dan bij de buitenlandse dochter ondernemingen. De omzetgroeicijfers in deze twee categorieën, vertonen echter een radicaal verschillend beeld: stijgingen van gemiddeld 16 % tegen 52 %. Dit duidt op het snel toenemen van kapitaalintensieve investeringen: Japanse en Amerikaanse concerns hebben in Zuid-Korea grote bedrijven ge vestigd voor de (geautomatiseerde) produktie van hemden, sokken en weef sels. Hoge produktie- en omzetcijfers worden dan uiteraard bereikbaar met weinig werknemers.34 Hiermee komen de directe werkgelegenheidseffecten van de textielexporten meer op één lijn te liggen met die van de meeste Koreaanse export-industrieën, waarin buitenlandse concerns reeds eerder investeringen met een gro tere kapitaalintensiteit hadden gedaan. In de jaren 1965-74 zijn deze effec ten in de textiel- en confectiesector nog vrij aanzienlijk geweest, evenals die in de elektronicaproduktie. Omiddellijk volgend op zo’n conclusie moeten echter vragen opgeworpen worden zoals: voor wie is werkgelegenheid ge creëerd, en onder welke voorwaarden en omstandigheden? Bij de beantwoor ding daarvan dienen enkele kenmerken van het in Zuid-Korea en andere ’runaway’-landen gevolgde ’ontwikkelings’-model te worden betrokken. Een kenmerkend verschijnsel in de landen die deze vorm van industriali satie bevorderen is, dat de participatiegraad van meisjes en jonge vrouwen toeneemt, terwijl die van oudere vrouwen en in het algemeen die van mannen relatief af neemt. In het geval van Singapore steeg in de periode 1966-74 de deelname aan het arbeidsproces officieel het snelst in de categorie vrouwen van 15-24 jaar, daarna de categorieën van 25-34 jaar en 35-44 jaar, in die volgorde, terwijl de deelname van de overige categorieën vrouwen èn van alle leeftijdscategorieën mannen juist daalde.35 In Zuid-Korea deed zich in de pe riode 1965-70 een gelijke tendens voor, met dit verschil dat daar ook de par ticipatie van o u dere mannen en vrouwen toenam. Volgens Ki-Do Woo zou ’de toename onder de jonge vrouwen van 14-19 jaar verklaard kunnen wor den als resultaat van . . . in het bijzonder nieuwe ontwikkelingen in de ar beidsintensieve exportindustrie, terwijl bij de toename voor de andere co horten een samenhang te verwachten is met de relatieve verandering van het belang van vrouwenarbeid in boerengezinnen, tengevolge van de toenemende migratie naar de steden van jonge mannen en mannen van middelbare leef tijd’.36 In deze en in de andere Aziatische FTZ’s en EPZ ’s kan men waarne men dat minimaal 55 % van het arbeidsbestand bestaat uit meisjes en vrou 166
M. van Kfaveren Sociaal-economische gevolgen van ’runaway’-industrialisatie
wen jonger dan 25 jaar.37 Ten aanzien van het werkgelegenheidsaspect van de ’runaway’-investeringen kunnen we concluderen dat deze zich met name richten op het exploi teren van de arbeidskracht van meisjes en jonge vrouwen. De nieuwe arbeids plaatsen leveren echter slechts een bescheiden bijdrage aan het opheffen van een (verborgen) werkloosheid, die paradoxaal genoeg wordt aangewakkerd door een nadruk op de expansie van de exportindustrie ten koste van de an dere sectoren van de economie. Sinds 1967 is met name de positie van de Zuidkoreaanse landbouw zeer verslechterd. Het aandeel van de plattelandsbevolking in de totale bevolking daalde van 54,4 % in dat jaar naar 35,7 % in 1976. Miljoenen trokken naar de steden. Seoel verdubbelde zijn bevolking in tien jaar tot bijna acht miljoen inwoners (1977). De moeilijkheden in de landbouw dateren uit de jaren zes tig, toen een beleid werd doorgevoerd gericht op ’modernisatie’ en op be voordeling van Amerikaanse en Japanse kunstmestproducenten. D e staat ga randeerde langjarige minimum-winstniveaus aan de betrokken M NO’s. Ze heeft het distributie-apparaat geheel in handen, en haar snel stijgende prijzen hebben tot een toenemende verschulding van de kleine boeren geleid.38 Concentratie van het grondbezit wordt langs deze weg doorgevoerd. On langs werden de wettelijke beperkingen op grootgrondbezit grotendeels opge heven. Op de aldus ontstane grotere bedrijven zal slechts een deel van de kleine boeren die hun land hebben verloren zich als landarbeider kunnen verhuren.39 Deze tendensen zijn (en zullen worden) versterkt door het rege ringsbeleid, de kosten van levensonderhoud van de arbeidersbevolking (en daarmee de lonen) te drukken door middel van het laaghouden van de prij zen van landbouwprodukten. De landbouwpolitiek lijkt in toenemende mate in dienst te worden gesteld van de nadruk op de export-geleide industriële groei.40 H et totaal aantal door de exportindustrie direct geschapen arbeidsplaatsen kan op 700.000 worden geschat. Een vijfvoud hiervan aan volwassen Zuidkoreanen heeft echter sinds 1965 zijn bron van bestaan op het platteland ver loren, zonder dat daar een ook m aar enigszins stabiele werkgelegenheid voor in de plaats is gekomen.41 5.2 A rbeid svoorw aarden en vakorganisatie. Ook indien een vrouw of meis je het (betrekkelijke) geluk heeft, werk te vinden in de exportindustrie, is het niet waarschijnlijk dat haar loon de betrokken huishouding op het bestaans minimum zal brengen. D at geldt zelfs voor situaties waarbij twee gezinsleden, moeder en dochter of twee dochters, er zouden werken. De aanwezigheid van een omvangrijke arbeidsreserve, die alleen al in Seoel naar schatting 1.5 miljoen zielen (1972) telt (rond 50 % van de econo
167
SG 79/2-3 (jg XXVI)
misch actieve bevolking), draagt tot deze loonsituatie bij. Volgens officiële gegevens bedroeg het gemiddelde loon van de in de Zuidkoreaanse industrie werkzame vrouwen in 1974 slechts 46 % van het gemiddelde loon van de in de industrie werkzame mannen. Dit verschil nam in de periode tot 1977 nog met 2 % toe.42 De Economie Planning Board bepaalde voor 1976 het be staansminimum voor een stedelijk gezin van vijf personen op 85.380 Won per maand. Volgens een opgave van de Koreaanse werkgeversorganisatie ver diende in 1977 echter 61 % van alle werknemers in de industrie minder dan 30.000 Won per maand. Een dergelijk inkomen vergt werkweken van 54 tot 72 uur. De officiële opgave aan de ILO, die evenals die van Taiwan en HongKong duidelijk te laag is, noemt reeds jaren werkweken van 49 tot 54 uur.43 De organisatiegraad van de werkende vrouwen is laag. Aansluiting bij een niet-officiële vakbond is verboden, terwijl daarnaast het organiseren van de vrouwen wordt bemoeilijkt door de maatschappelijk ondergeschikte positie die hen ook wettelijk wordt toegewezen (invloed confucianisme). In het bij zonder op de jonge arbeidsters in de exportindustrie oefent de coalitie van staat en buitenlands kapitaal een strenge controle uit. Middelen van militaire aard worden daarbij niet geschuwd. Een meerderheid van de arbeidsters ’ge niet’ kost en inwoning op het fabrieksterrein, waarvoor tot 70 % van het loon kan worden ingehouden. N u het verzet tegen de repressie wortel schiet onder de stedelijke arbeiders, is het gebruik geworden dat ’in de industriege bieden bij aanvang en beëindiging van het werk de militaire politie met het geweer in de aanslag present is.’44 H et verzet concentreert zich sterk op politieke eisen, met name op ver zachting van de stakingswetgeving, een gezien het karakter van de repressie voor de hand liggende ontwikkeling. Sinds 1972 zijn stakingen verboden bij de ’strategisch belangrijke’ bedrijven, waaronder alle bedrijven met een bui tenlandse kapitaalsdeelname. Vergaderingen van meer dan zes personen mo gen uitsluitend worden georganiseerd door de enige toegestane vakcentrale, de FK TU , die gecontroleerd wordt door het Park-regiem en de Koreaanse veiligheidsdienst. Het feit dat slechts een kleine minderheid (in 1975: 14 % ) van alle industriearbeiders bij deze FK TU is aangesloten, betekent overigens een zwakke stee in dit systeem van controle en repressie. De arbeidsvoorwaarden bij de buitenlandse ondernemingen verschillen van die bij de Zuidkoreaanse bedrijven. Van de in totaal elf industriële bedrijfs takken waren in 197445: a) in vijf takken de gemiddelde loonkosten in de bui tenlandse bedrijven 6 tot 28 % lager dan in de nationale ondernemingen; b) in twee bedrijfstakken, waaronder de elektrotechnische industrie, waren deze gemiddelde loonkosten in de buitenlandse bedrijven iets hoger; c) in vier takken waren de gemiddelde loonkosten in de buitenlandse onderne mingen aanmerkelijk hoger, met name in de chemie en in de textielsector. 168
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway'-industrialisatie
Dit laatste laat zich verklaren uit een, vergeleken met de autochtone be drijven, meer geavanceerde technologie en een ’skillstructure’ die meer hoger geschoold personeel omvat.46 Vooral na 1970 veroorzaakten de nieuwe, ka pitaalintensieve investeringen een toenemende vraag naar bepaalde catego rieën geschoolde arbeidskrachten. In de daarop volgende jaren beginnen tus sen de loonvoet van de schaarse gekwalificeerde arbeid en die van de massa’s ongekwalificeerde arbeid aanzienlijke verschillen te ontstaan.47 Voor de Ko reaanse arbeidersbeweging is vooral belangrijk, dat in dit proces belemmerin gen voor het vormen van een effectieve tegenmacht liggen opgesloten, te meer omdat het regime-Park met behulp van de FK TU pogingen in het werk lijkt te stellen, deze groepen te verzelfstandigen tot een ’arbeidersaristocratie’. O n tbreken van integratie. De werkgelegenheid die de buitenlandse ex portbedrijven buiten het bedrijf zelf scheppen, is over het algemeen gering, óók bij relatief arbeidsintensieve produkties. Met name de inrichting van FTZ’s hebben in de ’runaway’-landen ’enclave-economieën’ in het leven ge roepen, vergelijkbaar met die welke reeds bestonden in de mijnbouw van Peru, Suriname, Zambia enz. De betrokken bedrijven opereren in de ’we reldeconomie’, in plaats van in de nationale economie. Samenhangen met die nationale economie blijven zeer zwak, en ontwikkelen zich niet. In de eerste plaats geldt dit de ’forward linkages’ aangezien het bij runaway-produkties toelevering betreft aan M NO’s, die overwegend elders hun volgende produktiefasen hebben gevestigd dan wel, ingeval van eindprodukten, voorname lijk exporteren naar de hooggeïndustrialiseerde landen. Ook ’backward link ages’, toeleveringen uit het land zelf, komen in geringe mate tot stand. De Zuidkoreaanse cijfers spreken in dit opzicht duidelijke taal. In 1969 werd niet minder dan 93 % van de weefsels en garens voor de confectie-exporten inge voerd, 96 % van de grondstoffen voor de export van ijzer- en staal, 76 % van die voor de export van rubberprodukten en 69 % van de grondstoffen en nalffabrikaten voor de export van elektronische apparatuur.48 Deze percen tages zijn in de volgende jaren iets gedaald, behalve bij de dochterbedrijven van MNO’s. De op export gerichte ondernemingen hebben de hoogste importquote,49 en onder hen voeren de buitenlandse dochterbedrijven meer in dan de autochtone ondernemingen.50 Deze verschijnselen komen ook in andere ’runaway’-landen voor. Watanabe berekende voor 1969 dat de Zuidkoreaanse industriële exporten aan indirecte werkgelegenheid 28 % van het aantal direct geschapen arbeids plaatsen opleverden. Dit ’linkage-effect’ was voor de kledingindustrie het laagst: 4 %.51 Een betere indicator van de mate van integratie van de export sector in de economie van een ’runaway’-land is de in deze economie ’vastge houden waarde’ (’retain ed value’), dat wil zeggen lokale lonen, -uitgaven, 5.3
169
SG 79/2-3 (jg XXVI)
-belastingopbrengsten en -winstinkomens uitgedrukt in procenten van de ex portwaarde van de buitenlandse bedrijven. Voor de Zuidkoreaanse textiel- en confectiesector kan deze waarde worden berekend op 13 % (1974), een aan wijzing voor een zeer geringe mate van integratie.52 De post ’lokale winstinkomens’ vergt enige toelichting. Willen buitenland se investeerders voor belastingvrijdom in aanmerking komen, dan moeten zij doorgaans ’joint-ventures’ aangaan met Zuidkoreaanse ondernemers. Deze behalen hieruit verhoudingsgewijs hoge winsten, m aar behouden een positie van consulaire bourgeoisie, afhankelijk van de buitenlandse partner. Vooral de Japanse concerns behandelen de ’joint ventures’ doorgaans als hun dochterbedrijven, ook als ze formeel daarin een minderheidsbelang heb ben. Met betrekking tot technologie-overdrachten of het overdragen van in vesteringen na verloop van tijd, wordt niets contractueel vastgelegd. Wellicht zullen de in de literatuur vaak gesuggereerde ’leereffecten’ bij lokale mana gers hier inderdaad voorkomen. M aar ook deze factor zal, zeker in de textielen confectiesector, bij ’joint-ventures’ de afhankelijkheid van één of enkele grote afnemers niet kunnen doorbreken.53 5.4 ’K o re a Inc.’ Tot zover lijkt het proces van onderontwikkeling in Zuid-
Korea in essentie niet af te wijken van dat in Taiwan of Tunesië. Een onder scheid evenwel is gelegen in de recente poging om de exporten van ZuidKorea snel te blijven opvoeren door een verschuiving naar een meer kapitaal intensieve produktie. Hoofdrollen bij deze ’sprong’ zijn toebedacht aan de Korea Industrial Development Corp. (KIDC) en de exportpromotie-organisatie KOTRA. Dertien naar Japans voorbeeld gemodelleerde concerns zijn door KOTRA verheven tot de status van ’general trading companies’ met door de staat gegarandeerde exportkredieten. Deze status blijft behouden zo lang zij de officiële exportdoelstellingen dienen. Bij deze concerns: Hyundai, Daewoo, Samsung, etc., ligt het zwaartepunt van hun activiteiten in de scheepsbouw, auto-industrie en bouwnijverheid.54 Deze ontwikkeling wordt vaak in de westerse media als een bevestiging van het ’succes’ van de Zuidkoreaanse ontwikkeling gezien. Hierbij dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In de eerste plaats verschuift de export naar sectoren, die op internationaal niveau relatief sterk door westerse en Japanse M NO’s worden beheerst. Naast Zuid-Korea plannen bovendien regeringen van grote landen als Brazilië ook een aanzienlijke vergroting van de uitvoer in deze sectoren. Op nationaal niveau worden de 13 concerns om ’concurrerend’ te kunnen werken omringd door honderden toeleveranciers, die extreem lage lonen uitbetalen.55 ’Korea Inc.’, zoals deze merkwaardige, ’vroege’ vorm van staatsmonopolistisch kapitalisme in de VS reeds genoemd wordt, berust wellicht nog meer dan voorheen op lage loonvoeten, repressie 170
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway'-industrialisatie
en slechte levensomstandigheden, in de ruimste zin des woords. In de che mische sector is sinds 1972 een nieuw soort ’runaway’-beweging opgekomen, van Japanse en Amerikaanse ondernemers die de verscherpte milieu- en veiligheidswetgeving in het moederland ontlopen door in met name Zuid-Korea te investeren.58
6
Conclusie
De strategische rol die de export-geleide industriële groei speelt in de econo mische politiek van het Zuidkoreaanse regime heeft het belang van dit re gime bij de beheersing van de arbeid vergroot. De repressie ten aanzien van die arbeidersorganisaties en -acties die zich buiten de officiële kaders ont wikkelen is sterk toegenomen, met een heftig anti-communisme als ideolo gische rechtvaardiging. Dergelijke niet door de staat erkende vakbonden en de door hen gevoerde acties ondermijnen een essentiële voorwaarde voor ’succes’ van de gevolgde politiek: de garantie van rust en orde voor (poten tiële) buitenlandse investeerders èn financiers. Deze repressie heeft verder verzet opgeroepen. Een belangrijke recente tendens is daarbij de verbinding tussen de oudere kern van het verzet (stu denten en katholieke geestelijken) met groepen arbeiders, vaak verenigd in de eerder genoemde niet-erkende vakbonden. In een reeks ondernemingen en sectoren zijn in 1977/78 arbeidsconflicten aan het daglicht gekomen, zoals bij Philips, in de textielindustrie en in de scheepsbouw.57 De sterk toegenomen inflatie in Zuid-Korea, onder andere als gevolg van de inflatoire financiering van investeringen, de hoge militaire uitgaven, de monopolieposities van Amerikaanse MNO’s op een aantal binnenlandse markten,58 heeft de economische positie van omvangrijke delen van de bevol king verslechterd. Daarentegen stijgt in de meer technologisch-geavanceerde exportindustrieën met een grote behoefte aan geschoolde arbeid, het loonpeil boven dat van de omringende ’runaway’-landen uit.59 Ten einde toch toegang te houden tot de markten van de hooggeïndustrialiseerde landen, waaronder vooral Japan, wordt Zuid-Korea gedwongen, de invoer uit die landen te liberaliseren en het ingewikkelde stelsel van invoerbelemmeringen te stroomlijnen. Voor ruim 100 produkten zijn de invoerrech ten inmiddels verlaagd. De handelsbalans met Japan verslechtert nu: het dek kingspercentage daalde van 72 in 1973 tot 42 in 1978.80 De invloed van Ja panse banken en handelshuizen in de Zuid-Koreaanse economie groeit snel. In het voetspoor van deze economische penetratie is ook de Japanse invloed in de politieke sfeer toegenomen. Bij het nieuwe Zuidkoreaanse vijfjaren plan komt dit naar voren. De eerder genoemde Korea Industrial Develop ment Corp. (KIDC) blijkt gepland te zijn als een Japans-Koreaanse ’joint171
SG 79/2-3 (jg XXVI)
venture’. Ten behoeve van het slagen van het nieuwe Vijfjarenplan moet deze ’Corporation’ $ 10 miljard aan buitenlandse financiering verwerven. De pers pectieven hiervoor lijken niet ongunstig, gezien de ’kredietwaardige’ status van zowel de autochtone concerns (Samsung, Daewoo) als het regime zelf op de internationale kapitaalmarkt. Bij het slagen van deze strategie zal de druk om ’concurrerend te blijven produceren’ verder toenemen, met de hier boven reeds aangegeven binnenlands-politieke gevolgen. De externe afhan kelijkheid zal zich verder verdiepen met een zekere verschuiving van de USA naar Japan. Slaagt deze politiek niet, dan moet er —gezien de investeringsprojecten die in gang gezet zijn — sterk inflatoir worden gefinancierd. De inflatie zal de onrust onder de bevolking doen toenemen. Verscherping van de repressie valt dan eens te meer te verwachten. De doelstellingen van het proces van ont wikkeling, waartoe de strategie van exportgeleide groei via ’runaway’-industrialisatie als motor moet dienen, zullen ook dan buiten bereik blijven. Het geval Zuid-Korea staat in dit opzicht niet alleen. H et beleid op dit terrein aan bevolen door internationale organisaties die zich m et ontwikkelingsstrate gieën bezig houden en overgenomen door nationale overheden, vertoont be langrijke tegenstrijdigheden in de relatie tussen doeleinden en middelen. Doelstellingen zoals de voorziening in de ’basic needs’ van de bevolking en vermindering van regionale en sociale ongelijkheid, botsen met het middel van de export-mdustrialisering in door buitenlandse kapitaalbelangen be heerste produktie-enclaves.
Noten 1. Dit artikel is gebaseerd op een studie, gedaan t.b.v. de Nederlandse vakcen trales, naar de relaties tussen herstructureringen binnen ondernemingen en be drijfstakken in Nederland en verschuiving van werkgelegenheid naar ontwikke lingslanden. Deze studie is in eerste instantie in aug. 1976 afgesloten. Een aantal resultaten zijn gepubliceerd in: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcen trales (WOV), Internationalisatie en konfektie, Amsterdam/Utrecht, 1976. 2. Vgl. Alfred D. Chandler Jr., Strategy and Structure. Chapters in the His tory of Industrial Enterprise, Cambridge, Mass./London 1969; A. D. Chandler Jr. & Fritz Redlich, Recent developments in American business administration and their conceptualization, in Business History Review, Spring 1961, p. 1-27; L. G. Franko, The European Multinationals, Londen 1977. 3. Y. S. Chang,The Transfer of Technology: Economics of Offshore Produc tion. The Case of the Semiconductor Industry, UNITAR, New York 1971, pp. 11 en 19-23. 4. Paul Jennings, Case Studies of Particular Industries. Electronic Subassem blies and Components: Growth Potentials and Problems — A Trade Union View, in OECD, International Trade and its Social and Economic Effects. Regional Tra de Union Seminar. Supplement to the Final Report, Parijs 1972, pp. 152-155; in172
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van ’runaway’-industrialisatie
formatie van de Stichting Onderzoek Bedrijfstak Elektrotechniek (SOBE) voor het Philips-concern. 5. Zie o.m. Nacla’s Latin America & Empire Report, April 1977, Electronics — the G lobal Industry, p. 14; Jennings in OECD, Supplement, pp. 146-150. 6. G. K. Helleiner, Manufactured Exports from Less-Developed Countries and Multinational Firms, in: The Economic Journal, maart 1973, pp. 28-29 en 32. 7. De gedachte van een ’verdeel en heers’-politiek, ofwel een ’klassenstrijd’model, is nog weinig op strategieën m.b.t. internationalisatie toegepast. Bij uitzon dering is de notie hiervan te vinden bij Folker Fröbel, Jürgen Heinrichs & Otto Kreye, D ie neue internationale Arbeitsteilung, Strukturelle Arbeitslosigkeit in den Industrieländern und die Industrialisierung der Entwicklungsländer, Reinbek bei Hamburg 1977, o.a. p. 155. 8. Gebaseerd op UNCTAD, International Subcontracting Arrangements in Electronics Between D eveloped M arket-Economy Countries and D eveloping Coun tries (TD/B/C.2/144/Supp. 1, New York 1975), pp. 17/18 en Annual R eport Fair child C & 1 1975. 9. D. W. Baerresen, The Border Industrialization Program o f M exico, Center
for International Business, Lexington, Mass. 1971. 10. Helleiner, in The Economic Journal, maart 1973, p. 32; Zie ook van de zelfde auteur: Transnational Enterprises and the New Political Economy of U.S. Trade Policy, in O xford Economic Papers, maart 1977. 11. Nacla’s Latin America & Empire Report, July-August 1975, Hit & Run. U.S. Runaway Shops on the Mexican Border, pp. 13 en 17-21; Business Week, 23-2-1976. 12. Takeo Tsuchiya, Introduction, in A m po Japan-Asia Quarterly R eview, Spe cial Issue. Free Trade Zones and the Industrialization of Asia, 1977, p. 3 en Kenji Nakano, Japan’s Overseas Investment Patterns and FTZ’s, in hetzelfde tijdschriftnummer, p. 40. 13. Bronnen: Economische Voorlichtingsdienst (EVD), ’s-Gravenhage; A m po Japan-Asia Quarterly Review, Special Issue, Appendix; Comparative Investment Incentives; Fröbel,, Heinrichs & Kreye, op. cit., pp. 501-505 en Tabellen III-9 en III-10. 14. Y. Sabolo & R. Trajtenberg, The Im pact o f Transnational Enterprises on Em ploym ent in the D eveloping Countries. Preliminary Results, World Employ ment Programme, Working Paper, ILO, Genève 1976, p. 2. 15. Chang, op. cit., pp. 18-19; UNCTAD, op. cit., p. 17; Electronic N ews, 16-11976. 16. Berekend uit: Tsuchiya en Nakano, in A m po Japan-Asia Quarterly Review, Specialsue, pp. 2 en 41, en Fröbel, Heinrichs & Kreye, op. cit., pp. 636-642. 17. Vgl. G. K. Helleiner, Transnational Enterprise, Manufactured Exports and Em ploym ent in the Less-Developed Countries, World Employment Conference, Background Papers, Vol. II, ILO, Genève 1975, p. 5; Christian Palloix, o.a. in Les firm es multinationales et le procès d ’internationalisation, Parijs 1973. 18. Voornaamste bronnen: B. I. Cohen, Multinational Firms and Asian Ex ports, New Haven 1975; Angus Hone, Multinational Corporations and Multinatio nal Buying Groups — Myths and Realities, in W orld Developm ent, februari 1974, pp. 145-149; J. Riedel, The Industrialization of Hong-Kong, Tübingen 1974. 19. Vgl. Helleiner, Transnational Enterprise, pp. 6 en 48. 20. Hak Kwan Kim, Korea’s Export Promotion Scheme, in Asian Economies, 173
SG 79/2-3 (jg XXVI)
1972 (1), pp. 40-41. 21. Haim Levy & Marshall Sarnat, Investment Incentives and the Allocation of Resources, in Economic D evelopm ent and Cultural Change, 1973, p. 444. 22. Bronnen: Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IW V ) en Wereldverbond van de Arbeid (WVA). 23. U. S. Tariff Commission, Economic Factors Affecting the Use of Items 807.00 and 806.30 of the Tariff Schedules of the U.S., Washington D.C. 1970, p. A - 90; Nacla, Electronics, p. 15, en gegevens van de SOBE. 24. Voor Hong-Kong: Joe England & John Rear, Chinese Labour under Bri tish rule. A Critical Study of Labour Relations and Law in Hong-Kong, HongKong 1975, p. 63; voor Zuid-Korea: Financieel-Economisch M agazine (FEM), 1976/3: Koreaanse formule: kinderarbeid en spotgoedkope machines. 25. Zie o.a. D. C. Cole & P. N. Lyman, Korean Development: The Interplay of Politics and Economics, Cambridge, Mass. 1971, pp. 84-96; Cheryl Payer, Pushed into the Debt Trap: South Korea’s Exxport ’Mracle’, in Journal o f Contemporary Asia, 1975/2, p. 155. 26. Sung-Hwan, Jo, The Impact of M ultinational Firms on Em ploym ent and Incomes: The Case Study o f South Korea, WEP, Working Paper, ILO, Genève J976, pp. 6,12 en 54-56. 27. Sung-Hwan Jo, op. cit., pp. 6,12,17-19 en 56. 28. Financieel-Economisch Magazine, 1977/22; zie terzake ook aantekeningen in ECAFE-rapporten. 30. Bronnen: zie de vorige noot, en Susumu Watanabe, Exports and Employgebaseerd op schattingen van G. K. Helleiner en S. Watanabe. 30. Bronnen: zie de vorige noot, en Susunu Watanabe, Exports and Employ ment: The Case of the Republic of Korea, in: International Labour R eview , 1972, pp. 502 en 519, alsmede informatie uit Zuid-Korea verkregen via de International Textile, Garment and Leather Workers’ Federation. 31. Bronnen: Statistisches Bundesamt Wiesbaden, Allgemeine Statistik des Auslandes: Ldnderberichte: Süd-Korea, 1 975; Economic Planning Board Rok, Korea Statistical Yearbook, 1974; Sung-Hwan, Jo, op. cit., pp. 36 en 63. 32. Sung-Hwan Jo, op. cit., p. 58. 34. Sung-Hwan Jo., op. cit., p. 32, met gegevens over het geïnvesteerde kapiper jaar bij de autochtone industrie, tegen 21,0 % groei p. j. bij de buitenlandse be drijven. De cijfers voor de Mexicaanse textiel- en kledingindustrie waren resp. 2,4 % en 19,7 % jaarlijkse groei van de werkgelegenheid: Sabolo & Trajtenberg, op. cit., pp. 9 en 30. 34. Sung-Hwan, Jo., op. cit., p. 32, met gegevens over het geïnvesteerde kapi taal per werknemer; voorts berichten uit de zakenbladen, oa. FEM , 1976/3 en Textil Wirtschaft, 1977/6. 35. Pang Eng Fong, Labour Force Growth, Utilisation and Determinants in Singapore, WEP, Working Paper, ILO, Genève 1975, p. 16. 36. Ki-Do Woo, Labor Force, Wage Level, and Economic Growth in Korea, in Asian Economies, 1972/2, pp. 28-29. 37. Fröbel, Heinrichs & Kreye, op. cit., pp. 529-531. 38. Kim Chang Soo, Marginalization, Development and the Korea Workers’ Movement, in A m po Japan-Asia Quarterly Review, 1977/3, pp. 25-26. 39. Kim Chang Duo, Farming in South Korea, in The Elements, april 1978. 40. K. C. Soo, in A m po Japan-Asia Q.R., 1911/3, p. 22; Bernie Wideman, The 174
M. van Klaveren Sociaal-economische gevolgen van 'runaway’-industrialisatie
Plight of the South Korean Peasant, in Frank Baldwin (e.d.), Without Parallel: The American-Korean Relationship since 1945, New York 1974, pp. 281 e.v. Vgl. ook recente uitspraken van vice-premier Nam Duck Woo over voldoende reservemankracht, De Volkskrant, 11-5-1978. 41. Berekend uit K. C. Soo, in A m po Japan-Asia Q.R., 1977/3, pp. 22-24; Eco nomic Planning Board, Korea Statistical Yearbook, 1977. 42. The Financial Times, Survey: South Korea, 3-5-1978, p. 21. 43. Dong-a Ilbo, 14-7-1977 en 21-10-1976 (vertaling: AMPO); ILO, Yearbook of Labour Statistics, div. jaren; FEM, 1976/3 en 1977/22. 44. FEM, 1977/22. 45. Gebaseerd op Sung-Hwan Jo., op. cit., p. 33. 46. De buitenlandse bedrijven in deze vier takken hebben gem. een veel hogere kapitaalintensiteit en toegevoegde waarde per werker dan de autochtone bedrijven, Sung-Hwan Jo, op. cit., p. 32. 47. The Financial Times, 3-5-1978, p. 21. 48. Watanabe in International Labour Review, 1972, p. 508. 49. Wat ook blijkt bij een vergelijking tussen buitenlandse investeerders: Grant L. Reuber e.a., Private Foreign Investment in D evelopm ent, Oxford 1973, pp. 151-155. 50. Zie voor Zuid-Korea: Cohen, op. cit., table 3.6 en p. 90. 51. Watanabe in International Labour Revieuw, 1972, p. 508. De cijfers die SungHwan Jo [op. cit., pp. 50-51) geeft inzake de indirecte werkgelegenheidseffecten van buitenlandse investeringen in 1974, nl. 63 % (tot.) en 27 % (kledingind.) zijn ir reëel hoog, en de berekeningswijze is i.t.t. Watanabe onduidelijk. 52. Gegevens: Sung-Hwan Jo. op. cit., met uitzondering van de lokale uitga ven (berekend uit Watanabe, op. cit., pp. 502 en 506; Zie de vorige noot voor de motivering; ik ging ervan uit dat de uitkomst van 1969, gegeven het ontbreken van indicaties voor een grotere integratie, ook voor 1974 gebruikt mag worden). Bij de berekeningen is het ’spaarlek’ op 10 % gesteld, het ’invoerlek’ op 40 %. 53. Bronnen: Cohen, op. cit., pp. 111-115 en 120-132; Far Eastern Economic Review, 1-8-1975 en 9-12-1977; Frankfurter Zeitung, Blick durch die Wirtschaft, 5-6-1974; Katano Hikoji, Ownership of Japanese Joint Ventures and Technology Transfer, Kobe z.j., pp. 10 e.v.; Sung-Hwan Jo, op. cit., p. 61. Vgl, ook: Kun Ho Chung, Commercial Transfer of Foreign Technology to the Electronics Industry in Korea, in Asian Economies, 1975 (13). 54. Economisch Dagblad, 10/12-6-1978; The Financial Times, 3-5-1978, p. 27. 55. The Financial Times, 3-5-1978, p. 27; Business Week, 1-8-1977. 56. Zie bijv. International Metalworkers’ Federation Bulletin on Occupational Health and Safety, 1978/1, p. 2; The Elements, oktober 1976. 57. K. C. Soo in A m po Japan-Asia Q.R., 1977/3, pp. 36-37; W IK (Industriebond N W ), 22-2-1978; Business Week, 1-8-1977. 58. W. Rosenberg, Economic Comparison of North and South Korea, in Jour nal of Contemporary Asia, 1975/2, p. 201; zie o.a. ook Economisch Dagblad, 10/12-6-1978. 59. FEM, 1977/22; The Financial Times, 3-5-1978, p. 21. 60. The Economist, 1-7-1978; Nakano in A m po Japan-Asia Q.R., Spec. Issue, p. 48; The Financial Times, 3-5-1978, pp. 21 en 25.
175