Sinterklaasliedjes &c œ
œ
œ
œ
Sin - ter - klaas
& œ
gooi
œ
wat
œ
mijn
gooi
wat
œ
mijn
-
˙
tje,
˙
-
je,
œ
œ
œ
œ
gooi
wat
in
mijn
œ
œ
Dank
u
œ
œ
Sin - ter
˙
œ œ œ œ œ œ
˙
-
klaas
œ œ œ œ
bon - ne bon - ne bon - ne,
laars
˙
-
je,
œ
dank
u
œ
œ
Sin - ter
˙
-
je!
œ œ œ œ œ œ
gooi wat in mijn
œ
˙
schoen - tje,
Sinterklaasje bonne bonne bonne
˙
œ
in
poen
laars
Sint - ter - klaas - je
œ
-
˙
&c œ œ œ œ & œ
˙
ka
œ
in
Sinterklaas Kapoentje
le - ge le - ge ton - ne,
˙
-
klaas
˙
-
je
Hop, hop hop! Paardje in galop
& c œ Œ œ Œ œ ŒŒ œ Hop,
& œ
hop,
hop!
We
&c œ Dag
Dag
œ
ŒÓ
œ œ œ œ œ œ œ œ
zit - ten nu recht - op. Paard- je in ga - lop.
Œ Ó œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ
Hij brengt ap - pels van o - ran - je. brengt ons heel veel spe- cu- laas.
& œ
œ œœ œ
Al - tijd in ga - lop.
Sin- ter-klaas die komt uit Span - je En die bes - te Sin - ter-klaas, die
œ œ œ œ
Œ Ó
œ
Hop, hop, hop, hop, hop!
Dag Sinterklaasje
œ œ œ
œ
Sin - ter - klaas - je,
œ œ œ
œ
Sin - ter - klaas - je,
œ œ œ œ
da - ag,
œ œ œ œ
da - ag,
da - ag,
da - ag,
œ œ œ œ
da - ag,
da - ag,
œ œ œ œ
luis - ter
naar ons
œ
œ œ ˙
Zwar - te
œ
Piet.
˙
af - scheids - lied.
2
&c œ
œ
œ
Sinterklaas goed heilig man
œ
Sin - ter - klaas, goed
& œ
rijd
œ
er
œ
mee
& œ œ œ
naar
œ
van
& œ
œ
O
-
ter
˙
-
œ
Sin
ran
-
Hij Wie
&b ˙
œ
neer. mij,
œ
Am - ster - dam
naar
œ
œ
œ
œ
Pruimp - jes
˙
ko
œ
œ
œ
brengt zoet
œ
œ
ons is
œ
hup - pelt lie - ve
œ
waai rijd
de te
Sint krijgt
Ni - co - laas, lek - kers,
zijn Sint
en de niet -
œ œ œ wim - pels stil - le - tjes
Span
uit en
-
-
˙ bo
an,
˙
je,
˙ -
men,
˙
men!
œ
œ
œ
œ
Span - je roept ons
œ weer reeds
œ
ik wie
zie stout
hem is
al de
œ
œ
œ
œ
het kom
dek ook
op eens
en bij
œ œ œ
œ
al mijn
-
œ
paard je Ni - co - laas
˙
œ
œ
œ œ œ
tab - berd
de
-
stoom - boot lach - en
œ œ œ
œ œ œ œ
toch
œ
œ œ ˙
œ
van
-
œ œ
bes - te
œ
zal
ginds komt knecht staat
Hoe Oh
Hoe en
je,
je
œ
œ
œ
œ
œ
van
trek
Zie ginds komt de stoomboot
aan. toe:
&b ˙
-
klaas
Zie Zijn
staan. roe!
œ
˙
œ
& b 43 œ &b ˙
œ
Am - ster - dam,
œ
Ap - pel - tjes
hei - lig man,
œ
œ
œ œ œ œ
œ œ ˙
˙
heen en al weer. huis - je voor - bij.
3
& b 43
Zachtjes gaan de paardenvoetjes
œ
œ
œ
Zacht - jes 'tPaard - je 'khoor de
&b ˙ &b ˙ stap.
&b
˙
gaan de kan de vlug - ge
œ
œ œ
'tIs het In het In mijn
trap.
œ
œ œ
œ
paar - den voet - jes, weg wel vin - den, paar - de - voet - jes,
œ œ
œ
paard van hel - dre lek - ker
œ
'tSchim - mel 'tPaard - je En ik
-
œ
œ
œ
tje is droom
œ
draagt nog van
˙
˙
œ
œ
œ œ
œ
trip - pel,
Stip - pe,
met ge - mak, lang niet moe, Sin - ter - klaas,
œ œ
œ
œ
œ
˙
œ œ
œ
Trip - pel,
Sin - ter - klaas - je, ma - ne - schijn - tje, war - me bed - je,
œ
œ
œ
œ ˙
trip - pel
œ œ
œ
stip - pe,
stip - pe
œ
œ œ
œ œ
œ
œ
œ œ œ
˙
œ
œ
Sin - ter - klaas - je maar ik moet naar en zijn zwar - te
œ œ
o - ver bed - je Piet - er -
'tdak. 'tSchim - mel - tje draagt met ge - mak, Sin - ter - klaas - je o - ver 'tdak. toe. 'tPaard - je is nog lang niet moe, maar ik moet naar bed - je toe. baas. En ik droom van Sin - ter - klaas, en zijn zwar - te Piet - er - baas.
Daar wordt aan de deur geklopt
3 & b 4 œ. & b œ. Daar 'kHeb Nu
&b œ
Daar Want Zwar
œ
œ œ œ J
œ J
wordt aan de ik kom van - te Piet wees
œ
wordt aan voor jou, zal ik
œ
Wees maar ge Ben je wel Borst - plaat - jes
& b œ.
Ook Kijk met
œ
-
œ
de mijn aan't
œ
rust zoet groot
œ œ œ J
al ben ik hier zendt Sint mijn lie - ve
œ
œ
deur ge - klopt, Sin - ter - klaas, wel be - dankt,
œ
œ
œ
mijn kind, ge - weest, in tal,
œ
œ
œ
ik wees ik
œ
zwart als roet, Ni - co - laas zus - je klein,
œ
œ
œ
œ
hard ge - klopt, Sin - ter - klaas, wel be - dankt,
œ
œ
deur ge - klopt, klei - ne baas, le - ren gaan,
œ
œ
wie moois kan
œ
ben dan deel
œ 'kmeen fijn blij
zou in je
œ
een maar van
œ
œ
zacht ge - klopt. Sin - ter - klaas. wel - be - dankt.
˙.
dat mijn op
-
œ
zijn. zak. aan.
œ
œ
goe - de vrind. niet be - vreesd. a - vond al,
-
˙.
œ
het wel spe - cu zal ze
-
goed. laas. zijn.
4
O, kom er eens kijken
& 43 ˙ . O
kom er eens
& œ œ œ schoen
-
& ˙
vind.
˙
œ
van
die
& ˙ in zweep
& ˙
lie
˙
een een
snoe doos
œ œ œ bal en
-
len een
& ˙
wat
ik
œ
in
mijn
˙.
& ˙. -
-
-
-
zig met
˙
œ
in nieu
een we
-
gen,
ken,
-
les
˙
Een Een
pop brom
-
˙ net, pet,
-
˙
van
tje
˙
œ
œ œ œ let let
-
Al -
-
mijn
œ
˙
-
klaar, mij,
œ
jes een
œ
drie en
œ œ œ
ter ter
van van
ban ban -
˙.
˙.
lie
œ
en voor
kij -
vind.
die
gen,
˙.
eens
˙
-
œ
kant ook
˙.
œ
in
vlecht met
je ken
een een
er
-
met tol
-
œ
˙.
œ
œ œ œ
jurk blok
ik
˙.
ge - kre
œ
˙
œ
wat
œ œ œ
kom
œ œ œ
schoen
˙
œ œ œ
O
˙
œ
œ
˙.
˙.
ket. ket.
Sint.
œ
œ
-
˙
ve
˙
& ˙.
kre
œ
œ
kaat - se schaat - sen
-
Al -
-
het haar, er - bij,
kij
˙.
˙.
tje
˙.
˙.
œ œ œ
œ
ve
-
-
-
-
˙.
Sint.
ken,
œ œ œ les
ge -
5
& b 43
œ
œ œ
Hoor de
Hoor, de wind waait door de bomen
œ œ œœ 3
wind waait door
de
&b ˙
vindt.
Sint
wel
œ œ
ko - men, nu hij
œ œ œ œ
Ja hij
rijdt
&b œ œ œ œ œ
in
&b ˙
wel.
& b œ #œ
wij
Hoor wie Stou - te
œ
œ
œ
klopt daar kind - ren
œ
tikt daar zacht - jes zak - je, zegt hij,
&b
wacht - en,
œ
œ œ
'tweer zo
œ
œ
nacht - en,
œ œ œ œ œ œ
3
wist hoe zeer
donk - re
bo - men, hier in
œ
œ
œ
kind - ren, zegt hij,
˙
te - gen met wat
dwaald is ze - ker, 'kzal eens Nico - laas, zegt - hij, van die
œ œ
'traam. zout.
œ
˙
œ œ
vindt,
nu hij
œ œ œ œ
paard - je,
œ œ
œ
hoor wie krij - gen
œ œ
'tis een Want je
o zo
wel,
œ
klopt daar knor - ren,
œ
vreemd - ling weet wel,
œ #œ œ œ œ œ
e - ven vra - gen naar zijn stou - te kind - ren heel niet
œ œ œ œ
'tweer zo
˙
le - lijk
œ œ
snel.
Als hij
œ œ
ja ge - wis dan kwam hij
œ
œ
œ œ
wind. Zou de
œœ œ œ
˙
ja ge - wis dan kwam hij
œ
œ œ œ œ œ
le - lijk
op zijn
˙
huis zelfs waait de
œ œ œ œ
&b œ œ œ œ œ œ œ œ œ 3
goe - de
œ œ œ œ œ œ œ œ
˙
œ
œ
œ
œ
kind - ren, zegt hij,
ze - ker, zegt hij,
œ
œ
hoor of
wie een
œ
œ
die dat
ver Sint
6 œ 8 œ œJ œ œJ
naam. Sint houdt.
Ni - co - laas, Sint
j j j j j j j b œ œ œ œ œ j œ œ œ . & œ #œ œ #œ œ #œ œ œ œ œ œ œ œ œ. J œ œ. Œ. Ni-co-laas, breng ons van-a-vond een
be-zoek, en strooi dan wat lek-kers in
één of an-dre hoek.
6
De zak van Sinterklaas
&c ˙
˙
œ œ œ œ
De Hij Maar
& œ œ œ œ
zak van Sin - ter - klaas, is voor groot en klein, on - der in die zak,
œ
œ œ œ
zak van Sin - ter - klaas, o jon - gens, is voor groot en klein voor - zien van on - der in die zak daar ligt het
& œ ˙
œ
stopt hij, ber - gen, tzoe - te,
& œ œ œ #œ
stopt hij ber - gen 'tlie - ve
˙
he - le we - reld lek - ker en zo jaar ge - hoor - zaam
& ˙.
œ
klaas. klein. zak.
De Hij Maar
& 68 œ
dat de de
œ œ œ œ
˙.
-
œ
zin, goed. kind.
œ ˙
de Zo Zeg
he - le, lek - ker, was jij,
˙
œ œ œ œ œ
œ œ œ
zak van Sin - ter - klaas, o jon - gens, is voor groot en klein voor - zien van on - der in die zak daar ligt het
j œ œ
j œ
œ.
Sinterklaas is jarig
œ.
j œ
hij bra klei
-
zet ik je zwaar laatst ook
j œ œ
dat trou zijn knecht wa - rem -
œ.
hem ve ne
vol - doet, kin - dren, Piet heeft
j œ
wat be on -
œ J
we ver pel
œ.
-
œ.
œ.
wa - ter la - den, deu - gend,
œ.
œ.
beest - je, teld hem, ho - pen,
œ
œ
Daar En Voor
œ
de zo zeg
œ œ
met 'tal soms
œ
en voert of
œ
is wat dat
De Hij Maar
œ
œ ˙
stopt hij, ber - gen, tlie - ve,
daar en voor
œ
œ ˙
he - le, lek - ker, was jij,
˙
Sin - ter - klaas, groot en klein, in die zak,
de zo dit
œ œ
Sin - ter groot en in die
œ œ œ œ
˙
jong - ens, 'tis zo'n baas! taai en mar - se - pein. he - le gro - te pak.
j œ œ
vast de eens
j œ œ œ œ
ja, wist ler - meest een bo
j œ œ
wat hooi hij met hij dat
ik -
het be ze
œ J
voor zich nog
j œ œ œ œ
dat heus hij heeft hij dat
œ. Œ.
œ œ
'kzet mijn schoen - tje komt de goe Jan - tje wel
œ
œ
˙.
Sin - ter - klaas. groot en klein. in die zak.
˙.
zak van Sin - ter - klaar, is voor groot en klein, on - der in die zak,
œ œ œ œ
j œ œ
& œ
Want En 'kmag
in. De zoet. Hij vrind? Maar
j œ œ
Wellicht Die En
& œ
˙
Sin - ter - klaas, groot en klein, in die zak,
Sin - ter - klaas is ja - rig, Als de klein - tjes sla - pen, Toos is on - ge - hoor - zaam,
& œ
Hier 'tpaard 'kwas
blij van sui - ker zoe - te
œ œ
jon - gens, 'tis zo'n baas! taai en mar - se - pein. he - le gro - te pak.
œ œ œ œ
daar en voor
˙
œ œ
klaar. Sint. lui.
œ.
maar. mind. bui.
œ.
'tpaard, voort. weet?
œ.
wel waard. ge - hoord. ver - geet.
Œ. Œ. Œ.
& b 43
Zie, de maan schijnt door de bomen
œ
œ œ
Zie de O wat Maar ik
&b ˙
œ œ
raas. kijn. goed.
'tHeer - lijk Eer - lijk Was het
&b ˙
œ
& b 42 ˙
maan schijnt door de pret zal 'tzijn te vrees niet dat wij
œ
œ
Vol ver - wach - ting Maar o - wee, o Ban dus vrij de
gard. gard. gard.
-
œ œ
œ
ko - men, de - len, da - gen,
klopt ons bit - re vrees uit
43 œ œ œ œ œ œ
œ
bo - men, spe - len, kla - gen,
2 œ œ œ œ 4 œ
a - vond - je is ge zul - len we al - les ook niet - al - le
œ œ
klaas. pein. goed.
2 œ œ 4 œ
œ
Vol ver- wach- ting klopt ons Maar o wee, o bit - re Ban dus vrij de vrees uit
43 œ œ œ œ œ œ
mak - kers staakt uw wild ge met die bon - te har - le va - der, moe - der zijn zo
3 4 œ
œ œ œ œ
œ
'ta - vond - je van Sin - ter sui - ker - goed en mar - se mees - tal wa - ren wij toch
œ
˙
œ œ
œ
hart, smart, 'thart,
wie de kre - gen 'kwed er
roe wij ligt
˙
7
œ œ
krijgt, voor geen
œ œ œ œ œ œ
hart, wie de smart, kre - gen 'thart, 'kwed er
roe krijgt, wie de wij voor koek een ligt geen enk - le
wie de koek een enk - le
˙
gard. gard. gard.
Sinterklaasje kom maar binnen met je knecht j j . & c œ. œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œœ œ œ œ Sin- ter - klaas- je kom maar bin-nen met je knecht, want we zit- ten al - le-maal
& œ.
schien
j œ œ
heeft u
œ
wel
œ.
œ œ
e - ven
tijd,
j œ œ.
voor - dat
& œ œ œ œœ œ œ œ œ œ œ œ œ Kom dan maar e - ven
bij
j œ œ
ons aan en laat uw
u weer
œ
naar
bui - ten
&b œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ œ zing - en en we spring - en en we
&b œ œ œ œ œ œ œ œ
zing - en en we spring - en en we
zijn zo blij, want er
zijn geen stou - te
œ œ œ œ œ œ œ œ œ
zijn zo blij, want er
œ œ œ Œ
Span - je
œ œœœ œ
paard - je
e- ven recht. Mis-
zijn geen stou - te
˙
rijdt.
Œ
staan.
œ œ
En we
œ œ œ œ œ
kin - dren bij. En we
œ œ ˙
kin - dren bij.
8 Jongens, heb je 't al vernomen
3 &4 ˙ œ &
Jon - gens, heb je Mooi - e win - kels Al - le kind - ren
˙
œ
Sin - ter - klaas is Prach - tig speel - goed Hoor ze vro - lijk
& ˙
œ œ œ
œ
Laat ons 'tKnech - tje, Ik zing
˙.
zing - en hand in ja - die zwar - te ook ple - zie - rig
hand, man, mee,
& ˙.
koek! zijn,
& ˙. Sint. Sint.
Wat "je
ti - ra - la - la - la.
œ
komt, staat
hij hij
œ œ œ œ
vrind van ie - der
œ
œ
œ œ œ œ œ
˙.
komt, al, -
˙.
kind.
de die
lie - ve goe - de lie - ve goe - de
œ
Mijn Hij
œ œ œ œ
Wie taai
œ
Mijn
œ œ œ œ
˙
Œ
stout was krijgt een roe! taai en mar - se - pein?
œ œ œ œ
bes - te vrind, uw
œ
˙.
œ œ œ œ
brengt hij jou en krijgt wat van de
˙.
Hij komt, Be - dankt,
œ œ œ œ
bes - te vrind, de
Mijn
œ
bes - te - vrind, uw
œ œ œ œ
œ
klopt, aan,
mijn en
˙
hart - je klopt zo zegt mijn lie - ve
Œ
mij? Sint".
˙.
hij komt, be - dankt,
œ
Wie Wat
œ
de mijn
œ œ œ œ
vrind van
Ti -
œ œ œ œ
œ
Sint. Sint.
œ
j œ. œ œ ˙.
˙. ˙.
œ
hart - je kijkt mij
brengt hij mij, wat brengt hij jou, wat best ge- daan, geen kwaad ge- daan, jij
œ
weer - in't land. wat hij kan. is't, hoe - zee.
ti - ra - la - la - li,
œ œ
œ
˙
ti - ra - la - la - la,
˙.
bes - te vrind, de
œ
œ
œ
& œ œ œ œ
blij. kind,
Sin - ter - klaas is koopt maar, koopt maar heer - lijk, heer - lijk
˙
œ œ . œj œ ˙
Hij Daar
& ˙.
œ œ œ
œ
Hij komt, hij komt!
&c
ti - ra - la - la - la.
j œ. œ œ ˙
œ
ra - la - la - li,
˙
œ . œj œ ˙ .
œ
aan - ge - ko - men, lacht ons te - gen, ti - ra - la - la - li, jui - chen, zin - gen,
˙
Œ
ti - ra - la - la - la.
œ œ œ œ . œj œ ˙
œ
& œ . œj œ ˙
j œ œ. œ œ ˙
'tal ver - no - men, al - ler - we - gen, ti - ra - la - la - li, hupp - len, sprin - gen,
˙ œ
˙ œ
œ œ œ œ . œj œ ˙
˙ œ
˙ œ
ie - der
˙.
zoet zal
œ
was, het
œ œ œ œ
lie - ve goe - de lie - ve goe - de
˙.
kind.