Sinterklaas kapoentje
Op weg naar de woonkamer struikelt Sint over zijn mantel. Hij kan zich nog net aan een gordijn vastgrijpen. Sjonge, sjonge... Twee stappen verder zit zijn mantel vast aan een deurknop. ‘Onhandig ding!’ gromt hij. Als het regent, sleept zijn mantel in de modder. In de winter waait hij open. Zijn knieën zullen nog eens aan elkaar vriezen. In de zomer is die mantel om in te stikken... Maar ja, zonder mantel zou Sint de Sint niet zijn. Sint zucht voor de zoveelste keer die ochtend. Piet gluurt naar de baard. ‘Het valt nog mee, Sint.’ Sint antwoordt niet. Piet begrijpt het. ‘Ik had niet mogen lachen,’ zegt hij. ‘Het spijt me.’ Sint haalt zijn schouders op. ‘Ja hoor,’ mompelt hij.
10
Sint gaat aan de ontbijttafel zitten. Op zijn bord ligt een piepklein boterhammetje en een plakje kaas. Het plakje is flinterdun; je kan er doorheen kijken. Sint tilt het tafellaken op en kijkt onder de tafel. ‘Zoekt u iets?’ vraagt Piet. ‘Mijn ontbijt!’ blaft Sint. ‘Ik zoek mijn ontbijt.’ ‘Het ligt op uw bord.’ ‘Op mijn bord? Ik zie niets!’ Sint zet zijn bril op de punt van zijn neus. Hij wijst naar het boterhammetje. ‘Is dat mijn ontbijt?’ vraagt hij met overslaande stem. Piet knikt. ‘Ik ben geen kabouter,’ snauwt Sint. ‘Dat weet ik, Sint, maar op uw leeftijd moet u matig zijn. U krijgt ook nog sinaasappelsap.’ Piet kijkt alsof het om een slagroomtaart gaat. ‘Hoera,’ mompelt Sint somber. Piet zet het sinaasappelsap op tafel. Opnieuw zet Sint zijn bril op. ‘Piet, waarom serveer je sinaasappelsap in een vingerhoed?’ ‘Te veel is niet goed op uw leeftijd,’ zegt Piet. Sint proeft voorzichtig.
11
‘Wat zuur,’ moppert hij. ‘Mag er een schepje suiker in?’ Zwarte Piet schudt zijn hoofd. ‘Suiker is ongezond, Sint.’ ‘Ongezond, ongezond,’ foetert Sint. ‘Sinterklaas kapoentje maakt van die ongezonde suiker heerlijke marsepein en speculoos, Piet.’ ‘Dat snoepgoed is voor de kinderen, Sint.’ ‘Alleen voor de kinderen?’ bromt Sint. ‘En ook wel een beetje voor hun ouders en grootouders, maar niet voor een eeuwenoude man.’ ‘Dan wil ik een gewone kerel zijn!’ roept Sint.
13
O, kom er eens kijken
‘Uw bril, Sint.’ Sint plant zijn bril op zijn neus. Zwarte Piet knikt goedkeurend. ‘Uw vergrootglas, Sint.’ Sint grabbelt in zijn zak en steekt een vergrootglas in de lucht. ‘Klaar voor de inspectieronde?’ vraagt Piet. ‘Klaar,’ bromt Sint. ‘O, kom er eens kijken wat ik in mijn schoe-oentje vind...’ Piet zingt vrolijk terwijl hij naar de poppenkamer huppelt. Sint sloft achter hem aan. ‘Ik wil Wit eerst nog een koekje geven!’ roept Sint. Wit is het paard van Sint. Zijn vacht is zo wit als sneeuw. Wit hinnikt blij als Sint en Piet de stal binnenkomen. ‘Koekje!’ roept Sint en hij steekt zijn hand uit. Piet rolt met zijn ogen en grabbelt in zijn zak. ‘Het koekje is voor Wit, Sint!’
14
Sint grist het koekje uit de handen van Piet en hapt erin. ‘Sint, u stelt zich aan!’ schrikt Piet. ‘Ik wil zeker zijn dat ik een lekker koekje aan mijn paard geef,’ mompelt Sint. In de poppenkamer maken de pieten marionetten. Eén piet hakt uit een stuk hout een kop. Sint pakt zijn vergrootglas en bekijkt de kop. ‘De neus is iets te lang! Er moet een stukje af.’ De poppenpiet pakt een vijl en maakt meteen werk van de neus. Een andere piet schroeft armen en benen vast. Sint bekijkt de scharnieren en wrikt eraan. ‘Beter vastschroeven,’ zegt hij, ‘anders valt die pop zo uit elkaar.’ ‘Komt voor elkaar, Sint.’ Sint gaat op een stoel zitten. Zwarte Piet zet een mand vol poppenkleertjes voor hem neer. Hij houdt papier en potlood klaar. ‘Daar gaan we,’ zegt hij. Sint vist een piepklein broekje uit de mand.
15
‘Aan deze poppenbroek moet nog een knoop, Piet.’ ‘Knoop aan broek,’ herhaalt Piet. ‘Deze jurk moet een strik!’ Strik aan jurk, krabbelt Piet. ‘Kraag los!’ ‘Lint aan!’ ‘Rits weg!’ ‘Zoom los!’ Als alle poppenkleren nagekeken zijn, zet Sint zijn bril af. Hij wist een paar zweetdruppels van zijn gezicht. Zijn hoofd suist. Maar Zwarte Piet zet genadeloos een kist vol poppenschoentjes op tafel. ‘Klaar, Sint?’ Sint zet zijn bril weer op en vist een schoentje uit de kist. Hij onderzoekt het schoentje. ‘De hak zit los, Piet.’ ‘Hak los!’ ‘Daar ontbreekt een veter.’ ‘Veter foetsie!’ ‘Zool hangt los.’ ‘Zool los!’ In de puzzelkamer telt Sint puzzelstukken tot hij
16
scheel kijkt. In de auto- en treinkamer test hij treintjes en auto’s. Toettoet! Tuuttuut! Pufpuf! Broembroem! Dan raketten en ruimtetuigen. Biebiep! Biepiep! Sint voelt zijn hoofd zwellen. ‘Goed dat ik een mijter heb,’ kreunt hij. ‘Mijn punthoofd past er precies in.’
17