Simone van der Vlugt
Vlinders
Lemniscaat
Rotterdam
Tweede druk, Omslagfoto: © PM Images / Phil Leo / Michael Denora Omslagontwerp: Marleen Verhulst © Simone van der Vlugt Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk: Drukkerij C. Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk: Boekbinderij De Ruiter b.v., Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden.
Ze zou de jongen niet gezien hebben, als ze de vlinder niet met haar ogen had gevolgd. Hij fladdert over de hoofden van de leerlingen op het schoolplein, met tere roomwitte vleugeltjes in de zon. Even lijkt het erop dat hij op Zoë’s schouder komt zitten, maar dan vliegt hij van haar weg alsof hij zich plotseling bedenkt. Zoë kijkt hem na, en op hetzelfde moment ziet ze de jongen staan. Vanaf de andere kant van het schoolplein houdt hij met een brede glimlach haar blik vast. Tenminste, dat lijkt zo. Misschien kijkt hij wel naar heel iemand anders. Zoë werpt een blik om zich heen, maar niemand besteedt enige aandacht aan de jongen. Zijn ogen zijn echt op haar gericht, op haar alleen. En het is best een lekker ding. Blond, groot, cool gekleed. Zonder aarzelen lacht Zoë terug. ‘Hé, weet jij wie dat is?’ Ze stoot Shanna aan, die naast haar in hun vriendengroepje staat. Shanna volgt haar blik. ‘Wie?’ ‘Die jongen met dat blonde haar. Hij staat vlak bij Romeo en Chris.’ Shanna rekt haar hals. ‘Bedoel je Luuk?’ ‘Weet ik veel hoe hij heet. Ik ken hem niet.’ ‘Wat is er met hem?’ ‘Hij lachte naar me.’ Shanna trekt haar wenkbrauwen op. ‘Echt? Hij staat anders met zijn rug naar je toe.’
‘Net nog niet.’ Zoë werpt een snelle blik in Luuks richting, maar ze ziet hem niet meer. Ze wil iets tegen Shanna zeggen maar op dat moment gaat de bel en haar vriendin trekt haar mee. ‘Kom mee, we gaan de West Side Story kijken bij muziek. Als we snel zijn zitten we vooraan.’ Tussen hun klasgenoten in gaan ze de school binnen. Ze wringen zich door het gedrang naar het muzieklokaal op de tweede verdieping. Al staan de ramen van het lokaal open, het is er ontzettend warm en benauwd. Dat zal ook wel de reden zijn dat ze een film gaan kijken. De zomer heeft vroeg ingezet; het is eind mei en bijna dertig graden. Absoluut geen weer om de hele dag in een vol klaslokaal te hangen, maar er zit niets anders op. De laatste schooldag voor de zomervakantie is pas op zes juli. Zoë ploft op een stoel en vist haar agenda uit haar tas. Terwijl haar vrienden en vriendinnen binnenkomen en met veel lawaai een plaats uitkiezen, telt ze de weken tot ze eindelijk vrij heeft. Nog zes weken, als ze deze week meetelt. ‘Wat staat daar?’ Shanna buigt zich naar haar toe en bladert vrijpostig terug in Zoë’s agenda. Met een lange, roze gelakte nagel tikt ze op donderdag juni, waar met grote letters staat geschreven. ‘Romy?’ zegt ze vragend. ‘De baby van mijn vader en Merel,’ legt Zoë uit. ‘Dat is de uitgerekende datum.’ ‘Weten ze al wat het wordt? En hebben ze de naam al verteld? Dat houd je toch meestal geheim,’ zegt Shanna verbaasd. Zoë haalt haar schouders op. Haar vader en Merel houden de naam van de baby inderdaad geheim, omdat ze zelf niet weten of het een jongen of een meisje wordt. Zoë is een keer met Merel meegegaan naar een babyzaak om een badje en allerlei andere spulletjes te kopen. Met een verrukte blik in haar ogen was Merel blijven staan bij een rek met babykleertjes.
‘O, wist ik nou maar wat het wordt! Moet je zien, wat een schattig jurkje!’ had ze gezegd. Zoë had haar van opzij aangekeken. ‘Als je het wilt weten, kun je het toch vragen? Dat is toch allang te zien op de echo?’ ‘Ja, maar je vader wil het niet weten. En dan hoeft het voor mij ook niet, anders verspreek ik me toch maar.’ Met een spijtig gezicht had Merel het roze jurkje in het rek teruggehangen. Terwijl ze naar de afdeling met badjes liep, keek Zoë snel naar het prijskaartje aan het jurkje. Vijftien euro maar, het was in de uitverkoop. Nou ja, voor haar was het een hoop geld, maar ze had al een tijdje geld opzij gelegd voor een cadeautje. Snel griste ze het jurkje uit het rek, liep ermee naar de kassa en gaf het aan de vrouw achter de toonbank. ‘Wilt u dit voor me wegleggen? Ik kom het later ophalen,’ had ze met een knikje in Merels richting gezegd. Met een begrijpend glimlachje legde de vrouw het jurkje op een plank onder de toonbank en Zoë was snel naar Merel gelopen. ’s Middags had ze het pakje opgehaald en nu ligt het in een la van haar bureau te wachten tot Romy geboren wordt. Want dat het een meisje wordt en dat ze Romy zal heten, weet ze heel zeker. En ook dat het kindje heel wat eerder zal komen dan juni. ‘We gaan vandaag naar een wat oudere maar heel bekende film kijken, namelijk West Side Story,’ zegt mevrouw De Jong, de muzieklerares. ‘Het is een musical die gebaseerd is op het bekende verhaal van Romeo en Julia.’ Onmiddellijk gaat er een gejoel op in de klas en kijkt iedereen lachend om naar Romeo. Onderuitgezakt op zijn stoel neemt hij met een koninklijke beweging van zijn hand het applaus en gelach van zijn klasgenoten in ontvangst. ‘Even luisteren, jongens,’ zegt mevrouw De Jong met stemver
heffing. ‘De film gaat over twee straatbendes, de Jets en de Sharks, die met elkaar vechten op leven en dood voor hun territorium. Tony, de leider van de Jets, en Maria, het zusje van de Sharksleider, worden vreselijk verliefd op elkaar, en…’ ‘Ga nou niet het hele verhaal vertellen!’ valt Patrick haar in de rede. ‘Je hebt gelijk,’ erkent mevrouw De Jong. ‘Kijken jullie zelf maar.’ Ze zet de dvd-recorder aan en gaat achter in de klas zitten. Even later klinkt het enigszins holle geluid van de openingsmuziek door de klas. Zwart-witbeelden vullen het televisiescherm. ‘Wat is dit?’ zegt Matthijs met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Uit welke eeuw komt die film? Moet je die kleren zien.’ ‘Deze film komt uit het begin van de jaren zestig, het is echt een klassieker,’ zegt mevrouw De Jong achter hem. ‘Ja, ik voel me inderdaad steeds zieker!’ roept Matthijs vol afschuw. In de film begint Maria te zingen en Shanna zingt haar met hetzelfde hoge stemmetje na. De hele klas begint te lachen. ‘Kunnen jullie niet even serieus naar een film kijken?’ roept mevrouw De Jong boos. De klas kalmeert en een tijdlang kijken ze met onderdrukt gegrijns, maar verder rustig naar de film. Eigenlijk vindt Zoë het verhaal best goed. Alleen dat dansen en zingen hoeft van haar niet. Het is ook wel erg klef en romantisch. Waarom ze opeens aan die jongen op het schoolplein moet denken weet ze niet, maar als ze door het raam naar buiten kijkt ziet ze hun tweetjes, net als Tony en Maria in de film, zingend over het schoolplein dansen. Zoë bijt op haar lip, maar ze kan een lachbui niet meer inhouden. En als ze moet lachen, dan lacht ze hard, daar kan ze niets aan doen. Haar geschater doet iedereen opschrikken. Mevrouw De Jong kijkt haar geërgerd aan. ‘Zoë, als je niet serieus kunt zijn, ga dan de klas maar uit en ga je melden.’
‘Sorry.’ Zoë pakt haar spullen en loopt de klas uit. ‘Doei Zoë, we vertellen je straks wel hoe het met me afloopt,’ roept Romeo. Na de les wacht Zoë op Shanna en samen fietsen ze naar huis. ‘Die film was vet zielig,’ zegt Shanna. ‘Romeo en Patrick deden eerst heel stoer maar aan het einde van de film waren ze heel stil.’ ‘Wat gebeurde er dan?’ vraagt Zoë. ‘Die Tony werd doodgeschoten waar dat meisje, Maria, bij stond. Vet zielig was dat. Het lijkt me echt vreselijk om zo jong dood te gaan. De vriend van mijn nicht is onder de trein gekomen met zijn brommer. Dat was zo erg.’ ‘Jeetje, wat afschuwelijk voor je nicht,’ zegt Zoë verschrikt. ‘Ja, en voor zijn ouders, die zijn er nooit overheen gekomen. Het lijkt me erg als iemand die je kent doodgaat. Heb jij dat wel eens meegemaakt?’ vraagt Shanna. Zoë knikt alleen maar. ‘Ik bedoel niet je opa en oma,’ zegt Shanna voor de duidelijkheid. ‘Ik ook niet. Mijn beste vriendin is vorig jaar overleden. Dat heb ik je toch wel eens verteld?’ Shanna kijkt haar verschrikt aan. ‘Ja, dat is ook zo, dat heb je verteld. Wat was er ook alweer met haar gebeurd?’ Zoë geeft niet meteen antwoord. ‘Ze heeft haar nek gebroken toen ze van haar paard viel,’ zegt ze ten slotte. Daar is Shanna even stil van. Ze werpt een voorzichtige blik op Zoë en zegt: ‘Echt erg… Ze heette toch Eva?’ ‘Evi,’ zegt Zoë. ‘Ze heette Evi.’
Ze fietsen nog een tijdje samen verder tot Shanna af moet slaan. Zoë rijdt alleen verder. Het is nog een kwartier naar huis en terwijl ze langzaam voorttrapt laat ze haar gedachten de vrije loop. Aan het begin van het schooljaar is ze hier in Hoorn komen wonen en in de tweede klas van de middelbare school gekomen. Vorig jaar, toen ze nog in de brugklas zat, woonden ze in Gouda. Na de scheiding van hun ouders zijn Tijmen en zij met hun moeder naar Hoorn verhuisd. Het kostte haar niet zoveel moeite om nieuwe vrienden te maken. Soms mist ze haar oude school, maar sinds de dood van haar vriendin Evi was het daar ook niet meer wat het geweest was. Waarschijnlijk was het juist goed voor haar om een nieuwe start te maken, in een andere stad, met nieuwe vrienden. Ze is snel gewend geraakt in Hoorn. In korte tijd heeft ze haar klasgenoten goed leren kennen, al heeft ze haar geheim nog aan niemand durven vertellen. Niemand weet van haar helderziendheid en van haar gave om overleden mensen te zien, en dat houdt ze graag zo. Van het begin af aan heeft Shanna contact met haar gezocht, maar op de een of andere manier heeft Zoë niet het gevoel dat ze echt vriendinnen zijn. Ze weet zelf niet waar dat aan ligt. Soms heb je dat met mensen. Alle voorwaarden voor vriendschap lijken aanwezig, je vindt elkaar aardig, je kunt met elkaar lachen, je trekt veel met elkaar op, maar toch. Soms ontbreekt gewoon die ene klik die maakt dat je elkaar zonder woorden begrijpt. Alsof je door alleen dezelfde ruimte te delen elkaars gedachten kunt lezen. Zoals met Evi vroeger.
In gedachten verzonken fietst Zoë verder. Ze is zo ver weg dat ze het ongeluk pas ziet als ze vlak bij de ambulance is. Verschrikt remt ze. Er ligt iemand op de grond. Een vrouw met rood haar. Ze ligt op haar rug, haar ogen gesloten en haar gezicht zo wit als het laken waarmee ze wordt toegedekt. Een paar meter verderop staat de auto die de vrouw heeft aangereden; haar fiets ligt er verwrongen onder. Ze moet door de klap een eind zijn weggeslingerd. Zoë ziet geen bloed maar ze weet dat de vrouw niet meer leeft. Ze stapt van haar fiets en loopt voorzichtig langs de plek des onheils. Er heeft zich een flinke menigte verzameld. Zoë werpt een voorzichtige blik op de vrouw en kijkt dan snel weer voor zich. Iets verderop loopt een roodharige vrouw onrustig heen en weer. Ze klampt alle toeschouwers aan en haar hoge schrille stemgeluid klinkt overal bovenuit. ‘Wat is er gebeurd, wat is er aan de hand!’ roept ze terwijl ze de arm van een man vastpakt. De man reageert niet en rekt zijn nek om de plek van het ongeluk beter te kunnen zien. De roodharige vrouw snelt naar het ambulancepersoneel en loopt van de een naar de ander. ‘Wat is er gebeurd? Zeg toch iets. Waarom geeft niemand antwoord?’ Dan pas krijgt ze het lichaam op de grond in de gaten. Ze staart naar het witte laken, waar nog net een lok rood haar bovenuit steekt. Het ambulancepersoneel tilt de brancard op en draagt hem naar de ambulance. Ze schuiven hem naar binnen, klappen de deuren dicht en stappen in de auto. Als de ziekenwagen allang weg is, staat de menigte er nog. De mensen wijzen naar het bloed op de grond, naar de glasscherven bij de auto, en luisteren vol belangstelling naar de vragen die de politie aan de getuigen stelt. De vrouw met het rode haar staat er een beetje verloren tussen. ‘Wat is er gebeurd?’ herhaalt ze zacht.
Dan krijgt ze Zoë in de gaten, die nog steeds probeert om door de drukte heen te komen. Ze kijken elkaar aan. Snel richt Zoë haar ogen weer op de weg en loopt door. De vrouw volgt haar langzaam. ‘Hé,’ roept ze. ‘Hé, blijf eens staan.’ Zoë gaat wat vlugger lopen, maar opeens is de vrouw naast haar en kijkt haar smekend aan. ‘Weet jij wat er is gebeurd?’ ‘Eh, nee,’ zegt Zoë. ‘Ik heb het niet zien gebeuren. Ik kom net aanfietsen.’ ‘Maar heb je gezien wie er op die brancard lag?’ vraagt de vrouw dringend. Zoë ontwijkt haar blik. ‘Ja, dat heb ik gezien.’ De vrouw komt vlak voor haar staan. Zoë moet wel opkijken, recht in de gespannen ogen van de vrouw. ‘Was ik het?’ fluistert ze. ‘Ja,’ bevestigt Zoë zacht. Er ligt opeens zo’n verloren uitdrukking op het gezicht van de vrouw dat Zoë haar hart voelt volstromen met medelijden. ‘U heeft een ongeluk gehad, weet u dat niet meer?’ De vrouw kijkt over haar schouder naar de plaats van het ongeluk, waar haar verkreukelde fiets nog op de grond ligt. Ze slaakt een lange trillende zucht. Als ze weer naar Zoë kijkt is de leegte uit haar ogen verdwenen, maar het verdriet niet. ‘Ben ik… ben ik dood?’ vraagt de vrouw bijna onverstaanbaar. ‘Ja,’ zegt Zoë zacht. ‘Het spijt me.’ De vrouw draait zich om en loopt terug naar de plaats waar het ongeluk is gebeurd. Met haar armen om zich heen geslagen kijkt ze neer op haar kapotte fiets. De toeschouwers hebben zich inmiddels verspreid en het verkeer komt weer op gang. ‘Doorfietsen, meisje,’ waarschuwt een man vanuit zijn auto. Vlug gaat Zoë met haar fiets aan de kant. Als ze weer naar het kruispunt kijkt is de vrouw verdwenen.
De rest van de weg naar huis legt Zoë af op de automatische piloot. Ze is nog helemaal in de ban van wat er is gebeurd. Nu en dan kijkt ze om zich heen alsof ze verwacht dat de vrouw weer opduikt, maar ze ziet haar niet meer. Eenmaal thuis gaat ze zoals altijd via de keuken naar binnen. Verbaasd kijkt ze naar de rommel op het aanrecht. Bordjes, de broodplank, vuile glazen en bestek staan te midden van kruimels, kaaskorstjes en gebruikte theezakjes. Wat is het vandaag voor dag? Dinsdag, en dan heeft haar moeder vrij. Soms, als ze laat is, blijft de ontbijtboel wel eens staan, maar nooit op haar vrije dag. Integendeel, haar moeder is ontzettend netjes en moppert er altijd over als Tijmen en zij iets laten slingeren. Zoë laat haar tas in een hoek vallen en duwt de deur naar de woonkamer open. Haar moeder Laura zit op de bank, één been over het andere geslagen, een glas wijn in haar hand. ‘Hoi mam,’ zegt Zoë. Het duurt even voor haar moeder reageert. Ze staart naar buiten en schrikt bijna als ze Zoë ziet staan. ‘O, hallo lieverd. Ik had je niet gehoord.’ ‘Zat je te slapen?’ plaagt Zoë. Laura glimlacht afwezig. ‘Ik was in gedachten.’ ‘Dat zag ik. Waar zat je aan te denken?’ Laura neemt een slokje wijn, haalt diep adem en zegt dan heel rustig: ‘Je hebt een halfzusje gekregen.’
Verrast ploft Zoë naast haar moeder op de bank en grijpt haar bij de arm. ‘Echt waar? Is Romy geboren? Wanneer?’ Haar moeder schiet even in de lach. ‘Je wist de naam al? Ja, dat zal ook wel. Ja, ze heet Romy, ze heeft zwarte haartjes en ze is vanochtend geboren. Het was een zware bevalling maar alles is goed gegaan. Het zal daar wel feest in huis zijn.’ Meteen versombert haar gezicht weer. Zoë onderdrukt haar gevoelens van opwinding en blijdschap als ze beseft hoe moeilijk dit voor haar moeder moet zijn. Zij heeft de scheiding van Zoë’s vader nooit gewild en voelt zich nog steeds erg in de steek gelaten. Diep in haar hart heeft ze altijd gehoopt dat hij bij hen terug zou komen, maar nu hij met zijn vriendin Merel een kind heeft gekregen is die kans wel heel klein geworden. Om eerlijk te zijn weet Zoë zelf ook niet of ze nu echt blij is of niet. Aan de ene kant wel; ze vindt het te gek om nu een klein zusje te hebben. Aan de andere kant zou haar vader wel eens minder tijd en interesse kunnen hebben voor haar broer Tijmen en haar. Tot nu toe is het contact altijd goed geweest, en dat maakte het voor Zoë een stuk gemakkelijker om de scheiding te verwerken. Voorzichtig legt ze haar hand op haar moeders arm. ‘Vind je het heel erg?’ vraagt ze zacht. Laura’s mond vertrekt een beetje, verder valt er niets van haar gezicht af te lezen. ‘Ik ben blij dat alles goed is gegaan,’ zegt ze na een korte stilte. ‘Ja…’ Zoë voelt haar moeders emoties om haar heen kolken. ‘Ja, dat is inderdaad fijn.’ ‘Je wilt er zeker zo snel mogelijk naartoe?’ Vragend kijkt haar moeder haar aan. ‘Nee hoor,’ zegt Zoë vlug. ‘Ik heb nog een paar ’s waar ik voor moet leren. Ik heb helemaal geen tijd om naar Gouda te gaan. Ik zie die baby wel een keer in het weekeinde.’ ‘Je zou komend weekeinde kunnen gaan.’
‘Ja, misschien. Of het weekeinde erna,’ zegt Zoë onverschillig. ‘Nou, ik ga huiswerk maken.’ Ze staat op en haalt haar tas uit de keuken. Met een glas yoghurtdrank in de hand en haar tas over haar schouder beklimt ze even later de trap. Haar moeder is alweer verdwenen in haar eigen gedachtewereld, het glas wijn in haar hand geklemd. Het roze jurkje ligt nog steeds in haar la. Zoë haalt het tevoorschijn en draait het feestelijk ingepakte cadeautje om en om. Het is waarschijnlijk nog te groot. Ze hoeft geen haast te maken om het te geven. Bij de gedachte aan haar vader, verrukt gebogen over de wieg, of met zijn nieuwe dochter op zijn arm, verbleekt haar eerste blijdschap een beetje. Ze legt het pakje terug en schuift de la dicht. In plaats van aan de baby denkt ze aan de jongen op het schoolplein. Ze zet haar computer aan en start op. Misschien is Shanna online. Of die jongen. Hoe zou hij heten? Volgens Shanna heet hij Luuk. Daar moet ze even achter zien te komen.
Zoë Kersten Aan: Van: Datum: Onderwerp:
Evi Prinsen
[email protected] Zoë Kersten
[email protected] dinsdag 29 mei 20.28 JL?
Lieve Evi, Ik heb een zusje. Ze heet Romy, maar verder weet ik nog niet veel. Het geboortekaartje moet nog komen. Ik probeerde net mijn vader te bellen, maar hij nam niet op. Volgens mijn moeder heeft hij het waarschijnlijk te druk met van alles regelen. Ik heb trouwens een leuke jongen ontmoet op school! Nou ja, niet echt ontmoet. Hij lachte naar me op het schoolplein. Hij heet Luuk. Hij heeft een leuke lach en hij is ook best knap. Hij heeft blond, iets te lang haar. Ik heb teruggelachen. J J J Kuzzie, Zoë
‘Hé, heb je het al gehoord?’ Tijmen steekt zijn hoofd om de deur van Zoë’s slaapkamer. Zoë zit te msn’en maar rolt haar bureaustoel een stukje naar achteren als ze haar broer hoort. ‘Van de baby, bedoel je?’ ‘Ja, het is een meisje. En ze heet Romy.’ ‘Dat zei ik toch al.’ Tijmen komt haar kamer in en gaat op het randje van Zoë’s bed zitten. ‘Ik blijf het vreemd vinden dat jij dat kan en ik niet. Ik vraag me altijd af hoe het is om zoiets te hebben.’ Met één oog op haar computerscherm haalt Zoë haar schouders op en typt nog even snel een antwoord aan haar vriendin Renske. ‘Ik ben eraan gewend,’ zegt ze terwijl ze zich weer naar haar broer omdraait. ‘Ik vraag me altijd af hoe het moet zijn om die gave niet te hebben. Dat lijkt me lastig. Maar ook wel lekker rustig.’ Tijmen strekt zich uit op Zoë’s bed. ‘Elk nadeel hep se voordeel,’ zegt hij met een plat Amsterdams accent. ‘Hoe vind jij het, van die baby?’ ‘Ze heet Romy.’ ‘Nou, van Romy dan. Wie noemt er z’n kind nou Rómy. Dat doet me denken aan slagroomtaart.’ ‘Ik vind het wel een leuke naam,’ zegt Zoë. ‘Het klinkt…’ ‘Zoet,’ maakt Tijmen haar zin af. ‘Precies wat ik wilde zeggen. Hé, volgens mij kan jij het ook!’ lacht Zoë. ‘Dat was niet zo moeilijk. Maar hoe vínd je het?’ herhaalt Tijmen zijn vraag. Zoë draait een paar rondjes met haar bureaustoel en komt dan tot
stilstand. ‘Ik weet het niet. Eerst leek het me wel leuk om een klein zusje te krijgen. Maar opeens vroeg ik me af of papa…’ Ze maakt haar zin niet af. ‘Ja,’ zegt Tijmen na een korte stilte. ‘Dat vraag ik me ook af. Nou, hij zoekt het maar uit. Ik zit niet te wachten op een jankende baby in de familie en ik zit ook niet te wachten op hém. Om eerlijk te zijn heb ik niet zoveel zin meer om iedere veertien dagen naar Gouda te gaan.’ Onthutst trekt Zoë haar wenkbrauwen op. ‘Dat meen je niet! Wil je niet meer gaan? Dat is ook weer zielig voor papa.’ Tijmen haalt stuurs zijn schouders op. ‘Waarom? Hij is toch weggegaan? En intussen doet hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat hij een kind met Merel heeft en dat wij om de week naar ze toe gaan. Ik heb wel wat beters te doen. Als hij ons wil zien, komt hij maar hier. Dat praten we een uurtje bij en dan kan ik lekker freestylen met mijn vrienden.’ Zoë veert overeind. ‘Doe jij aan freestylen?’ ‘Sst, straks hoort mama je. Dat vindt ze nooit goed.’ In een ommezien heeft Zoë haar bureaustoel dichter naar het bed gerold. ‘Hoe lang doe je dat al? Wat kun je allemaal? Loop je tegen muren op?’ vraagt ze nieuwsgierig. ‘Kleine muurtjes, van schuren en garages, ja. Het is best moeilijk, ik heb er hard voor getraind, maar opeens lukte het.’ Tijmen maakt een loopbeweging met zijn vingers en zegt met geheimzinnige stem: ‘Spiderman is coming to save you.’ ‘Pas maar op. Ik zie Spiderman nog wel eens naar beneden donderen.’ Ongerust gaat Tijmen rechtop zitten. ‘Echt? Zie je dat?’ ‘Nee joh, dat was bij wijze van spreken.’ Zoë schiet in de lach, maar dan betrekt haar gezicht weer. Ze denkt aan de omgekomen vrouw van vanmiddag en voor ze het weet vertelt ze haar broer over het ongeluk.
‘Je zag die dode vrouw?’ Tijmens gezicht vertrekt van afgrijzen. ‘Gatver! Wat deed ze?’ ‘Ze deed helemaal niets. Ze stond daar gewoon. Ik denk dat ze nog niet doorhad dat ze dood was.’ ‘En dat heb jij haar toen verteld.’ Zoë knikt. ‘Het was zo zielig,’ zegt ze zacht. Een aantal seconden is het stil. Peinzend kijkt Tijmen zijn zus aan. ‘Ik heb me bedacht: ik ben níet nieuwsgierig hoe het is om die gave te hebben. Ik zou er helemaal gek van worden.’ Een kort, helder geluidje laat weten dat er een nieuw bericht is op en ze kijken allebei naar het computerscherm. Het is Shanna, ziet Zoë. Dat doet haar meteen ergens aan denken. ‘Tijm, ken jij een blonde jongen met nogal lang haar, ongeveer even groot als jij, knap en best wel cool gekleed?’ Tijmen komt overeind en rekt zich uit. ‘Dat klinkt als een treffende beschrijving van mijzelf.’ ‘Jij bent donkerblond. Die jongen is écht blond. Zeg nou, ken je hem?’ ‘Weet ik veel! Hoe heet die gast?’ ‘Volgens Shanna heet hij Luuk.’ ‘Ik ken wel een Luuk, maar om nou te zeggen dat hij zo cool is… Persoonlijk vind ik het nogal een sukkel. Ben je dáár gek op?’ ‘Dat heb ik niet gezegd. Ik vroeg me alleen af wie hij was.’ Zoë rolt haar stoel naar haar bureau en draait Tijmen de rug toe. Hij loopt haar kamer uit en draait zich in de deuropening om. ‘Volgens mij heb je gelijk, ik ben echt een beetje helderziend,’ zegt hij met een grijns. ‘Ik kijk dwars door je heen, zus.’
Die nacht droomt Zoë van de vrouw met het rode haar. Ze staat naast haar bed en vraagt niet-begrijpend: ‘Wat is er gebeurd? Wat doe ik hier?’ Met een schok wordt Zoë wakker. Meteen trekt ze het dekbed over haar hoofd. Er is iets in haar kamer, ze weet het zeker. Met één hand zoekt ze naar het bedlampje op haar nachtkastje en knipt het aan. Dan pas steekt ze haar hoofd boven het dekbed uit. Het lichtschijnsel verdrijft haar angst; er is niets te zien in haar kamer. Na een korte aarzeling laat ze zich uit bed glijden en gaat de trap af naar de badkamer. Haar kamer is op zolder, dus als ze naar de wc wil, moet ze altijd eerst een trap af. Dat is lastig, zeker als ze akelig gedroomd heeft en zich niet op haar gemak voelt. Haar moeder wil niet dat ze de lichten laat branden, dus dat betekent iedere keer een snelle sprint naar boven. Zodra ze op de overloop is doet Zoë het licht aan. Ze trekt met haar hand om de hoek van de deur aan het koordje in de badkamer voor ze naar binnen gaat. Knipperend tegen het felle licht doet ze een plas en neemt een slokje water. Terug in haar bed kijkt ze wantrouwig om zich heen, maar er staat geen vrouw met rood haar naast haar. Zoë herademt en kruipt onder het dekbed. Het lampje laat ze aan. Overdag heeft ze niet zoveel problemen met de geesten die nu en dan aan haar verschijnen. Bij daglicht lijken ze anders, gewoner. ’s Nachts is het een stuk enger om bezoek te krijgen. Toen ze klein was zette ze haar knuffelbeesten op wacht bij de deur, of op een rij naast haar bed. Ze geloofde toen echt dat dat hielp. Grappig
genoeg was dat ook zo. Op de een of andere manier hield ze de verschijningen met de kracht van haar wil tegen. Ook tegenwoordig maakt ze nog regelmatig gebruik van die methode. Met gesloten ogen denkt ze aan de vrouw met het rode haar. Kom maar overdag, zegt ze in gedachten. Overdag vind ik het niet erg, maar ’s nachts wil ik slapen. Als ze tussen haar oogharen door gluurt, is alles nog steeds normaal. Misschien heeft ze het zich maar verbeeld. Iedereen droomt wel eens eng. Daar kun je jezelf helemaal overstuur door maken en dat is ze niet van plan. Maar voor de zekerheid laat ze het lampje toch maar aan. Om zeven uur in de ochtend wordt Zoë wakker. Ze moet een beetje lachen om haar angst van die nacht; ze leek wel een klein kind met die sprint over de trap en dat lichtje aan. Gelukkig heeft ze het eerste uur vrij, dus ze kan nog even blijven liggen. Met een gaap draait ze zich om en doezelt nog even weg. Om halfnegen staat ze op en een kwartiertje later komt ze gewassen en aangekleed beneden. Ze is alleen. Tijmen is al vertrokken en haar moeder – ja, waar is haar moeder? Meestal gaat ze om halfnegen de deur uit, maar Zoë heeft haar helemaal niet gehoord. De ontbijtboel staat nog op tafel, maar het is duidelijk dat alleen Tijmen daar gebruik van heeft gemaakt. Normaal gesproken ruikt het naar koffie en is er thee gezet, maar nu staat er alleen een aangebroken fles cola op tafel. Wat haar broer bezielt om cola te drinken bij zijn ontbijt weet Zoë niet, maar daar heeft haar moeder beslist niet bij gezeten. ‘Mam?’ Zoë loopt de trap op en duwt de deur van haar moeders slaapkamer open. ‘Mam, waarom lig je nog in bed? Het is al kwart voor negen!’ Laura draait zich om en kijkt haar aan met een wit, slaperig
gezicht. ‘Ach Zoë, ik voel me helemaal niet lekker. Wil jij mijn werk bellen en zeggen dat ik niet kom?’ ‘Ja, natuurlijk.’ Bezorgd kijkt Zoë haar moeder aan. ‘Kan ik nog iets anders voor je doen? Wil je iets eten of drinken?’ Haar moeder glimlacht haar flauwtjes toe. ‘Dat is lief van je, maar nee, dank je. Ik ga nog even slapen en dan kijk ik wel hoe het gaat. Ik red me wel.’ ‘Oké, beterschap dan maar.’ Zoë doet de deur dicht en gaat naar beneden. Haar moeder heeft een administratieve baan bij de gemeente. Het nummer staat in de telefoon geprogrammeerd. Zoë belt het en meldt haar moeder ziek en daarna heeft ze nog heel even tijd om een broodje naar binnen te proppen, een slok melk te drinken en haar tas in te pakken. Als ze had geweten dat haar moeder ziek was, zou ze wel eerder zijn opgestaan om de ontbijtboel op te ruimen. Nu moet ze zich echt haasten, anders komt ze te laat op school. Zoë trekt een wit vest aan en even later rijdt ze op haar fiets de straat uit. Het is mooi weer, nog niet heel warm, maar je voelt de hitte aankomen. Over een uurtje heeft de zon kracht genoeg en dan heeft ze dat vest niet meer nodig. Helemaal niet in een benauwd klaslokaal. Zoë fietst stevig door. Ze nadert de kruising waar gisteren het ongeluk plaatsvond en bij iedere meter die ze aflegt, voelt ze zich een beetje kouder worden. De haartjes van haar armen komen overeind en er loopt een rilling over haar rug. Als de kruising voor haar ligt, schieten haar ogen van links naar rechts. Niets herinnert aan wat hier gisteren is gebeurd. Het verkeer rijdt heen en weer, links staan auto’s te wachten voor de stoplichten en voetgangers steken de zebrapaden over. Er staat geen verdwaasde vrouw op de weg. Opgelucht fietst Zoë door. Gelukkig, de vrouw heeft haar weg gevonden en is niet blijven rondhangen. Het komt wel vaker voor
dat mensen die plotseling overlijden, niet beseffen wat hun overkomen is. Opeens zijn ze dood, ze zien hun eigen lichaam liggen, ze ontdekken dat niemand hun aanwezigheid opmerkt, en dan dringt de waarheid langzaam tot hen door. Meestal verdwijnen ze dan. Toen Zoë klein was en haar opa overleed, kwam hij haar regelmatig opzoeken. ‘Maar waar ga je dan naartoe als je weer weggaat?’ had Zoë niet-begrijpend gevraagd toen ze iets ouder werd. ‘Naar een plek die jij niet kunt zien,’ zei haar opa met een knikje naar de horizon. ‘Ben je ’s avonds wel eens op het strand geweest? En heb je toen gezien hoe de zon langzaam wegzakte achter de zee? Dat zachte, glanzende licht op het water, dat lijkt op de plek waar ik naartoe ga.’ ‘En kun je dan terugkomen wanneer je maar wilt?’ had Zoë hoopvol gevraagd. ‘Nee,’ zei haar opa. ‘Niet zoals nu, dat je me kunt zien en dat we met elkaar kunnen praten. Op het moment dat ik besluit daarnaartoe te gaan, is het voorgoed. Maar ik vind het fijn om je nog een tijdje te zien, dus ik stel dat moment even uit. En daarna kan ik nog wel naar je toe, maar misschien zal het voor jou moeilijker zijn om het te merken.’ ‘Andere mensen merken helemaal niets, hè?’ ‘Nee,’ bevestigde haar opa. ‘Daarom kun je er maar beter niet te veel over zeggen.’ Dat was een goede tip, weet ze achteraf. En ze is blij dat ze haar opa in al die jaren regelmatig is blijven zien. Het wordt nu wel minder, maar ze voelt nog vaak dat hij in de buurt is. Ze heeft haar opa’s advies om niets over haar gave te vertellen niet altijd opgevolgd, en dat leverde meestal problemen op. Mensen vonden haar vreemd, gaven haar de schuld van dingen die ze had voorzien of waren bang voor haar omdat ze dachten dat ze hun gedachten kon lezen. Daarom heeft ze op haar nieuwe school maar
niets over haar gave verteld. Dat is rustiger voor haar en haar klasgenoten. Trouwens, ze zit er helemaal niet op te wachten om anders te zijn. De enige keer dat ze blij was met haar gave, was toen ze Evi weer zag. Voor de rest kan het haar gestolen worden.
De bel is net gegaan als Zoë het schoolplein oprijdt. Haastig zet ze haar fiets in de stalling en zwaait naar Renske, die bij de ingang blijft wachten. Terwijl ze het sleuteltje uit het slot trekt, glijden Zoë’s ogen over het groepje scholieren dat net de school ingaat. Ze blijven hangen bij een blond hoofd dat iets boven de andere hoofden uitsteekt. In tegenstelling tot de rest heeft de jongen geen enkele haast om naar binnen te gaan. Hij staat rustig bij de muur, alsof hij op iemand wacht. Op haar? Met bonzend hart loopt Zoë naar de ingang. Renske staat nog steeds op haar te wachten, de jongen ook. Hij lacht naar haar en Zoë lacht terug. Renske lacht eveneens, blijkbaar omdat ze denkt dat die vriendelijke begroeting voor haar bedoeld is. Ze maakt zich los uit het gewoel en komt naast Zoë lopen. ‘Hoi! Heb jij Engels geleerd?’ ‘Engels! Shit!’ Zoë slaat haar hand voor haar mond. ‘Helemaal vergeten. Ik had zo’n rare middag gisteren. Toen ik van school naar huis reed, was er een ongeluk gebeurd.’ ‘O getver,’ zegt Renske vol medegevoel. ‘En toen?’ ‘En toen ik thuiskwam, was er weer ander nieuws. Ik heb een zusje.’ ‘Wat leuk!’ Renske slaat Zoë enthousiast op haar schouder. ‘Gefeliciteerd! Ik wist helemaal niet dat je moeder in verwachting was.’ ‘Dat was ze ook niet. Mijn ouders zijn gescheiden. De baby is van mijn vader en zijn nieuwe vriendin.’ ‘O,’ zegt Renske, plotseling voorzichtig.
Te midden van de anderen passeren ze de blonde jongen rakelings. Zoë waagt een blik opzij en kijkt hem recht aan. Hij knipoogt naar haar. Het is een beetje raar om terug te knipogen, en dus lacht Zoë maar zo’n beetje. Tegelijk voelt ze dat haar lichaamstemperatuur stijgt. Vooral in haar hoofd. Ze stoot Renske aan. ‘Ken jij die jongen waar we net langs liepen?’ Renske kijkt over haar schouder. ‘Welke jongen?’ ‘Die lange blonde, die tegen de muur staat.’ Renske draait zich half om. ‘Ik zie niemand.’ In de weerspiegeling van de glazen deur ziet Zoë dat ze gelijk heeft. De plek waar de jongen net stond is verlaten. Hij loopt nu waarschijnlijk ergens achter hen. ‘Wie bedoel je dan?’ informeert Renske, veel te luid. ‘Niemand, laat maar.’ Zoë grijpt haar vriendin bij de arm en sleurt haar mee naar binnen. Zodra ze de gang inlopen naar het klaslokaal, moet ze weer aan de denken. Hoe kon ze zo stom zijn om dat gisteren te vergeten? Gelukkig hebben ze die pas na de pauze, zodat ze nog even kan leren. Ze kan ook onder dit lesuur, geschiedenis, stiekem even in haar Engelse boek kijken. Zoë gaat het lokaal in en zoekt haar vaste plaats naast Ivar op. Hij zit er al en steekt bij wijze van begroeting zijn wijsvinger op, zonder dat de rest van zijn hand in beweging komt. Zoë zou wel eens een blik in zijn kledingkast willen werpen. Die van haar is een en al kleur, maar Ivars garderobe is uitsluitend zwart. Hij steekt zich altijd in gothickleding en daar komen steeds andere accessoires bij. Vandaag steekt er een soort staafje door zijn wenkbrauw en draagt hij een met zilveren spijkers versierde riem. ‘Mooi,’ zegt Zoë. ‘Nieuw?’ Ivar knikt. Zoë schuift naast hem en legt tegelijk met haar geschiedenisboek haar Engelse boek op tafel.
‘Niet geleerd?’ informeert Ivar. ‘Nee, vergeten.’ ‘Dat is niets voor jou.’ ‘Ach, wat zal ik zeggen. Niets menselijks is mij vreemd,’ zegt Zoë. Die zin heeft ze eens gelezen en ze vond hem zo mooi dat hij is blijven hangen. Tegen haar vriendinnen hoeft ze dat soort dingen niet te zeggen, die zeggen dingen als ‘boeien’ of ‘vette pech’, maar Ivar is anders. Serieuzer, wijzer. Als hij niet gothic was, zou je verwachten dat hij vóór de klas hoorde, in plaats van als leerling achter een tafeltje. Omdat hij een keer is blijven zitten is hij een jaar ouder dan de rest, maar wat leeftijd en gedrag betreft zou hij net zo goed in de bovenbouw kunnen zitten. Zoë weet dat Ivars moeder ziek is. Ze heeft , een ongeneeslijke ziekte waarbij verlammingsverschijnselen kunnen ontstaan, en ze vermoedt dat dat ermee te maken heeft dat Ivar zich zo terugtrekt in zijn eigen wereld. Eigenlijk is zij de enige in de klas met wie hij nog een beetje contact heeft. Ivar moet lachen om Zoë’s laatste opmerking. Verder zegt hij niets meer tegen haar zodat ze rustig haar Engels kan leren. Als de leraar geschiedenis tijdens de les door het lokaal gaat wandelen, legt Ivar snel Zoë’s geschiedenisboek over de Engelse woordjes heen. ‘Welke religies kennen we allemaal?’ vraagt meneer Bulder met luide stem. ‘Zoë, kun jij een paar geloven noemen?’ ‘Eh, het katholieke en het joodse geloof, de islam, boeddhisme,’ somt Zoë op. Bulder komt naast haar staan, vist Zoë’s Engels onder het geschiedenisboek vandaan en loopt ermee naar voren. Zoë zucht diep. ‘Precies. Wie kan er nog meer noemen?’ gaat Bulder onverstoorbaar door. Hier en daar klinken nog wat antwoorden in de klas. ‘Wie heeft er hier zélf een geloof?’ informeert Bulder ten slotte. ‘Ik!’ Romeo steekt zijn hand op. ‘Ik geloof in de kerstman.’
Iedereen begint te lachen, zelfs Bulders mondhoeken vertrekken even. ‘Dat hebben we altijd wel van je gedacht, Romeo,’ zegt hij. Naima, Afhrat en nog een paar Turkse en Marokkaanse leerlingen vertellen iets over de islam, hoe streng of juist soepel de geloofsregels thuis worden nageleefd, of ze wel of niet naar de moskee gaan, een hoofddoek dragen, en wat ze daarvan vinden. Zoë’s gedachten dwalen af. Ze buigt zich over Ivars Engelse boek, dat hij zonder een woord te zeggen voor haar op tafel heeft gelegd. Met een half oor volgt ze het gesprek in de klas en uit haar ooghoek houdt ze Bulder in de gaten. Opeens gaat het gesprek over hekserij, wicca, reïncarnatie en geestverschijningen. Zoë gaat wat rechter zitten. Daarmee trekt ze onbedoeld de aandacht van Bulder. ‘Zoë?’ zegt hij vragend. Zoë kijkt vragend terug. ‘Ik dacht dat je iets wilde zeggen,’ zegt Bulder. ‘Heb jij een geloof, Zoë?’ ‘Niet echt.’ ‘Maar wel een beetje,’ helpt Bulder haar op weg. ‘Nou ja, ik denk wel dat er meer is tussen hemel en aarde,’ zegt Zoë aarzelend. ‘Zoals?’ ‘Wat u net zei; een leven na de dood. Reïncarnatie, geesten, dat soort dingen.’ ‘Geloof jij in geesten?’ roept Patrick door de klas. Hij hoort met Romeo en Matthijs tot het clubje stoere, populaire jongens. Op zich kan Zoë het goed met hem vinden, maar ze weet ook dat hij geen gelegenheid voorbij laat gaan om met een grap te scoren. Ook als dat ten koste van een ander gaat. ‘Natuurlijk gelooft ze in geesten,’ klinkt Ivars stem onverwacht. ‘Iedereen heeft een geest.’
‘Maar niet iedereen ziet er ook zo uit,’ zegt Patrick, en daarmee heeft hij meteen de lachers op zijn hand. ‘We moeten wel onderscheid maken tussen de verschillende geesten die er zijn,’ komt Bulder tussenbeide. ‘Zo heb je de menselijke geest, in de betekenis van je ziel, je psyche. In het christelijke geloof heeft het woord geest een religieuze betekenis: de Heilige Geest. Maar je kunt een geest ook zien als een onstoffelijk wezen, iets wat overblijft na je dood.’ ‘Een spook.’ Shanna trekt een eng gezicht en maakt met haar handen aan haar mond een boeh-geluid. ‘Gelooft u daarin, meneer?’ ‘Eigenlijk wel,’ zegt Bulder. ‘Ik heb zoveel verhalen gehoord van paranormaal begaafde mensen, dat ik niet langer kan zeggen dat ik er niet in geloof, alleen omdat ik zelf geen geesten zie.’ ‘Ik ben blij dat ik ze niet kan zien. Het lijkt me doodeng,’ zegt Renske met een huivering. ‘Wie heeft er wel eens een paranormale ervaring gehad?’ vraagt Bulder opeens, alsof hij daar plotseling opkomt. De leerlingen kijken elkaar aan. Niemand steekt zijn of haar vinger op. Dan gaat Dagmars hand aarzelend de lucht in. Verrast kijkt Zoë haar aan. Dagmar? Iedereen staart Dagmar aan, ook Bulder. ‘Vertel eens, Dagmar,’ zegt hij geïnteresseerd. ‘Nou, ik heb het eigenlijk niet zelf gehad,’ zegt Dagmar. ‘Maar mijn tante kan aura’s zien. Daar vertelt ze vaak over.’ ‘Kun je aan de anderen uitleggen wat aura’s zijn?’ Dagmar haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet precies. Mijn tante ziet ze, ik niet. Maar het schijnen een soort kleuren om je lichaam te zijn.’ Dat is precies wat het is. Zoë houdt haar ogen op haar vriendin gericht en ziet roze, blauwe en witte banen licht om haar heen golven. Energiebanen, die iets vertellen over Dagmars persoonlijkheid, haar gezondheid, haar humeur en noem maar op. Die kleu
ren zijn er altijd, heel licht, doorschijnend als de regenboog. Zoë ziet het niet eens meer bewust, maar soms, als ze iets over iemand wil weten, concentreert ze zich erop. Ze luistert naar Bulder, die uitlegt wat een aura is. ‘Iedereen heeft een aura,’ zegt hij. ‘Alleen kan niet iedereen die kleurbanen zien.’ ‘Ik zie die van u wel!’ roept Romeo. ‘Een donkerbruine wolk.’ Hij knijpt zijn neus dicht en de klas valt tegen elkaar aan van het lachen. Het duurt lang voor Bulder weer orde heeft en dan gaat hij, tot Zoë’s opluchting, gewoon verder met geschiedenisles.
Het gebeurt tijdens de Engels. Zoë heeft in de pauze zitten leren en zonder al te veel problemen schrijft ze de vertaling van de Engelse woordjes op het proefwerkvel. Het is stil en warm in de klas. Alle ramen staan open en nog zit iedereen te puffen. De lerares, Leoni van Waarsenburg, is bezig met correctiewerk en houdt intussen een oogje op haar leerlingen. Het heeft Zoë geen enkele moeite gekost om de woordjes erin te stampen, maar Renske heeft daar veel meer problemen mee. ‘Ik ben dyslectisch,’ legde ze uit in de pauze. ‘Ik kan uren aan die woordjes zitten en dan haal ik nog een vijf of een zes.’ ‘Vandaag niet,’ heeft Zoë beloofd. Ze krabt in haar nek en gooit haar lange haar over één schouder. Als mevrouw Van Waarsenburg opstaat en een rondje door de klas maakt, laat Zoë haar haren als een gordijn over haar rug vallen… en over het spiekvelletje dat ze met plakband op haar T-shirt heeft bevestigd. Zodra Van Waarsenburg weer op haar plaats zit, maakt Zoë een staart en speelt daar wat mee terwijl ze verder schrijft. Achter haar schrijft Renske de Engelse woordjes in een razend tempo over. Als ze klaar is, prikt ze Zoë in haar rug en maakt Zoë haar staart weer los. De hele klas ziet wat er gebeurt maar niemand zegt iets. Er wordt wat gegrinnikt, meer niet. Maar opeens wordt de stilte in de klas verstoord door een hartverscheurende schreeuw. Zoë vliegt overeind en slaakt zelf ook een kreet, zo schrikt ze. De anderen kijken haar verbaasd aan. ‘Is er iets, Zoë?’ vraagt mevrouw Van Waarsenburg verstoord.
‘Ik… ik…’ stamelt Zoë. Niemand heeft gereageerd op die schreeuw, ze kijken alleen naar haar. En dan hoort ze het weer. Een doordringende gil, als van iemand in doodsnood. De rillingen glijden over haar rug en alle kleur trekt weg uit haar gezicht. ‘Je ziet bleek, voel je je wel goed?’ Bezorgd kijkt Leoni van Waarsenburg haar aan. ‘Niet echt,’ fluistert Zoë. ‘Ben je klaar met je werk?’ Zoë knikt en houdt haar blaadje omhoog. ‘Als je zover bent dat je het kunt inleveren, dan mag je de klas wel verlaten. Drink even een slokje water en haal een frisse neus op het schoolplein. Misschien gaat het dan wat beter,’ stelt mevrouw Van Waarsenburg voor. Opgelucht dat ze weg kan levert Zoë haar werk in en verlaat de klas. Zodra ze de deur achter zich heeft dichtgedaan, hoort ze een zacht gekreun. Met haar hand nog op de deurknop verstijft Zoë. Wat was dat? Waar kwam het vandaan? Voorzichtig loopt ze de gang in. Het gekreun komt van rechts. Het zwelt aan bij iedere stap die ze zet, tot ze voor de jongenstoiletten staat. Zonder aarzelen doet Zoë de deur open en gaat naar binnen. De indringende lucht van urine en schoonmaakmiddelen slaat op haar keel. Op de grond ligt een afgewikkelde rol wc-papier en de wasbakken zijn besmeurd met uitgedrukte peuken. Verder is er niets te zien. De toiletruimte is leeg. Zoë kijkt naar de deuren van de wc’s. Ze zijn niet op slot, maar ze durft ze niet open te maken. Straks zit er toch iemand op! Ze bukt zich en probeert onder de deurtjes door te kijken. Op dat moment komt er iemand binnen. ‘Wat doe jij nou?’ Ivar houdt abrupt zijn pas in en kijkt haar verbaasd aan.
‘Eh…’ Zoë komt overeind en voelt dat ze kleurt. ‘Ik dacht dat ik iemand hoorde schreeuwen.’ Ivar staart haar aan. ‘Hier? In de jongenswc?’ Zoë knikt. ‘Nou, zo te zien is er niemand.’ Ivar doet de deuren een voor een open. Iedere keer houdt Zoë haar adem in, maar de toiletten zijn leeg. ‘Niemand,’ zegt Ivar nogmaals. ‘Dan zal ik me wel vergist hebben.’ Zoë loopt naar het raam, maar ook buiten is niets bijzonders te zien. Ivar komt naast haar staan, zijn rug tegen de vensterbank. ‘Hoorde je net in de klas ook schreeuwen?’ Met tegenzin knikt Zoë. ‘Het klonk alsof iemand heel veel pijn had.’ ‘Misschien kwam het ergens anders vandaan.’ Ivar draait zich om en kijkt naar buiten. Op een enkele leerling na is het plein verlaten. De zon glinstert op de vele fietsen, een zuchtje wind ruist door het zware loof van de bomen. ‘Ik begrijp alleen niet waarom jij wel iets hebt gehoord en wij niet,’ zegt Ivar. ‘Misschien waren jullie te geconcentreerd aan het werk, terwijl ik bijna klaar was,’ oppert Zoë. ‘Ik was ook bijna klaar, daarom mocht ik gaan. En omdat ik zei dat ik even wilde checken hoe het met jou was. Dat vond Leoni wel oké.’ Hij wilde checken hoe het met me was, herhaalt Zoë in gedachten. Vreemd, hoe die woorden in haar hoofd blijven zoemen terwijl ze gewoon doorpraten. ‘Heb je die schreeuw ook wel eens ergens anders gehoord? Op het schoolplein of zo?’ wil Ivar weten. Zoë schudt haar hoofd.