Serenade uit de verte Clare Lennart
bron Clare Lennart, Serenade uit de verte. A.A.M. Stols, Den Haag 1951
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lenn001sere01_01/colofon.php
© 2011 dbnl / erven Clare Lennart
5
I Die morgen zag ik haar zitten op een caféterras, Erica. Het gaf me een schok van vreugde, zo intens als ik in geen jaren gevoeld had, haar zo onverwachts terug te zien. Wat een geluk dat zij in ieder geval nog leefde! Wat was ze lief, wat was ze mooi! Ach, maar ik zou Erica of Lune of Anja immers nooit objectief kunnen zien, remde ik meteen mijn opsteigerend enthousiasme zoals ik uit zelfbehoud wel geleerd had te doen. Voor mij zouden ze altijd de prinsessen blijven, die me door haar kus uit een boze betovering hadden verlost. ‘Kus’ moest je dan vooral niet letterlijk nemen. Het verkeer belette me meteen over te steken. Tussen fietsen, auto's en bussen door zag ik telkens in een flits, aan de overkant, Erica. Mijn eerste indruk was ‘ze is niets veranderd’. Precies zoals ze daar nu zat op dat caféterras, een beetje terzijde alsof ze er niet helemaal bij hoorde, had ze vroeger, afgewend van de klas, in haar schoolbank gezeten. Met haar gedachten was ze dan ver weg geweest, bijvoorbeeld bij de kabouters, wat zoiets zeggen wou als ‘op een andere planeet met andere mogelijkheden, andere waarden, vooral ook een andere logica dan op de onze.’ Terwijl ik zo goed en zo kwaad als dat ging door de verkeersstroom heen naar Erica stond te kijken, betrapte
Clare Lennart, Serenade uit de verte
6 ik mezelf op het neuriën van een versregel. ‘Dat gij d' a....a....aard zoudt sieren.’ Een belachelijke regel om te zingen in deze tijd, op dit drukke verkeerskruispunt. Hoe kwam ik eraan? Och ja, natuurlijk, het schoolliedje van de leliën op het veld. Wel, ik vòelde inderdaad bij het terugzien van Erica iets van de vrome verrukking, die de naïeve poëet van dat lied bezield moet hebben bij de gedachte aan de schoon-bloeiende leliën. Erica zou overigens wel zeer spottend lachen als ik haar vertelde dat juist dìt lied me te binnen was geschoten toen ik naar haar stond te kijken. Ze had een kopje koffie voor zich staan en rookte een sigaret. Een geel mutsje gaf haar iets grappig ondernemends, iets on-mevrouwachtigs. Je zag op het hele terras het eerst dat gele mutsje. Ze was natuurlijk toch wel veranderd. Ieder mensengezicht verandert in - hoe lang was het? - wel bijna 15 jaar - zéker een zo kwetsbaar en gevoelig gezicht als dat van Erica, waar iedere emotie zijn signatuur op achterlaat. Maar het wezenlijke van Erica, dacht ik, de kern, de pit - je mocht het voor mijn part met een ouderwets woord de ziel noemen - dat was nog net als vroeger. Ze had zich niet versjacherd aan de materie als zoveel vrouwen doen - en waarschijnlijk evenveel mannen - maar als man kan je dat zoveel minder schelen. Hoe ik dat meteen zo zeker wist, heb ik me later afgevraagd. Waarschijnlijk was het die ‘verre’ blik, het geconcentreerd-zijn op een innerlijk gebeuren midden in
Clare Lennart, Serenade uit de verte
7 het drukke, dagelijkse leven. Ze maakte nog altijd de indruk een ander spel te spelen dan wij. Zoals vroeger, toen ze door ons dagelijks leven heen met Hanno het kabouterspel had gespeeld. Voor Erica was het altijd even doodgewoon geweest op bezoek te gaan bij de kabouters als voor een ander mens, om laat ik zeggen een boodschap te gaan doen bij de kruidenier. Ze vond het niet interessant en niet bijzonder. Een leven binnen de door onze zintuigen waarneembare realiteit, zonder sleutel tot een mateloos, grenzenloos dromenland, was voor haar zo ondenkbaar, dat ze werkelijk over zulk een mogelijkheid nooit dacht. Toen ik haar leerde kennen was ze een jaar of elf. Ze geloofde toen absoluut aan haar kabouters, maar niet op de manier van een kind. Ze wist heel goed dat het droomwezens waren. Waarschijnlijk wist ze zelfs dat deze droomwezens door haar zelf geschapen waren. Ze verwachtte niet ze in levenden lijve te zullen tegenkomen als zichtbare, tastbare kleine mannetjes met puntmutsen op. Ze hield er over het algemeen niet van hen afgebeeld te zien. In verscheiden van haar prentenboeken heeft ze een kruis door hen heen gezet en hen op die manier, zoals ze het zelf uitdrukte, ‘weg gemaakt’. Haar geloof was het geloof van een volwassene, want een kind, of een geestelijk onvolgroeid mens, kan niet geloven in wat niet met de zintuigen is waar te nemen. Een dergelijk mens stelt zich God voor als een oude heer met een baard, de duivel als een kwaadaardig man met bokspoten, en hij houdt
Clare Lennart, Serenade uit de verte
8 terdege rekening met de mogelijkheid een van beiden op zekere dag in deze gedaante te zullen ontmoeten. Al ziet hij ze niet helemaal, hij meent toch, in een donkere nacht, dat Gods adem langs hem heen strijkt, of hij voelt de klauw van de duivel rusten op zijn schouder. Hij concretiseert altijd. Maar Erica was op haar elfde jaar wijsgerig genoeg om het onzienlijke te kunnen aanvaarden als zeer reëel. Het was haar genoeg dat de kabouters in haar leefden en dat ze slechts haar ogen af hoefde te wenden van het dagelijks gebeuren om bij hen te zijn. Ze was overigens allesbehalve een vergeestelijkte droomprinses. Ze had in die dagen meer van een woudloper. Ze klom als een aap in de hoogste bomen. Ik herinner me dat ik haar eens, met Hanno, slingeraap heb zien spelen en het mag een wonder heten dat ze bij dat spel, dat ze graag en vaak speelden, nooit hun nek hebben gebroken. Ze had eerder de mentaliteit van de prins, uittrekkend om draken te doden, dan van de thuis in lijdzaamheid afwachtende prinses. Maar ook de prins, hoe weerbaar hij dan mocht zijn, had een hart vol tederheid. Aan haar ‘verre’ blik, aan die glimlach, die niets te maken had met het nabije caféterras, zag ik nu dat ze nog steeds door het leven ging, omringd door haar kabouters. Ze herkende me dadelijk toen ik haar aansprak en ik zou het beroerd gevonden hebben als ze dat niet had gedaan. Het zou me het gevoel gegeven hebben dat het heel slecht met me gesteld was.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
9 ‘Tony’, zei ze, ‘wat leuk dat je teruggekomen bent. Ik heb zo vaak aan je gedacht.’ Nooit zal ik vergeten hoe blij het me maakte toen ze me voor de eerste keer ‘Tony’ noemden. Het was ook toen Erica. Ik hoor het haar nog zeggen met die - hoe het uit te drukken? - met die onzwaarwichtige stem, die nooit een gevoel bezwaart met pathos: ‘O kijk, daar is Tony!’ Misschien hadden ze me al vaker zo genoemd als ik er niet bij was. In ieder geval toonde niemand verbazing en van die dag afwas ik voor hen allen ‘Tony’. Ik was ontzaglijk dankbaar dat ze me door dit eigen naampje een plaats gaven in hun kring. Tony, dat was opeens een veel aanvaardbaarder personage dan Toon Baron met al zijn stunteligheden. Wie overigens in die laatste woorden van Erica ‘Ik heb zo vaak aan je gedacht’ een invitation à la flirt zou zien, zou bedrogen uitkomen. Flirt, coquetterie, al die omwegen tot de liefde worden door Erica versmaad. Niet uit deugdzaamheid, maar omdat ze haar vervelen. Dat is typisch Erica. Ze doet of laat de dingen, en zeer speciaal op het gebied van liefde en erotiek, niet uit overwegingen van moraal, maar omdat ze haar amuseren of vervelen. Ik heb dat criterium - vervelend of niet vervelend - in een zo geladen sfeer, waar de donderslagen om zo te zeggen niet van de lucht zijn, altijd nogal verkwikkend gevonden. En het had, zelfs uit moralistisch oogpunt, dit voordeel, dat Erica de zogenaamd slechte dingen althans niet deed uit hang naar het verbodene. Voor ik uit Holland
Clare Lennart, Serenade uit de verte
10 wegging, in de twintiger jaren, begon Europa eigenlijk pas sex-minded te worden. Het woord sex-appeal, uit Amerika naar hier overgewaaid en snel geadopteerd, deed opeens een schel licht vallen op wat tot dan toe romantisch verdoezeld was geweest. Freud, maar dan een half begrepen, gepopulariseerde Freud, voor velen eigenlijk niet anders dan wetenschappelijk getolereerde viezigheid, begon toen pas tot een bredere kring door te dringen. In enigszins artistiek georiënteerde kringen van jonge en vaak volkomen onervaren mensen was het mode sexuele aangelegenheden zeer openhartig te bespreken. Het gaf een bijzondere ‘thrill’, sterker naarmate de onervarenheid groter was. Erica deed aan zulke gesprekken nooit mee, hoewel ze stellig niet preuts was. ‘Ik vind praten over de liefde zo vervelend,’ zei ze. En zoals zij het zei, met de onzwaarwichtige stem, waarmee een Marsbewoner zou kunnen spreken over de zeden en gebruiken op onze planeet, klonk het oneindig hooghartig. Ik zat dan naast haar op het caféterras die morgen. Haar ogen hadden de zweefvlucht gemaakt van haar privéplaneet naar die van ons. En hier bij ons was het herfst, een roerloze, blauwe morgen met nog iets van nevel in de atmosfeer. Er hingen gele bladeren aan de kastanjebomen, zo weinig nog maar, dat je de hemel er doorheen kon zien en de zwarte takken, het skelet van de boom. Zo nu en dan hoorden we de doffe plof van een vallende kastanje en eenmaal, toen zo'n kastanje vlak voor onze
Clare Lennart, Serenade uit de verte
11 voeten uit zijn stekelig omhulsel rolde, raapte Erica hem op en wreef hem glanzend langs de mouw van haar peau de suède jasje. Ik wist opeens: dit is ‘thuis’, dit is ‘vaderland’ en was wensloos gelukkig, een stemming, die wonderlijk paste bij zo'n gelaten, zacht zonnige herfstdag, waarop de bladeren vallen, schijnbaar zonder vrees of hoop. Inderdaad een herfstige stemming, want wie nog heel jong is, is nooit wensloos. We praatten over de dingen, waarover je dan zo praat als je elkaar in jaren niet gezien hebt: herinneringen, wederzijdse kennissen, de vreemde landen, die je hebt bezocht. ‘De blauwe landen’ noemde Erica ze. Maar wat we ook zeiden, voor mij was ieder woord, ook het banaalste, doortrokken van dat matgouden, herfstig geluk. Hoe het met Lune ging, vroeg ik haar en ze zei: ‘Nog altijd zo angstig mooi, al zijn er wel momenten, waarop ze ineens oud lijkt. En nog altijd verwikkeld in eindeloze liefdesdilemma's en echtscheidingsprocedures en dergelijke. Vaak ben ik bang dat ze op een keer zal worden doodgeschoten. Ze leeft zo in het zwartwit van het melodrama. Ze vindt het ellendig en ze kan er toch niet meer buiten. Vader? O, die is beslist de ster van de Vereniging van Letterkundigen. Zo prachtig om te zien, zijn haar helemaal wit nu en nog altijd zo'n brillant spreker. Hij maakt een geweldige indruk op buitenlandse gasten. Waar hij van leeft? Nou, grotendeels van de wind, maar hij vaart er wel bij. Hanno is dood, dat weet je.’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
12 Later liep ik toen met Erica over het plein, onze voeten ritselend in de dorre bladeren. Deze Hollandse herfst leek zo wijs en berustend na de schelle, blauwe luchten. Hij maakte het moeilijk te geloven aan het catastrophale. Toch was het ook hier oorlog geweest. Hanno hadden ze doodgeschoten. Er was een oud vrouwtje, een oud dametje eigenlijk, dat een mozaïek legde van stukjes brood. Als een kind, vol overgave - zonder zich te storen aan de nieuwsgierig en geamuseerd toekijkende mensen, die op de banken in de zon zaten - was ze ermee bezig. Misschien legde ze een spreuk, die alleen de vogels konden lezen. Ze lachte tegen Erica, alsof ze voelde dat deze een bevriend wezen was, en Erica lachte terug. ‘Zo bouwden wij vroeger huizen’, zei ze, ‘van mos en kiezelsteentjes met tapijten van vlierbloesem, en op de bedden dekens van wilderozenblaadjes. Zij speelt zo nog.. of weer. Ze is misschien gelukkig.’ Vreemd toch eigenlijk dat ik niet verliefd ben op Erica. Zelfs nooit geweest, voorzover ik mezelf ken, tenminste. Toch ben ik telkens als ik haar ontmoet opnieuw verrukt, opnieuw bekoord. Is het omdat ik haar al zo lang ken, nog altijd meer een teder en moedig kind in haar zie dan een vrouw? Is het omdat ze voor mij zoiets is als de verpersoonlijking van de poëzie? Ook zij, de poëzie, is teder, moedig en kinderlijk. Ik vind het moeilijk te wennen aan het idee dat Erica getrouwd is, zelfs twee kinde-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
13 ren heeft. In ieder geval heeft ze zich als persoonlijkheid beter gehandhaafd in het huwelijk dan de meeste vrouwen doen. Misschien ben ik ook wel nooit verliefd op haar geworden omdat iets atavistisch in mij de vrouw, althans mìjn vrouw, als inferieur wenst te zien, als minder dan ik en aan mij onderdanig. Met Erica is dat nooit mogelijk geweest. Wel met Lune en op haar ben ik dan ook zwaar, hoewel op een klein intermezzo na, altijd hopeloos verliefd geweest. ‘Ben jij gelukkig, Erica?’ vroeg ik haar, naar aanleiding van dat verdwaasde dametje met haar stukjes oud brood. En ik verbeterde mezelf direct: ‘Of nee, dat is een idiote vraag natuurlijk.’ ‘Weet je, Tony,’ zei ze en stak haar arm door de mijne. En opeens was er toen weer dat oude, vertrouwde gevoel van diepe saamhorigheid. Zo had ze als schoolkind haar arm door de mijne gestoken en gezegd: ‘Weet je, Tony, dat er een winterkoninkjesnest in het kamperfoeliebosje zit?’ Nu zei ze het weer met precies dezelfde intonatie. ‘Weet je Tony’, en probeerde toen mijn idiote vraag te beantwoorden. ‘Ik denk wel eens dat het geluk eigenlijk waanzinnig is. Van menselijk standpunt uit gezien tenminste. Net als dat oude dametje met haar mozaïek van stukjes brood. Het komt, het gaat, we weten niet waarom, wanneer, waarvoor. Je bent soms om de gekste dingen volmaakt gelukkig. Ik straks bijvoorbeeld, toen ik die kastanje vond. En je bent niet gelukkig als je het zou
Clare Lennart, Serenade uit de verte
14 moeten zijn. Alles is zo anders. Het hele leven is helemaal anders, Tony, weet je dat? Het geluk? Het beantwoordt absoluut niet aan zijn signalement en daardoor herken je het vaak niet als het komt.’ ‘Alsof een spook zou verschijnen niet in het wit, niet met rammelende ketenen en niet te middernacht?’ ‘Zoiets. Dan zou je het immers ook niet “spook” noemen.’ We liepen zonder doel. Alleen hadden we instinctief het gouden spoor van de herfst gevolgd langs singels, kaden en grachten. We hadden de straten vermeden, die niet waren beroerd door het seizoen. En dit lopen met Erica, haar hand vertrouwelijk op mijn arm, gaf me meer en meer mijn land terug, waar ik die eerste dagen zo onwennig had rondgedwaald. Ik vond opeens de aansluiting met vroeger, met mijn jeugd, met een veel naïever, uiterlijk veel onzekerder Tony. Maar die innerlijk toch wel overtuigd was geweest iets geweldigs te zullen volbrengen, meesterwerken te zullen schrijven, op zijn allerminst één meesterwerk. We kwamen in een plantsoen op een bank te zitten. Vóór ons het water, waar een paar witte eendjes het gladde oppervlak rimpelden; aan de overkant de brede singel met een rij van die echt Hollands-deftige herenhuizen. Vroeger, wanneer ik als arme jongen langs zulke huizen liep, had ik altijd gedacht dat alles er gebeurde in de stijl van ‘Amalia, bemint gij de graat?’ Maar de weerspiege-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
15 ling van deze huizen in het stille water van de gracht toonde ze ijler en romantischer dan ze werkelijk waren. Daar leken het teergetinte paleizen, oprijzend uit gouden en bloedrode impressionnistische tuinen. Iets verderop maakte de weg een bocht en de huizen weken daar zo ver achteruit dat het water hun spiegelbeeld niet grijpen kon. Daardoor leek het, heel wonderlijk, alsof alles wat op de weg in het spiegelbeeld kwam aangereden, fietsen, auto's en bussen, zich voorbij het laatste huis in de leegte stortte, in het niet. Voorbij dat laatste huis hield de onderwaterwereld op. Daar, in het spiegelbeeld, pleegden alle voertuigen zonder aarzelen een bezeten zelfmoord, een soort harakiri. Daar wierp onze tijd met heel zijn razend snelverkeer zich in de afgrond. Het was een beklemmende, een fascinerende aanblik, waar je je ogen niet van af kon afhouden. Weg rode bus! Weg gele auto! Weg kleine fiets met heel klein mensje erop! Of eigenlijk moest je in deze onderwaterwereld, waar alles op zijn kop stond, zeggen ‘eronder’. ‘Laten we weggaan, Tony’, zei Erica tenslotte. ‘Ik krijg een gevoel of ik straks ook zal moeten springen. Laten we iets gaan doen dat een gevoel van soliditeit geeft. Eten bij voorbeeld.’ Zo was mijn weerzien met Erica: koffie op een Hollands caféterras, een verdwaasd oud dametje, dat een mozaïek legde van stukjes brood, een handje op mijn arm en ‘weet
Clare Lennart, Serenade uit de verte
16 je Tony’ en het gevoel dat dit gebaar en deze woorden voor mij alles omvatten, wat gewoonlijk ‘thuis’ wordt genoemd of ‘vaderland’. En tenslotte een verbijsterd en opgejaagd heden, dat zich ‘rücksichtslos’ in de afgrond wierp. En Erica, die, toen het lantaarnlicht al door de nevel begon te schijnen - dit heerlijkste uur van de dag -vroeg: ‘Waarom ben je eigenlijk zo lang weggebleven, Tony?’ Ik wist toen op die vraag geen antwoord. De oorlog? Maar misschien is het juist de oorlog geweest, die me terug heeft doen keren. Heb ik een confrontatie met mijn jeugd eerst gevreesd? En moest ik toch tenslotte om niet helemaal van het leven te vervreemden, om niet een schim, een ledepop in een macabere dans te worden, terugkeren tot die jeugd?
Clare Lennart, Serenade uit de verte
17
II Hoe ook, dat verleden begint me te tiranniseren. Het laat me dingen doen, die ik anders zeer zeker nooit gedaan zou hebben. Zo heeft het gisteren gemaakt dat ik naar Westerloo ben gegaan. Toen ik eenmaal in het lokaaltje zat, was er zo weinig veranderd dat het bijna spookachtig aandeed. Het was belachelijk, maar het gaf me toch een soort van ontroering het terug te zien, dat gammele, smerige lokaaltje met zijn locomotief, die er kinderachtig en ongevaarlijk, als goedkoop speelgoed uitzag. Ze vertelden me dat het binnenkort opgeheven zou worden en vervangen door een busdienst. Vandaar het weinig moderne materieel. Nog dezelfde haveloze, geel geschilderde coupé's als in mijn jeugd, doortrokken van tabaksrook en wel van een zeer speciale, bittere, onverwoestbare tabaksrook, afkomstig uit doorgerookte boerenpijpen. Nog waren de houten schotten bekrast en bekrabbeld met veler initialen, nog stond ginds genoteerd dat Jan met Tonia vrijde, nog was het spoorwegpersoneel, ondanks ijverig boenen, er niet in geslaagd de vieze woorden helemaal weg te werken. Je kon altijd nog net lezen wat er gestaan had. In ieder geval hoefde ik niet te zoeken naar mijn eigen initialen of naar de mededeling met wie ik in die tijd ge-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
18 vrijd had. Ik had nooit behoefte gevoeld mijn naam, die ik haatte, in het hout te krassen, en gevrijd had ik in de periode van mijn leven, dat ik met het schooltreintje reisde, nooit. De mensen in het treintje leken even weinig veranderd als het treintje zelf. Toch een wonderlijk stabiel land, dit Holland. Nog precies dezelfde boeren en boerinnen. Na al die jaren trof me de waardigheid, de wellevendheid van deze, grotendeels toch heel arme mensen, kleine boertjes van het zand en van de hei. Hun houding was in stijl met het ingetogen zwart van hun kleding, dat alleen verlevendigd werd door hier en daar een witte vrouwenmuts, een snoer bloedkoralen, een zilveren broche of speld. Als ik zou moeten zeggen wat ik het meest karakteristieke verschil acht tussen een stedelijke en een landelijke, boerse bevolking, dan zou het misschien dit zijn: de stedeling laat zich imponeren door de beste spreker, de buitenman door de beste zwijger. De namen van de stations, ik kon ze nog altijd dromen: Warnse, Groenestein, Eelst, Rodoorn, IJhorst, Westerloo. Als ik in een later leven hier ooit terugkeer, dan zal stellig die namenrij me op onverklaarbare wijze bekend voorkomen. Ik zal dan weten dat na Eelst Rodoorn, na Rodoorn IJhorst, na IJhorst Westerloo komt. De stations lagen nog even onwennig in het landschap als vroeger. Ze waren gemaakt, terwijl de dennenbossen en de brede zandwegen, maar ook de kleine, door wallen van eiken-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
19 hakhout omsloten akkers en de boerderijtjes met hun rieten daken, die opzij bijna de grond raakten en de grijze kerkjes met kleine, spitse torens, gegroeid leken. Wat had ik die reis vaak gemaakt. Dag in, dag uit: - Westerloo, IJhorst, Rodoorn, Eelst, Groenestein, Warnse - van het dorp naar de Normaalschool in Ramsfort, de kleine provinciestad. En 's avonds terug. Later enige malen per week naar de hoofdactecursus. Zo vaak had ik die reis gemaakt dat ik het vóelde als we mijn dorp naderden. Ik hoefde niet uit het raampje te kijken, het mocht gerust pikdonkere nacht zijn, ik sloeg vanzelf het boek, waaruit ik aan het leren was, dicht en enkele seconden later stopte dan het treintje. Ik zou het in mijn slaap gevoeld hebben en wakker zijn geworden op de vaste tijd zoals mensen doen, die altijd op hetzelfde uur opstaan. De rit van de stad naar Westerloo duurde 51 minuten, en als we er dan waren, was ik jaren lang de enige scholier geweest, die uitstapte. Ook het dorp zelf was spookachtig onveranderd gebleven. De lage, wat sombere huizen achter gesnoeide linden om het kerkplein geschaard, de lancastergordijnen met balletjesfranje allemaal precies tot halverwege het raam neergelaten, het zag er alles wat kil en onbewoond uit. Men huisde ook niet in die voorkamers, maar aan de achterkant in de keukens. De stoepen waren ook nù blinkend schoon geschrobd. Nog altijd de gele steentjes bij Schult, de bakker, de platte, blauwe, waar je zo goed op
Clare Lennart, Serenade uit de verte
20 tollen kon, bij Achterberg, de kruidenier. Ik kende die stoepen om zo te zeggen steen voor steen. We hadden erop geknikkerd en gepriktold. We waren er ontelbare malen af gejaagd omdat we de schone stenen vuil maakten. Een schone stoep was erezaak in Westerloo. Zo nu en dan had ik 's avonds na schooltijd met een aardappelmesje het mos tussen de stoepstenen weggekrabd bij de gezusters Berendsen. Ik kreeg daar dan een stuiver voor. Zelfs de gierige gezusters Berendsen was het een stuiver waard een onberispelijk schone stoep te hebben. Ginds was nog de smidse, die ons, jongens, trok als een magneet. Het was net zoiets als het roofdierennummer in een circus, dat spel met het rode, gevaarlijke vuur, dat plotseling wild kon oplaaien. En de zwarte mannen, die me aan Simson en Goliath deden denken en de groteske schaduwen op de muren en het onverzoenlijk geluid, het oorlogsgeluid van ijzer op ijzer. Toen was dit geluid voor ons nog alleen maar gevaar en avontuur, we associeerden het nog niet met bruut geweld en dood. Ook nù ketste het zo nu en dan tegen de rust van het dorp, maar het had niet de macht die blijvend te verstoren. De huizen van de weinige notabelen lagen nog net als vroeger afzijdig achter hun grasgazon. En de school, ook de school stond er nog precies zo als toen, een nuchter, fantasieloos gebouw, vier lokalen naast elkaar dwars op de weg en aan de achterkant de rij van W.C.-raampjes. Zelfs de platen, die ik over de onderruiten van matglas heen in
Clare Lennart, Serenade uit de verte
21 het voorste lokaal gedeeltelijk zien kon, herkende ik van vroeger: Floris de Vijfde en de edelen, de landkaart van Nederland met die rare, groenig-blauwe zee, het sneeuwlandschap met bunzing, hermelijn en kakelbonte ijsvogel. Spookachtig onveranderd alles. Alleen de kastanjebomen op het schoolplein, ja, die waren flink gegroeid. Grote bomen waren het geworden, die me met hun gele bladertooi, waar bij elke windzucht een gat in viel, deden denken aan schooiers in de zon. Het soort joyeuse schooiers uit ‘Tortilla flat’. In mijn schooljongenstijd waren die bomen geplant en het was toen streng verboden geweest ertegen te leunen. De wingerd, waarmee de veranda van Café Dommerholt begroeid was, hing omlaag in bloedrode, slordige ranken. Ik zocht een tafeltje in de zon. Zo laat in het seizoen was ik de enige gast. Alles zag er uit als een tafereel uit een droom, verlaten, alsof het in lange tijd niet was betreden. Rode wingerdbladen lagen op de stoffige tafeltjes en in een hoek van de veranda had een spin een groot en kunstig web gesponnen, waarin nu dauwdroppels flonkerden. Het hele dorp had wel iets van een tafereel uit een droom of uit een vorig leven. Het leek op een of andere manier niet reëel. Alleen de smid - Simson of Goliath of de reus, die mensen at - bestreed de droom met zijn krijgshaftig geluid, zijn oorlogsgeluid, zijn hel geluid van ijzer op ijzer. Ik wachtte lang, tevreden soezend in de warme herfst-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
22 zon. Maar eindelijk kwam toch iemand naar voren geschuifeld. En - nee, dat wàs inderdaad spookachtig - deze man, die mijn bestelling kwam opnemen, was nog precies dezelfde Jan Dommerholt uit mijn kinderjaren. Geen dag ouder geworden, hetzelfde peenkleurige haar, wat valer bij de slapen, dezelfde ronde boerenkop met de sluwe, lichte varkensoogjes, nog even robuust en vlezig. Het gaf me heus een schok van schrik zoals het bovennatuurlijke nooit nalaat te doen. Het volgende moment realiseerde ik: Dit was natuurlijk de zoon van de Dommerholt uit mijn kinderjaren. Dit was Jan Dommerholt junior, mijn vroegere klasgenoot, nu ongeveer even oud als toen zijn vader. Hij herkende me niet en ik zei niet wie ik was. Ik vroeg hem alleen of baron Weresteijn nog leefde. ‘O ja, meneer’, was het antwoord. ‘Ja zeker, meneer. Hij is zes-en-tachtig nu, maar nog kras. Alleen het lopen wil zo goed niet meer. Kent meneer de baron?’ liet hij er met boerse nieuwsgierigheid op volgen. ‘Alleen van horen zeggen’, antwoordde ik gereserveerd. ‘Als meneer even wacht, de baron komt hier iedere dag langs, zo tegen een uur of twaalf. Hij heeft tegenwoordig een driewieler met een motorretje d'r op. En rijden dat hij ermee doet, meneer, als de gesmeerde bliksem.’ Hij zei het kennelijk met trots. Het was voor een dorp als Westerloo ook wel iets om trots op te zijn: een baron van zes-en-tachtig, die op zijn gemotoriseerde driewieler reed als de gesmeerde bliksem. Hij, Dommerholt, glim-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
23 lachte bij de herinnering aan dit zich dagelijks herhalend evenement en zei nog eens nagenietend ‘Als de gesmeerde bliksem!’ Ik had een keer met deze Jan Dommerholt gevochten om een groene, glazen stuiter, schoot me nu opeens te binnen. Hij had altijd vals gespeeld bij het knikkeren. Ook toen had hij al die felrode kop, die er uitzag of hij nog eens zou barsten. Ik had die kop toen van heel dichtbij gezien. Dat haar - je noemde het peenkleurig, maar het had eerder de kleur van gekookte rapen - en die fletse lichtblauwe oogjes pasten eigenlijk helemaal niet bij die kop. Het leek net of ze bij ongeluk niet meegeverfd waren. Ik heb dat gevecht toen glansrijk gewonnen. Zelfs nu weet ik nog hoe het aanvoelde, het massieve, logge lichaam van die grote boerenjongen onder mijn handen. Een moment heb ik toen de felle lust gevoeld de strot van de verslagen vijand dicht te knijpen en die rode kop werkelijk te doen barsten. Een raar, gloeiend-wit moment van moordlust is dat geweest, dat ik nooit helemaal vergeten ben. Later is vader Dommerholt zich bij de bovenmeester - dat zeiden we toen nog - komen beklagen, omdat het Belzenjong zijn zoontje zo had toegetakeld. Maar meester Witteman, nors, onbaatzuchtig, streng en eerlijk, meester Witteman, die in zijn vrije tijd de sterren bestudeerde en door geen aardse macht of rijkdom te imponeren was, zei alleen maar: ‘Wie slecht doet, slecht ontmoet, Dommerholt. Jouw Jan is ook zo'n brave broeder
Clare Lennart, Serenade uit de verte
24 niet. Die blauwe plekken gaan gauw genoeg weer over.’ Hij bracht me nu bijzonder vlug mijn koffie, die eens zo gehate en superieure Jan Dommerholt, en bleef toen op de veranda treuzelen, het dienblad rond en rond draaiend voor zijn dikke buik. Hij verlangde meer te vragen, meer te weten van de vreemdeling, maar hij bezat niet meer de argeloosheid van de echte boer, die zonder gêne en zonder omwegen vraagt wat hij weten wil. ‘Mooi weertje voor de tijd van het jaar’, begon hij met een omweg. ‘Kan ik hier lunchen?’ vroeg ik. Het ondorpse woord ‘lunchen’, dat ik even instinctief gebruikt had als een egel zijn stekels opzet, had een tweeledig resultaat, het maakte hem onmiddellijk serviel en het leidde zijn aandacht af naar het onderwerp ‘eten’, dat hem meer dan alles, zelfs meer dan geld, interesseerde. ‘Ja zeker, meneer’, zei hij. ‘Wat meneer maar wil, meneer. We hebben hier 's zomers altijd pensiongasten.’ Met wie zou Jantje Dommerholt getrouwd zijn, schoot het door me heen. Met Geesje Koersen misschien of met Fennechien van Jan van Loo? Fennechien had van dat witblonde haar, dat 's morgens altijd helemaal glad gekamd was met een natte kam. Maar in de loop van de dag, als het ging drogen, sprongen er overal kleine krulletjes uit. Kleine, witte krulletjes. Ik had vaak in de middaguren naar die krulletjes in Fennechiens hals en bij haar oren zitten kijken. Jan Dommerholt probeerde altijd de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
25 punten van dat witte haar in de inktpot te stoppen. Hij zou in ieder geval met een, naar Westerloose begrippen, goede partij getrouwd zijn. En groeide er in dat grote huis, half boerderij half boerenherberg, alweer een nieuwe, precies eendere Jan Dommerholt op om straks de traditie voort te zetten? Zodat vreemdelingen met een schok van schrik konden denken dat hier in Westerloo inderdaad de tijd had stil gestaan? Als pluisjes op de wind kwamen die gedachten mijn geest binnendrijven, zonder zwaarte. Het was alles niet meer belangrijk, te lang geleden, toch wel aardig zoals die krulletjes van Fennechien. Ik kon onderwijl tegen Dommerholt zeggen: ‘O, niets bijzonders, een paar spiegeleieren.’ ‘Spiegeleieren met ham, meneer?’ ‘Ja goed’, stemde ik toe. En ik dacht, niet zonder satisfactie, dat ik dan toch eens in mijn leven de Dommerholtse ham zou proeven. Ik had er zo vaak naar gekeken vroeger, naar die prachtige, rose ham met de brede vetranden, die ver over de boterhammen van Jantje Dommerholt heen hingen en die hij eerst in het rond afhapte om dan pas, met een vette kring om zijn mond, aan de echte boterham te beginnen. Zeker zou de Dommerholtse ham nog altijd voortreffelijk zijn. Dommerholt verdween nu zwaarwichtig in het achterhuis om aan Geesje of Fennechien of wie het geworden was de bestelling op te geven.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
26 Toch had hij het voorbije leven plotseling reëel gemaakt, die dikke boerenherbergier, peinsde ik. Hij had me even de nasmaak doen proeven van die jeugd, vol haat, vol bitterheid, maar toch altijd met dat hchten aan de horizon van duizend mogelijkheden. Niets was nog definitief onmogelijk toen, nog niets bedorven. De toekomst was een wijd, groots landschap, waarover zoiets als een rose gloed van verwachting lag, een ‘Alpenglühen’ zou je kunnen zeggen. Ik was arm als een luis toen, ik werd bespot, geminacht, gemeden door al wat zich fatsoenlijk noemde - en wie was eigenlijk niet fatsoenlijk in Westerloo? - maar heel diep in me doofde nooit het geloof dat ik eenmaal iets groots zou doen. Ik kon immers ‘leren’ zoals niemand in Westerloo dat kon. Dit helder verstand, dat zo vlot en prompt werkte, ik was overtuigd dat het eenmaal alle poorten voor me zou doen opengaan net als Aladdin's lamp had gedaan. Ik bleef zitten kijken naar het zonnige dorpsplein, zonder gerucht, bijna zonder mensenleven op dit uur. Wat bomen, een paar kippen en zo nu en dan een geel blad, dat dwarrelend omlaag kwam. En opeens was het toen of dit tafereel uit een droom stem kreeg. Het zong, slepend en loom alsof het vertoefde aan de rand van de slaap en alleen door te zingen zichzelf wakker en in dit hedendaags bestaan kon houden. Ik dacht hieraan en wist tegelijk dat het de schoolkinderen waren, die tot besluit van de morgen een liedje zongen, zoals dat in
Clare Lennart, Serenade uit de verte
27 Westerloo sinds mensenheugenis gebruikelijk is geweest. Wie rusten wil in 't groene woud, Wie rusten wil met lusten....
Bijna glipte het lied over de horizon, verdween het in slaap en droom, in het niet. Maar het handhaafde zich en zette met nieuwe kracht in, Hij kieze een plekje dicht in het woud En vlije zich ter ru....us....te.
Nog steeds hetzelfde lied. Ik had het als schooljongen gezongen en later, als schoolmeester, het door mijn leerlingen laten zingen. Op alle dorpsscholen werd het gezongen, honderd jaar geleden en nu nog. De Westerloose jeugd zou in opstand zijn gekomen als men haar dit lied onthouden had. Wie had het gemaakt? Wie de muziek geschreven? Wat een wonderlijk soort onsterfelijkheid als je verzen tot in lengte van dagen gezongen werden op dorpsscholen! En een boerenmeisje, dat in de stad ging dienen, zou het lied daar mee naar toe nemen en het slepend zingen in haar keuken, terwijl ze de afwas deed. En misschien had iemand het wel meegenomen naar Canada of Nieuw Zeeland, misschien zong iemand het op een eiland in de Stille Oceaan. Ik zelf had het waarschijnlijk gezongen op Java, in Sjanghai. Of hád ik nooit gezongen in die tijd?
Clare Lennart, Serenade uit de verte
28 Een peluwtje van mollig mos Een kussentje van varen En een gordijn van blaren geeft zoete middagslaap in het bos.
Idioot eigenlijk dat zo'n lied zich handhaafde. Het moest toch wel een snaar in de volksziel doen trillen, die door veel kunstzinnig verantwoorde scheppingen onberoerd werd gelaten. Het bevredigde waarschijnlijk een primitief verlangen naar ‘het hogere’, net als heiligenbeelden met zoete gezichten in Katholieke kerken en prentbriefkaarten met azuurblauwe zeeën of vlammende zonsondergangen. Natuurlijk kwamen ook de leliën op het veld aan de beurt. Ik wachtte op de regel, die me te binnen was geschoten toen ik Erica terugzag. Hij kwam, bijna aan het eind van het couplet. Dat gij d' a....a....aard zoudt sieren. Wie gaf u die stille pracht, Wie dat kleed zo rein en zacht Zonder zijns gelij....ij....ij....ij....ke....e
Met een schaamteloos uitgehaalde ij draaide het lied naar zijn eind. Toen viel een doodse stilte. Ik kon, afgaande op mijn gehoor, alles, wat zich in dat schoollokaal afspeelde, transponeren tot een zichtbaar beeld. Nu zaten de kinderen heel rechtop in de bank met de armen over
Clare Lennart, Serenade uit de verte
29 elkaar. Nu wachtte de meester tot het volkomen stil zou zijn. Iedere rechtgeaarde schoolmeester moest dat doen om zichzelf te bewijzen dat hij de kinderen kón laten stilzitten als hij dat wou. Dat hij, om in schoolmeestersjargon te spreken ‘orde kon houden’. Eén moment tenminste moest het ideaal, de absolute stilte, bereikt worden. Dan kwam de verlossing. Een roffelend klompgeschuifel, dat aanzwol tot een dof soort donder, dat heller opklonk in de stenen gang. Dan werd de schooldeur opengegooid. Een witblonde jongen was de eerste die naar buiten kwam. Even bleef hij stil staan, knipperend tegen het felle licht. Dan rende hij met een juichkreet het schoolplein op. Wonderlijk was dit. Alsof een periode uit mijn eigen leven opnieuw werd opgevoerd. Alsof ik zo dadelijk mezelf naar buiten zou zien rennen. In wat voor gedaante? Als het kind, het Belzenjong, zoals ik genoemd werd vanwege mijn Belgische moeder? Mijn vader had haar meegebracht uit België of Noord-Frankrijk, waar hij ieder jaar in de oogsttijd een poos ging werken. Ik had nauwelijks een herinnering aan haar. Toen ik vier jaar was, was ze uit Westerloo en uit mijn leven verdwenen. Ze had lange oorbellen gedragen. Dat had oude Annechien Beekhof, onze buurvrouw, me eens verteld. Ze zal zeker zwart haar gehad hebben. Hoe zou ik anders aan mijn zwarte haardos gekomen zijn? Mijn vader was blond als de meeste mensen uit deze streek. Ik meen zelfs dat ik me
Clare Lennart, Serenade uit de verte
30 die zwarte haren van mijn moeder herinner. Maar misschien is het geen herinnering maar fantasie. Ik heb veel over haar gedroomd, zo tussen mijn zestiende en mijn twintigste jaar. Er staat me ook iets bij van een groot vuur of een groot licht, waar ze me mee naar toe nam. Een kerstboom? Een Paasvuur? Een brand? Of heeft ze me meegenomen naar een kerk? Mijn vader ging nooit naar de kerk, tot verontwaardiging van heel Westerloo. Zou ik mezelf dus zien verschijnen als dat Belzenjong met zijn zwarte haardos, zijn half-lange manchester broek, zijn klompen? Of als de dorpsschoolmeester in het slecht zittend confectiepak? Met die, in de meest letterlijke zin van het woord, nog altijd opstandige, zwarte haardos? Het confectiepak, dat mijn eerste aankoop was geweest, toen ik mijn eerste zelfverdiende geld in handen kreeg. Het was een vod van een pak, het goedkoopste dat er in Ramsfort te krijgen was. Het paste me helemaal niet, want ik was te lang en te smal om confectie te kunnen dragen. Bovendien kromp het, of ik groeide nog steeds. In ieder geval staken mijn polsen na enkele maanden ver uit de mouwen en waren de broekspijpen te kort. Ook verschoot het in een rare, paarsige kleur. En toch was ik met dit armzalig pak de koning te rijk, omdat het me verloste van de afgedankte pakken van baron Weresteijn. Vier lange jaren was ik gedoemd geweest rond te lopen in die opzichtige tweedpakken, die iedereen onmiddellijk herkende als afdankertjes van de baron. Ik heb misschien
Clare Lennart, Serenade uit de verte
31 nooit in mijn leven iets zo hevig begeerd als dit: dat de baron een gewoon grijs of blauw pak zou dragen en me dat nalaten. Als ik 's avonds over het witte paadje naar huis hep - Henriëtte Roland Holst heeft ze bezongen, die smalle heipaadjes.... Kleine paden sling'ren over de heide, en komen aan op de hutten der armen.... - als ik over dat witte paadje liep en er viel een ster, dan deed ik deze wens: een gewoon pak, waar je niet aan kunt zien dat het van de baron is. Maar de wens is nooit verhoord. Terwijl deze herinneringen bij me opkwamen, had ik aldoor de schooldeur in het oog gehouden. Nu kwam ook het personeel naar buiten, twee kleurloze mannen, een jong, dik meisje, toen een oudere vrouw met golvend grijs haar. Ik herkende haar eerst niet eens, toen, door iets geaffecteerds, iets gewild damesachtigs in haar manier van lopen, toch wel. Dat was immers Zwaantje Brinkman. Zwanie zoals ze zich bij voorkeur liet noemen, omdat ze die uitgang op ie moderner vond klinken. Zwanie, die een jaar lang met mij in het schooltreintje heen en weer was gereisd toen zij in de vierde en ik in de eerste klas van de Normaalschool zat. In Rodoorn, twee stations voor Westerloo, stapte ze dan uit. Ze had altijd een kring van aanbidders, die haar schooltas droegen, haar sommen maakten, lekkers voor haar meebrachten, haar sigaretten offreerden, die ze dan proestend en blazend onder veel gegichel, oprookte. Stellig stond meermalen in de houten schotten
Clare Lennart, Serenade uit de verte
32 gegrift met wie Zwanie toentertijd gevrijd had. Hoewel ik het betwijfel óf ze ooit werkelijk gevrijd heeft. Ze had altijd haar hofhouding, maar eigenlijk nooit één uitverkoren vriend. Mij, het jog uit de eerste klas, dat bijna verdronk in de ruitpakken van baron Weresteijn, heeft ze natuurlijk nooit een blik waardig gekeurd. Ze was lange tijd mijn ideaal van wereldse élégance, van sexueele begeerlijkheid ook. Alle mooie, alle verleidelijke, alle lichtzinnige vrouwen uit mijn boeken stelde ik me voor als Zwanie. Ik probeerde altijd een plaats in de schooltrein te krijgen, waar ik Zwanie goed kon zien. En dan kon ik mijn ogen niet afhouden van haar benen in de vleeskleurige, bijna rose kousen, die toen net in de mode kwamen. En haar borsten, die als kleine, warme, levende dieren bewogen in de ragdunne, laag uitgesneden witte blousjes die ze bij voorkeur droeg, spookten door mijn dromen. Zo ook haar blanke hals, waar ze vaak een zwart fluweeltje omheen droeg. Een menselijk wezen is ze eigenlijk nooit voor me geworden. Niets dan een lichaam was ze, dat mijn zinnen in vuur en vlam zette, dat ik begeerde, niet zoals een man een mooie vrouw begeert, maar met de vage en tegelijk gloeiende begeerte van een schooljongen. Zo'n eerste overrompelende aanval van de zinnen slaat een onvolwassen jongen geestelijk vaak helemaal knock-out, tot zijn eigen grote verbijstering. Later heb ik haar toen teruggevonden als collega op de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
33 dorpsschool in Westerloo. Maar toen had ik al die vele boeken gelezen. Alle boeken uit alle leesbibliotheken van Ramsfort, alle boeken uit de boekenkast van meester Witteman, alle boeken, die ik van medeleerlingen lenen kon, alle feuilletons uit de Ramsforter Courant en uit de Automaat, het krantje dat bij de petroleum cadeau gegeven werd. Ik had Schuld en Boete gelezen en Anna Karenina en David Copperfield en Kamertjeszonde en De Pleegzoon en De Kleine Johannes en Zola in afgrijselijke vertaling en Nietzsche en De Vrouw met de Karbonkelstenen en De Rode Pimpernel en De Graaf van Monte-Christo en Eline Vere en De Negerhut van Oom Tom en Onder Moeders Vleugels en Stijfkopje en nog veel en veel meer. Ik had dat alles gelezen - ingedronken, mag ik wel zeggen - zonder veel critiek, als een kind, dat zich vertellen laat van onbekende werelden. De romantische, adorerende verrukking, die in mijn verliefdheid op Zwanie zo helemaal ontbrak, stortte ik uit nee, eigenlijk niet eens over die romanheldinnen, hoewel ze een grote plaats innamen in mijn hart - maar door haar heen op een bepaalde manier van leven. Nu zou ik zeggen ‘op een manier van leven, waarin de cultuur een belangrijk element was’. Toen had ik er geen woorden voor, maar het verrukte me te lezen over kunstenaars, over hun ideeën, die zo zeer afweken van de in Westerloo gangbare, over hun liefdes, die zoveel romantischer schenen dan de vrijerijen tussen Westerloose boerenjongens en
Clare Lennart, Serenade uit de verte
34 meisjes. Ik had nooit een behoorlijk schilderij of een toneelvoorstelling gezien, nooit een ander concert dan van de Westerloose harmonie gehoord, ik had alleen gelezen, gelezen, gelezen. En al lezende stak ik mijn voelhorens uit naar een wereld, waar ik geaccepteerd zou worden, omdat ik zo goed leren kon. Mijn boeken beloofden me: eens zou ik deel hebben aan dit heerlijke leven. Ik las het tussen de regels door: niet materiële rijkdom was het belangrijke, maar talent, geest, intelligentie. Behalve een soort van innerlijke extase putte ik voorlopig uit dat vele lezen één concrete winst. Ik kon me beter handhaven tegenover Zwanie. Ik ging haar te lijf met cynische citaten over de vrouw en over de liefde, die ze waarschijnlijk niet begreep, maar die juist daardoor beslist indruk op haar maakten. In ieder geval nam ze nu in zoverre notitie van me dat ze me de punten van haar potloden liet slijpen. Ze was dus hier in Westerloo blijven hangen, deze kleine coquette. De stad, waar ze zo naar hunkerde, had ze nooit bereikt. Waarschijnlijk was ze zelfs niet eens getrouwd. Best mogelijk dat ze altijd bang gebleven was voor het alleen zijn met één man en dat ze zich daardoor instinctief bij wijze van veiligheidsmaatregel omringd had met veel vrienden. Toch eigenlijk wel tragisch. Geestelijk was ze een onvolwassen gichelwicht gebleven, dat zag je zo. Ze zou nog altijd likeurbonbons snoepen en aanstellerig sigaretten roken en Pamela Wynne of iets dergelijks lezen. En op modegebied de toon aangeven in Westerloo.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
35 Ik zou nu naar haar toe kunnen gaan en zeggen: ‘Juffrouw Brinkman, Zwanie, ik ben die jongen, die indertijd de punten aan je potloden mocht slijpen. Toon Baron. Weet je nog wel? Die altijd de pakken van baron Weresteijn moest afdragen.’ Ze zou het geweldig interessant vinden, niet omdat ze zich voor mij persoonlijk interesseerde, maar omdat ik nu geld genoeg had om goede kleren te kopen, dus in haar ogen een heer was. Maar ik had niet genoeg van haar gehouden. Nee, ik was niet van plan voor haar mijn incognito prijs te geven. Ze had nu haar fiets uit het rek genomen. Ze droeg een geruite rok en een grijs truitje. Gek, ik had voor mijn leven een afkeer van dat soort grote ruiten. Ze zag er eigenlijk nog heel presentabel uit voor - hoe oud was ze nu?, vier jaar ouder dan ik - drie en vijftig. Haar fietsbel rinkelde als waarschuwing voor de spelende kinderen. Zo mocht ze dan uit mijn leven wegrijden. Saluut Zwanie! Het was nu opeens bedrijvig geworden op het dorpsplein. Een vrachtauto met melkbussen daverde over de keien. Een boerenwagen kwam van de smid. Een paar mannen op de fiets moesten hun vaart inhouden en met veel gebel kwam Zwanie het schoolplein afgezwenkt. Door dat alles heen speelden joelend de kinderen. En precies op dit drukste moment van de dag, alsof hij erop gewacht had, kwam met luid claxongetoeter baron Weresteijn op zijn gemotoriseerde driewieler achter de kerk vandaan schieten. Het hele verkeer verstarde als bij tover-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
36 slag. De schoolkinderen stoven van de rijweg af. Zwanie maakte een snelle zwaai naar rechts. Zonder vaart te minderen, zonder zelfs maar te kijken naar dat andere verkeer, dat eigenlijk voorrang had, stak de baron over. ‘Zo waar als ik leef, hij krijgt nog eens een ongeluk,’ hoorde ik achter me de stem van Dommerholt fluisteren, niet zonder belustheid naar een dergelijke catastrophe. De baron was nu vlak bij. Hij minderde zelfs vaart bij de veranda van Café Dommerholt om de excentrieke vreemdeling, die zo laat in het seizoen daar nog vertoefde, op zijn gemak te bekijken. Ook hij was niet veel veranderd, constateerde ik. Zijn wangen en slapen wat holler, waardoor de hele kop iets skeletachtigs had gekregen. Misschien leek zijn snor, volkomen wit nu, daardoor zo kolossaal. De punten hingen als staartpluimen omlaag. Zijn tweedpak met de bruine, gele en paarse ruiten was niets minder opzichtig dan de pakken, die ik indertijd had moeten afdragen. Hij was zelfs de groene jagershoedjes trouw gebleven en net als vroeger was tussen het lint een Vlaamse-gaaienveertje gestoken. En toen hij dichterbij kwam, zag ik dat zijn ogen nog altijd diezelfde hardblauwe kleur hadden, precies de kleur van het gaaienveertje. Dat hardblauw in het oude gezicht, gecombineerd met de witte snor, wekte een indruk van koude. Je dacht aan een poollandschap onder strak-blauwe hemel, meedogenloos koud. Om zijn mond lag die sardonische trek, of hij inwendig ergens grimmig en liefdeloos pret om had. Hier
Clare Lennart, Serenade uit de verte
37 was hij dan nu, deze baron Weresteijn, Frederik Gerlof Weresteijn van Westerloo om hem zijn volle naam te geven. Moest ik hem de demon van mijn jeugd noemen? Of toch mijn weldoener? Hij had het geld gegeven om me te laten leren. Hij had de poort doen opengaan, op een kier weliswaar, die toegang gaf tot - hoe het te omschrijven? - je zou kunnen zeggen: tot de schatkamers van de geest. Veel geld was er voor een onderwijzersopleiding niet nodig en baron Weresteijn had het alleen gegeven, omdat het toeval wilde dat dit Belzenjong van zijn achternaam ‘Baron’ heette. Meester Witteman, die voor mij, de meest brillante leerling, die hij in zijn schoolmeestersloopbaan was tegengekomen, was gaan pleiten, had het me toevertrouwd. ‘Als hij het doet, jongen, dan is het alleen om je naam. Hij wou er eerst niets van weten. Hij zag er het nut niet van in van heikneuters heren of halve heren te maken. Knappe mensen waren er te veel en domme veel te weinig. Vandaar dat de wereld zo'n janboel was. Maar toen hij hoorde dat je van je achternaam ‘Baron’ heette, schoot hij in de lach. ‘Nou Meester’, zei hij, ‘als het dan een baron is, moet hij zijn kans maar hebben. Laat hem maar eens op zicht komen.’ ‘Zo zou je tenslotte nog blij moeten zijn dat je je moeders naam draagt’, had hij er aan toegevoegd. ‘Onze Lieve Heer denkt bij het schaakspel altijd een stuk of wat zetten verder vooruit dan wij.’ Als de baron later zijn beschermeling zag, heeft dit feit
Clare Lennart, Serenade uit de verte
38 - dat het paupertje toch een baron was - nooit nagelaten zijn zin voor het koddige te prikkelen. Hij schoot dan altijd in die grimmige, bassende lach. ‘Zo zo, daar hebben we de baron von Habenichts ook weer. En, baron, heb je deze keer je nagels goed schoon gemaakt?’ Ik was waarachtig niet hardleers. Na die allereerste keer is het me nooit weer overkomen dat de baron ook maar iets aan me ontdekken kon dat niet schoon was. Als ik naar het kasteel moest om mijn rapport te laten zien of omdat ik er om een andere reden ontboden was - hij benutte me zo nu en dan als een soort onbezoldigd secretaris - heb ik me altijd van te voren van top tot teen brandschoon geboend met groene zeep. Mijn lichaam, mijn nagels, mijn oren, tot mijn tanden toe. Het klinkt ongelofelijk, maar ik boende heus in die tijd mijn tanden met groene zeep. Toch heeft baron Weresteijn in die vier jaren nooit afstand gedaan van zijn mop over de baron met de zwarte nagels. Ik ben ook vast overtuigd dat hij me met opzet in die ruitpakken heeft laten rondlopen, om het feit dat ik een soort van kluchtbaronnetje was, nog eens extra te accentueren. Och nee, ik voel nu heus geen rancune meer. Het is te lang geleden. Trouwens, die wrokgevoelens zijn eigenlijk al vervluchtigd op het ogenblik dat Anja, Lune en Erica me goed genoeg vonden om haar vriend te zijn. Omdat ik toen, ook in mijn eigen ogen, niet meer de pauper met de zwarte nagels wás. Ook omdat liefde en haat niet naast elkaar
Clare Lennart, Serenade uit de verte
39 bestaan kunnen in een mensenhart. Ze zijn als zon en ijs. En nu was deze geweldenaar uit mijn jeugd, die als een soort dondergod met banvloek en bliksem over Westerloo had geheerst, gereduceerd tot een zeer oud man met holle wangen en holle slapen, een man, die niet eens meer lopen kon en die er blijkbaar voldoening in vond opzien te baren in Westerloo met zijn gemotoriseerde driewieler. Het leven was soms niet zonder een harde, oud-testamentische rechtvaardigheid van oog om oog en tand om tand. Want eigenlijk was dit oeroude baronnetje, dat dik deed op zijn driewieler, nu zelf een kluchtspelfiguur geworden. Een revuekomiek zou er succes mee kunnen hebben als hij dit type creëerde. En het costuum was bepaald een vondst - want wonderlijk, dezelfde kleren, die, toen baron Weresteijn een man van middelbare leeftijd was, misschien wat overdreven sportief, maar toch niet bepaald mal hadden geleken, maakten nu de indruk een toneelcostuum te zijn, eenlachwekkend maskeradepak. Ook de hardblauwe ogen van baron Weresteijn herkenden in de goed geklede heer op de veranda van Dommerholt niet de Toon Baron van weleer. Hij reed door naar het hulppostkantoor verderop, nam daar van de juffrouw, die naar buiten kwam, een pakje post in ontvangst, tufte en toeterde nog wat rond op het plein, reed dwars door een hinkelperk tot schrik van de kleine meisjes, deed ernstige maar vergeefse pogingen om een kip te overrijden. En verdween toen, klein, kleurig, harlekijn-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
40 achtig figuurtje, in de gouden beukenlaan, die naar het kasteel Weresteijn leidde. ‘Als de gesmeerde bliksem’, zei Dommerholt, achter me, waarderend. ‘Kijk hem eens pezen!’ Ik rook nu opeens bewust de spiegeleieren. Ze zagen er kostelijk uit en ik at ze op met een gevoel van innig welbehagen. Niet alleen omdat ze heel lekker smaakten, een beetje toch ook omdat dit nu de eens zo fel begeerde Dommerholtse ham was. Het was na lange tijd weer eens moment, waarop het me een wezenlijke, zij het niet zeer edele voldoening gaf, iets wat ik graag hebben wou, te kunnen kopen.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
41
III Ik vroeg niet aan Dommerholt wie er tegenwoordig op ‘Libanon’ woonde. Ik kon er mezelf niet toe brengen die naam uit te spreken in zijn tegenwoordigheid. Dat huis ‘Libanon’, en al wat de herinnering eraan voor mij betekende, vloekte te veel met zijn rode bloedworstkop. Nadat ik mijn spiegeleieren op had - hij liet ze me duurder betalen dan een eerste klas restaurant in de stad - sloeg ik de weg in, die erheen leidde, de weg langs het kleine, door een hoge beukenhaag omgeven kerkhof. Het kerkhof waar Anja begraven ligt. Ik weerstond een zonderling, voor mezelf onverklaarbaar verlangen naar dat graf toe te gaan. Gewoonlijk had ik een afschuw van kerkhoven, begrafenissen, al dat plechtige gedoe rond de dood. Als ik het vermijden kon, ging ik nooit naar zoiets toe. Ik zou immers niet dichter bij Anja zijn als ik nu haar graf bezocht, hield ik mezelf voor. Het had toen gesneeuwd. De paarden hadden zo nu en dan driftig hun met zwart omhangen hoofden geschud. Geluidloos en ijverig waren de witte vlokken neergedaald op de zwarte begrafenisstoet. In plaats van plechtig voort te schrijden was het geweest of de stoet luchtig deinde door die witte wemeling. Anja, had ik toen gedacht, zou erom geglimlacht hebben, dat ze een witte
Clare Lennart, Serenade uit de verte
42 begrafenis kreeg met onernstige, bespikkelde paraplu's. Even voorbij het kerkhof ontmoette ik een oude man met een paar zakken aardappels op een kruiwagen. Hij was zo oud dat hij er zeker al geweest moest zijn in mijn Westerlose tijd, maar toch herkende ik hem niet. Het is wonderlijk hoezeer boerenmensen uit een bepaalde streek, als ze boven de vijftig zijn, op elkaar gaan lijken. Alsof de jaren, zon, wind en regen en het harde werk het individuele afslijpen, zodat slechts het standaardtype overblijft. Zoals deze oude man waren vele kleine boeren en dagloners in de omgeving van Westerloo, niet groot, niet fors, beleefd, toch niet zonder waardigheid, wars van geweld en grote woorden, wijsgerig van aanleg en daardoor moeilijk tot daden komend. Mijn vader was dit mensentype geweest, maar door uitzonderlijke ervaringen doorgeschoten tot opstandigheid. Een weloverwogen maar onverzettelijke opstandigheid, die nooit luidruchtig werd, maar rustig tegen de dominee zei: ‘Ik ben het met dominee niet eens.’ En die als enige in Westerloo rood stemde. Aan die oude man met de kruiwagen vroeg ik wie er tegenwoordig op ‘Libanon’ woonde. ‘Ene meneer Crabbe’, vertelde hij me. Een oude man, blijkbaar een zonderling, die met niemand omgang had. ‘Erg op zijn eigen’, was de uitdrukking, die mijn zegsman gebruikte. Er kwam wel een vrouw om schoon te maken, maar te zien kreeg die hem nooit. De centen legde hij
Clare Lennart, Serenade uit de verte
43 klaar en als hij wat te zeggen had, schreef hij dat op een pampiertje met de schrijfmachien. Nog laat in de avond kon je hem bezig horen op die schrijfmachien. Wat hij schreef wist niemand. Hij bracht nooit post weg en hij ontving ook bijna geen post. Of het moest van de belasting en zulk soort dingen zijn. Of zo'n oude man in deze tijd van woningnood dat grote huis heel alleen mocht bewonen, vroeg ik hem. ‘Geen mens hier uit Westerloo of uit de streek zou er willen wonen, meneer, al kregen ze geld toe’, antwoordde hij. ‘Waarom niet?’ vroeg ik hem. ‘Was die oude heer zo gevaarlijk? Of was het misschien een spookhuis?’ ‘Dat niet direct’, zei hij en keek me onderzoekend aan met de zachte, blauwe ogen, die men in deze streek veel ziet. Het zijn ogen die een mensenleven lang iets kinderlijks behouden, ogen van mensen die nooit liegen. Hun blauw hoort bij de hei. De blauwe vlindertjes, die je daar vindt, en de blauwe klokjes, die op de bermen langs de zandwegen groeien, waar schraal, dun gras ontspruit tussen de heipollen, hebben precies dezelfde kleur. Toen hij in mijn ogen geen spot vond en in mijn manier van doen niet de joviale neerbuigendheid - alsof ze met goedige idioten te doen hebben - die stadsmensen vaak aanslaan tegenover dialect sprekende boeren, vervolgde hij: ‘Nee meneer, een spookhuis is het nou ook niet direct.’ En hij vertelde me wat ik al van vroeger wist,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
44 dat er op dit huis ‘Libanon’ een vloek rustte. Het bracht ongeluk. Wie er woonde zou geen natuurlijke dood sterven. Er had zich indertijd iemand verhangen en er was eens een oude vrouw vermoord. ‘Maar dat was allemaal voor mijn tijd’, voegde hij er aan toe. ‘En hoe is het met de mensen gegaan, die er in uw tijd gewoond hebben?’ vroeg ik. ‘Meneer’, zei hij, ‘dat huis heeft jaren en jaren leeg gestaan. Er hebben niet veel mensen gewoond. Maar die er gewoond hebben is het niet goed gegaan. Een is er een kwekerij begonnen en die ging failliet. Dat is toch ook een ongeluk. En toen heeft er die soortement kunstemaker gewoond’. Ik moest lachen om deze betiteling van Ludo Maree, de acrobaat met woorden. ‘Die zijn vrouw is er gestorven. Ze zeiden dat ze de tering had, maar het was toch singulier dat ze juist op ‘'t Libanon’ de tering moest krijgen. Het was een vrindelijk mens, die mevrouw. Het huis zag er toen ook heel anders uit, met bloemen in de tuin en zo, en kinderen, en 's zomers allerlei vreemd volk uit de stad. Ze ligt hier op het kerkhof begraven, die mevrouw van 't Libanon. Een vrindelijk mens!’ Ik wist hoe waar dat was. ‘En toen?’ vroeg ik verder. ‘Toen heeft 't Libanon weer een hele tijd leeg gestaan en toen is die meneer Crabbe er komen wonen. Die woont er nou ook al weer een kleine twintig jaar en niemand kan nog zeggen hoe die aan zijn eind zal komen.’ Hij had er blijkbaar niet veel fiducie in dat het een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
45 normaal eind zou zijn. De sigaretten, die ik hem aanbood, accepteerde hij graag. ‘We hebben in de oorlog wel raarder spul gerookt’, zei hij en stopte ze in zijn pet. Ik vervolgde mijn weg door de lange, tamelijk smalle eikenlaan. 's Zomers kan die laan een tunnel van blauwzwarte schaduw zijn, die zich door het zonnig landschap boort. Nu leek het een gouden grot. Ik had heel even geaarzeld er binnen te treden en met mijn voetstappen die ongerepte, doodstille, matgouden schoonheid aan te randen. Zo aarzel je ook even voor je je voeten zet in een onbetreden sneeuwvlakte of, prozaïscher, het mes in een heel mooie taart. Steeds dat geluid van ritselend dor blad. Het vergezelde me overal op deze pelgrimstocht naar het land van mijn jeugd. Het paste ook wel bij zo'n tocht. Je zou het de stem van het voorbije kunnen noemen, zacht, dor, dood en toch indringend. De atmosfeer was hier, omzo te zeggen dik van herinneringen. Ik had het zonderlinge gevoel dat het voorbije leven, het eenmaal hier geleefde, niet werkelijk helemaal voorbij was. Dat de verleden tijd nog gedempt door de tegenwoordige heen speelde. Maar misschien zou straks dit accompagnement de melodie overnemen. Het was zo aangrijpend geweest, dat voorbije leven. Ik had het geleefd zonder enige reserve, zonder zoiets als voorzichtigheid. Dat leer je later pas, voorzichtigheid, en op een gegeven ogenblik constateer je dan, dat je van pure voorzichtigheid een soort schaduwleven leidt.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
46 Zou een late wandelaar op deze weg nog wel eens het rammelen horen van die oude fiets? En de fietsrijder zelf, zou hij ooit nog terugkeren.... ‘verschijnen’ noemt men dat.... die lange, magere jongen met de ruige bos zwart haar, wiens gezicht het onafgewerkte, ongeciviliseerde van de puberteit nog niet helemaal verloren had? Zou zo'n late wandelaar hem een enkele maal zien en zich afvragen: ‘Waarom op dit gezicht die glans van bovenaards geluk?’ Of: ‘Waarom die tranen, die langs zijn wangen biggelen zonder dat hij het schijnt te merken?’ Volgens de traditie zou ik zelf dood moeten zijn voor deze geest kon terugkeren. Maar waarom zouden geestverschijningen nooit afwijken van de traditie? Stierf een mens tijdens zijn leven geestelijk niet vele doden? De fietsrijder van toen bestond niet meer. Hij was een geest en moest dus als geest kunnen verschijnen. Uit literair oogpunt was hij een goed spook met zijn rammelende fiets, zijn primitief voorkomen, zijn extatisch geluk, zijn tranen. Ik dacht dit alles half in ernst, half raillerend. Misschien moet ik zeggen, ik dacht het ‘voorzichtig’, zoals het leven me geleerd had te doen. Ik wou me vooral niet door het verleden laten duperen. Misschien moest ik tenslotte toch eerst, ook lichamelijk, dood zijn om ‘hem’ te doen optreden. Het zou niet onaardig zijn als ik Libanon het spook kon geven waar het toch eigenlijk recht op had. En plotseling stond ik toen vlak voor het huis. Dat ging altijd zo. Je zag het niet van verre liggen. Het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
47 larixbosje links van de weg onttrok het aan het gezicht en voorbij dat bosje keek je er ineens van heel dichtbij tegen aan. Ik weet niet waarom het huis die vreemde naam draagt, Libanon of zoals de boeren onlogisch zeggen 't Libanon. Niemand weet dat. Zelfs meester Witteman, die zich voor folklore interesseerde, heeft nooit de oorsprong van die naam kunnen ontdekken. Men kan alleen maar gissen. Misschien hebben de boeren die larixen aangezien voor de cederen van de Libanon. Het zijn min of meer excentrieke bomen, naaldbomen die 's winters niet groen blij ven. Ze worden nergens anders in de streek aangetroffen dan in dat ene bosje. Misschien ook ontleent het huis zijn naam aan de grote spar op het grasgazon ervoor, een hoge, donkere, kegelvormige boom, die vreemd aandoet in dit landschap zonder zware accenten. Ook de eikenlaan, die naar het huis leidt, krijgt met zijn vier rijen zware bomen in deze entourage iets melodramatisch. Misschien heeft men dit zware, duistere dat om Libanon hing, geassocieerd met de dood, met kerkhoven, waar immers altijd ceders werden aangetroffen en is men zo, via ceder, op Libanon gekomen. Het zijn niets dan vermoedens. Het huis was weer geworden zoals ik het me uit mijn kinderjaren herinnerde, zelfs nog grimmiger, want ze hadden de dikke toefen klimop, waarmee het vroeger gedeeltelijk begroeid was, weggehaald. Alleen de afgetrokken handjes van die klimop kon je, als je goed keek, nog
Clare Lennart, Serenade uit de verte
48 tegen de stenen geklemd zien zitten. Het huis had altijd het midden gehouden tussen een landhuis en een klein kasteel. Voor een landhuis was het te hoog en te strak, voor een kasteel toch eigenlijk niet imposant genoeg. Hoewel het nu dus bewoond was, waren voor bijna alle vensters de vaalbruine blinden van latwerk gesloten. Dit maakte een doodse, naargeestige indruk. Ik zag maar vier ramen zonder blinden, twee op de beneden- en twee op de bovenverdieping. Er stonden ook minder bomen om het huis dan vroeger. Zo'n buitenhuis zonder groen - je ziet ze ook veel in Frankrijk - doet me altijd denken aan een vrouwengezicht zonder haar, kaal en streng. De spar was er nog, een sombere, eenzame wachter. Maar de oude, kromme appelboom was verdwenen en ook de rode meidoorn, die in de hele streek beroemd was geweest. Een meter of tien van het huis af stond nog de witte tuinkoepel en dicht daarbij de breedvertakte, lage mispelboom. Als jongens waren we in het najaar vaak naar Libanon gegaan om mispels te stelen. We deden het met kloppend hart, schichtig bij elk geluid, hoewel de kans zeer gering was dat de oude veldwachter ons zou betrappen. Maar we vreesden in de buurt van het vervloekte huis bovennatuurlijke machten. Je kon heel gemakkelijk in de mispelboom klimmen en we stopten onze zakken vol met de vreemde, bruine vruchten, die we eigenlijk helemaal niet lekker vonden. In mijn herinnering waren het altijd grauwe, nevelige,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
49 vochtige dagen. Bekende voorwerpen kregen een vreemde gestalte, doemden plotseling op, vloeiden uit tot vormloosheid. En onontkoombaar trok ons dan toch het huiveringwekkend avontuur, het verlaten huis binnen te gaan. We slopen als schimmen door de nevel, dicht op elkaar gedrukt. Niemand wou graag de eerste of de laatste zijn. We kenden een manier om in het huis te komen. In een van de keukenvensters was een ruit gebroken. Met een zakmes kon je aan de binnenkant de klink van het gesloten blind oplichten. Een voor een kropen we door het gat. De klompen trokken we uit en dan begonnen we onze verkenningstocht door de holle, schemerdonkere kamers. Hoe bonsde dan je hart! Je had het gevoel dat het zwaar door de stille kamers moest dreunen, hoorbaar op verre afstand. We wezen elkaar de bloedvlek in de kamer waar de oude vrouw was vermoord, stegen omhoog naar de zolder en keken griezelend naar de balk waar die andere bewoner zich verhangen had. Iemand vertelde fluisterend een ijzingwekkende bijzonderheid. Soms merkte je ineens dat je de hand omklemd hield van een andere jongen. En als dan een windvlaag het gehavende behang deed bolderen, een traptree kraakte of een raam rammelde, dan sloegen we hals-over-kop op de vlucht, rutschten in dolle vaart de trappen af, grepen in de keuken het eerste het beste paar klompen, duwden elkaar zenuwachtig door het gat en renden op kousevoeten het tuinpad af. Veilig buiten het tuinhek gunden we ons
Clare Lennart, Serenade uit de verte
50 pas de tijd de inderhaast gegrepen klompen te verwisselen voor ons eigen paar. En vaak moesten de dappersten dan nog weer terug om de blinden voor het keukenraam te sluiten, een zenuwslopend werk, waarbij je het gevoel had dat alle gruwelwezens uit alle spookverhalen je ieder ogenblik van achteren konden bespringen. Toch, als het volgend jaar de mispels weer rijp waren, gingen we weer. De hele tuin was nu omringd door een meer dan manshoog hek van ijzergaas en deed me daardoor denken aan een concentratiekamp. Een grote, woedend blaffende hond volgde me achter het hek, toen ik er aan de buitenkant omheen liep. Nee, ik deed geen poging die stug verdedigde veste binnen te dringen. Het zou me waarschijnlijk niet gelukt zijn en het kon me ook niet schelen. Ik zou toch niets van ‘toen’ teruggevonden hebben. Het huis was, na die korte tijd waarin de ban verbroken was geweest, weer teruggevallen in stugge, wereldafzijdige norsheid. Op de veranda stond geen stoel, geen tafeltje, niets dan een paar kisten. Met dit prachtige, warme herfstweer waren alle ramen en deuren potdicht. Niets was er over van Anja's bloementuin. De tuin was een wildernis van hoog gras. Het onkruid groeide op de paden. Zelfs de vijver, die ik met zoveel inspanning gegraven had en die gevoed werd uit de kleine beek aan de achterzijde van de tuin, was dichtgegroeid. Toen hadden Anja's lievelingsbloemen de veelkleurige violen, zich erin gespiegeld. Het was voorbij.... een somber sprookje zonder happy end-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
51 ing. Alsof Assepoes na die ene balnacht haar leven vreugdeloos moest slijten in de keuken. Geen prins, geen glazen muiltje, één enkele balnacht en dan.... fini! Dat hondengeblaf was enerverend. Als ik hier langer bleef rondscharrelen zou het woedende beest nog over het hek springen. Die Crabbe liet zich niet zien, dacht zeker dat zijn hond het alleen wel af kon. Ik trok me terug achter het larixbosje, achtervolgd door het razende geblaf. Ik voelde me opeens doodop. Geen lichamelijke vermoeidheid. Daar was trouwens niet de minste reden voor. De wandeling naar Libanon duurde op zijn hoogst drie kwartier. Het was het soort moeheid die je overvalt na een sterke emotie.... angst, spanning, woede, soms ook na grote blijdschap. Het is zoiets als kortsluiting tussen jezelf en het leven na een te grote spanning. Daarom sterven oude mensen vaak plotseling na een woede-aanval, na een weerzien, of een feestelijk gevierde gouden bruiloft. Je hebt op zo'n ogenblik van volkomen uitputting het gevoel geen stap meer verder te kunnen. Werkelijk alsof je met geweld uit het leven bent gerukt en nu, ontworteld, sterven moet. Maar het was raar dat ik dat nu voelde, want wat was me tenslotte overkomen? Ik ging achter het larixbosje, met mijn rug naar Libanon, op de hoge wegkant zitten en stak een sigaret op. Het huis ligt vrij hoog, op de top van een flauw glooiende helling en ik keek van hier af neer op het vertrouwde landschap: de kleine akkers, de helle vlakken van knollegroen of de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
52 meer blauwgroene van winterrogge, wallen van akkermaalshout, ijle berkenlaantjes, waarvan de schaarse bladeren nu gele vruchten leken. Verspreid daarin, als rondgestrooid, de lage, kleine huizen met hun gewitte muren en rieten daken, vele aan de zuidkant begroeid met een wingerd. Soms een ingesloten weiland, waar nog wat roodbonte koeien graasden, hier een witte, daar een bonte geit. Op de achtergrond het dorp Westerloo met rode en grijze daken, een torenspits boven het matte geel van de lindebomen uit. Alles klein, vriendelijk, kinderlijk. In het gouden herfstlicht zag het er als nieuw speelgoed uit. Ik zat een poos te kijken naar dit landschap dat ik voel als een deel van mezelf. De rook van mijn sigaret kringelde omhoog. In de windstille atmosfeer kon ik de blauwe spiralen - dit was nu inderdaad rookblauw ver volgen. Achter me in het bosje ritselde een vogel in de dorre naalden. Ik hoorde dat geluid op de achtergrond - stem van het verleden, die me steeds vergezelde op mijn pelgrimstocht - terwijl ik de rookwolkjes natuurde. Toen opeens zag ik het: het tafereel.... het landschap.... het visioen. Het is best mogelijk dat ik een onderdeel van een seconde geslapen heb, dat het een droomlandschap was. Je moet in onbegrijpelijk korte tijd heel lange verhalen kunnen dromen. Wat ik zag had niets bovennatuurlijks, niets surrealistisch, en toch was het niet reëel als het landschap waarnaar ik eerst had zitten kijken en ik wist dat onmiddellijk. Kunstenaars proberen het altijd weer te concreti-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
53 seren, die extra spanning, die verwachting van het wonder, die uitstraling van bovenaards geluk. Ze hebben het de eeuwen door geprobeerd in tonen, in kleuren, in woorden, maar het lukt ze nooit zó als een droom het vermag: een tafereel te scheppen, waar je niet van buitenaf tegenaan kijkt, maar waar je, om zo te zeggen, binnen-in zit.... waar je eigen hart in leeft, sterft, klaagt, zingt. Een tafereel, waarin, om met Guido Gezelle te spreken, iedere bloem tot je spreekt in de taal van je eigen hart, die je innig vertrouwd is, maar die nooit eerder zó volledig stem kreeg. In het tafereel, dat zich nu voor het werkelijke landschap schoof, sprak inderdaad iedere bloem, iedere grasspriet, ieder op en neer van de schommel, ieder detail, hoe gering ook, met een stem, die opwelde uit mijn eigen hart. Het tafereel was doortrokken van een lieflijk-weemoedig-poëtische sfeer. Het was iets minder substantieel dan werkelijkheid, zoals een beeld in het water dat is. Dit was wat ik zag. Het huis Libanon staat in een bloeiende lentetuin. De ramen zijn open, in de kamers hangt van buiten af gezien een waterig, lichtgroen schemerlicht. Tegen de achtergrond van dat groen bloeien kleuren, geheimzinnig en rijk. Ik onderscheid goudenregentrossen en meidoorntakken, een gele lampekap, de kleurige banden van boeken in een hoge kast. Ik weet niet precies wat het allemaal is, maar in iedere schemergroene kamer is een lokkend hart van kleur, van warmte. Bui-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
54 ten bloeit de rode meidoorn, een oude, knoestige boom, die met zijn takken het grijze huis strelend beroert. Het is namiddag. Het licht valt in schuine stralen, die aan alles een goudglans geven. De schommel hangt aan de laagste tak van de spar en op die schommel zit Lune. Ze zet zich telkens even af met een witgeschoeid voetje en zo, zachtjes schommelend, zit ze haar les te leren. Lune van zeventien, Lune glimlachend tegen de liefde als tegen een onbekende romantische vreemdeling, een prins. Ze draagt een rose jurk met korte mouwen. Er kan niets mooiers, niets volmaakters op de wereld bestaan dan Lune van zeventien jaar. Het korte, donkere haar valt in golven om haar zuidelijk, zuiver ovaal gezichtje. Ze prevelt een zin uit het meetkundeboek en dan, zonder opzien, roept ze: ‘Tony, ik snap er weer niets van! Kom me eens helpen!’ Er tuimelen twee gele vlinders door de tuin. Op het gras onder de appelboom liggen de laatste afgevallen bloesems, iets matter van tint dan Lune's jurkje. Aan de takken zie je de kleine, groene appeltjes al zitten. Daar komt Erica over het tuinpad aangewandeld met haar nonchalant lange stappen. Ze is niet mooi zoals Lune mooi is. Ach, op een andere manier is ze toch weer wel mooi. Een tenger kind met lange benen in een verfomfaaide jurk, een zwarte veeg over het gezicht, de handen vol krabben, zacht voor zich heen een melodietje fluitend dat zo ijl en licht klinkt als vogelgezang. ‘Weet je, Tony, dat er een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
55 winterkoninkjesnest in het kamperfoeliebosje zit?’ Kleine zomersproeten als een zwerm miniatuurbijen neergestreken op haar neus, grijze ogen diep als meren, een handje vertrouwelijk op mijn arm. Weg! Iemand speelt in het huis op een piano. Het is het liedje dat Erica floot. ‘Meiregen maak dat ik groter word, groter word.’ Opeens heeft het huis een slag om gemaakt. Er staan rieten stoelen met kussens van ruitjesgoed op de veranda. Op een rond, wit tafeltje met één dunne, krullerige poot ligt een meisjeshoed van stro met een afhangend rose lint. Op de bovenste tree van de verandatrap, net in de zon, ligt de lapjeskat Dorémi, zo lang mogelijk uitgestrekt. Anja steunt met één hand tegen een pilaar van de veranda. Ze staat daar als in een lijst gevat. Vreemd, ze draagt het grijze hoedje met de voile, dat ze op had toen ik haar die allereerste keer in het lokaaltreintje zag en dacht dat ze een oudere zuster van de meisjes was. Anja, frêle en zilverblond, met altijd dat etherische, nimfachtige. Atalanta, Arabella, zo zou ze moeten heten. Maar Anja was ook niet slecht. Ze zegt, en ik weet zeker dat ze dat in werkelijkheid nooit gezegd heeft, ‘Kleine paden slingren over de heide....’ Ik weet dat ze het gedicht van Henriëtte Roland Holst bedoelt en ik voel een warme blijdschap me doorstromen omdat ook zij dit weet. Het is of ik opeens de warmte van mijn bloed kan voelen, zoals je sterke drank warm door je lichaam voelt gaan.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
56 Dan opeens verschijnt voor een van de bovenramen het gezicht van Ludo Maree, het mooie romantische gezicht met de zwarte lokken en de ogen, die door de lange wimpers ook bijna zwart lijken, maar eigenlijk de tint hebben van water, waarin zomerse, zwaar bebladerde bomen spiegelen. Hij houdt een dun, wit boekje in de hand, dichtgeklapt met zijn vinger tussen de bladzijden en zegt met zijn wat kwijnende stem: ‘Kunnen jullie niet wat stiller zijn? Ik werk.’ Nu dempt zich alles in het tafereel: de stemmen, het licht, de kleuren. De schommel schommelt niet meer, maar hangt roerloos omlaag. Toch is deze stilte niet beklemmend. Er gaat een fluistering van pret doorheen, zoals in een klas waar de meester jarig is. Het tafereel wordt nu steeds matter. Er is het moment - net als op een film wanneer het ene beeld in het andere overgaat - dat het zich trillend oplost, elk ding zijn vorm verliest, en het volgend ogenblik heeft deze trilling zich dan geconsolideerd tot een nieuw beeld. Ik hoor nog van verre een jongensstem, die roept: ‘Akka! Akka!’ Een kraai krast. Ik zie het zonnige landschap voor me waarnaar ik eerst heb zitten kijken: de bonte legkaart van kleine akkers en weiden, de huisjes met rokende schoorstenen, een geit, een paar koetjes, een mensje, klein in de ruimte. Dit alles glanzend verguld, gevernist als nieuw speelgoed door de schuine stralen van de namiddagzon. Een kraai vliegt werkelijk krassend over, zwarte driehoek tegen de blauwe lucht.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
57 Ik heb toen lang op die wegberm gezeten, vreemd bewogen. Als ik een vrouw was geweest zou ik waarschijnlijk gehuild hebben. Ik voelde me zo onstevig van binnen, alsof er iets losgeschoten of gesmolten was, alsof iets hards plotseling vloeibaar was geworden. Ik geloof dat vrouwen huilen als ze zich zo voelen. De eerste gedachte, die in deze draaikolk van ontroeringen - verlangen, blijdschap, schrik, verwondering, heimwee - vorm kreeg was deze: het andere klimaat. Ik wist opeens - het was of zich in mijn geest plotseling vele deuren openden, waardoor ik een ruimer uitzicht kreeg - dat dit het was, wat ik steeds, zij het onbewust, gezocht had: het andere klimaat. Ik had me wel eens verbeeld het gevonden te hebben: een vrouw, een vriend, een philosophie, een accoord. Maar het was altijd onbestendig gebleken, ik zelf een plant zonder wortels. Tenslotte had een hunkering, die ik mezelf niet bekennen wou, me teruggedreven naar dit huis, Libanon. Welke gave, welke tovermacht hadden zij bezeten, waardoor ze dit vervloekte huis konden maken tot een oase, waar een ander klimaat heerste dan op de rest van de wereld? Het was niet zonder meer goedheid of zachtheid, niet geloof of berusting of wijsheid. ‘Weet je wel, Tony, dat het leven helemaal anders is?’ had Erica gezegd en ze was blij geweest met een glanzende kastanje. Inderdaad, het leven was heel anders dan de conventionele voorstelling, die we er ons van maak-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
58 ten, heel anders ook dan onze menselijke logica het tracht te te arrangeren. Het klopte niet, het was onmogelijk, het bleef een foute opgave als je het uitsluitend met je verstand benaderde. Toch was het onloochenbaar dat zij tot zoiets als harmonie wisten te komen. Alsof tweemaal twee voor hen geen vier was. Het was heel moeilijk hun ‘toverkunst’ te ontleden. Je moest dat eigenlijk niet proberen, maar je kon het niet laten. Ik in ieder geval kon dat niet. Het was zeker niet een Pallieterachtige ‘joie de vivre’ zonder meer, waardoor ze dat wonderlijke koorddanserachtige evenwicht bereikten. Het was wel een zekere lichtheid, hoewel dat niet inhield dat ze permanent blij, permanent luchthartig waren. Hoe zou een verstandig, een gevoelig mens dat kunnen zijn? Ze waren niet primitief als de mensen, waarmee ik in mijn kinderjaren verkeerd had. Integendeel heel subtiel, heel intelligent. Misschien was het dat ze het leven onttoverden, zoals ze het dat sombere, verdoemde huis hadden gedaan, door het uit een ban van verstarring te verlossen, door het nooit conventioneel te zien. Het was voor hen iedere dag weer nieuw en wonderlijk. Ze zagen de allergewoonste dingen met de onbevangen ogen, die voor veel andere mensen de charme zijn van het reizen naar verre en vreemde landen. Je voelde je in hun bijzijn verjongd, bevrijd. Het was ook dat ze onze door mensen gemaakte maatschappij beschouwden - hoe moet ik het zeggen? - met een zekere aristocratische nonchalance. Onze wereld van hoge hui-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
59 zenblokken en asphaltstraten, van radio, bioscoop en telefoon, van fabrieken, machines, auto's en vliegtuigen, van snelheidsrecords en bontmantels en spreekgestoelten, van leuzen en reclameslagzinnen en massabetogingen, van geld, macht en roem, deze koude, dode, blinkende wereld, die culmineert in de atoombom, was voor hen niet indrukwekkend. Ze stonden er koel tegenover zonder de felle begeerte, die tot knechtschap doemt. Alleen voor Ludo ging dat niet helemaal op. Die begeerde inderdaad een rol te spelen in de letterkundige wereld. Ze lachten erom, maar zonder boosaardigheid. Als ze Ludo plaagden moest ik altijd denken aan die klas schoolkinderen op de dag dat de meester jarig is. De taartjesdoos staat al klaar en in die stemming van algemene ‘goodwill’ wordt alles wat je zegt of doet goed opgenomen. En Ludo was zo intelligent. Hij moest tenslotte toch altijd weer om zichzelf lachen ook. Lang bleef ik zo peinzend zitten, tot ik tenslotte met een schok tot het besef kwam dat de wereld avondlijk begon te verkleuren. De goudglans was verdwenen. Een koel grijsblauw lag als een sluier over het landschap. Ik moest nodig weg. De hemel mocht weten wanneer er weer een treintje ging. Toch bood ik ditmaal geen weerstand aan het verlangen Anja's graf terug te zien. Ik vond het op het kleine kerkhof zonder moeite. Zelfs in het koele avondlicht was het een zacht en vriendelijk kerkhof. De
Clare Lennart, Serenade uit de verte
60 wilderozenstruik, die de kinderen indertijd geplant hadden, zat vol fel oranje bottels. Op de kleine, grijze zerk las ik haar naam. Hier rust Anna Jacoba Quirijn, echtgenoote van Ludovic Maree. Geboren 20 Mei 1882, gestorven 6 December 1922. Jij zou een sneeuwklokje belangrijker gevonden hebben dan de atoombom, Anja, dacht ik. Jij liet je nooit verbijsteren door het gigantische, zelfs als je eraan sterven moest. Was het, Anja, dat jij de ‘witte kunst’ verstond bij het menselijk tekort de geur van de bloeiende linden op te tellen? Dat je onze kleine liefde vermenigvuldigde met de lentewind? Dat je van de dood de weerspiegeling van je violen in onze vijver aftrok? Deelde je de onmetelijke menselijke domheid door de speelse en humoristische gratie van je lapjeskat Dorémi? Schiep je zo het andere klimaat, waar het leven altijd aanvaardbaar bleef, zelfs in zijn droefheid iets van zin scheen te hebben? Wie zal zeggen, Anja, dat Onze Lieve Heer niet rekent zoals jij? Ik kreeg op al mijn vragen geen antwoord. Het bleef doodstil op het kerkhof. Ik zag alleen, toen ik terugging, aan de hemel de eerste, nog bleke ster. Wat mogelijk in jouwrekenkundeeen antwoord was, Anna Jacoba Quirijn?
Clare Lennart, Serenade uit de verte
61
IV Ik heb het al gezegd, ik zag ze voor de eerste maal in het lokaaltreintje. Het was op een Woensdagavond. Ik had dan van zes tot acht hoofdactecursus en kon daarna net de trein van kwart voor negen halen, de laatste naar Westerloo. Zoals meestal op door-de-weekse avonden waren er maar heel weinig reizigers. De afdeling van de doorlopende wagon, waarin ik zelf zat, was verder leeg. Ik had mijn voeten op de bank tegenover me gezet en, mijn tas als schrijfplank benuttend, was ik bezig een meetkundevraagstuk uit te werken. Ik werkte of las altijd in de trein en zag of hoorde dan meestal niets van wat om me heen voorviel. Het was, geloof ik, de geur, die me ditmaal wel deed opkijken, toen de deur werd opengeschoven. Parfum was het niet. Zwanie had altijd parfum gebruikt, een heleboel goedkoop parfum, dat alle boeren snuiven deed en een beetje beschaamd grinniken als bij iets onzedelijks. Wat ik nu rook was anders, veel subtieler. Een parfum, zo ijl, dat men het onderging als ‘frisheid’. Niet anders dan de geur van verzorgde vrouw, vreemd in een streek, waar niemand zich graag helemaal waste en waar dikke, stugge kleren werden gedragen, die ook al niet te vaak een wasbeurt kregen. Toen ik opkeek zag ik ze. Anja het eerst.... Anja, frêle
Clare Lennart, Serenade uit de verte
62 en zilverblond, die ik voor mezelf meteen noemde ‘de prinses van Bornholm’. Ik denk nu dat het het lichte van haar verschijning was in combinatie met de donkere klank van het woord Bornholm. Later heb ik iets soortgelijks gevoeld bij het zien van een perfect ballet, een grote danseres. Ook als de paardrijdster uit het circus in haar gazen rokjes voorbijflitste op de rug van het galopperende paard. Ook als de koorddanseres glimlachend en sereen boven de afgrond zweefde. Ik zou een zelfde soort zalige droefheid hebben gevoeld als ik het gevleugeld paard Pegasus naar de Olympus of Icarus naar de zon had zien stijgen. Het grijze hoedje met de voile was anders dan alle hoed jes, die in Westerloo of zelfs in Ramsfort gedragen werden, misschien ook had ze het anders op haar hoofd staan. Ze droeg al haar kleren anders dan de vrouwen, die ik kende. Ze droeg ze als een dier zijn vacht, als dingen die bij haar hoorden en niet als vreemde voorwerpen, waar je uiterst voorzichtig en zuinig mee moest omgaan. Wat ze precies aanhad weet ik niet meer. Ik heb niet het soort geheugen, dat zulke dingen tot in details onthoudt. Het was zacht en soepel en tamelijk wijd en het had de eigenaardige groengrijze kleur van haar ogen. Een kleur, die me deed denken aan een onstuimige zee. Golven in noordelijke landen hebben onder hun schuimkoppen vaak die tint. Misschien vandaar ook de associatie met Bornholm. Het zal wel een soort reisjas geweest zijn, maar van een voor Westerloo ongewone snit. Ze bleef even staan, toen
Clare Lennart, Serenade uit de verte
63 ze de deur had opengeschoven en nam het interieur van het treintje op. En toen zag ik die huivering over haar gezicht gaan als van water, dat op het punt staat te bevriezen. Op dat moment dacht ik: ze vindt het hier vies. Het stinkt hier natuurlijk voor een dame als zij. Maar ik weet nu, omdat ze het me later verteld heeft, dat ze heel iets anders dacht. De gedachte, die haar even, als verstard, deed stilstaan was deze: De laatste étappe. En dan: Waarvan? Van mijn huwelijk, van mijn leven of alleen maar van deze lange reis? Maar dan zou ik niet zo hoeven te schrikken. We zaten in de koepel, toen ze me dit vertelde. We waren in die tijd aldoor druk met de tuin, die ik voor haar had omgespit. Ze had de pakjes met bloemenzaad voor zich op het tafeltje gelegd. Er was Oostindische kers bij en papavers en slaapmutsjes en Japans bloemengazon, waar ze erg nieuwsgierig naar was. ‘Ik weet niet of het iets betekent’, zei ze. ‘Wat denk jij, Tony? Soms is het of mijn gevoel mijn verstand een stap vooruit is.’ Ik moet haar die avond in het treintje wel onhebbelijk hebben aangestaard, maar haar verschijning was voor mij dan ook het complete wonder. Zij symboliseerde een onbereikbare buitenwereld, veel groter, veel bewogener, veel romantischer dan Westerloo, de wereld van Natasja en Anna Karenina, van De drie musketiers en La dame aux camélias, van Rémi en Vitalis, van woeste hoogten
Clare Lennart, Serenade uit de verte
64 en groene dalen.... een wereld, die ik, verward en vaag, slechts uit boeken kende. En plotseling trad zij, afgezante van die wereld, mijn enge wereld van dorpsschooltje hoofdactecursus en boemeltreintje binnen. Was het wonder dat ik haar met open mond aanstaarde? Ze bleef maar even staan, wendde zich toen om en riep: ‘Kom maar! Er is hier plaats genoeg.’ En toen zag ik ze een voor een binnenkomen, Lune, Erica en Hanno. Hun namen kende ik toen natuurlijk nog niet. Ze hadden alle drie dat losse, lichte in hun bewegen alsof ze over gras zouden kunnen lopen zonder dat de halmen bogen. Ik zou nauwelijks verwonderd zijn geweest als ze plotseling verdwenen waren, een visioen opgelost in lucht. Tot mijn vreugde kwamen ze in mijn afdeling van de doorlopende wagon zitten, zodat ik alleen door het middenpad van hen gescheiden was en soms iets kon opvangen van wat ze zeiden. Ik luisterde en keek naar hen, gretig en onbeschaamd, als naar een ongewoon boeiend toneelstuk. Ik verwachtte niet dat ik hen na deze ene maal ooit terug zou zien, maar ik wist dat ik levenslang van hen zou blijven dromen, dat ik allerhande verhalen om hen heen zou spinnen. Ik zag nu dat ze een heel vreemde bagage bij zich hadden. Maar één gewone koffer en verder een rieten mandje met tralies van voren, waarin een kat zat, die blijkbaar naar de vreemde naam Dorémi luisterde. Verder een grote vogelkooi met een kraai erin en een met mos gevuld mandje,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
65 waarin een beest zat, dat ik niet zien kon, maar dat in ieder geval erg rustig was. Het bleek later een schildpad te zijn, die Sans Souci heette. Ze spraken troostend en bemoedigend tegen de kat op een manier zoals ik nooit eerder mensen tegen een dier had horen spreken, maar ze waren blijkbaar te moe om veel te zeggen. Anja zette het hoedje met de voile af en ze leek nog éthérischer, nog elfachtiger zo met dat heel lichte haar, dat toch niet dood was als het gebleekte platinablond, dat later in de mode kwam. Zoals ze daar slap en dun en plotseling uitgeblust in de hoeken van de coupé hingen leken ze een beetje op poppen waarmee niet gespeeld wordt. Ik dacht aan de poppen van de kleine Ida na de balnacht. Toen stopte het treintje in Warnse en ze sprongen alle vier verschrikt overeind, grepen naar de koffer en de verdere bagage. Tot het jongetje, dat een ruit had schoongeveegd, met een gedecideerd en helder stemmetje zei: ‘Nee Mam, het is hier niet. Hier staat W-a-r-n-s-e-. En even later galmde de sonore stem van de conducteur het uit: ‘Warn-se!’ Ik popelde van verlangen een gesprek met hen te beginnen, maar wist niet hoe. Ik repeteerde in mezelf zinnetjes als ‘Neemt u me niet kwalijk, dames, dat ik zo vrij ben....’ of ‘Kan ik u misschien van dienst zijn?’... en kon er niet toe komen ze uit te spreken, omdat ik ze allemaal gek vond klinken. Ik verbeeldde me dat dit de taal was, die in grote herenhuizen werd gesproken, maar was bang me belachelijk te maken als ik ze zelf sprak. Ik
Clare Lennart, Serenade uit de verte
66 zou me ook belachelijk gevoeld hebben met een hoge hoed, met een tennisracket of met een witte broek. Je moet het hebben meegemaakt om te kunnen begrijpen hoe ontzaglijk moeilijk het aanleren van nonchalance in zulk soort kleine dingen is, als je je moet aanpassen aan een milieu waarin je niet geboren en getogen bent. Het is voor iemand uit de zogenaamd betere kringen even goed moeilijk om onbevangen met arbeiders of boeren om te gaan. Het aanleren van de concrete kennis heeft me nooit zoveel moeite gekost, maar o, wat was het een puzzle hoe verheugd of hoe dankbaar je je moest tonen, hoe gereserveerd of hoe joviaal je moest zijn, of je ‘u’ of ‘jij’ moest zeggen. Tot ik op een gegeven ogenblik voldoende zelfvertrouwen verworven had om te beseffen dat het er niet zo erg op aan kwam. Deze dingen zijn alleen belangrijk zolang je ze zelf erg belangrijk vindt. Tóen dacht ik dat je ermee stond of viel. Ik proefde dus als het ware de zinnetjes op mijn tong en ze smaakten allemaal verkeerd en ik slikte ze weer in. In Groenestein dezelfde consternatie. Zulke dorpsstationnetjes konden, althans in die tijd, 's avonds aardedonker zijn en als het treintje wat ver doorschoot was het onmogelijk een naam te onderscheiden. ‘Moeten we er hier al uit? Zie jij een conducteur? Erica, heb jij de poes?’ En toen zei de lange, tengere vrouw met het blonde haar: ‘Weet u het misschien, meneer? Is dit Westerloo?’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
67 Toen was het ijs gebroken. Verrukking schoot fel en heet door me heen. Niet alleen mocht ik nu kijken naar dat ontzaglijk boeiend toneelstuk, ik mocht meespelen, een onbetekenend rolletje weliswaar, maar ik hoorde er toch bij. En dat rolletje kende ik in ieder geval door en door. Tot in de geringste details kon ik hen inlichten. Dat er nog drie stations kwamen voor Westerloo, vertelde ik ze, Rodoorn, Eelst en IJhorst. Maar Eelst en IJhorst waren haltes, waar de trein alleen stopte als er reizigers in of uit moesten stappen. Het duurde als de trein op tijd was nog 37 minuten. Hoe ik dat zó precies wist, vroegen ze en ik vertelde hen van mijn dagelijkse reizen met de schooltrein, vier jaren lang. ‘En nu ga ik nog tweemaal per week naar de hoofdactecursus’, voegde ik eraan toe. Zij, die ik voor mezelf de prinses van Bornholm genoemd had, zei: ‘Dus dan wóont u in Westerloo?’ En toen ik dit bevestigd had, was ik ineens voor hen een belangrijk personage geworden, een bron van inlichtingen over dat Westerloo, dat voor hen blijkbaar een geheimzinnig oord was, waarheen ze per telegram door een zekere Ludo ontboden waren. Ze veerden op uit hun apathie. ‘Wij komen er ook wonen’, zeiden ze. ‘In een huis met een heel rare naam. Het heet “Libanon”. Kent u dat huis?’ Ik heb zeker nogal verschrikt gekeken of iets te lang geaarzeld met mijn antwoord, want Anja zei overredend
Clare Lennart, Serenade uit de verte
68 als tegen een weerspannig kind: ‘Zegt u het maar. Er is zeker iets met dat huis? Is het een ruïne?’ ‘O nee,’ kon ik vol overtuiging antwoorden. ‘Het is een groot, sterk huis, helemaal geen ruïne’. ‘Dan zeker een spookhuis’, zei het jongste meisje, dat van de drie het meest op de moeder leek.... het smalle gezicht, de diepe, aandachtige ogen. Ze was alleen minder blond. Ik aarzelde weer en het grote, donkere, mooïe meisje zei: ‘Zeg het maar gerust, hoor. We wonen altijd in spookhuizen’. ‘Omdat die veel goedkoper zijn’, viel de gedecideerde stem van de kleine jongen in. ‘Maar we zien de spoken nooit. Ik zou best eens een spook willen zien’. Ik verzekerde hen dat Libanon ook geen spookhuis was. ‘Maar wat dan? Een groot, sterk huis is niet voor niets zo goedkoop. Zegt u het maar. Heus, ik vind een spookhuis lang niet zo erg als een huis dat lekt’. En toen vertelde ik, zo verschonend mogelijk, waarom dit huis Libanon in een kwaad gerucht stond. ‘Maar het is natuurlijk allemaal onzin’, voegde ik eraan toe. ‘De mensen hier in de streek zijn nu eenmaal erg bijgelovig’. Ze toonden zich in het minst niet verschrikt. De kleine jongen wipte op en neer op de houten bank. ‘Fijn, Mam, dan is het een moordhuis. Kan ik prachtig een boek over schrijven!’ Voorbij IJhorst begonnen de beide jongste kinderen -
Clare Lennart, Serenade uit de verte
69 ik wist nu dat ze Erica en Hanno heetten - kijkgaatjes in de beslagen ruiten te maken. ‘Als Dada nu maar aan het station is’, zei de moeder. ‘Dat zal toch wel’, antwoordde het oudste meisje, weinig overtuigend. ‘Hij kan niet weten dat we de aansluiting gemist hebben. Hij denkt misschien dat we helemaal niet meer komen’. ‘Hij kan best helemaal vergeten zijn dat we komen’, zei Hanno, alsof dit een feestelijk avontuur zou zijn. ‘Ik hoop het in vredesnaam niet. Als we tenminste maar in het huis kunnen’. Het treintje rommelde en bommelde en belde verder. Het wordt in de dorpen waar het langs komt ‘Bello’ genoemd. ‘Lichtjes, Mam! En ik zie een heel groot huis. Zou dat Libanon zijn?’ ‘Nee’, zei ik. ‘Libanon kun je van hieruit niet zien. Dit is het kasteel Weresteijn’. En toen stopte het treintje in Westerloo. Als ik nu mijn ogen dicht doe, zie ik weer voor me hoe ze op dat schemerig verlichte dorpsperron stonden, verdwaald, vermoeid en exotisch. De poes miauwde klaaglijk en de kraai fladderde onrustig in zijn kooi. Ze hadden dat ondefinieerbaar air ‘van ver gekomen te zijn’, wie weet, misschien niet eens van deze aarde. Zigeuners hebben het ook en kermismensen, vóór de kermis een door zakenlui geëxploiteerd grootbedrij f was geworden.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
70 En er was niemand om ze af te halen. ‘We moeten toch maar naar dat huis toe gaan’, besliste Anja. ‘Waar zouden we anders heen moeten? Een hôtel zal hier wel niet zijn’. Er was inderdaad voor vreemdelingen geen onderkomen in Westerloo. Dommerholt was toen nog niet ingericht op pensiongasten. ‘Het zou toch ook wel veel te duur worden’, zei ze berustend. ‘Als we maar in het huis kunnen. Ik heb geen sleutel’. Op dat punt kon ik haar geruststellen. Ik vertelde van onze schooljongens-escapades en, struikelend over mijn woorden, bood ik aan met hen mee te gaan, hen de weg te wijzen. Het was een heel eind. Ze zouden anders misschien verdwalen. Ik had mijn fiets bij het station staan. Als ik die meenam hadden we met een licht van de lantaarn. En de koffer kon erop. Ze namen onmiddellijk mijn aanbod aan en hoewel ik zeer met hen begaan was, schoot toch de blijdschap warm door me heen dat het avontuur nog niet ten einde was. We volgden dezelfde weg, waarlangs een dag of wat geleden mijn pelgrimstocht me voerde. Mijn fietslantaarn - het was nog carbid - wierp een schelle lichtbundel vooruit. Het land aan weerszijden van de laan leek daardoor pikzwart. Het was een donkere, maar volkomen windstille Novemberavond. Geen maan of sterren. We zagen zelfs geen lichtjes meer. De mensen in de kleine boerenhuisjes, die over het land verspreid liggen, alsof ze door een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
71 reuzenhand zijn uitgezaaid, gaan 's winters vroeg naar bed. Het leek of we alleen op de wereld waren overgebleven, vreemd-verlaten dwalend door stilte en duisternis. Maar ik vond het heerlijk. Ik wilde niets liever dan mijn prinsessen vergezellen op lange, eenzame zwerftochten. Wat mìj aanging had het een zwerftocht zonder einde mogen zijn. Maar de stemmen van de kinderen braken de stilte. Ze vroegen me uit over het huis. Ik moest alles vertellen van onze jongensstrooptochten, van de mispelboom, de spar, de grote, rode meidoorn, die in de hele streek beroemd was. Ik vertelde ze dat er een beek langs de tuin stroomde, dat er een veranda was en een koepel en dat bij de tuin een larixbosje hoorde. Over de bloedvlek en de balk, waaraan die vroegere bewoner zich opgehangen had, zweeg ik, al vermoedde ik dat de kinderen het een attractie te meer gevonden zouden hebben. Hoewel ze een dag en een nacht aan één stuk door gereisd hadden en kennelijk doodop waren, klaagde niemand. Als vluchtelingen in een oorlog volgden ze me met een wonderlijke gelatenheid, overgegeven aan het onberekenbare lot. Misschien was het voor hen gewoon nachtelijke tochten te maken naar onbekende, verdoemde huizen. Alleen verzuchtte Anja zo nu en dan: ‘Als Ludo er nu maar is! En de meubels!’ Maar voorbij het larixbosje rees het huis groot en donker voor ons op. Geen licht, dat ons verwelkomde, niets dat op de aanwezigheid van mensen duidde.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
72 ‘Als we er maar in kunnen’, zei Anja. ‘Dan slapen we wel op de grond op onze mantels’. Ik ging hen voor om het huis heen naar de bijkeuken en net als vroeger kon ik het blind met mijn zakmes openen. Ook de gebroken ruit was niet gemaakt. Ik was juist van plan door het gat te kruipen en hen door de achterdeur binnen te laten, toen een geluid ons deed verstarren. Het was nog ver weg, maar in de stille avond duidelijk hoorbaar. Een knarsen en piepen, een traag hoefgeklepper, ongetwijfeld een boerenwagen, die naderde door de eikenlaan. Het was een gepatenteerd spookverhalengeluid. In zeer veel van de spookgeschiedenissen, die in deze afgelegen streek nog werden verteld en geloofd, speelde een boerenwagen een rol. Het was nog niet zo lang geleden dat ik ze zelf geloofd had. En dit geluid, zo onafwendbaar naderend over de weg, die alleen naar het huis Libanon leidde, gaf plotseling deze verhalen iets van hun oude fascinatie terug. Het trok door zijn vreemdheid en zijn onverwachtheid voor een ogenblik het bovennatuurlijke binnen onze gezichtskring. Wie was het, die zo onafwendbaar naderde op deze boerenwagen: de dood, de duivel, de geest van het verdoemde huis in de gedaante van die verhangene of van die vermoorde vrouw? Ik dacht aan meester Witteman en zijn streng oordeel: ‘bijgeloof’. Maar het geluid naderde zonder haast en zonder pardon. Uitzicht op de weg hadden we niet door het larixbosje. Nu moest het achter dit bosje
Clare Lennart, Serenade uit de verte
73 zijn. Nu zagen we als een log gevaarte die boerenwagen verschijnen. Een lantaarn bengelde zacht heen en weer en grote, ongewisse schaduwen slopen met de wagen mee. En toen bleef de wagen stilstaan bij het tuinhek van Libanon. Op dat moment was ik er werkelijk op voorbereid een spook, een geraamte, ieder bovennatuurlijk wezen van die wagen te zien afstijgen, hoewel ik op andere tijden meester Witteman's oordeel ‘bijgeloof’ volkomen onderschreef. Maar de gestalte, die licht van de bok sprong had niets spookachtigs of duivels, of het zou Satan moeten zijn in de gedaante van een wereldling, zoals hij met Beatrijs of Marieken van Nimweghen verkeerde. Mijn Bornholmse prinses noemde hem Ludo, de kinderen Dada. Wat hij allemaal voor pech had ondervonden weet ik niet meer. Het slot van zijn relaas was dat de nieuwe verhuisauto, de trots van de expediteursfirma uit Ramsfort, ergens onderweg stond en niet verder kon, dat hij met veel moeite een boerenwagen had opgescharreld en er het allernoodzakelijkste meubilair in had overgeladen en dat hij hier nu stond, een redder in de nood, met huissleutel, matrassen, dekens, een petroleumstel, kaarsen, brood en nog zo het een en ander. Ludo heeft een ongelooflijke flair om zijn eigen fiasco's als hoogst verdienstelijke prestatie's voor te stellen. In ieder geval, ons avontuur maakte plotseling een omzwaai van het luguberpathétische naar het ongevaarlijk-grappige.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
74 Dit werd - ik kan het zelfs nu nog zeggen - dit werd de heerlijkste nacht van mijn leven. Nog altijd staat die nacht in mijn herinnering als een gebeurtenis, die zich volkomen heeft losgemaakt van het normale, dagelijkse leven en zich geïsoleerd voltrekt in een betoverde wereld. Het lijkt een nacht uit een ander leven, niet een van de vele nachten uit mijn leven. Glimlachend, moeiteloos, sereen stijgt deze ene nacht boven de vele duizenden gewone dagen en nachten uit. Als een danser, een volmaakt danser, die zijn sprong neemt, die verrukkelijk en mysterieus, zo schijnbaar gemakkelijk en daardoor juist zo adembenemend wonderlijk, alle wetten van de zwaartekracht overwint en boven de aarde zweeft. Ik wist uit mijn boeken dat dit paradijsachtig leven bestond, al was het misschien alleen in de dromen van die, in mijn ogen bijna goddelijke wezens: de schrijvers. Ik wist dat ergens, al was het niet op deze aarde, een leven moest zijn, waar het gewoonste gebeuren doortrokken was van een zachtzinnige en tegelijk stralende feestelijkheid. Ergens was een leven, waar duizend lichten brandden, waar glimlachende prinsessen arme stervelingen de hand reikten, waar ieder woord klonk als een gedicht. Ergens, ver, ver weg. Eens, had ik naïef gedacht, eens zou ik misschien toegang hebben tot die andere wereld, eens als ik nog een heleboel examens had gedaan. En nu, als bij toverslag, was de wereld van mijn meest vervoerde dromen realiteit geworden, met het gevolg dat
Clare Lennart, Serenade uit de verte
75 deze realiteit me als een droom, als betoverd voorkwam. De verrukking niet enkel uit de verre verte te mogen toezien, maar mee te mogen doen, was zo overweldigend dat het veel weg had van dronkenschap. Ik zag alles groot, stralend, zwevend, dubbel. Overigens uitte deze dronkenschap zich niet als lawaaiigheid. Het was een stille zwijmel en ik vond een uitweg voor mijn intens geluksgevoel door als een koelie te zwoegen. Want we schonken die nacht geen thee uit een samowar, we dansten niet bij maanlicht in zwart en zilveren tuinen, we reciteerden geen gedichten, we deden voorlopig niet anders dan sjouwen met kisten, matrassen en allerlei huisraad. Iedereen had het weer vanzelfsprekend gevonden dat ik bleef en meehielp. En ik was oneindig dankbaar dat ik ook deze, mij toegewezen rol, naar behoren vervullen kon, even goed als ik de stopplaatsen van het lokaaltreintje had kunnen opnoemen. Werken kon ik. Hoewel broodmager was ik sterk en taai zoals boerenjongens worden, die van kind af gewend zijn om mee te werken op het land. Ik had gewerkt, niet spelenderwijs als stadsmensen in hun vacantie vaak doen, maar in ernst, zonder me te storen aan regen, hitte of kou, zonder notitie te nemen van de pijn in mijn rug of de blaren in mijn handen. Daar word je sterk van en ik laadde nu de verhuiskisten op mijn rug alsof het speelgoed was. Hupla! Wat een vreugde!
Clare Lennart, Serenade uit de verte
76 Ludo - ik had toen nog niet door dat hij de dichter Ludovic Maree was, wat ongetwijfeld mijn dronkenschap geïntensiveerd zou hebben - vond het al lang goed dat ik het zware werk deed. Hij liep luchtig naast me met aan zijn pink de broodtrommel of een koffiepot en babbelde. Maar Hanno stond erop ook mee te sjouwen en ik vond hem eenmaal halverwege de boerenwagen en de voordeur, bedolven onder een matras. Ludo had niet precies meer geweten in welke kisten zich de dekens bevonden en er daardoor voor alle zekerheid veel te veel meegenomen. Zo kwam het dat het afladen nog heel wat tijd in beslag nam. We brachten alles in de grote voorkamer. Toen ik de laatste kist van mijn rug had laten glijden wou ik weggaan. Ik dacht dat ze nu zouden gaan slapen, maar ze bleken dat nog volstrekt niet van plan. Ludo kwam binnen na met de boer te hebben afgerekend en hij bracht een fles wijn en een grote krentenstoet mee, die zo lang in een bergplaats onder de bok gelegen hadden. Hoe verstrooid Ludo overigens in wereldse zaken mocht zijn, iets om te eten en vooral om te drinken wist hij altijd op het juiste moment te voorschijn te toveren en koken was een van zijn liefhebberijen. ‘Als je slaap hebt, Klassianus’, zei hij tegen mij, ‘moet je natuurlijk naar bed gaan. Of kan dit je misschien bewegen deel te nemen aan ons souper?’ Hij hield me de wijnfles voor bij wijze van lokaas. Ludo was de enige, die een beetje spottend en hooghartig tegen
Clare Lennart, Serenade uit de verte
77 me sprak. Zodra hij hoorde dat ik onderwijzer was, had hij me ‘Klassianus’ gedoopt, wat me een gevoel van onzekerheid gaf, alsof ik voor de gek werd gehouden. Later ontdekte ik dat hij deze wat hooghartig-spottende toon tegenover de hele wereld aansloeg. Natuurlijk bleef ik. De kinderen hadden in de keuken een stel lege flessen gevonden en in de halzen van die flessen hadden ze kaarsen gestoken, die een onzeker, flakkerend licht door de grote, holle kamer wierpen. Ik moest mezelf met nadruk verzekeren dat dit alles nu gebeurde, in deze tijd, in het dorp Westerloo.... dat het niet een episode was uit een romantisch verhaal in het verre verleden, uit Ivanhoe of De Drie Musketiers. Het water op het petroleumstel begon te zingen. We gebruikten een van de kisten als tafel en legden de matrassen er om heen. De rode broodtrommel bleek inderdaad, zoals Ludo gezegd had, alles te bevatten wat we in de eerste tijd aan eetbare waar nodig hadden. Anja, zag er in het schemerig kaarslicht onwaarschijnlijk jong en meisjesachtig uit. Het kwam me onbegrijpelijk voor dat ze de moeder was van Lune, die zoveel volwassener leek, veel meer vrouw was. Zij, Anja, hep nog steeds in die wijde, grijze jas. Alleen het hoedje met de voile had ze afgezet en het heel lichtblonde, zachte, zijige haar viel los om haar smal gezicht. Ze uitte nu de eerste klacht, die deze avond over haar lippen was gekomen. ‘Ik heb het zo koud. De kinderen zeggen dat er een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
78 stapel houtblokken in de bijkeuken ligt. Als we iets om aan te maken hadden, zouden we misschien vuur kunnen maken in deze open haard’. Er was in de kamer een schouw met tegeltjes zoals je ook in de boerenhuizen toen nog veel vond. Ik stelde voor wat dood hout en dennenappels in het larixbosje te gaan sprokkelen. De kinderen vonden het een prachtig plan en wilden absoluut mee. Met de kinderen bedoel ik Erica en Hanno. Lune, die toen bijna zeventien was, heb ik nooit als een kind beschouwd. Even later liepen we met een soort boodschappentas op het tuinpad, waarover mijn fietslantaarn weer een helle lichtstreep wierp. Ondanks de bravoure, waarmee ze over spoken en moordhuizen spraken, vonden ze deze tocht door het grote, onbekende duister toch wel een beetje griezelig. In ieder geval, ze staken allebei spontaan een arm door de mijne. Die vertrouwelijkheid maakte me heel gelukkig. Tot nu toe had niemand me nog op volkomen natuurlijke wijze als vriend behandeld. Soms waren mensen vriendelijk tegen me geweest, maar dat is heel wat anders. Veel vaker hadden ze me als minderwaardig uitgestoten of bespot. Mijn vader was een zeer zwijgzaam mens geweest, niet in staat zijn gevoelens in woorden te uiten. Hij sprak alleen, en dan nog heel in het kort, over concrete feiten. Dat de bonen gepoot moesten worden of dat de sik naar binnen moest. Toch meende hij het zeker goed met me. Als ik nu aan hem
Clare Lennart, Serenade uit de verte
79 denk, zie ik hem voor me zoals hij na het avondeten met de vaatdoek zorgvuldig de ronde tafel schoonveegde, waarop ik dan mijn schoolboeken en schriften kon uitspreiden. Meester Witteman was trots op me, maar ik weet niet of hij voor mij of voor iemand anders menselijke genegenheid voelde. In deze betoverde wereld legden twee kinderhandjes zich vriendschappelijk op mijn arm en ik voelde een soort van fanatieke trouw in me ontwaken. Het was erg jongensachtig allemaal, maar ik was ook op emotioneel gebied stukken achter. Ik had alleen maar gewerkt en geleerd. Misschien hebben de kinderen dat instinctief aangevoeld en was het daarom dat ze me van de eerste dag af niet als een groot mens, maar als een kameraad en gelijke behandelden. Dat larixbosje is eigenlijk een kleine heuvel, met larixen beplant. Een smal pad kronkelt spiraalsgewijs naar de top. Dood hout en dennenappels lagen er voor het grijpen en terwijl ik bijlichtte, sprokkelden de kinderen in korte tijd zoveel bijeen dat onze tas vol was. Op het laatst, toen Hanno, watervlug en ondernemend, nog in het bosje rondrende, kwam Erica naast me staan. Ze stampte met haar voet op de grond. ‘Hoor je wel’, zei ze, ‘het klinkt hol. Vroeger dachten Hanno en ik dat er dan kabouters onder de grond woonden. We luisterden soms met onze oren op de grond of we ze konden horen praten’. Ze raapte als afleidende manoeuvre een paar dennenappels op en kwam toen weer bij me terug.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
80 ‘In Noorwegen geloven grote mensen dat er kabouters bestaan’, zei ze toen. ‘Hier in Westerloo zijn ook nog wel grote mensen, die dat geloven’, vertelde ik haar. ‘Of in ieder geval, ze geloven dat ze nog niet zo heel lang geleden bestaan hebben. Ik ken wel mensen, die bij hoog en bij laag vol houden dat ze een kabouter hebben gezien’. Ze schoof haar handje weer door mijn arm, keek naar me op en zei toen: ‘Vroeger had ik een heleboel kaboutervriendjes. Hanno ook. Je kon fijn met ze spelen. Ken jij “De Heimannetjes”?’ Ik zei van nee. Het was blijkbaar een boek, dat niet tot Westerloo of Ramsfort was doorgedrongen. ‘Als het uitgepakt is, mag je het wel eens lezen’, beloofde ze. ‘Het is erg mooi. Een hele tijd vond ik het het mooiste boek van de wereld’. Hanno, die met veel gekraak door het dichte bosje drong, kwam nu opeens te voorschijn springen. ‘Dan komt gevlogen een ijzeren monster over de weg!’ zei hij dreigend en verdween aan de andere kant van het pad weer in de duisternis. Dat is uit ‘De heimannetjes'’ legde Erica uit. ‘Het is de trein. De heikoning is er voor op de vlucht gegaan. Jammer hè?’ ‘Erica!’ riep Hanno opgetogen. ‘De familie Huppel woont hier ook. Het ligt vol keuteltjes!’ ‘Wat vind jij het mooiste boek van de wereld?’ vroeg
Clare Lennart, Serenade uit de verte
81 Erica op de terugweg. We zagen nu de verlichte ramen van het huis voor ons, wat altijd een gevoel van veiligheid en beslotenheid geeft. Hanno met de volle tas hep onvervaard voor ons uit op dat licht af. Ik vond het moeilijk op die vraag te antwoorden. Ook nu nog. Eigenlijk is liefde absoluut en niet vatbaar voor vergelijking. Je zou kunnen zeggen dat er een heleboel ‘mooiste boeken’ zijn. Ik herinner me dat ik toen ‘Oorlog en Vrede’ noemde, dat ik kort geleden gelezen had. Ik hield zoveel van Natasja, maar als ik háár uitverkoor, had ik het gevoel Anna Karenina te kort te doen. Misschien heeft geen volk ooit zo de kunst verstaan betoverende vrouwen te scheppen als die Russen van voor de revolutie. Ik hield toen het meest van de boeken, waarin ik iemand vond, die ik lief kon hebben, een fascinerende persoonlijkheid. Tot mijn verwondering had Erica die beide boeken ook gelezen. ‘Ik lees alle boeken’, legde ze uit, ‘maar ik sla wel eens wat over. Lune zegt dat ik te klein ben voor de grotemensenboeken en te groot voor zulke boeken als “de Heimannetjes”.’ ‘Maar’, voegde ze er zonder nadruk aan toe: ‘Lune is natuurlijk gek’. Het vuur brandde in een ogenblik en in het licht van de dansende vlammen kwam alles me nog onstabieler voor. We zaten op de matrassen om de verhuiskist heen. Ludo had eieren gebakken op het petroleumstel en we aten
Clare Lennart, Serenade uit de verte
82 krentenstoet en we dronken wijn. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik wijn proefde en ik had het gevoel pure, onaangelengde verrukking in te drinken. Roodfonkelende verrukking. ‘Op het huis Libanon!’ hoorde ik Ludo ver weg zeggen. Hij stond op en hief zijn glas. We stonden allen op en hieven onze glazen en klonken en herhaalden met iets van plechtigheid: ‘Op het huis Libanon.’ Ik herinner me dat ik het kaarslicht door de wijn het spelen en dat de prachtig rode gloed me verrukte. Ik weet dat ik een keer schrok van mezelf omdat ik heel hard lachte. Wat er gesproken werd weet ik niet meer. Ik geloof dat ik zelf alleen heb gekeken en gelachen en van die rode wijn gedronken. Ergens diep in die rode fonkeling wenkte Natasja. Anna Karenina zweefde in baltoilet voorbij. Anja schudde haar blonde haren los en zei dat ze liever in een spookhuis woonde dan in een huis dat lekte. Lune glimlachte als een jonger zusje van Scheherazade en Erica legde vertrouwelijk haar handje op mijn arm. Later reed ik op mijn fiets naar huis, nog steeds gevangen in die toverkring. Gunst ja, en nu opeens herinner ik me, hoe zonderling!, dat ik op de terugweg het lied van de leliën op het veld floot. Ik hoor die melodie weer door de stilte klinken, zo duidelijk of ik voor een moment de fietsrijder van toen ben, teruggekeerd als een verkleumd mens naar het vuur, tot die roodfonkelende gloed van geluk.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
83
V Er wordt wel eens gezegd dat iemand, die op goed geluk door een bos dwaalt, altijd in een kring blijft rondlopen. Wat mij betreft lijkt het erop of ik zonder het te willen in een kring door het leven ben gegaan. Hier ben ik nu weer aangeland althans met mijn gedachten, in Westerloo, terwijl ik uittrok met de bedoeling het te ontvluchten. Ik wou de wereld zien, het leven verkennen, de Westerloose boerenjongen kwijt raken. Via allerlei steden, landen en werelddelen, via een huwelijk waar ik niets van terecht heb gebracht, via een oorlog, waaraan ik me uit allerlei motieven, lang niet uitsluitend edele, beijverd heb deel te nemen, ben ik teruggekeerd tot mijn uitgangspunt en heb het gevoel hier te moeten zoeken, wat me op al die andere plaatsen is ontgaan. Ik heb het genoemd ‘het andere klimaat’, maar dat zegt tenslotte zo weinig. Een sleutel, die op het leven past? Op dit onmogelijke, verraderlijke, verfoeilijke en ondanks dat alles steeds weer fascinerende leven? Kan al deze zinloosheid toch zin hebben? Ik kom dan terecht bij Anja's rekenkunde, die sneeuwklokjes tegen atoombommen afweegt. Als je het goed nagaat heeft de mensheid dat gedaan zo lang ze bestaat. Heeft ze niet door te dromen van goden, hemelen en paradijzen, door überhaupt te dromen, het anker van het nuchter ver-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
84 stand losgelaten en zo geprobeerd het onmogelijke mogelijk te maken? In ieder geval het opmaken van de balans te verschuiven naar een hiernamaals? Maar wat mij bezig houdt is dit leven hier op aarde, dat we bezig zijn te vernietigen. Dit eigen bekende leven, dat we tegen alle verstandelijke redenering in zo fanatiek liefhebben, dat we in de grootste ellende, in pijn en verschrikking, hardnekkig vechten om het te behouden. Wie een oorlog heeft meegemaakt, wie zoals ik in hospitalen gewerkt heeft, kan dat nooit meer vergeten. We praten vaak over het leven alsof we het haten en geringschatten, maar als het er op aan komt vechten we ervoor met verbijsterende hardnekkigheid. De mensheid is zo ontmoedigd na deze oorlog, veel erger dan te midden van de verschrikkingen. En het ergst van al in dit oude Europa, waar men zich schijnt te hebben overgegeven aan de apathie van volkomen hopeloosheid. Het is of alles wat het leven waarde gaf verzinkt in drijfzand. Ons gevoel lijkt tenslotte niet meer bij machte onze rede te overstemmen. Misschien heb ik alleen maar te veel ‘fighting spirit’ om dit te kunnen aanvaarden. Misschien ben ik, ondanks alles wat ik heb aangeleerd en, ik geloof, ook wel werkelijk verworven, voor apathie nog niet beschaafd genoeg. Misschien kom je zo ver niet in één generatie en moet ik daarom hardnekkig door blijven zoeken. Toen ik in de film ‘The third man’ de hand van de opgejaagde man wanhopig boven het riool uit zag graaien, wist ik heel
Clare Lennart, Serenade uit de verte
85 goed dat dit kitsch was, een goedkoop speculeren op de lust tot griezelen. Maar toen ik die hand zo in het niets zag grijpen, heb ik toch ook even moeten denken aan ons allemaal, de mensen van deze tijd. Misschien is het een ouderdomsverschijnsel dat mijn gedachten de laatste maanden zo voortdurend terugkeren tot dat huis Libanon en zijn bewoners. Het is natuurlijk een opluchting even weg te vluchten uit het ongemoedelijke leven van nu naar een idyllischer periode. Maar toch geloof ik niet dat mijn terugkeer tot dit verleden uitsluitend een vlucht is. Het is ook een ontdekkingstocht zoals al mijn andere reizen waren. Was het werkelijk waar dat zij, Anja vooral, maar ook de kinderen en zelfs Ludo met al zijn affectatie's, het leven beter, intiemer kenden dan wij allemaal? Was het waar dat zij alleen het liefhadden zoals het liefgehad wil zijn, for better and for worse? Zouden zij uit het leven wel de waarde hebben kunnen puren, die stand hield ook in deze ontluisterde tijd? Toen heb ik alleen naar hen gekeken van mezelf uit. Nu is het of ik naar hen kijken moet van het leven uit. Wij leven tegenwoordig zoals je er wel eens bij kunt zitten op een fuif. Je kunt niet in de stemming komen en je bent tegelijk kritisch en melancholiek. En je denkt: laat ik nog maar een paar borrels nemen. Misschien kom ik er dan wat meer in. Maar het helpt niets. Je blijft: koud en somber tegen al dat geanimeerde gedoe aan zitten kijken. Wat een rotzooi! denk je. Wat een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
86 pestleven! En tenslotte voel je je zo bedonderd dat je ruzie gaat maken. Of je slaat zoveel drank naar binnen dat je nergens meer benul van hebt. Zo leven wij, zo deelnaamloos, zo melancholiek, zo verveeld en kritisch. Tot we aan het ruziemaken slaan, niet individueel maar collectief. We willen geen ruzie, maar de ruzie ontspringt uit onze katerstemming. Er wordt wel vaak beweerd dat die katerstemming een gevolg is van de slechte internationale verhoudingen, van de ondraaglijke spanningen. Ik geloof dat niet. Ik geloof dat de katerstemming in ons zelf primair is en dat alle andere narigheid er uit voortkomt. Het zou nooit zo zijn als we het leven beminden zoals Anja of zoals Erica, die een kastanje glanzend wrijft langs de mouw van haar jasje en op dat ogenblik gelukkig is. Omdat ze niet alleen een kastanje, maar op geheimzinnige wijze een facet van het leven glanzend poetste. Voor hen glanst het leven, voor de meesten van ons is het stoffig en dof. Misschien is dit gephilosofeer over het leven nu ik tegen de vijftig loop een beetje belachelijk. Maar ik heb altijd moeten spurten om een achterstand in te halen en het is best mogelijk dat ik nog steeds achter ben en daardoor geestelijk jonger dan mijn leeftijd. Laat ik terugkeren tot mijn verhaal. Het zou kunnen zijn dat de formule, die ik zoek, vanzelf uit de geschiedenis naar voren springt zoals plotseling de melodie van de leliën des velds opklonk.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
87 Na die betoverde nacht is dan de fietser op zijn rammelende, oude kar verschenen, die, wie weet, misschien voorbestemd is eens het spook van Libanon te worden. Het was een vreemde tijd. Iedere dag was een hindernis, die genomen moest worden om de avond te bereiken. Ik liet nooit meer een kind schoolblijven, ik maakte in mijn vrije tijd geen uitvoerige tekeningen met kleurkrijt meer op het bord, ik sleep ook geen punten meer aan Zwanie's potloden. Heel mijn leven trok zich samen om dat huis Libanon en zijn bewoonsters. Als de torenklok vier uur sloeg jachtte ik de kinderen het schoollokaal uit. Zelfs de minuut van absolute stilte om mezelf te bewijzen dat ik orde kon houden liet ik slippen. Zodra het lokaal leeg was, greep ik het pak schriften dat ik nog corrigeren moest, sprong op mijn fiets en dan maar trappen, trappen als een bezetene tot het huis voor me oprees, tot een van allen gezegd had ‘O, daar heb je Tony’. Dan was ik gerust, dan hoorde ik er weer bij, dan voelde ik het hart van het goede leven kloppen onder mijn hand. Ik kon de angst niet kwijt raken dat op een of andere dag, zonder aanwijsbare reden, dit hart zou blijven stilstaan. Vandaar die bezeten haast, iedere dag opnieuw. Overigens was de kans niet groot dat ik me die eerste tijd overbodig zou gaan voelen. Het was duidelijk dat ze mijn hulp maar al te goed gebruiken konden. Hanno en Erica hadden me die eerste nacht al gevraagd: ‘Kom je morgen weer terug? Kom je weer helpen als de meubels
Clare Lennart, Serenade uit de verte
88 er zijn?’ Toen ik de volgende dag na schooltijd voor de eerste maal naar Libanon fietste, voelde ik iets dat met premièrevrees te vergelijken is. Een misselijk makende beklemming. Ik was niet bang dat het huis of de bewoners verdwenen zouden zijn. Ik had de nieuwe verhuisauto van Jalink uit Ramsfort voorbij zien rijden. De meubels waren er dus. Maar zou die sprookjesachtig lichte intimiteit, zo onverklaarbaar en plotseling ontstaan in de nacht, niet een begoocheling blijken? Zouden ze me ook na die ene onwezenlijke nacht nog als htm vriend beschouwen? Of zouden ze me koel terugwijzen? Na de snelle spurt in het begin begon ik, beklemd, langzamer en langzamer te rijden. Maar op het tuinpad kwam Erica me huppelend tegemoet, een lang kind in een blauwe trainingsbroek met een rood truitje. ‘Fijn dat je er bent’, zei ze. ‘Het hele huis staat vol met boekenkisten’. Het klonk mij, die wat boeken betrof altijd op een hongerrantsoen had geleefd, verlokkender in de oren dan als ze gezegd zou hebben dat het huis, evenals Aladdin's grot, vol was met goud en juwelen. Anja had een matgroen zijden shawltje als een tulband om haar hoofd gewonden en ze had een vuile veeg op haar wang. Een paar weken geleden heb ik zo van haar gedroomd. Ze kwam de eikenhouten trap van Libanon afgedaald - tot een loper hebben ze het nooit gebracht en aan de snelheid en de intensiteit van het voetgeklepper wist je altijd precies wie de trap afkwam - en zei met een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
89 eigenaardig zwevende glimlach alsof ze slaapwandelde: ‘Weet jij waar Sans-Souci gebleven is, Tony?’ Die eerste dag zei Anja alleen ‘Hallo!’ alsof ze me al jaren kende. Hanno, ook in een verschoten blauwe trainingsbroek, stond bijna op zijn kop in een grote kist. Met enige moeite werkte hij zich eruit en gilde: ‘Eri! Erica! Kom eens kijken! Hier is Jonathan!’ Hij klemde een erg slappe, bruine teddybeer gelukzalig in zijn armen en zei vertederd: ‘Och, arme Jonathan, och arme Jonathan! Kijk Mam, Jonathan van toen ik nog klein was. Vier jaren heeft hij in de kist gezeten.’ Plotseling stond de hele familie om Jonathan geschaard. Anja zei, even bewogen als Hanno: ‘Och, arme Jonathan!’ Erica streelde een afhangende voet. Lune zei: ‘Je moet hem maar een schepje honing geven, die arme Jonathan.’ Op dat moment kwam Ludo de trap af. Hij zag er uit zoals hij er altijd uit ziet, excentriek en tegelijk tot in de puntjes verzorgd. Ludo is misschien de enige man op de wereld, die een grijs fluwelen jasje, een lila overhemd, een paars en zilvergrijze gebatikte das en een broek van zwart machinistenfluweel kan dragen alsof dat een nieuw, door hem ontworpen galacostuum is. Ik bedoel, het exotische, onconventionele maakt als Ludo het draagt de indruk uitermate correct te zijn. ‘Aha’, zei hij, toen Hanno hem de teruggevonden beer liet zien. ‘Jonathan! Recalled to life’. Hij schudde plechtig
Clare Lennart, Serenade uit de verte
90 het toegestoken berenhandje. ‘I hope you care to live?’ informeerde hij wellevend. Ik was in die jaren bezig Frans, Duits en Engels tegelijk te leren. Ik heb al eerder gezegd, een groot deel van mijn leven heb ik moeten spurten om een achterstand in te halen. Meester Witteman hielp me met Frans, dat hij op een eigenaardige ouderwetse manier uitsprak. Duits kon ik met behulp van een woordenboek zo ongeveer lezen. Engels leerde ik mezelf, maar mijn uitspraak was hoogst origineel en, hoewel ik Ludo's woorden, geschreven, waarschijnlijk begrepen zou hebben, verstond ik nu niets van wat hij zei. Later speelden de kinderen dikwijls de hartroerende geschiedenis van ‘the man who had abandoned all hope of being dug out’. Het bleef een glansrol van Jonathan. Ik kwam er toen achter dat Ludo's woorden een citaat uit Dickens' ‘A tale of two cities’ waren. Die middag, hoewel ik dus de woorden niet begreep, herstelde het tafereel, waarbij een hele familie zich midden in de verhuisrommel bewogen om een teruggevonden speelgoedbeer schaarde, voor mij onmiddellijk de irreële sfeer van de vorige nacht. Weer heerste op Libanon het andere klimaat, dat me zo bovenmatig verrukte. Nadat hij Jonathan de hand had geschud wendde Ludo zich tot mij. ‘Ha, Klassianus, goed dat je er bent. Kim je me even helpen?’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
91 Ieder ander mens, die zich gedroeg als Ludo, zou beslist onuitstaanbaar zijn. Als hij er zelf niet bij was, hèb ik Ludo ook vaak onuitstaanbaar gevonden. Een aansteller, een kwast, een poseur, een egoïst met een pretentie, waartegen zijn kwaliteiten bij lange na niet opwogen, heb ik hem dan wel genoemd. Maar in Ludo's aanwezigheid versmolt dat harde oordeel als sneeuw voor de zon. Het is zijn vervloekte charme. Je ontkomt er eenvoudig niet aan. Het verwonderlijke is dat deze charme vat heeft op mannen zowel als op vrouwen. Ludo is helemaal niet het type, dat steeds omzwermd wordt door een schare dweperige adorerende vrouwen, maar dat door mannen wordt verafschuwd en geminacht. Waar het hem in zit? Misschien in die nuance van zelfspot, waarmee hij je exploiteert. Die overigens ook wel weer pose kan zijn. In de lichtheid, in de - het vermaledijde woord is onontkoombaar - in de charme, waarmee hij het allemaal doet. Ludo is iemand, die met ontwapenende natuurlijkheid een poseur uit een boek van Oscar Wilde speelt, getransponeerd dan in deze tijd. Hij beweert altijd van Keltische oorsprong te zijn en zegt dat zijn voorvaderen hun naam te danken hebben aan het bekende Schotse Loch Maree. Best mogelijk dat het allemaal phantasie is, maar het zóu waar kunnen zijn. Ludo stond tussen de rommel in dat overdreven artistiek costuum met Dorémi, die een voorliefde heeft voor fluwelen jasjes, op zijn schouder en wees met een lange,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
92 smalle, lome hand, waaraan een buitenissige ring fonkelde, dit en dit en dat aan. En dan laadde ik de boekenkisten op mijn rug en sjouwde ze naar de bovenvoorkamer, die hij zich als werkkamer had uitgezocht. Hij zelf liep met me mee, Dorémi, die zich stevig met de nagels in het fluweel had vastgehaakt, als een bontje om de hals - de lapjeskattenvacht verhoogde nog het uitzonderlijke van zijn costuum - en gaf aanwijzingen als zich een obstakel voordeed. ‘Pas op, Klassianus, stoot je kop niet, jong! Daar is een balk. Even doorzakken in de knieën maar. Goed zo! Je bent een geboren expediteur. Zet hier maar neer. Nu nog even die paar andere kisten.’ Soms droeg hij, net als in de nacht, precieus aan zijn pink een voorwerp mee naar boven, dat hij als zijn eigendom had geannexeerd. ‘Aha, daar heb je mijn asbak of mijn koperen keteltje. Zo en nou nog even die salamanderkachel! En er moet beslist ergens een pijp zijn. Kinderen, zoek eens naar de pijp van de salamanderkachel! En ga dan voor het donker wordt nog gauw wat dennenappels zoeken. Anja, chérie, laat nou die rommel even en zet gezellig een kopje thee Ik ben doodop van al dat gezwoeg’. ‘Maar de bedden, Ludo. We moeten toch de bedden in elkaar zetten voor het donker wordt.’ ‘Och, dat komt wel in orde. Straks helpen we allemaal even met de bedden. Klassianus is absoluut een genie in het bedden opzetten. Dat voel ik híér’. Hij legde met een pathétisch gebaar een hand op zijn hart.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
93 Voor we er goed erg in hadden waren we allemaal voor Ludo aan het werk en in een minimum van tijd was zijn kamer een oase van orde en gezelligheid in het rommelige huis. De kachel brandde er. Dorémi lag spinnend op de vacht ervoor. Het zware Perzische kleed, wel hier en daar versleten maar prachtig warm van tint, was uitgerold, de blauwe Chinese kopjes stonden gerangschikt op het theeblad, de boeken stonden zelfs al gedeeltelijk in de hoge kasten. Er was in dit afgelegen huis nog geen electriciteit of gas, maar de staande petroleumlamp, die Ludo 's morgens in het dorp bemachtigd had, gaf aan het hele tafereel de warme geheimzinnigheid, die me denken deed aan het laatste uur op school als de meester vertellen gaat. ‘Lune, mijn kind, schenk jij nou eens een lekker kopje thee in’, zei Ludo kwasi-vaderlijk uit de diepte van een luie stoel. Ik herinner het me als de dag van gisteren, waarschijnlijk doordat Lune's antwoord, voor mij in ieder geval, kwam als een stortbad van nuchterheid. Want Lune léek te veel op haar vader om onder de indruk te komen van zijn charme. Ze zei heel koel en scherp: ‘Dat zou je best eens zelf kunnen doen, Dada.’ Ze keek van boven af op hem neer. Hun blikken kruisten zich als flitsende degens bij het schermen. Maar het bleef spel, een schijngevecht zonder consequentie's. Lune liet zich neervallen in de stoel naast Ludo met een zucht van welbehagen en keek hem door haar lange wimpers heen plagend aan.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
94 ‘Quelle perspicadté!’ zei Ludo glimlachend. Hij kan tegen zijn verlies, neemt het altijd met humor en dat is zeker ook een van de redenen, waarom je niet boos op hem kunt worden. Die hele avond heb ik voor mezelf dat woord ‘perspicacité’ herhaald om het, als ik thuis kwam, in het woordenboek op te kunnen zoeken. Lune lachte loom. ‘Laat Eri het maar doen’, zei ze nonchalant. Eigenlijk realiseerde ik me pas door dit korte duel tussen Lune en haar vader, dat ik geen van tweeën die middag of de nacht ervoor enig werk van betekenis had zien doen. Erica nam de taak van het thee schenken op zich zonder protest. Ze is een van die wonderlijk verstrooide wezens voor wie het dagelijks gebeuren, het normale leven, nooit reëel wordt en die daardoor vaak op een afwezige manier inschikkelijk zijn. Later kwam ze op een pouf naast me zitten. Ze keek peinzend naar Jonathan, die door Hanno op het haardkleedje naast Dorémi was gezet. ‘Hij denkt misschien dat hij alleen maar een winterslaap gehouden heeft’, zei ze. ‘Als je slaapt wèet je toch immers niet hoe lang het duurt.’ Natuurlijk weet ik niet meer wat er van dag tot dag gebeurde. Van die eerste tijd herinner ik me, dat we het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
95 geweldig druk hadden met het bewoonbaar maken van het huis. ‘We’ waren dan in de regel Anja en ik. Ludo verschanste zich in zijn kamer zodra er gewerkt moest worden. Lune ging in de stad naar school, Erica en Hanno naar de dorpsschool in Westerloo. Ze zaten geen van beiden bij mij in de klas en eigenlijk was ik daar blij om, want ik bleef nu voor hen ‘Tony’, hun vriend en speelgenoot en kwam niet tegenover hen te staan in de positie van ‘meester’. Ik was altijd eerder op Libanon dan de kinderen, omdat ik een fiets had, terwijl zij moesten lopen. Bovendien had Erica enige keren per week privaatles van meester Witteman om het volgend jaar naar een gymnasium of H.B.S. te kunnen. Ze hadden de laatste vier jaren een allerzonderlingst onderwijs gehad, soms in het Hollands, soms in het Frans, soms in het Italiaans. Ze hadden op Corsica en op Majorca gewoond en in verschillende dorpen van Zuid-Frankrijk. In sommige dingen waren ze de Westerloose dorpskinderen ver vooruit, in andere waren ze weer achter. Ze gingen ook vaak na schooltijd met andere kinderen mee naar huis en er zullen zeker nu in Westerloo nog boerenmensen zijn, die Franse of Italiaanse liedjes en aftelrijmpjes kennen, hun door Erica of Hanno geleerd. Misschien leren ze ze op hun beurt verbasterd aan hun kinderen enz., wat over een paar honderd jaar een folklorist tot de wonderlijkste gevolgtrekkingen zou kunnen brengen.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
96 Anja en ik gingen dus samen het sombere en verwaarloosde huis te lijf met zo nu en dan, vooral op vrije middagen, hulp van de kinderen. Ik zie ze in mijn herinnering met oude sokken over hun schoenen baantje glijden op de pas gebeitste vloeren om die mooi glimmend te krijgen. Als ik nu terugdenk aan die tijd zie ik Anja in een afgedankt fluwelen jasje van Ludo, wat kleums en bleek met een paars puntje aan haar neus van de kou, het groene shawltje om haar hoofd gewonden en een veeg in de kleur, waarin we aan het verven waren over haar wang. Ze het me zodra ik kwam het jasje van mijn kostbare confectiepak uittrekken - ze was het soort vrouw, dat onmiddellijk begreep dat dit pak voor mij een kostbaar bezit was - en ook ik hulde me dan in een afgedankt kledingstuk van Ludo, een soort van zwarte schipperstrui. Zo, zwoegend, vuil en enthousiast, werden we gezworen kameraden. We beitsten alle vloeren. We trokken het sombere behang van de muren - tot mijn innige voldoening, want ik zag in iedere vlek een bloedspat, afkomstig van die legendarische moord - we gebruikten effen grijs grondpapier of de achterkant van een of ander goedkoop behangetje als nieuw behang, zodat de uitbundige bloempatronen uit die tijd onder kwamen. Ik vond het in mijn hart wel jammer van de bloemen, maar ik nam aan dat het toch wel goed zou zijn, omdat Anja het goed vond. Ik was in die dagen een gelovige. Zonder
Clare Lennart, Serenade uit de verte
97 reserve gaf ik me over aan het nieuwe, vreemde, buiten-Westerloose leven, waarvan zij de priesteressen waren en ik zou op mijn handen zijn gaan lopen als zij dat aanbevolen had. De school zag ik, klein en ver op de achtergrond liggen, de hoofdactecursus werd bijna een mythe, meester Witteman een schim, Zwanie een stip aan de horizon. Op een dag zág ik plotseling het huis zoals het door al ons zwoegen geworden was. Tot dan toe had ik alleen het detail gezien, waar we op dat ogenblik mee bezig waren: de gebeitste vloer, die ik had uitgewreven, de kamer, waar we nieuw behang hadden geplakt en vooral ieder plooitje, dat door onze onervarenheid in dat behang was blijven zitten, de keukenmuur, die ik had gewit. Op deze dag, toen ik de schipperstrui weer aan wou schieten, zei Anja: ‘We werken vandaag niet, Tony. Weet je wel dat we zo goed als klaar zijn?’ Ik herinner me dat het die dag voor het eerst niet koud was, een zonnige, als verzilverde vroegvoorjaarsdag. Bijna ontsteld, want ik had dit werken aan het huis als iets eeuwigs gezien, keek ik om me heen. Over het uiteindelijk doel van al dat werk had ik nauwelijks nagedacht. Nou ja, het huis moest schoongemaakt natuurlijk. Dat hoorde nu eenmaal bij een verhuizing. Nu, met een schok, ontdekte ik dat het huis een metamorphose had ondergaan. Het was niet meer het sombere, afwijzende, verdoemde huis van vroeger. Het was licht
Clare Lennart, Serenade uit de verte
98 en gastvrij geworden. Anja - ze droeg die dag een matgroene jurk, die ik nog niet eerder had gezien - leek opeens een ander wezen dan de vertrouwd geworden kameraad met bezem, dweil of verfkwast. Ik vond haar mooi en wonderlijk, opeens weer meisjesachtig jong. Het kortgeknipte haar sprong los, zilverblond, even golvend om haar smal gezicht. Ik denk dat ze het gewassen had en ze zal ook wel een beetje make-up gebruikt hebben, maar toen had ik van dat soort vrouwendingen nog in het minst geen verstand. We dronken thee in de grote huiskamer, dezelfde waar we die eerste nacht bij kaarslicht hadden gesoupeerd. Het was eigenlijk voor het eerst, dat ik een kamer zag, die meer was dan, volkomen onpersoonlijk, een ruimte om in te wonen. In dit grote, betrekkelijk schaars gemeubelde vertrek met de vijf hoge ramen, drie op het zuiden en twee op het westen, had Anja iets van zichzelf gelegd, iets van haar speelse geest, haar eenvoud en vriendelijkheid, die maakten dat niemand tegenover haar vijandig zijn stekels opzette. Ik geloof dat alle meubels in die kamer min of meer versleten waren, zeker waren ze merendeels niet kostbaar. Toch bleef het voor mij een rijkelui's kamer met de diepe stoelen, de schilderijen, de hoge kast vol boeken, het vloerkleed, dat door jarenlang gebruik was afgedempt tot een matte goudkleur, waarin je nauwelijks nog figuren onderscheiden kon. In een hoek bij een van de zijramen stond Anja's bureautje of secretaire of hoe je zo'n vrouwen-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
99 meubeltje met vakjes en laadjes en een klep, die open en dicht kan slaan noemt. Als de klep dicht was leek het een gewoon mahoniehoutenkastje met ivoren inlegwerk. Waarschijnlijk herinner ik me dat meubeltje 20 goed, omdat de optocht van de Li's eroverheen trok. De Li's waren kleine Chineesjes van klei, groen, blauw, geel en rose beschilderd, de typische gewassen, koele kleuren, die je ook op Chinese prenten en in hun zijden stoffen terugvindt. Kleuren, die aan riet, water, nevel, maanlicht doen denken. Deze Li's speelden een rol in een nimmer eindigend verhaal, waar de hele familie aan mee fantaseerde. Ze beleefden de wonderlijkste avonturen op hun tocht door de eeuwigheid. Op een keer verschenen drie heel kleine Li's, niet groter dan de nagel van een pink, met toch keurig afgewerkte gezichtjes en handjes en in heel hun houding die suggestie van zachtzinnige wijsheid en rust, die typisch was voor de Li's. Soms voegde zich een ivoren olifantje bij de stoet of een kleine schoorsteenveger met ladder en bezem. Allemaal speelden ze het spelletje mee dat deze nieuwe volgelingen van de Li's op eigen gelegenheid gekomen waren. Vaak hadden ze een bewogen levensgeschiedenis te vertellen. Op zekere dag verscheen een oranje beestje, dat, volgens Ludo, Lozewijsje heette. Zijn vader heette Loos, zijn moeder Wijsje. ‘Hij is me in het bos achterna gelopen’. Zo verklaarde Ludo zijn aanwezigheid. Met zijn sleepstaart, zijn hondelijf en zijn vossesnoet speelde Lozewijsje later in alle fan-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
100 tasieën van de kinderen de rol van het slimme beest, een soort van veredelde Reinaert de Vos. Die dag dat we voor het eerst niet werkten scheen de zon door de westelijke zijramen naar binnen. Er lag een zonnestreep over het vloerkleed, die zich voortzette op de glimmende, donker gebeitste vloer. In deze belichting heeft de vloer me altijd aan water doen denken. Het kleed, waarop wij ons bevonden, werd dan een soort van eiland. Ik zag Dorémi met komisch aandoende zelfverzekerdheid alsof het háár kamer was, staart fier omhoog, de grote ruimte doorkruisen. Ze volgde precies de zonnestreep en ik herinner me dat ik dacht, toen ze van het kleed op de houten vloer stapte ‘Ze loopt op het water.’ Tenslotte ging ze precies in de zon, op de vensterbank zitten. Ik weet nog dat ik op zeker ogenblik voor het eerst in zo'n diepe stoel met kussens achterover durfde leunen en dat toen het gevoel me overweldigde: ‘Het is allemaal ook een beetje van mij’. Ik had evenals Dorémi het wonder volbracht op water te lopen. Uit mijn eigen eenzaam land was ik over een diep en donker water gelopen naar dit vriendelijk land, waar mensen woonden. Lune kwam thuis en speelde op de piano een melodie met een dansrhythme erin. Later leerde ik die muziek herkennen als een wals van Chopin. Toen waren er voor mij aan muziek nog geen namen verbonden. Ik besefte nauwelijks dat deze melodieën, nog niet eens zo lang
Clare Lennart, Serenade uit de verte
101 geleden, in een menselijk brein waren ontstaan. Ze leken volmaakt, oud als de wereld, onsterfelijk en dus ook nooit geboren. Lune speelde met een zekere artisticiteit, hoewel slordig, precies zoals ze leeft. Het gebeurde vaak als ze thuiskwam uit school, dat ze meteen onderdook in een melodie. Ze liet dan met een soepele heupbeweging - plof! - de zware schooltas op de grond vallen, streek neer op de pianokruk en, voor ze nog goed en wel zat, sprong de muziek als een eindelijk bevrijde onstuimig naar buiten. Ik heb het altijd onnatuurlijk gevonden dat Lune naar een school moest gaan. Het paste niet bij haar. Ze hoorde thuis in eenduizend-en-één-nachtsfeer, amoureus en weelderig. Het leek dwaas dat schoolmeesters zoals ik zelf er een was, alleen maar een beetje ouder, zeggingschap over haar hadden. Ze heeft trouwens de school en de schoolmeesters nooit erg au sérieux genomen en ik geloof nog altijd dat ze haar einddiploma alleen heeft gehaald door de examinatoren te beheksen. Mij stelde ze meteen tot haar repetitor aan, speciaal voor de wiskundevakken. Ik hoor het haar nog zeggen met die donker-fluwelen stem, die een rilling over je rug deed gaan: ‘Ik geloof niet dat ik het al erg goed begrijp. Wil je het nog eens zeggen, Tony?’ Eigenlijk begreep ze het nooit, hoe ijverig ik het ook uitlegde, maar ze redde zich op de les met haar goed geheugen, met spiekbriefjes, met wat toegewijde vrienden haar toefluisterden en met de fluweelglans van haar ogen.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
102 Je kón Lune niet laten zakken. Ik zou het ook niet gekund hebben als ik haar leraar of examinator was geweest. Die kamer op Libanon heeft me in mijn later leven altijd vergezeld. Dat wil niet zeggen dat ik er voortdurend of maar enigszins geregeld aan gedacht heb. Er zijn jaren geweest, lange perioden, waarin het leek of ik alles, wat betrekking had op Libanon, in zoverre vergeten was, dat het niet meer van belang was voor mijn tegenwoordige leven. Ik kwalificeerde het als een idylle, die buiten de werkelijkheid van het leven stond, lief, vertederend, maar onbruikbaar. En omdat er toch niets mee te beginnen was, wou ik er niet aan denken. En dan, helemaal onverwachts en het scherpst, het meest indringend na een lange periode van schijnbare vergetelheid, verscheen de kamer. Soms 's avonds in bed, maar ook op de meest ongelegen ogenblikken: als ik mijn auto door een drukke straat reed bij voorbeeld of als ik op een vergadering juist het woord voerde. Het beeld was altijd pijnlijk scherp, meestal zag ik het in die namiddagbelichting, de zon binnenschijnend door de westelijke ramen. Als ik het gezien had kon ik het dagenlang niet meer kwijt raken en ik voelde me dan lusteloos en apathisch, alsof alles, waar ik naar streefde, eigenlijk de moeite niet waard was. Zo, lusteloos en apathisch, ben ik met Marion op de huwelijksreis gegaan na maandenlang hardnekkig om haar te hebben geworven. Toen ik op haar wachtte na
Clare Lennart, Serenade uit de verte
103 het roezig dejeuner, zag ik opeens door de massieve gestalte van mijn schoonvader heen de kamer op Libanon. Soms heb ik gedacht dat dit ongeïnspireerd begin voor een belangrijk deel schuld is geweest aan de mislukking van ons huwelijk. Ook nu nog kan ik in mijn geest van die kamer zo'n ouderwets soort gravure tekenen, nauwkeurig tot in het geringste detail. Ik kan de inktvlek op het tafelkleed plaatsen en de bloemetjes op de kopjes. Ik geloof dat ik zelfs de boeken in de juiste volgorde in de boekenkast zou kunnen zetten. Als ik mijn ogen dicht doe, dan weet ik, daar stond Der grüne Heinrich, daar Kater Murr, links in de hoek Eline Vere in een rode band, op de volgende plank in gele bandjes De Maupassant, Zola, Flaubert. Ik zie weer de grijsblauwe Ibsenuitgave, de groene met gouden lettertjes op de rug van de complete Dickens. Als ik 's avonds niet in slaap kan komen, speel ik soms dat spelletje. Maar vaker roep ik in mijn geest een veel minder realistische kamer op, een door het spinsel van droom en verlangen heen gefilterde kamer. Het gouden tapijt op de donker glimmende vloer, l'île joyeuse, waar een rose Lune zich rank verheft, vruchtboom, die morgen bloeien zal, appelbloesem, perzikdons, hoe het volmaakt liefelijke, dat Lune die ene lente was, te suggereren? Op dit gelukzalig eiland van mijn verbeelding zit Anja in de lage, rieten stoel, die door zijn vorm aan een boot of een schelp doet denken. Haar mond welft zich tot die zachte
Clare Lennart, Serenade uit de verte
104 en toch zo spirituele glimlach, waarin droom en weten verzoend schijnen. Ik zie haar handen bezig met kleurige, kleine lapjes, waar ze grappige poppen van tovert: de ruitjesfamilie, allen gekleed in verschillende soorten ruitjesgoed. En op een keer maakte ze ons allemaal: een prachtig languissante Ludo, een allerliefste Lune in rose baltoilet, een Erica, die een prinses in jongenskleren leek en een zeer kordate, stroblonde Hanno. Toen maakte ze tot mijn innige vreugde ook een Tony, dun als een naald met een ontembare, pikzwarte, als een ragebol uitstaande bos haar. We zeiden: ‘Maak ook een Anja’. Ze hield eerst vol dat ze zichzelf niet maken kon en toen deed ze het toch: een dwaze Anja met ontzaglijk lange benen en bijna geen lijf, een groen doekje om het hoofd geknoopt en een schilderskwast in de hand. Alleen Ludo kon zijn evenbeeld nooit uitstaan. Als hij hem zag zei hij narrig: ‘Ben jij daar ook weer, engerling?’ En stopte hem onder een kussen. Deze eigenmachtig opduikende herinnering hoort eigenlijk in mijn droomkamer niet thuis. Daar zit, met Dorémi op haar schoot, laag bij de grond, op een stoof of een tabouret, Erica, dromend opziend. Het was typerend voor Erica van die tijd, dat dromend opzien. Ze werd er vaak mee geplaagd. ‘Erica ziet weer de trein met de lichtjes voorbijgaan’, zeiden ze dan, omdat ze eens, als klein kind, toen men haar vroeg wat ze toch zag in de verte, geantwoord had: ‘Ik zie de trein met de lichtjes voorbij gaan’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
105 Hanno is in dit tafreel altijd een element van actie. Hij laat treinen rijden of speelt een eenzaam en ingewikkeld spel met knikkers. Vaak heb ik ook in de jaren, dat ik bewust aan die periode op Libanon niet denken wou, omdat ze niet paste in de koers, die ik toen zeilde, van afzonderlijke voorwerpen uit die kamer gedroomd. Ik heb soms de uit hout gesneden poes Mahonie in mijn hand gehouden en ik heb Lozewijsje om de hoek van een bospad zien verdwijnen met een ros flitsen van zijn staart. Eén droom van de Li's herinner ik me nog heel precies. Ik zat op een tamelijk laag beest, een ezel of muilezel, denk ik - met mijn voeten kon ik de grond bereiken - en reed door een soort van bosaanplant. Allemaal kleine, dunne, rechte boompjes. Ze stonden heel regelmatig in rechte rijen, waar je ook diagonaalsgewijs doorheen kon zien en hun streepdunne schaduwen vormden tussen die rijen een arcering. Ik was moe en dorstig en had het gevoel al eindeloos lang door dit eentonig, als door een wiskunstige geconstrueerd landschap gereden te hebben. Het was dan ook een verademing toen ik tenslotte in een echt bos kwam met heuvels en dalen, met groene moshellingen en schaduw. Mijn ezel of wat het voor dier mocht zijn leefde ook weer op en begon te draven. Het bos werd dichter en wilder, het veranderde van een bos uit een noordelijk land in een tropisch oerwoud. Een angstig gevoel te zullen verdwalen of er nooit meer uit te zullen komen maakte zich van me meester.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
106 Opeens kwam ik toen op een open plek en daar, om een doodstil meer geschaard, stonden de Li's. Ze reikten elkaar de hand en vormden zo een kring. De wijde mouwen van hun Chinese gewaden hingen omlaag. Het groene water van het meer was zo helder en zo roerloos stil en ook de Li's stonden zo onbeweeglijk, dat hun weerspiegeling volkomen scherp was. Ik wist meteen dat ik dit water niet zou kunnen bereiken. De Chinese muur, die de Li's vormden, was ondoordringbaar. Toen zag ik opeens een rose vogel, die er eerst niet geweest was, op het meer zwemmen. De paradijsvogel, dacht ik, hoewel het dier niets leek op een werkelijke paradijsvogel, eerder op een klein en slank soort zwaan. Het water rimpelde en het spiegelbeeld van de Li's vervloeide tot een veelheid van kleuren. Ik dacht: het is dus toch echt. Want ik had in twijfel verkeerd of het misschien een meer van jade was. Bedroefd, met een schrijnend gevoel van heimwee en mislukt of te kort geschoten te zijn, werd ik wakker. Nu ik deze herinneringen heb vrij gelaten, na ze jaren lang onderdrukt te hebben, verbijstert hun intensiteit, ik zou het bijna willen noemen hun vitaliteit, me wel min of meer. Ik weet eigenlijk niet goed raad met deze innerlijke bewogenheid. Voortdurend moet ik denken dat ik misschien wel ziek zal zijn of een beetje gek. Ik zit te schrijven in een Hollandse hotelkamer met uitzicht op het marktplein van een zeer anti-catastrophale provincie-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
107 stad. Ik heb me hier teruggetrokken, misschien wel omdat ik het gevoel heb dat je hier niet gemakkelijk gek zult worden. Misschien ook heb ik onbewust een oord gezocht, waar de actualiteit gering was, omdat mijn herinneringen dan ruimte zouden hebben om zich vrij te ontplooien. Eigenlijk lijkt het hier helemaal niet vreemd om in het verleden te leven. Het hele stadje doet het met zijn verzande haven, zijn veel te voorname patriciërshuizen, waar geen passende bewoners voor te vinden zijn, zijn bolwerken, zijn witte poort en zijn schimmen van populieren. Mijn uiterlijk leven beperkt zich tot een nauwelijks nog waarneembare rimpeling. Ik wissel soms enkele woorden met de eigenaar van het hotel of met zijn vrouw, ook wel met een toevallige gast, die een nacht blijft logeren, meestal een handelsreiziger. Zo nu en dan speel ik een partij biljart. En zelfs dit spel wekt een herinnering. Anja hoorde zo graag het klikken van de biljartballen. Ze ging expres bij Dommerholt een kopje koffie drinken om ernaar te kunnen luisteren. En verder wandel ik dan door de smalle straten en langs de stille grachten. De Jufferengracht en de Cellebroerstraat, de Sijzenbaan en de Mulderije. Ik zit op een bank in een of ander plantsoen of hang over een brugleuning en zie de gele blaren drijven. De herfst is nu al veel ijler en brozer geworden dan toen ik een paar weken geleden met Erica wandelde. Iedere dag wordt de sluiering van goud, die nog over de boom-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
108 kruinen hangt, meer à jour. Maar de gele kleur zelf wint iedere dag aan rijpheid en gloed. De stad staat in een vreemd, zacht licht, dat afstraalt van al dat geel. Het zou kaarslicht kunnen zijn, gedempt en feestelijk. Als een windzucht door de boomkruinen vaart dwarrelt het goud om me heen. En dan weet ik soms niet: zijn het de herfstbladeren of zijn het mijn vrijgelaten herinneringen, ook zo overmatig glanzend, die stijgen, dalen, vluchten, naderen, ritselen, rennen? En daar ga ik dan, een vreemdsoortige Prikkebeen, en vang herinneringen in mijn vlindernet. Och Anja, wat een prachtige, dwaze Tony zou je kunnen maken als je nog leefde, een Tony, die verbijsterd met zijn vlindernet in een zwerm van gouden kapellen staat. Zoveel kapellen dat hij er bijna bang van wordt.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
109
VI Toch ga ik dan weer verder op mijn kapellenjacht. Ik moet wel net als Prikkebeen. Ergens in dat verleden zie ik mezelf staan spitten. Ik drijf het staal diep in de grond en de aarde ligt in zwarte, rechte voren open. Je ruikt dat het lente wordt meer dan je het ziet. Er is nog nauwelijks iets van groen te bespeuren aan bomen of struiken, er bloeit nog niets, maar de aarde, waar de hele dag de zon op heeft geschenen, ruikt broeikasachtig alsof daar binnen iets aan het gisten is. Op die eerste warme dagen van Februari - en ik heb het gevoel dat het jaar er veel meer dan de verplichte drie gegeven heeft - is Anja over de tuin beginnen te praten. ‘Ik zou zo graag een tuin met bloemen willen hebben. Het hoort bij een huis, waar je blijven zult’. Ze verzonk in gepeins en toen ik niet meer verwachtte dat ze er nog op zou door gaan, vervolgde ze: ‘En ik wil hier nu blijven, ook als Ludo weer ergens anders heen zou willen gaan. Ik zou mensen in huis kunnen nemen of mijn poppen verkopen of naaien’. Haar woorden gaven me een schok. Het was of er een barst viel in iets, dat ik volkomen gaaf en, ja, onaantastbaar had gewaand. Ze lachte om mijn ontdaan gezicht. ‘Stil maar, Tony’,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
110 zei ze troostend. ‘Je moet alles wat ik zeg niet zo ernstig opnemen. Het zal zo'n vaart wel niet lopen. Maar we kunnen in ieder geval een tuin gaan maken. Mijn vader had vroeger zo'n mooie tuin met muurbloemen en violen en stokrozen. En achter op het bleekveld een appelboom en aan de zuidkant tegen de muur een perzik. Een appelboom ìs hier al en als straks dan de beroemde meidoorn bloeien gaat.... Zou jij kans zien deze wildernis om te spitten, Tony?’ Waar zou ik geen kans toe gezien hebben als het aankwam op lichaamskracht? Ik zou een bos voor haar gerooid hebben of een heide ontgonnen. Een tuin omspitten was maar een kleinigheid. Ik voelde me geruster zodra ik iets concreets kon bijdragen tot deze verrukkelijke vriendschap. Mijn devotie mijn aanhankelijkheid leken geringe zaken, maar mijn werk was iets waard en als ik voor hen werken kon, voelde ik me niet meer zo erg het kind, dat te licht was om de wip in evenwicht te houden en dat machteloos in de lucht bleef zweven. Er bloeiden nog wat sneeuwklokjes in het verwilderd grasgazon en er kwamen sprieten van crocussen en narcissen door. Paden of perken waren nauwelijks meer te onderscheiden. Vlier en wilde rozenstruiken waren hoog opgeschoten en de ver naar voren gedrongen bramen vormden ontoegankelijke bosjes. ‘Als er maar ergens een plek is waar bloemen bloeien’, zei Anja. ‘Het hoeft niet zo'n erg nette tuin te worden.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
111 Maar ik zou al die bloemen van vroeger zo graag nog eens willen zien’. Dat hele voorjaar werkte ik avond aan avond in de tuin. Het was zwaar werk, maar ik kon heel wat aan. Op onze akker thuis hadden we ook altijd moeten vechten tegen de boomwortels, die steeds weer omhoog kwamen, ons schrale weiland hadden we voet voor voet op de heide moeten veroveren. Ik werkte met een vreugde, die me geen kou of vermoeidheid deed voelen. Mijn jasje gooide ik altijd meteen uit en in mijn overhemd stond ik verzaligd te spitten. Zo gelukkig was ik dat ik zelfs geen toekomstdromen droomde, behalve die ene, nabije: van de tuin, die straks hier bloeien zou. De kinderen kwamen me vaak helpen. Ze brachten onkruid en afgehakte takken op een hoop en als het weer droog geweest was, stookten we daar op vrije middagen een vuur van. Ze gingen dan eerst dennenappels en droog hout sprokkelen en gooiden dat op de stapel om een mooi vuur te krijgen. Als de vlammen hoog oplaaiden, dansten ze er wild om heen. Ik herinner me dat alles nu zo duidelijk. De lange schemering van die voorjaarsdagen, de geur van de omgespitte aarde, die zich vermengde met de harsige lucht van het brandende hout en vooral de vreugde, die fel als een vlam in me opsprong. Ik zou graag met de kinderen meegedanst hebben, maar een boerse schroom voor uitbundigheid hield me terug.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
112 De larixen begonnen uit te lopen met kleine pruikjes van groen rond de bruingele twijgen, de kinderen vonden bij de beek de eerste pinksterbloem en als ik 's avonds naar huis fietste snoof ik met wellust de kruidige geur van jong berkengroen op. Dit was de eerste lente, die voor mij zoiets had als een ziel. Het is misschien wat raar uitgedrukt. Ik bedoel: tot nu toe had ik de lente gezien op boerenmanier, nuchter en zakelijk. Je zou kunnen zeggen: ik kende de techniek op mijn duimpje. Ik wist dat dan en dan de aardappelen gepoot moesten worden, dat er bij die en die weersgesteldheid kans op nachtvorst bestond. Ik wist ook wanneer je de bloei van het speenkruid, van de anemonen, van de vruchtbomen verwachten kon, zoals ik later in het seizoen wist wanneer de bramen of de mispels rijp waren of wanneer de aardappelen gerooid moesten worden. Ik kan niet zeggen dat dit alles me onverschillig liet. Ik had er een praktische, zakelijke belangstelling voor. Maar de dichterdroom van de lente had ik nooit beleefd. Nu zong het ‘Nun musz sich alles, alles wenden’ als een ontroerde blijdschap in mijn hart, nu steeg het sap, nu zwollen de knoppen als het ware ook in mijzelf. Het was een extase, een op de rand van bloeien staan, een warme verrukking, die me als een vogel, als zo'n merel in de hoogste boomtop, deed zingen en fluiten. Ik bedoel heus niet dat er aan mijn uiterlijke verschijning iets poëtisch was. Ik zal waarschijnlijk meer op een bonenstaak geleken hebben dan als
Clare Lennart, Serenade uit de verte
113 Lune op een jonge boom in rose bloesempracht. Maar in mij was het lente: warmte, zachtheid, vreugde, mildheid. Was ik verliefd? Maar dan toch in die eerste tijd op drie vrouwen tegelijk en zonder dat deze verliefdheid zich kenbaar maakte in de vorm van een bewuste gedachte. Misschien moet ik eerder zeggen: ik dronk het verliefdheidsfluidum in, maar verwerkte het nog niet op menselijke manier. Misschien zijn appelbomen en meidoorns en merels verliefd zoals ik het toen was. Misschien zijn de jonge blaadjes zo verliefd op de strelende lentewind en de bloemen op de zon. In deze staat van verrukking kon ik spitten en spitten zonder moeheid te voelen. Ik bleef altijd doorwerken tot het zo donker was dat ik geen hand voor ogen meer kon zien. Ik zag aan de westelijke hemel de rozengloed opkomen en verbleken. Dan glinsterde soms plotseling de maan en een onverklaarbaar magnetisme, iets als een bovenaards zuivere, een engelreine fluittoon, trok aan mijn hart, vreugdevol en smartelijk tegelijk. Vaak stuurde Anja de kinderen, soms kwam ze ook zelf om te zeggen dat ik er nu maar eens mee op moest houden. Ze wachtte dan op me, geleund tegen een berk. Ik had altijd het gevoel dat ze dan een ogenblik wegvloog, een zilverblinkende vogel, om snel weer in zichzelf terug te keren. Misschien hoorde ook zij die fluittoon van hemelse vreugde. Het duurde maar een moment, dan was alles weer gewoon. Ik wiste het zweet van mijn voorhoofd, overzag met voldoening het werk van die avond,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
114 dronk de woorden van lof, die ze me toezwaaiden als nectar in. En als we dan het tuinpad afliepen, lag het huis met de lichte vensters daar vriendelijk en gastvrij. Anja zelf en de kinderen leken me zo teer en engelachtig lief dat ik een brok van ontroering in mijn keel voelde. Ik had iets voor ze willen doen, iets veel hevigers dan spitten, maar wist niet wat. Vaak zongen we als we zo naar huis hepen. ‘Een omnibusknol, gaat nimmer op hol’ en ‘Dan lachte de tortel haar na, ha ha ha!’ en ‘Heb je wel gehoord van de hollebollewagen, waar de hollebolle Gijs op zat?’ Dat was een lievelingslied van Hanno. Meestal stapte hij vooruit met mijn schop over zijn schouder en zong schel en onsentimenteel. Maar Erica stak vaak haar arm door de mijne. Ze liep nooit in de pas, omdat ze altijd huppelen moest als ze blij was. Het gele petroleumlicht scheen ook door de glazen bovenpanelen van de voordeur en vaak kwam Dorémi uit de bosjes schieten en maakte jacht op onze schaduwen. Als ik nu tracht dit zeer intens geluk te ontbinden in zijn samenstellende factoren, wat lijkt alles dan gewoon, bijna banaal. En toch was dit ongetwijfeld het geluk, een zo gaaf en volkomen geluk als maar zelden in een mensenleven bereikt wordt. Wensloos, droomloos, een onbevangen blij-zijn. Misschien was het hùn kracht dat ze niet probeerden het geluk te ontleden. Water is stellig H2O, maar H2O is daarom nog geen water. In laatste instantie blijft het onbegrijpelijke. En het geheim
Clare Lennart, Serenade uit de verte
115 van het geluk is waarschijnlijk dat je het rechtstreeks en onmiddellijk moet beleven en niet moet trachten het te doorgronden via de omslachtige weg van de rede, die het ontluistert en niet verklaart. Maar laat ik terugkeren tot de tuin. Er kwam een haag van wilde rozenstruiken, die een boog vormden om het omgespitte gedeelte. De bramen werden teruggedrongen, de vlier getemd. De appelbloesem kleurde iedere dag meer rose en de knoppen van de meidoorn leken ronde, rode, harde kraaltjes. Er was die dag dat we in de tuinkoepel zaten, Anja en ik, met de zakjes bloemenzaad voor ons op het tafeltje. Later heb ik op allerlei plaatsen van de wereld zulke zaadzakjes teruggezien, altijd met diezelfde plaatjes van overmatig florissante, helkleurige bloemen erop. Ik denk dat Nederland ze exporteert. En altijd als ik ze zag vlijmde een messcherp heimwee door me heen. ‘Gebroken hartjes’, zei Anja. ‘Ik was helemaal vergeten dat die bestonden. Die moeten we in ieder geval ook hebben, Tony’. We ontwierpen een halfcirkelvormige border voor de haag van wilde rozen, die om de koepel heen boog. Binnen de bloemenrand lieten we het grasgazon intact. Later vond ik het heerlijk dat gras te maaien. Een boer met een zeis is zoiets als een danser. Als je aan het maaien bent, voel je je nooit een kruipende zwoeger, maar een licht en vrij wezen, koninklijk.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
116 De grote spar stond ook op dat grasgazon, een beetje terzijde. Hij deed altijd wat theatraal aan door zijn somberheid. Ludo noemde hem ‘de bas uit de opera.’ Soms bemoeide Ludo zich met onze tuin en ontwierp een geraffineerd kleurschema, dat niet te verwezenlijken was, omdat de bloemen, die hij ervoor nodig had niet bestonden of in ons klimaat niet konden groeien. Hij wendde zich geërgerd af als wij kritiek hadden op zijn project. ‘Nou’, zei hij dan en deed zelf denken aan een exotisch gewas, dat in het Hollands kleurschema niet thuishoorde, ‘ga jullie je gang dan maar met je boerentuin’. Anja lachte. ‘We zullen een kasje bouwen en een lila orchidee voor je knoopsgat kweken’, zei ze. ‘Goed?’ Later vertelde ze me toen van die vreemde ervaring op het moment dat ze het lokaaltreintje binnenkwam. ‘Ik dacht: de laatste étappe. En toen: Waarvan? Van mijn leven, van mijn huwelijk of alleen maar van deze lange reis? Maar dan had ik niet zo hoeven te schrikken. Denk je dat het iets betekent, Tony?’ ‘Zag je iets op dat ogenblik?’ vroeg ik. De ‘veurschiensels’, waarover in deze streek zoveel verhalen de ronde doen, speelden me door het hoofd. ‘Nee’, zei ze, ‘nee, ik zag niets anders dan die treincoupé’. ‘Dan betekent het niets’, zei ik met grote stelligheid en ik voelde voor het eerst in haar aan wezigheid iets van mannelijke superioriteit. Ik geloof dat het haar gerust stelde.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
117 ‘Het wordt een prachtige tuin’, zei ze. ‘Morgen gaan we zaaien’. Een ander beeld van de tuin komt mijn gezichtsveld binnendrijven. Weer zie ik mezelf. Nu ben ik werkelijk bezig met planten en zaaien. We hebben veel stekken en vaste planten van Westerloose mensen gekregen. Het is boerengebruik om, wat in de bloementuin groeit, onderling te ruilen. De kinderen hebben een stek van een groene druif meegebracht en zijn daar erg mee in hun schik. Ze hebben hem tegen de veranda gepoot en verwachten nu dat weldra een groene wingerd deze veranda omranken zal en dat de druiventrossen, zwaar en overdadig als in het land Kanaän - ze hebben daar een plaatje van gezien - neer zullen hangen. Toen Zwanie een keer ziek was en ik haar leerlingen, waaronder ook Hanno, onder mijn hoede moest nemen, heb ik ze vrij laten tekenen. Hanno tekende de veranda met druiventrossen tot op de grond. Hij kleurde ze een prachtig zeegroen, waar hij verliefd op was en maakte de wingerdbladen dieprood. Hij schreef er in hoofdletters onder ‘Onse feranda op libanon in de maand October’. Hanno was altijd tegelijk fantastisch en exact. Zijn verbeelding had iets Jules-Verneachtigs. Door de nieuwe aanwinsten was er toch al iets van groen in de tuin, zelfs hier en daar een bloem. We hadden ook crocussen en narcissen uit het omgespitte stuk overgeplant. Het zal toen wel April geweest zijn. In het larixbosje zongen mezen en vinken en andere kleine vo-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
118 gels uitbundig en als ik 's middags naar Libanon fietste vloog de kwikstaart vaak met me mee. Onafgebroken klonk het roekoe van de houtduif, hardnekkig melancholiek. ‘Als een weduwe, die niet getroost wil worden’, zei Anja. We noemden later de houtduif altijd ‘de weduwe’. Ik hoorde al die dingen voor het eerst bewust en misschien alleen doordat zij me erop opmerkzaam maakten. Onontkiemd moet het toch wel in me gelegen hebben. We hoorden Erica zingen van ‘Nu schreide de tortel haar na, ha ha ha!’ Ze was bezig ergens bij de beek haar eigen tuintje aan te leggen. Ze plantte er wilde bloemen in, speenkruid en ereprijs en meizoentjes en hondsdraf. Maar later zou ze bij de veenplassen op de hei gentianen en wilde orchideeën gaan zoeken. ‘Die groeien daar toch echt, hè Tony? Ik wil een moerastuin maken. Dat is zo fijn voor Sans-Souci’. Eigenlijk geloof ik dat een heleboel van dit soort dagen in mijn herinnering zijn samengevloeid tot één zachtzinnig verrukkelijke voorjaarsdag. Want soms zie ik Anja in de tuinkoepel zitten en dan weer heeft ze het rieten stoeltje buiten in de zon gezet. Ze stapt ook wel op smalle voeten door de border van steen op steen, gevolgd door Hanno's tamme kraai. Haar stem, die vertelt van vroeger, smelt samen met deze luwe dagen. Ze vertelt niet een aaneengesloten verhaal, maar zo nu en dan, als ik toevallig langs haar kom of in haar buurt aan het werk ben,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
119 een episode. Soms volgt ze me ook, stap voor stap en ze vindt het prettig de plantjes, die we in sigarenkistjes hebben gezaaid, uit te poten. Als ik uit deze losse episodes een beeld tracht te vormen van Anja als kind - want ze hadden allen betrekking op haar jeugd, ik denk doordat de tuin daaraan associatie's wekte - dan zie ik dit: Annetje - zo heette ze toen - aan vaders hand, die mee mag op de toren. ‘Je kon er zo ver zien, bij helder weer tot aan de zee. Dat was een zilveren streep aan de horizon. En je kon wel twintig torens tellen. Een uil had er zijn nest en keek je heel strak aan met ronde, gele ogen. Ik dacht dat hij kon toveren’. Ze woonden op een dorp in een van de oudste en rijkste polders. Een koud, vlak land. De boerderijen lagen als ongenaakbare vestingen achter een brede vaart. Een keffende hond stond op de brug. ‘Vader was bang voor de hoerenhofhonden’. Vader was organist en muziekmeester. Hij noemde de boerendochters, aan wie hij pianoles moest geven, de mastodonten. De broertjes maakten naar aanleiding van dat woord een onnet versje. ‘De mastodonten hebben allemaal dikke konten’. ‘Moeke was woedend als ze dat zeiden, want ze was bang dat iemand het horen zou en dat vader er een les door zou verliezen’. Annetje was het soort kind waarvan bijdehante moeders zeggen ‘Ze weet van voren niet waar ze van achteren leeft’. Zelfs toen ze al een groot meisje was, moest ze de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
120 boodschappen voor de kruidenier op een briefje schrijven. Anders wist ze niet meer wat ze hebben moest als ze in de winkel stond. ‘Want er was altijd zoveel om over te denken’. Maar ze kon goed leren en op de Franse School was ze zo knap in wiskunde dat meneer Sibrandy, die zelf liefhebberij had in dat vak, haar puur voor zijn plezier privaatles gaf. Moeke zei ‘Wat heeft een meisje nou aan al die knappigheid?’ En vader noemde wiskunde ‘albinomuziek’. ‘Mij gaf het oplossen van zo'n som altijd een gevoel alsof ik vliegen kon’, zei ze. Ze hadden een ommuurde tuin met al die ouderwetse bloemen en nogal wat vruchtbomen. Het was er warmer dan overal anders op het dorp, een intieme, besloten, geurige wereld, waar je altijd het gezoem van bijen en hommels hoorde. Vader leerde haar de namen van de bloemen, de deftige Latijnse, maar ook de grappige ouderwetse zoals juffertjes in het groen, hemdsknoopjes, pannekoekjes, vlijtig Liesje. Annetje hield het allermeest van fluwelen bloemen, violen, muurbloemen, petunia's, de donkere, bijna zwartrode duizendschonen. Toen ze van school af kwam wist ze helemaal niet wat ze nu verder moest gaan doen. Ze verlangde niet naar het grotemensenleven. Moeke zei ‘Thuis loopt ze me maar in de weg’. En toen ging ze drie maal per week op de fiets naar de stad om costuumnaaien te leren bij Madame Dubois, die van Franse komaf was. De wind blies haar soms haast van de dijk. Het speet haar dat de broertjes geen zusjes
Clare Lennart, Serenade uit de verte
121 waren, want dan zou ze voor allemaal prachtige jurken hebben kunnen maken. En toen kwam Ludo.... Het was of ze met deze woorden een hoofdstuk afsloot en ze was niet van zins over wat nu volgde vertrouwelijk te worden. ‘Toen kwam Ludo’.... Het duurde lang voor ze verder vertelde en toen was het over de bruiloft. ‘Het was zo'n mooie bruiloft. Ik had mijn eigen bruidsjapon gemaakt bij Madame Dubois en ik vond hem prachtig. Het was voor het eerst dat ik een zijden jurk had. Maar de japonnen van Ludo's moeder en zusters waren nog veel mooier. Ludo was kwaad toen hij zag dat ze zich zo opgedoft hadden en dat ze de oom in zeeofficiersuniform hadden meegebracht. ‘Wat moet die er nou bij?’ mopperde hij. ‘Idiote, poenige dikdoenerij! Als ik het geweten had waren we in Londen met een “license” getrouwd.’ ‘Ja Tony’, zei ze, met een glimlach van verstandhouding uit dat verleden terugkerend tot mij, ‘ik heb ook wel eens een woord voortdurend in mezelf gerepeteerd om het later in een woordenboek op te zoeken. Ik had wel een klein beetje Engels geleerd op de Franse School, maar toch niet wat een “license” was’. Ik vertrouwde haar zo volkomen nu dat ik haar verteld had van ‘perspicacité’. ‘Ludo had de hele morgen die boze, rechte rimpel tussen zijn ogen’, vervolgde ze haar verhaal. ‘En in de kerk zei hij zo woedend ‘ja’ dat de dominee ervan schrok. De
Clare Lennart, Serenade uit de verte
122 mensen in het dorp vonden anders die zeeofficiersuniform met al het goud en de kwasten wel prachtig. Ze dachten dat de oom een hele hoge was. ‘De achtersten waren veel mooier dan de voorsten’, zeiden ze. Natuurlijk is Ludo in haar leven verschenen als de prins uit het sprookje. Natuurlijk veroverde hij haar stormenderhand. Hij veroverde immers ook in de Westerloose tijd nog bijna iedere vrouw, die hij veroveren wilde. Hij was zo knap en zo charmant, zo geestig en zo talentvol. Hij had met zijn eerste verzenbundel, gepubliceerd toen hij nog student was, een voor Nederland phenomenaal succes gehad. ‘Satinettes’ heette het met als ondertitel ‘mij ingeblazen door mijn zwarte kat Satin’. Het was werkelijk, het is ook nu nog, een boekje dat je niet lezen kunt zonder je gewonnen te geven. Zo on-Hollands, zo lichtvoetig, zo onbekommerd dwaas en vaak werkelijk geestig. Maar alles wat hij later heeft geschreven was te opzettelijk, te bedacht, nooit meer helemaal echt. Dat te grote succes aan het begin, samengaand met een overdreven adoratie van zijn persoon, heeft al Ludo's argeloosheid te niet gedaan. Hoe graag hij ook anders wou, hij heeft nooit meer kunnen laten op de zaal te spelen, te coquetteren met zijn talent en zijn zwakheden en zijn excentriciteiten. Hij deed dat ook wel in zijn persoonlijke omgang, maar dan was hij er zelf bij en won toch vaak weer het pleit door die nuance van zelfspot, van ‘nou moet je niet denken dat ik dat allemaal werkelijk meen’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
123 Het was misschien dat hij zich als mens veel minder au serieux nam dan als letterkundige. Ik denk dat hij op Anja, het simpele dorpskind zonder ervaring en zonder het minste raffinement, verliefd is geworden - want verliefd is hij ongetwijfeld geweest en voor zijn doen zelfs heel lang - omdat hij haar 100 karaats zuivere adoratie toen al broodnodig had om in zichzelf te kunnen geloven. Ludo kan niet meer leven zonder een sterke dosis aanbidding. Maar stellig heeft hij meer van haar verwacht dan alleen aanbidding, een artikel dat voor hem zeker niet schaars was. Hij heeft een onfeilbare intuïtie waar het mensen betreft, en de uitzonderlijkheid, de dichterlijke diepgang, de trefzekere intelligentie van gevoel - bijna zoiets als muzikaliteit - van dit ranke, blonde, dromerige kind moet hem verrukt hebben. Aanbidding kan alleen verdoven, kan een pijn of honger tijdelijk stillen, maar van háár heeft hij verwacht dat ze hem genezen zou, dat ze de droom in hem, die machteloos neerlag, opnieuw vleugels zou geven. En subtieler dan hij het haar heeft gedaan, meer naar de wijze der vrouwen, heeft ze hem bedrogen door hem tè nederig lief te hebben. ‘Lune’, zei Anja, ‘toen zij geboren moest worden midden in de zomer was het volle maan. En Ludo was zo overstuur door de realiteit van die geboorte. Ik geloof dat hij er onderbewust op gerekend had dat zìjn kind snel en aesthetisch ter wereld zou komen. Hij vluchtte het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
124 huis uit en rende als een opgejaagd beest door die maannacht en probeerde de angst of de griezel of wat het was e vergeten door hardop Chinese gedichten te reciteren. Hij was toen juist bezig die te vertalen. En toen het kind er was, wou hij het Clair de Lune noemen. Net als de Chinezen, die hun dochters immers ook Bloem van Jade of Jasmijngeur of zulk soort namen geven. Maar de ambtenaar van de burgerlijke stand maakte bezwaar. Met moeite liet hij zich overreden om het kind in te schrijven als Claire Lune. Niemand heeft haar ooit Claire genoemd. Wij zijn nu zo gewend aan Lune dat we het een heel gewone naam vinden’. ‘En Erica?’ ‘Die noemde ik zelf zo. De maanden voor ze geboren moest worden had ik aldoor uitgezien over de hei. Ik zag de gloed langzaam opkomen, iedere dag was de kleur iets sterker dan de vorige. Toen het kind geboren werd stond ons huisje in een glooiende zee van paars. Daarom noemde ik haar net als de hei, Erica. Met Hanno heeft Ludo zich toen weer bemoeid. Toen hij hoorde dat het een zoon was, moest en zou hij opeens Johannes heten naar zijn vader. Heel materialistisch, omdat hij dacht dat het ons wel eens wat op kon brengen. We zaten toen erg om geld verlegen. We kregen ook werkelijk een postwissel van vijfentwintig gulden en later stuurde Ludo's moeder een zilveren paplepel. Ludo was daar zo woedend om dat hij hem meteen verkocht heeft’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
125 Ik herinner me nu ook opeens fragmenten van een gesprek dat we voerden in de regen. Een gesprek over liefde en huwelijk, over de man en de vrouw. Want Anja sprak, als ze het even vermijden kon, niet over Ludo en Anja. We waren bezig de lathyrusplantjes uit te poten. Het zou zo goed zijn als ze deze zachte, warme regen, die misschien de hele nacht zou aanhouden, niet misten. Het begon al te schemeren. We lagen allebei met onze knieën op een zak. Anja, in een broek en een blauwe trui, leek op dat meisje loos uit het liedje, dat wou gaan varen als licht matroos. Ik zei dat ook en misschien kwamen we daardoor over de liefde te praten. Ik herinner me dat ze zei: ‘Vrouwen zijn er een groot deel van hun leven niet, Tony. Massa's vrouwen. Misschien is dat slecht voor de wereld, misschien is onze maatschappij daardoor zo eenzijdig mannelijk geworden, zo vermechaniseerd. Je bent er als kind en je bent er als meisje, maar dan word je verliefd en dat is zoiets hevigs en absorberends. Het is, geloof ik, dat je geest de lichamelijke overgave niet overleeft. Je ligt met lichaam en ziel aan zìjn voeten als een schaduw en je bent bang dat één tegenstrevend gebaar hem van je vervreemden zal’. En ook dit heb ik onthouden, ik denk omdat het beeld me trof door zijn blauwbaardachtige gruwzaamheid. ‘Dan neemt hij op een keer een mes en snijdt zijn schaduw af. Waar je zo dodelijk bang voor bent geweest, gebeurt toch. Het gebeurt altijd. Want niemand kan een mensen-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
126 leven lang een schaduw liefhebben en eigenlijk kan een schaduw ook niet een mens liefhebben, alleen zich vastklampen’. Ze had het ook over ‘dat lang vergeten kind, dat je eens geweest bent’. ‘Je bent jaren ouder geworden en je hebt zelf kinderen gekregen, maar toch moet je nu dat kind gaan zoeken, dat zo graag wiskundesommen oploste, omdat het haar een gevoel gaf alsof ze vliegen kon. En dat soms een regel in een schrift schreef, die het begin van een gedicht had kunnen zijn....’ Ze richtte zich op van de zak en ze stond recht en rank in de violette, nevelige vochtige tuin. Haar ogen staarden peinzend ver weg en ik moest weer aan dat meisje loos denken. ‘Die wou gaan varen, die wou gaan varen, die wou gaan varen als lichtmatroos’, zong het in me. En toen keerden haar ogen terug tot mij. ‘Tony’, zei ze, ‘je moet niet zo vreselijk ernstig naar me luisteren. Ik ben het orakel van Delphi niet en de liefde is zoiets vreemds. Het is zo anders dan je denkt als je jong bent. Als je je eindelijk na jaren hebt opgericht zoals riet na een storm, heel moeizaam en met heel veel pijn, als je eindelijk weer je eigen koers durft varen, dan voel je toch een soort verrukking, omdat het uitzicht opeens zo wijd is. Eigenlijk is het heerlijk om een mens te zijn’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
127
VII Dan is het Mei geworden. Het nog tere groen geeft de wereld een oneindige mildheid. De schapenwolkjes passen erbij en het ingetogen paars van seringen en het koekoek-koekoek-geroep, dat een hele middag lang niet zwijgt. ‘De koekoek roept om regen’, zeggen de boeren dan. Het zijn deze dingen, waar je in een tropisch land zo smachtend naar verlangen kunt. Anja is achter de naaimachine gaan zitten en heeft zomerjurken ‘getoverd’. Ze bekeek in zo'n periode iedere lap, die zich in huis bevond met een taxerend oog. Kon er een jurk of anders misschien een blousje uit gemaakt worden? Ze maakte voor Erica een grappig jurkje van boerenzakdoeken en voor Lune een jurk uit het grootmoedergordijn met op crème ondergrond een patroon van rose rozen. Eens had dat gordijn in haar ouderlijk huis voor een bedstee gehangen. Ludo verstopte zijn geliefde lappen als een angstige poes haar jongen. Nu opeens bedenk ik dat Dorémi in die tijd jongen kreeg. Zeer discreet, op een nacht in Ludo's prullemand, zonder er in het minst gewichtig over te doen en eigenlijk zonder dat we goed beseften dat het al zover was met haar. Tot op de dag van de bevalling had ze furieus met onze schaduwen gespeeld. Ludo, altijd vernuftig in het bedenken van na-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
128 men, noemde ze Ranja (oranje), Blanja (bijna wit met hier en daar een vlekje) en Bliksem, een vreemd, tijgerachtig, oranje en zwart gevlekt diertje. De hele zomer oefenden die poesjes een Max-und-Moritz-achtige terreur uit. Ze krabden kuilen in onze bloembedden, braken tweemaal een Li, die door Ludo zorgvuldig gelijmd werd, gooiden inktpotten om, beten teerbehoede planten barbaars de kop af, klommen in onze hoogste zonnebloem, stikten bijna in een roggeaar, vielen in de beek, vingen kikkertjes en sprinkhanen, verdonkeremaanden een ivoren olifant en ik weet niet wat al meer. Toch kon niemand echt boos op ze worden en zelfs hun eigen moeder, al gaf ze ze nu en dan een pets, het zich altijd weer door hun liefheid en grappigheid vertederen. Ik ben door de poesjes afgedwaald van de jurken. Anja zou stellig carrière hebben kunnen maken als modeontwerpster, zo origineel waren haar vondsten. Geld om iets nieuws te kopen was er maar zelden, maar het oude scheen altijd veranderd te kunnen worden en soms stuurden Ludo's zusters pakken met afgedankte kleren. Zo nu en dan, tamelijk vaak zelfs, moest Ludo op reis. Volgens zijn zeggen was het altijd ‘om een vergadering bij te wonen’ of ‘om te zien op een of andere manier aan geld te komen’. Voor hij vertrok moest dan vaak in de zakken van al zijn jasjes, in alle tassen en portemonnaies en laden, die er in huis te vinden waren, gezocht worden om het geld voor de reis bij elkaar te krijgen. Zelf
Clare Lennart, Serenade uit de verte
129 gaf ik wat ik bij me had, maar veel was dat ook al nooit. Het moet een eigenaardige indruk gemaakt hebben Ludo, als hij zijn kaartje kocht, het hele bedrag in centen, stuivers, dubbeltjes en een enkel kwartje te zien uittellen. Maar Ludo genoot intens als hij op een dergelijke manier de bourgeois kon épateren. ‘Het is verschrikkelijk vervelend dat de Spoorwegen niets op crediet geven’, zei hij verongelijkt en hij vond dat werkelijk een ernstige tekortkoming van de Spoorwegen. Later keerde hij dan terug, inderdaad meestal met enig geld en vaak met de zonderlingste nieuwe aanwinsten. Ik herinner me dat hij op een keer kwam aanzetten met zijn koffer vol bananen, in die tijd nog een zeldzame vrucht en in Westerloo niet te krijgen. Een andere keer bracht hij een Japanse uitgave van Nils Holgerson's Wonderbare Reis mee met heel mooie illustraties. Soms had hij een nieuw jasje of een panama, ook wel eens iets voor Anja of de kinderen, een kralen ketting, een schelp, een schilderijtje van gedroogde bloemen of een paar castagnetten. Altijd iets, dat paste bij degene, die het kreeg. Hij bezat de verontrustende gave zelfs van totaal vreemden dingen op crediet te kunnen krijgen. Anja heeft wel eens tegen me gezegd, niet op verwijtende maar op verontschuldigende toon: ‘Het is erg moeilijk, Tony. Ik ben zo degelijk opgevoed’. Ze was altijd bezig bakker en slager en andere leveranciers met kleine bedragen af te betalen en behield daar-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
130 door lang een zekere goodwill. En als ze ergens helemaal vast waren gelopen en zelfs Ludo met een persoonlijk bezoek, dat hij kruidde met sterke verhalen over het nachtleven van Parijs, Rio de Janeiro en Singapore, geen succes meer had bij de schuldeisers, als ze stug bleven en absoluut geld wilden zien, dan verhuisden ze maar weer. En zo waren ze van spookhuis naar ruïne, van onbewoonbaar kasteel naar zolderétage getrokken. Maar op het ogenblik was er nog geen sprake van verhuizen. Het was Mei op Libanon en Anja had gezegd dat ze daar nu voorgoed wilde blijven. Het stugge huis had zich volmaakt laten inpalmen door hun vrolijkheid en originaliteit. De ramen met de ouderwets kleine ruitjes waren op warme dagen hoog open geschoven. De rode meidoorn, nu vol in bloei en met zijn takken de grijze muur strelend, had dezelfde kleur als de rozen op Lune's jurk, gemaakt van het grootmoedergordijn. Het was op zo'n zomerse middag in Mei dat Lune me vroeg een schommel voor haar te maken. Hij kon worden opgehangen aan de onderste dikke tak van de spar. Je zou al schommelend je les kunnen leren. Natuurlijk kon ik een schommel maken, maar ik moest dan eerst zien aan een sterk touw te komen. O, zei Lune, daar zou zij wel voor zorgen. Bart Erenberg, een jongen, die ook met de schooltrein heen en weer reisde, zou wel een touw voor haar meebrengen. Lune sprak heel zelden over de school of in ieder geval
Clare Lennart, Serenade uit de verte
131 alleen over de zakelijke kant ervan: de lessen, die geleerd moesten worden. Ze vertelde maar weinig over leraren of leerlingen. Het leek of ze school en huis zorgvuldig apart wilde houden, twee dingen, die elkaar niet verdroegen. Door die terloopse mededeling over Bart Erenberg van wie ze wel een touw kon krijgen, drong het voor het eerst tot me door dat Lune in de schooltrein een soortgelijke positie moest innemen als indertijd Zwanie. Ongetwijfeld was ze de ‘sweetheart’ van het hele mannelijke schooltreinpubliek en ik kon niet bevroeden hoe ver háár gunsten gingen. Bart Erenberg was de zoon van de verreweg rijkste boer uit de streek. Zijn vader hield er stamboekvee en modelstallen en dergelijke op na, was bijna een even machtig personage als baron Weresteijn. Bart, de jongste zoon, van wie gezegd werd dat hij in Delft zou gaan studeren, zou zich zeker niet door de eerste de beste als boodschappenjongen laten gebruiken. Het gaf me onverwachts een felle steek van pijn, aan Lune te moeten denken in verband met deze rijke en hooghartige Bart Erenberg. Maar ik maakte de schommel en hing hem voor haar op. En daar zat ze dan en zette zich af met een wit schoentje. ‘Het waait zo lekker!’ riep ze als ze wat vaart had gekregen en het zwarte haar opvloog in de wind. En dan liet ze zich uitschommelen, lomer en lomer, tot ze nauwelijks nog bewoog, een rose visioen van overrompelende schoonheid, een paradijsvogel, die plotseling
Clare Lennart, Serenade uit de verte
132 opflitste in het blauwe schaduwrijk daar onder de spar. Heb ik hier de rose paradijsvogel van het onbereikbaar meer uit mijn droom achterhaald? Gevangen in mijn vlindernet? Was het Lune? Was het, minder concreet, dit droombeeld van de onvolwassenheid, de paradijselijke, volmaakte liefde, die alles goed zal maken? Dan riep ze haar noodkreet of haar lokroep: ‘Tony, kom me eens helpen!’ Ze maakte plaats voor me op de schommel. ‘Je kunt er best nog bij’. En al schommelend probeerde ik dan haar meetkunde of physica uit te leggen. Liefste Lune.... rose paradijsvogel.... een voorwerp dat zich met eenparig versnelde beweging door het luchtruim voortbeweegt zal.... schommelen, schommelen heen en weer, zong het door mijn uitleggingen heen.... hoger, hoger, keer op keer.... o Lune, schoonste, allerliefste.... Opeens, zo plotseling als de bliksem inslaat, hield ik haar in mijn armen, proefden mijn lippen de hare, stortte het rood van die bloeiende meidoorn zich als een hete lawine over me heen.... Ze was stellig geen coquette, die de begeerte aanblaast en zich dan koel terugtrekt. Ze was verliefd op het spel van de liefde, of eigenlijk vooral op het voorspel. Haar hart was er niet bij betrokken, maar een felle gloed sloeg ook uit háár wel vuur. En ze wou niet alleen begeerd, ze wou ook bemind worden. Dat verlangen in haar om bemind te worden, met hart en ziel en lichaam, was zo intens dat het hartstocht lijken kon. Of eigenlijk wàs het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
133 hartstocht, maar het gold niet de minnaar. Zijn persoon kwam er weinig op aan; als hij haar maar zeer hevig liefhad, als hij haar die warmte maar kon geven, dat verzadigd gevoel het hart van de vlam te zijn, aan alle kanten omkoesterd. Misschien wou ze in het diepst van haar wezen omtrent zichzelf gerustgesteld worden, zoals ook Ludo dat altijd weer wil. Iemand moest haar zeer liefhebben, haar boven alles op de wereld stellen, omdat ze met al haar schoonheid en gratie twijfelde aan zichzelf. Misschien doordat ze in zich een onmacht voelde om lief te hebben. Haar zinnen konden oplaaien, maar haar hart bleef koel en onberoerd en daarom moest de liefde van de ander fel en heet zijn. Zo hebben de ontberenden bij Lune altijd een kans gehad door de intensiteit van hun verlangen. Maar ook de brute, ongeremde begeerte van de amorele egoïst kon haar overrompelen, omdat ze op het moment zo hevig leek, zo niets ontziend. Lune verlangde van een minnaar dat hij bereid zou zijn alle redelijkheid opzij te zetten, dat hij geen scrupules zou hebben, dat hij door alles van vroeger resoluut een streep zou halen om op ditzelfde ogenblik met haar in zijn armen een sprong naar de sterren te wagen of eventueel een sprong in de afgrond. Toen was er geen sprake van dat ik Lune kon peilen. Ze was de liefste, de meidoornrode, de allerschoonste. Ik proefde haar lippen met een verrukking zó intens dat ik ervan duizelde.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
134 Toch heb ik zelfs toen nooit geloofd dat Lune nu van mij was. Het besef van vergankelijkheid gaf van het begin af aan mijn verrukking iets weemoedigs en iets ingehoudens van voortdurend op de tenen moeten lopen om het gevaar niet te wekken. Ik heb Lune nooit de gewone vragen van verliefden gesteld. ‘Hou jevan me? Zul je altijd van me blijven houden?’ Ik heb nooit gedroomd van een met klimrozen begroeid huisje of van een lichte, volièreachtige flat, waar we samen zouden wonen. Ik zag haar in mijn dromen nooit huishoudelijk bezig met een schortje voor, nooit in een of ander négligé, zelfs nooit in een bed. Ik leefde in het heden, zeer dankbaar, zeer nederig, zeer romantisch. En eigenlijk raakte mijn liefde nooit de aarde. Er was een zo sterk element van adoratie in, dat mijn hartstocht erdoor in toom gehouden kon worden. Als de schoonste aller vrouwen de bedelknaap kuste, dan was dat zo overweldigend heerlijk voor die knaap, dat hij er lang genoeg aan kon hebben. Lieve Lune, schoonste kapel, reddeloos gevangen in het net van je eigen schoonheid! Ze liet zich door me kussen als we alleen waren, maar eigenlijk zocht ze nooit met opzet het alleen-zijn met mij. Alles ging zwijgend. Nooit hebben we getracht dit gevoel met woorden te benaderen, laat staan het te ontleden. Ik heb met Lune altijd veel moeilijker kunnen praten dan met Anja of Erica en onze kussen maakten het niet ge-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
135 makkelijker. Met al haar speelsheid, haar vlinderachtigheid was ze eigenlijk onbenaderbaar als een kat, verrukkelijk maar vreemd. Ze bewerkte mijn haar met een of ander geurig goedje van Ludo en kamde het met haar groene zakkam. ‘Zo ben je netjes’, zei ze en opeens sloeg dan de vonk over en klemde ik haar in mijn armen, stortte die lawine van rood zich over me heen, voelde ik die stervenswellust, die evenveel droefheid is als geluk. Bewust dacht ik niet verder dan het ogenblik; maar het was in die tijd dat ik 's nachts vaak wakker werd met mijn ogen nat van tranen. Ik begreep die tranen niet. Ik was toch immers zo gelukkig? Waarschijnlijk was ook mìjn gevoel toen mijn verstand een stap vooruit en wist ik onderbewust dat ik haar weldra verliezen zou. De tweede week van Juni was het kermis in Ramsfort. Ik geloof niet dat het oorspronkelijk Lune's bedoeling was daar met mij naar toe te gaan. Het was een grote kermis, waar allerlei beroemde spullen kwamen en waar alle mensen uit de omgeving, boeren, burgers, notabelen, toch minstens één keer naar toe gingen. Die ene week kreeg het bezadigde leven in de kleine provinciestad een ander rhythme. Draaiorgelmuziek trok het mee in een rondedans, knetterslagen op de kop van Jut zweepten het op, schommels en zweefmolen gaven het een wellustige, walsachtige deining. De geur van poffertjes en oliebollen, het harde rose van pepermuntstokken, het geflikker van
Clare Lennart, Serenade uit de verte
136 namaakjuwelen en de glans van donkere vrouwenogen, het jengelig getuut en de schelle kleuren van die kermisfluitjes, die je op moet blazen en weer leeg laten lopen, het was al met al zoiets als een nar, die zijn bellen schudt. Lach nu en dans en vergeet! Natuurlijk had ik in mijn normaalschooltijd over de kermis gedwaald. Ik was zelfs, ik geloof in de tweede klas, sentimenteel verliefd geweest op een woonwagenmeisje met gitzwarte krullen en gouden ringen in haar oren. Maar in mijn dromen, - er was geen andere werkelijkheid dan dat ik op veilige afstand lang stond te kijken, terwijl ze in haar vaders schiettent de geweren aanreikte, - in mijn dromen was het dan toch altijd zo geweest dat ik, gestegen tot man van aanzien - onderwijzer, hoofd van een school, in momenten van overmoed zelfs wereldberoemd schrijver of professor haar meevoerde naar mìjn wereld. De kermis heeft mij nooit gefascineerd zoals ze het kinderen uit beschermde, welgestelde, burgerlijke milieu's kan doen. Het leven van het kermisvolk stond voor mij niet in dat glanzend, alverguldend waas van romantiek. Daarvoor was het te armoedig en te primitief. Armoede kende ik te goed om er iets romantisch aan te vinden en ik had me juist in een verbeten worsteling me de vormloze, donkere, ongearticuleerde primitiviteit gestort. De paar dubbeltjes, die ik bezat had ik er dan ook nooit voor over gehad om in de stoomcaroussel te draaien of een van de vermakelijkheden te bezoeken, waar een zwie-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
137 rig uitgedoste spullebaas met zo'n vloed van woorden reclame voor maakte. Ik kocht liever een uit elkaar hangend, tweedehands boek. Maar ik had wel geprobeerd door de reten van een tentzeil een glimp op te vangen van de acrobaten, de dikke dame en vooral van de koorddanseres of de zeemeermin. Nu wou Lune naar de kermis en alleen daardoor werd deze voor mij als met een toverstaf aangeraakt. Ze veranderde plotseling van de wilde, uitbundige, tamelijk banale pret in het feest, het zachte, stralende, tot diep in het hart verwarmende feest. Lune praatte als ze thuiskwam uit school veel over de kermis. Iedereen ging er naar toe. Dit zou er komen en dat, de cakewalk, de luchtschommels, de hoogvaart, het rad van avontuur. Iets in haar, iets hunkerends en onbevredigds, trok heftig naar het ondagelijkse, de felheid, het chaotisch nachtelijk festijn. Het was haar niet genoeg in de middagpauze of voor het vertrek van de laatste trein met andere scholieren langs kramen en spullen te slenteren. Ze wou tot in de avond blijven, tot in de nacht als de vlam van het feest hoog oplaaide. ‘Maar met wie wou je gaan?’ vroeg Anja. ‘Je kunt toch niet 's avonds in je eentje naar de kermis’. Lune haalde haar schouders op. ‘Ik vind altijd wel iemand’, zei ze onverschillig. ‘Maar je kunt in geen geval in zo'n kermisweek, als er allerlei dronken volk onderweg is, alleen in de nacht naar huis fietsen. Kun je niet bij een vriendin logeren?’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
138 Maar Lune had nooit vriendinnen. Ze was stellig geen vamp, zelfs geen vamp in de dop. Nooit was bij Lune boos opzet in het spel. Maar zonder er de geringste moeite voor te doen kon ze ieder meisje haar jongen afnemen. Ieder meisje voelde dat ze, alleen door Lune's aanwezigheid, aan charme inboette, gewoner, valer werd. Het spiegeltje aan de wand verklaarde altijd Lune voor de schoonste en daarom kon ze nooit een vriendin hebben. Alle warmte moest haar toestromen van de mannelijke pool, maar ook die was niet bij machte haar koude hart te doorgloeien. Ze bleef de rose paradijsvogel, aanbeden, begeerd, gejaagd, omstreden, maar juist door onze mannelijke verafgoding buiten de gemeenschap der mensen gestoten. Toen wist ik dat nog niet en zij wist het evenmin. Ze voelde alleen die onrust, die twijfel, die hunkering, die haar steeds naar een ‘nog meer’ deed vragen. ‘Laat Tony dan meegaan’, weerlegde ze Anja's bezwaren. ‘Die is toch zeker wel vertrouwd’. Ze wou zich de kermis in geen geval laten ontglippen. ‘Als Tony wil’, antwoordde Anja, bijna streng. Ik keek naar Lune. Ze zat aan de overkant van de gedekte tafel. Het was bij het avondeten. Ik zie nu in mijn herinnering Lune's mond. Ik zie het bijna smadelijk lachje dat die hooggewelfde, zo fraai getekende lippen omlaag trok. Ik zie die glimlach als de ‘grin’ van de Cheshire cat zich isoleren, zich losmaken van het jonge, bloeiende, argeloze gezicht.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
139 Weet je nog niet dat mannen alles willen wat ik wil? Dat betekende die glimlach. En natuurlijk haastte ik me haar in het gelijk te stellen en verzekerde Anja dat ik heel graag met Lune naar de kermis zou gaan. Tussen dit gesprek en de Zaterdag, die we uitkozen om kermis te vieren, lag nog ruim een week en ze probeerden in die tijd om me dansen te leren. Want er zou een dansvloer komen bij het café De Kroon en ik moest als cavalier van Lune toch mee kunnen doen. De eerste wereldoorlog had de ouderwetse dansen - de polka, de mazurka, de galop, de vileta - nog niet uit deze, ver van de grote steden verwijderde streek kunnen verdrijven. Ze hadden voor ons nog niet het naïeve, volksdansachtige dat de mensen van deze tijd doet glimlachen als ze bij voorbeeld op een film gedanst worden. Wij namen ze nog au sérieux, maar er werd toch ook al gestept en natuurlijk gewalst. Ik was geen erg goede leerling. Ik had wel maatgevoel, maar was te houterig en verwarde me in de passen en huppen en ik deed alles veel te energiek. ‘Niet zo hupsen, Tony’, zei Lune. ‘Je lijkt wel een konijn’. Ik danste met Lune en Erica met Hanno. We zetten de kamerdeur open en dansten in de hal. Door de voordeur met de glazen bovenpanelen kon je de tuin zien en hoe langer je gedanst had, hoe onstabieler die tuin leek. Op
Clare Lennart, Serenade uit de verte
140 den duur werd het vloeiend, kleurig water en je voelde jezelf als een speelgoedscheepje in een draaikolk wegzinken in dat kleurengraf. Anja moest de dansmuziek spelen. Ze had als kind pianoles van haar vader gehad en eigenlijk speelde ze helemaal niet zo slecht. Maar ze deed het niet graag als iemand luisterde. Ze zou als de oude musicus uit Gösta Berling op een geluidloze piano met geschilderde toetsen hebben willen spelen. Ze sloeg wat aarzelend en schuchter de noten aan alsof ze bang was deze door een te grote vrijmoedigheid pijn te doen. Heel anders dan Lune, die zich onvervaard op veel te moeilijke stukken stortte en er altijd wel iets van terecht bracht, dat aanvaardbaar klonk, al was het niet wat de componist bedoeld had. ‘Harder Mam!’ moest Lune telkens roepen. Soms lokte een walsrhythme Ludo uit zijn kamer. Op die warme zomerdagen droeg hij zijn shantung overhemd ver open aan de hals. Hij werd gauw bruin en met een brede, zwart zijden gordel om zijn middel en een reebruine broek leek hij meer dan ooit op de zigeunerprins uit een operette. Alleen de gouden oorringen ontbraken. ‘Come on my little butterfly!’ riep hij of iets van dien aard en het was dan Erica, die - hoe het te zeggen - zijn uitgespreide armen binnenzweefde. Dan dansten ze. Erica's gezichtje kreeg als ze danste een soort van praemature vrouwelijkheid. Het verstarde tot een masker van gepas-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
141 sioneerd geluk. Ze dansten wonderlijk licht, wonderlijk perfect, Ludo en Erica, met zelf gevonden passen en figuren, elkaar instinctief begrijpend. Als de muziek zweeg leek het of Erica ontwaakte uit een bedwelming. Het gezichtje ontdooide, die vreemde, te wetende glimlach smolt weg, ze schudde als een poedel, die in het water geweest is, het onwennig element van zich af, sjorde haar rok of haar kousen op en was weer de prille Erica van het winterkoninkjesnest in het kamperfoeliebosje, de Erica, die op bezoek ging bij de kabouters. ‘Jammer’, zei Ludo op een keer, ‘ik had danser moeten worden inplaats van schrijver’. En misschien had hij wel gelijk. Ik kende hen toen een half jaar en was ongetwijfeld niet meer zo onhandig als bij die eerste ontmoeting. Ik was het al bijna gewoon gaan vinden gedachten in woorden uit te drukken. Doordat ik me geen verschoppeling meer voelde, was het contact met andere mensen veel minder stroef geworden. Soms verbaasde ik me erover dat ik tegen vreemde mensen praten kon zonder het moeilijk te vinden. Ik zag er ook niet zo achterlands meer uit. Anja liet me op een keer een van Ludo's minst opzichtige jasjes aanpassen. Ze zette deskundig een paar krijtlijnen en de volgende dag paste dat jasje me alsof het voor me gemaakt was. Een winkelhaak in het voorpand was bijna onzichtbaar gestopt. Het was een jasje van tamelijk ruige, grijze stof met een paarsig stippeltje erin. Ik zie het nog
Clare Lennart, Serenade uit de verte
142 voor me. Door zijn ondorpse voornaamheid heeft het een diepe indruk op me gemaakt. De eerste avond op mijn kamer bij de postbode bekeek ik mezelf lang en zoveel mogelijk van alle kanten in de kleine spiegel en verbaasde me erover dat ik alleen door een jasje er zo anders uit kon zien. Het was tijdens een van onze dansoefeningen dat Ludo me voor het eerst zag met dat jasje aan. Hij stond halverwege de trap en keek op ons neer met die norse, verticale rimpel tussen zijn ogen. Zo moet hij eruit gezien hebben, toen hij op zijn huwelijksdag ‘ja’ snauwde tegen de dominee. ‘Wie heeft mìjn jasje aan Klassianus gegeven?’ vroeg hij op beschuldigende toon. Er bestond een zeer intieme verhouding tussen Ludo en zijn kledingstukken. Hij hield van ze.... ja, hoe het uit te drukken?.... zoals een kind van zijn speelgoed kan houden. Het waren voor hem geen zielloze dingen meer. Door ze aan te trekken, door ze de warmte van zijn lichaam mee te geven, had hij ze tot een deel van zichzelf gemaakt. Ze leefden.... en ze konden sterven. Ze konden vriendelijk, maar ook stug zijn. Ze konden bemind en ook verraden worden. Ze waren uitsluitend van hem en niemand mocht eraan komen vóór zijn verknochtheid een natuurlijke dood gestorven was. Anja was opgestaan van de pianokruk en stond nu in de deuropening tussen de hal en de kamer. Doordat het licht achter haar was, waren haar trekken maar vaag te
Clare Lennart, Serenade uit de verte
143 onderscheiden. Het lichte haar vormde een aureool om het donkere vlak van het gezicht. ‘Ik’, antwoordde ze op Ludo's verontwaardigde vraag. ‘Tony's jasje werd helemaal paars en jij droeg dit nooit meer’. We wisten allemaal dat Ludo in staat was een denderende scène over een jasje te maken. Stellig was Anja, toen ze nog als schaduw aan zijn voeten lag, ontelbare malen voor zijn dreigend fronsen gezwicht, bang hem te verliezen. Nu hield ze stand. Zoals ze in die deuropening stond, recht en rank en gespannen, zag je aan haar houding dat ze iets verdedigde. Haar recht op een eigen leven, op een eigen opvatting, die eventueel in het groot of in het klein, met die van Ludo botsen kon? Haar strijdbaarheid trof me, want over het algemeen was ze schuchter, bang door een hard woord iemand pijn te doen en nooit helemaal overtuigd van het belang onzer menselijke bedrijvigheden, nog altijd het kind, dat vreemd stond tegenover onze grote-mensenwereld. Ludo daalde verder de trap af. Ik verwachtte half en half dat hij me het jasje van het lijf zou rukken. Hij kon het krijgen, de gek. Op dat ogenblik had ik een felle hekel aan hem. Maar de scène, die we verwachtten, bleef uit. Het was of Ludo met iedere stap, die hij voorwaarts deed, zich ervan verwijderde. Zijn gezicht kreeg een peinzende, verwonderde, zachte uitdrukking. En toen hij bij Anja gekomen was, wreef hij speels zijn neuspunt langs de hare, een liefkozing, die hij
Clare Lennart, Serenade uit de verte
144 vaak prefereerde boven het zoveel directere kussen. De kinderen noemden het een poesenzoen. ‘Wat moet ik beginnen met een harem vol geëmancipeerde vrouwen?’ vroeg hij kwasi-droefgeestig. We schaterden het opeens allemaal uit en Anja zei: ‘Je zou er bij voorbeeld mee kunnen dansen. Ook geëmancipeerde vrouwen dansen wel graag’. Hij trok haar meteen in zijn armen en joeg Lune naar de pianokruk. Het was voor het eerst dat ik Ludo en Anja samen zag dansen. Hypergevoelig voor het erotische door mijn verhouding tot Lune, ontging het me niet dat deze dans, ingetogen, bijna ernstig gedanst, een omhelzing was. Het maakte me verlegen en niettegenstaande mijn verliefdheid op Lune werd ik er ergens diep van binnen pijnlijk door beroerd. Was het een vreemd soort jalousie? Wilde ik ze alle drie voor mij hebben, Anja, Lune en Erica? Ik denk dat een broer iets dergelijks zal voelen als zijn zeer geliefde zusje, met wie hij heel vertrouwelijk was, voor het eerst een minnaar heeft. Er gebeurde verder niets. Als ik zelf niet verliefd was geweest, zou ik waarschijnlijk niets gemerkt hebben. Ludo ging weer naar boven en toen hij later voor het eten beneden kwam, had hij een zilvergrijze das bij zich. ‘Als je mijn jasje dan dragen mòet, Klassianus, omdat het jouwe paars wordt’, zei hij, ‘doe het dan alsjeblieft met deze das en niet met dat voddige touwtje van jou’. Ik was toen al zo thuis in hun wereld dat ik me niet
Clare Lennart, Serenade uit de verte
145 gekwetst, maar integendeel gevleid voelde. Want ik wist dat Ludo nooit vrijwillig een kledingstuk zou afstaan aan iemand, die hij niet mocht.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
146
VIII Lune kwam die Zaterdag, waarop we naar de kermis zouden gaan, gewoon met de middagtrein uit school en tegen een uur of drie vertrokken we per fiets weer naar Ramsfort. Zelfs nu, na al die jaren, vleugt nog iets van de feestelijke opgetogenheid, die me die dag vervulde, door mijn leven. Als de geur, die in ouderwetse verhalen opstijgt uit de fles met gedroogde rozenblaadjes. Ik weet dat het in deze barse tijd geen mode is om vertederd te doen over een jeugdliefde of zelfs over de liefde in het algemeen. Het klinkt ouweherig, hoort bij een vorige generatie. Deze generatie zegt van zichzelf dat ze rauw is en oprecht. Ze is inderdaad als de dood voor gevoel, omdat ze vreest dat het zwak zal maken. Ze kan het zich niet permitteren, want ze moet immers bereid zijn op het eerste bevel in straaljagers en onderzeeërs te kruipen, medemensen te doden, ladingen bommen uit te gooien op weerloze steden, straks misschien om hele landstreken zo radicaal te verwoesten dat er geen spoor van leven meer overblijft. Ze moet ook bereid zijn het eigen leven prijs te geven en wel op de gruwelijkst denkbare manier, door zich te laten vergassen, uiteenrijten, vergiftigen. Ze durft daarom niet liefhebben, wie of wat ook, en dat is begrijpelijk. Ze pantsert zich zoveel mogelijk in
Clare Lennart, Serenade uit de verte
147 een robotachtige ongevoeligheid. Alleen zo is immers dit, door gigantische verschrikkingen bedreigd leven, nog te harden? Maar deze stoerheid is niets dan pose. Ik weet het, omdat ik er zelf aan mee gedaan heb. We zijn wèl bang, we zijn zelfs dodelijk bang en wie zich het onverschilligst aanstelt, is waarschijnlijk het bangst. Maar iedere pose moet zich op den duur wreken. Onze stoere levenshouding is even onwaarachtig als de weke van een vorige generatie, die in vergeet-mij-niet-blauw en poësiealbumversjes zwijmelde en onderwijl keihard zaken deed. We projecteren nu onze angst in een wil tot vernietiging van de vijand, die steeds meer ontmenselijkt wordt, steeds meer een onpersoonlijke uitstraling van ‘het boze’ Maar zou de vijand niet precies hetzelfde doen? Om uit de vicieuse cirkel te raken zouden we nog veel banger moeten worden en dan niet in de eerste plaats voor het boze in de vijand, maar voor het boze in ons zelf. We zouden het moeten uitkermen van ellende, omdat onze menselijkheid sterft aan dit duivels oorlogshandwerk. Het uit mensen samengesteld mechaniek, dat een oorlog moet uitvechten, zou moeten weigeren en ik geloof dat het er niet eens zo erg op aan zou komen in welk kamp deze weigering het eerst tot uiting kwam. Het proces zou onweerhoudbaar om zich heen grijpen. De kleine, onaanzienlijke, in het minst niet heroïsche mens, de schandelijk misbruikte, doodgewone mens van vlees en bloed zou uit
Clare Lennart, Serenade uit de verte
148 de dikke huid van de robot te voorschijn moeten kruipen. Hij zou moeten zeggen hij zàl misschien eens zeggen: ‘Ik kan dit niet, want ik ben bang’. Ik heb in deze weken van bezinning over dit alles veel nagedacht, terwijl het leven op Libanon, intelligent, teder, zachtzinnig, speels en ongewichtig om me heen opbloeide. Het soort leven dat door deze tijd wordt vertrapt. Het heeft me bijna doen terugkeren tot het pacifisme van mijn jonge jaren, dat tegenwoordig belachelijk wordt gemaakt. Ik ben er niet zeker van dat ik het in de praktijk zou kunnen volhouden, maar in theorie lijkt het me minder absurd dan onze hedendaagse weerbaarheid tot het uiterste. In ieder geval geloof ik dat de valse heroïek van ‘Dan gooien we die atoombom maar, al gaan we er allemaal aan kapot. Het leven is immers toch een rotzooi’ veel zwakker is dan onze angst. We zouden in ons zelf dit robotachtig negativisme moeten bestrijden als het grote gevaar en juist niet ons gevoel, dat ons aan het leven bindt, moeten verstikken. En als er een vleug van liefde door ons leven waait, zouden we niet zo schrikachtig moeten doen. Deze angst voor gevoel, deze bijna hysterische afweer, doet me denken aan de angst van een levensgevaarlijk zieke voor de reddendeprikmet de injectienaald. Waarmee ik me voor mezelf dan wel voldoende heb verontschuldigd om de rozen van mijn onvergetelijk avontuur met Lune zelfs in deze barre en barse tijd te doen opbloeien.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
149 Er bloeiden die dag niet alleen symbolische rozen. Festoenen van wilde rozen lagen gespreid over de heggen aan weerszij van de landweg, die we volgden. Soms vatte hun rose en goud een weitje of een stuk akkerland in een irreële lijst. In het sober landschap maakte dit rose en goud teer, transparant en smetteloos, de indruk van een versiering, ter ere van een uitzonderlijk feest door engelen aangebracht. En het feest was dan dat Lune hier langs zou komen, de schoonste prinses, met mij als trouw en nederig volgeling. Ik had onze beide fietsen intens schoongemaakt, opgewreven, gesmeerd, de carbidlantaarns nagezien en gevuld. Graag zou ik haar fiets met bloemen bekranst hebben, maar voor een zo openlijk huldebetoon was ik toch nog te schuchter en te boers stijf. Ik bepaalde me er toe Lune's karretje - eigenlijk was het de, door alle vrouwelijke bewoners van Libanon gemeenschappelijk bereden familiefiets - te doen glanzen zodat je je er in spiegelen kon. En mijn eigen vehikel smeerde ik zo grondig dat het nog maar zwakjes rammelde. Zo gingen we dan op weg. Het was ruim een uur fietsen. De binnenweg sneed een grote bocht af, die de hoofdweg en ook de spoorlijn maakten om de dorpen IJhorst, Rodoorn en Eelst te bereiken. Lune droeg een witte, kantachtige jurk met een rose lint gestrikt om een middeltje, dat in die omstrengeling onwaarschijnlijk dun leek en haar figuurtje de sierlijkheid gaf van een porseleinen poppetje. Misschien kwam het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
150 ook door die kleurencombinatie van wit en rose en door de strohoed met de neergebogen rand en het afhangende rose lint. Want het was toen nog geen mode dat vrouwen zonder hoed uitgingen. We moesten op het fietspad achter elkaar rijden. Dat deed voortdurend een verlangen in me schrijnen, want ik had in de geïsoleerde stilte van die met rozen omheinde landweg graag iets van Lune willen aanraken. Ik had mijn hand over de hare op het stuur van de fiets willen leggen. Als ik Lune alleen maar zag, leek haar schoonheid vaak onbenaderbaar, zoals Doornroosje's kasteel dat was achter de rozenhagen. Je moest haar aanraken om weer te kunnen geloven dat het mogelijk was haar zo nabij te komen. Altijd weer leek het een wonder dat de rozenhaag zich opende voor een zo gewoon sterveling als ik. Maar door het verlangen heen voelde ik toch ook weer intens de vreugde naar haar te kunnen kijken, lang en onbespied. Die ranke, rechte rug, dat hele lichte, fijne figuurtje op de in het zonlicht blikkerende fiets.... van mij, van mij, om mee te voeren naar het feest, dat lokte en wenkte achter de horizon der dagelijkse dingen. Soms keek ze om en lachte me toe en ik zie in mijn herinnering nu weer dat zuiver belijnde, donkere gezichtje met de warme blos, die door het bruin van de wangen heen speelde. Eigenlijk was het maar iets heel gewoons: een jongen, die voor het eerst van zijn leven met een meisje uitgaat....
Clare Lennart, Serenade uit de verte
151 of laat ik liever zeggen met hèt meisje. Welhaast iedere man, die terugziet op zijn leven vindt ergens zo'n dag van hemelsblauw en wilde rozen, zo'n dag, die teer en lieflijk flonkert als primitieve schilderingen van het paradijs, waarop de monniken met goud hebben gewerkt. Misschien omranken de rozenguirlandes een bankje in het stadsplantsoen, bloeien ze in de portiek van een burgermanswoning of in een verlaten voorstadscafé. Misschien is een dag in November doorgloeid van hun rood of bloeiden ze wonderlijk onder de sneeuw als de aardbeien van het meisje met de boze stiefmoeder uit het sprookje. Het is het gewoonste wat er bestaat. Anja zou zeggen: ‘Pleit het niet voor het leven dat het allerheerlijkste zo gewoon is?’ Maar het is misschien een kwaal van deze tijd dat we het gewone onbelangrijk en oninteressant vinden. De hemel was zo blauw, maar niet helblauw; zachtomfloerst, waardoor het landschap dat mijmerend ver-droomde kreeg van een parkachtige tuin. Misschien kwam het ook door al die rozen. We stapten af om de kersen op te eten, die Anja ons meegegeven had. Opzij van de weg zaten we op de grasberm in een soort van rozenpriëel. Toen ik een knop wou plukken, daalde een regen van rose blaadjes op Lune neer. Deze wilde roosjes bloeien maar heel kort. Na een dag beginnen de bloemen al te verkleuren en bij de geringste aanraking vallen ze dan af. Maar iedere nieuwe dag komen zoveel knoppen uit
Clare Lennart, Serenade uit de verte
152 dat het wel veertien dagen lang lijkt of de rozen niet verwelken. Lune stak de dieprose, als een schelp glanzende knop op haar jurk. En we waren zo vrolijk en dwaas dat we op het korte gladde gras van de wegberm met overdreven zwier en diepe buigingen een kruispolka dansten. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, mijn papa geeft dansles.... De koeien keken ernaar door de rozenheg heen. Voorbij Eelst kwamen we op de grote weg en ik kon naast haar rijden en mijn hand op de hare leggen. Ze had smalle, bruine handen en ze droeg die dag een zilveren ringetje met een bloedkoralen steentje. Ik geloof dat de verrukking me sprakeloos maakte. Ik kan me tenminste absoluut niet herinneren, waarover we onderweg gesproken hebben. Maar het geluk, de verrukking, hoe kort ook in werkelijkheid van duur, is onvergankelijk. Ze betekent ook nu nog iets in mijn houding ten opzichte van het leven. In de stad gaven we onze fietsen in bewaring. De kermis was nog jong en onschuldig op dit vroege uur. Er liepen veel ouders met kinderen rond, hele boerenfamilies zaten in de draaimolen en de ouders, vooral de jonge moeders, genoten even intens en luidruchtig als de kinderen. Lune en ik dwaalden gearmd langs de kramen. Ik had tien zilveren guldens bij me, die zwaar wogen in mijn zak en was vast besloten dit kolossale bedrag in één avond op te maken. Mijn salaris bedroeg maar zeshonderd gulden en dit met moeite overgespaarde geld
Clare Lennart, Serenade uit de verte
153 was eigenlijk voor andere, zeer praktische doeleinden bestemd geweest. Maar ik voelde geen spoor van hartzeer. Integendeel, het was heerlijk voor één keer onuitputtelijk rijk te zijn en samen met Lune alles, wat de kermis te bieden had, te kunnen genieten. Anja had me een rijksdaalder willen geven, maar ik had die geweigerd. En ze had niet aangedrongen, alleen maar geglimlacht, toen ik haar toevertrouwde over welk een kapitaal ik beschikte. Nooit heb ik me weer zo fabelachtig rijk gevoeld als toen ik met Lune over de kermis dwaalde, wetend aan alles mee te kunnen doen en het toch nog even uitstellend, zoals je iets heel erg lekkers ook niet dadelijk opeet. Maar we begonnen dan toch, nu hier dan daar, te proeven van de kermispret. We reden, ieder op een wit paard, in de stoomcaroussel, toen samen op een olifant. Lune was dol op de schommels, waar ik niet tegen kon. Ik zag hoe de spullebaas haar hoger, hoger, hoger opduwde tot ze horizontaal in de lucht zweefde. Haar gezichtje leek uit marmer gehouwen, in wellust verstrakt, de haren vlogen wijd uit, de linten van haar rose ceintuur wapperden. Haar hoed had ze mij in bewaring gegeven en ik vond het prettig, terwijl ze zo ver van me wegvloog, dit luchtig en sierlijk voorwerp, dat haar toebehoorde, in mijn handen te houden. Dan keerde ze tot me terug en zei, wat bleek nog, dat het zalig was geweest en ze haakte haar arm weer in de mijne. Ik kocht een streng rose parelmoeren kralen voor haar. Ze hadden de kleur en ook de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
154 glans van de wilde rozen. Lune was er blij mee. Ze deed ze meteen om en liet mij het slotje vastmaken. En ik gaf haar een pak nougat met een aapje en we keken griezelend, Lune met de rok van haar witte jurk dicht om zich heen getrokken, naar de prestaties van de artisten uit het vlooientheater. Later zaten we op de veranda van De Kroon en Lune dronk rode limonade door een rietje. Zo kinderlijk was ze toch ook nog dat ze van zulk soort dingen - het zitten in een café, een kellner die haar ‘juffrouw’ noemde, zelfs van een rietje bij de limonade - intens genieten kon. De ontastbare, onzichtbare maar zo effectieve isolatie van mijn verliefdheid deed me de buitenwereld zien als veraf, klein en ongevaarlijk. Alles lukte me in betrekking tot die buitenwereld. Ik haperde niet tegenover de kellner en ik voelde dat hij me accepteerde als een normale, in geen enkel opzicht belachelijke jongeman. Die bovendien met een heel mooi meisje uit was, wat iemand altijd in aanzien doet stijgen. De kermis speelde zich afaan onze voeten, een romantisch kijkspel op dit ogenblik, dat met de schemering won aan gloed. Straks zouden we er weer aan meedoen, als Lune dat begeerde. Mij was alles goed zolang ze zich in de buiging van mijn arm liet vatten, samen met mij de kleine planeet van onze verliefdheid bewonend. Zo droomde ik het, zo had het kunnen zijn: een melodie gespeeld op één snaar, verrukkelijk simpel, en doordringend. Maar Lune maakte het anders.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
155 Lune heeft nooit kunnen laten haar verschillende liefdesaffaires dooreen te haspelen. Altijd ontmoeten elkaar op haar drempel de minnaar van gisteren, van heden en van morgen, wat natuurlijk tot eindeloze complicaties aanleiding geeft. Ze vergat afspraken, deed beloften, die ze absoluut niet van plan was te houden, zei uit vriendelijkheid dingen, die ze helemaal niet meende, gaf zich over aan de stormvlaag van een sterke wil. Er was wel een kompas in haar, dat steeds in dezelfde richting wees, maar het hield geen rekening met de persoonlijke belangen van wie haar liefhadden. Ze heeft daardoor, zoals Erica het uitdrukte, steeds in het zwart-wit van het melodrama geleefd, want misschien is alleen die allereerste keer, die avond waarop ze met mij naar de kermis in Ramsfort ging, de tovermacht van haar liefllijheid zo groot geweest dat ze alle controversen kon verzoenen. Op een gegeven ogenblik zaten we met ons vieren om dat tafeltje op de veranda van De Kroon. Lune zoog haar limonade door een rietje en wij, haar drie aanbidders, zaten zwijgend met norse gezichten, ieder vast besloten niet voor de ander het veld te ruimen, omdat Lune's belofte ons immers rechten gaf. Daar was Bart Erenberg, de reisgenoot uit de schooltrein, die het touw voor Lune's schommel had meegebracht. Een lange, wat stugge, stroblonde jongen, het noordelijk type, dat later in Nazifilms en tijdschriften als zuiver Arisch furore zou maken. Hij was niet veel ouder
Clare Lennart, Serenade uit de verte
156 dan Lune, een jaar of zeventien, maar voor zijn leeftijd zeer beheerst met het rustige zelfvertrouwen van de rijke jongen, zoon van een alom geacht man. Juliaan Torel was een veel minder aannemelijk vrijer. Ongeveer 40 jaar oud, leraar Frans aan de H.B.S., vrijgezel, vanwege een nooit helemaal bewezen loszinnige levenswandel een uitermate veel besproken persoon in Ramsfort. Men fluisterde over snoepreisjes naar Brussel, naar Parijs, over intieme betrekkingen tot die of die getrouwde vrouw. Al in de tijd dat ik met de schooltrein heen en weer reisde werd er veel over de Fransman gesmoezeld. Ik geloof nu dat maar een klein deel van alles, waarvan men hem verdacht, waar was, dat het zijn spotzucht was, zijn afkeer van het kleinsteedse, benepen gedoe, die hem bewust deze reputatie van mauvais sujet deed opbouwen. Meisjesleerlingen, die geprikkeld door al die verhalen over zijn slechtheid, flirtpogingen waagden, kregen op de Fransman nooit vat. Hij was een tengere man met groene ogen, zomersproeten en rossig haar, belezen, geestig en soms zo scherp dat de straatstenen van Ramsfort ervan hadden behoren te blozen. Alle drie hadden we gedacht de enig uitverkorene te zijn. Het drong nu tot me door dat ik alleen maar de vriend was voor Westerloo, Bart Erenberg de vriend voor de schooltrein en Torel.... ja, waar kon ze hem ontmoet hebben anders dan op school? Had hij haar mee naar zijn kamer genomen? Had hij haar naar het station
Clare Lennart, Serenade uit de verte
157 gebracht en haar schooltas gedragen en Ramsfort daardoor opnieuw uitgedaagd? We wisten meteen van elkaar dat er geen sprake was van een luchthartig spelletje. We hadden alle drie onze meest extreme gevoelens belegd in dit betoverend en onverantwoordelijk kind. Ook met Torel was dat stellig het geval. Uit zijn houding bleek overduidelijk dat het hem ernst was, dat het geweld van deze late liefde hem uit zijn evenwicht had gebracht, dat hij kwetsbaar was en zwak en nederig en bijna radeloos, omdat het immers niet kòn. En zo zaten we dan, zwijgend, met strakke gezichten, onze ogen gericht op dat limonadeglas van Lune, dat ze door haar rietje langzaam leegzoog. Het was of langzaam, langzaam, teugje voor teugje, de ontknoping naderde. Eindelijk keek Lune op en ik kan nog niet precies zeggen hoe het in zijn werk ging.... hoe het kwam dat in ons alle drie de harde wil om te winnen wegsmolt en plaats maakte voor een vreemde, vergevende, wijze tederheid. Alsof we ineens zo oud werden, jaren en jaren ouder alle drie dan we in werkelijkheid waren en zoveel wisten, zoveel begrepen, zo weinig meer eisten. Lune keek op. Als ze één moment de coquette, triomferende vrouw had uitgespeeld, zou het mis geweest zijn. Dan zouden we hardnekkig ons recht zijn blijven verdedigen en elkaar in de loop van de avond misschien te lijf zijn gegaan. Maar Lune keek ons aan, de een na de ander, een beetje verward en hulpeloos, een beetje beschaamd
Clare Lennart, Serenade uit de verte
158 ook, maar vooral smekend alsof ze ons vroeg: ‘Maar neem me toch zoals ik nu eenmaal ben. Aanvaard, al is het maar voor deze ene avond, dat ik niet leven kan volgens jullie moraal, die immers zegt datje een belofte moet houden en dat een vrouw maar één man tegelijk kan liefhebben. Ik heb niet één man hef, maar alle mannen een heel klein beetje, uit dankbaarheid, omdat ze hef zijn voor mij. Vergeef me dat ik anders ben, maar bederf mijn feest niet, waar ik me zo op heb verheugd’. Was het dat we alle drie tegelijk begrepen dat Lune aan niemand helemaal kon toebehoren? Dat in een verhouding tot haar niet alleen iedere man, maar ook zij zelf altijd de verliezende partij zou zijn? Dat haar trouweloosheid eerlijker was dan veel menselijke komedie in betrekking tot de liefde? We konden plotseling geen boosheid meer opbrengen, niet op Lune, niet op elkaar. Juliaan schoot het eerst in de lach en toen lachten we allemaal, over onze ontnuchtering heen, om de dwaze situatie. ‘Lune met haar drie kermisvrijers!’ zei Juliaan. Hij wou ons alle drie tracteren, maar dat wou Bart ook en ik wou in geen geval achterblijven. En Lune zou, om ons plezier te doen, desnoods tien glazen rode limonade achter elkaar hebben leeggezogen. Zo gebeurde het dat Lune die avond met mij in de zweefmolen zat en met Bart in een schommelschuitje en met Juliaan op een slee. En ik neem aan dat we haar alle
Clare Lennart, Serenade uit de verte
159 drie op een donker plekje kusten, maar zachtzinnig, zonder heftigheid. We begroeven met die kus een illusie. Tenslotte gingen we met ons vieren naar het hippodrome en we verdwaalden tezamen in de doolhof en Lune had haar handen vol met de nougat en de kermiskoek, die we haar met alle geweld wilden geven. Het was een vreemde, wat wrange idylle van verdraagzaamheid, want onder het oppervlak woelde de pijn. Wat mezelf betreft, ik wist dat ik niet dóór moest denken, nergens aan raken, dat ik licht en zwevend, als slaapwandelend, deze ene avond beleven moest met Lune, die niet van mij alleen maar van alle mannen was. Zo zal het ook Bart en Juliaan vergaan zijn. We hebben elkaar later nooit weer ontmoet, maar die ene avond voelden we ons heel nauw aan elkaar verbonden, van rivalen tot broeders geworden. We dansten op de dansvloer in de open lucht. Er was een orkestje van een harmonica, een viool en een trompet. Het licht gloeide nu goudkleurig onder het zware lover van de lindebomen. We dansten om beurten met Lune en met niemand anders. Als ìk met Lune danste voelde ik de pijn vlak onder het oppervlak van mijn bewustzijn bewegen. Het was als kiespijn, die je met poeders verdoofd hebt. Telkens even een scheut, die net voor de pijngrens ophoudt. Ik hield Lune maar losjes in mijn armen en concentreerde mijn aandacht op de danspassen. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, mijn papa.... nee, aan die
Clare Lennart, Serenade uit de verte
160 rozen, aan die luchthartige polka, gedanst op het korte gras van de wegberm wilde ik nu niet denken.... De kermis kolkte wilder om ons heen, golven van zwart en goud, hossende slierten boerenjongens en meiden, draaiorgelmuziek, oliebollengeur, slag op de kop van Jut, rond en rond de draaimolen met de dieren, die in het onzeker licht wild en grotesk leken.... dieren uit bange dromen. Ik zag het alles vaag, zonder wezenlijke aandacht. De kermis was niets dan een woelige achtergrond voor een wit en rose Lune, die, terwijl ik haar nog in mijn armen hield, verder en verder van me wegdanste. Maar het was een zeer vreemd, droomachtig gebeuren, dat zich voltrok zonder dat ik de pijn ervan kon voelen. Het was zeker al 10 uur toen Gerlof Weresteijn zich in zijn open sportwagen, al toeterend, een weg baande door het kermisgewoel. Een auto was in die jaren niet meer een bezienswaardigheid, maar toch ook bij lange na niet zo gewoon als nu. En deze gele wagen met de neergeslagen kap, gecompleteerd door Gerlof met zijn geruite pet, zijn licht sportcostuum, zijn geel snorretje, zijn brutale, hardblauwe ogen dezelfde van zijn oom - trok toch nog veel bekijks. Ik had deze Gerlof Weresteijn wel op het kasteel gezien als hij in de vacanties bij zijn oom logeerde. Hij was maar een paar jaar ouder dan ik, maar had nooit een woord tegen me gesproken, waarschijnlijk omdat hij, in zijn door de traditie gericht leven, geen weg met me wist. Je praatte met boeren en dienstpersoneel....
Clare Lennart, Serenade uit de verte
161 op een bepaalde manier; met je gelijken.... op een heel andere manier. Maar een jongen, die gekleed in een van zijn oom's ruitpakken in de bibliotheek rekeningen en adressen zat te schrijven, paste niet in het skelet van tradities, dat zijn leven vorm gaf. Daarom negeerde hij hem, meer uit gemakzucht, geloof ik nu, dan uit welbewust boos opzet. Eigenlijk komt de arrogantie van mensen à la baron Weresteijn - en het zijn heus niet allemaal baronnen - haast altijd meer voort uit gebrek aan voorstellingsvermogen dan uit de boze lust te kwetsen of te vernederen. Gebrek aan fantasie is misschien wel het meest fatale menselijk tekort. Naar alle waarschijnlijkheid is het nooit tot baron Weresteijn doorgedrongen dat een zo koddig phenomeen als deze protégé van hem, deze Toon Baron die schoolmeester wou worden, een voelend en denkend menselijk wezen was. Hij vond het leuk er zijn glossen op af te vuren, hem in verwarring te brengen, zoals hij het ook leuk vond als zijn honden een egel aanvielen of als hij met zijn auto een kakelende kip kon overrijden. En Gerlof was stellig nog een graadje botter dan zijn oom. Hij leefde om dat skelet van tradities heen zonder de minste neiging tot originaliteit. Het stond alles vast en het was alles dood. Hij ging in Leiden rechten studeren om later ergens op een dorp burgemeester te kunnen worden. Hij was precies het type student, dat hij volgens de traditie van zijn geslacht behoorde te zijn en dat steeds zeld-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
162 zamer begint te worden. Hij kwam op Weresteijn om te jagen, kon de dienstmeisjes als ze jong waren niet met rust laten en als het kermis was in Ramsfort pikte hij de knapste boerenmeid of burgerdochter er uit om zich een avond mee te amuseren. Hij had een auto, een geel snorretje, een sportpak naar de laatste Engelse mode en eigenlijk heb ik nu nog de pest aan hem, al weet ik niet eens of hij nog leeft. Toen hij die avond zijn auto gestald had, slenterde hij wat over de kermis, dook al gauw bij de dansvloer op en natuurlijk ontdekte zijn jagersoog onmiddellijk Lune. Ze vond het leuk toen hij haar vroeg om te dansen. Ze had zijn auto gezien en ze is altijd gevoelig geweest voor show. Een bontjas, een kostbaar juweel, een slee van een auto, een baronnentitel wonden haar op als sterke drank. Ze werd er een beetje door beneveld. Eigenlijk bezat Lune, als je haar met de gangbare maten van welvoeglijkheid of rechtschapenheid gaat meten, alle slechte eigenschappen en toch was ze zo allerliefst en ik zou haar zeker ook niet slecht willen noemen. Wij mensen met onze menselijke verlangens en illusies omsponnen haar met onze dromen, die ze niet vervullen kon. Maar kon zij dat helpen? Zou een bosnimf, een zeemeermin het helpen kunnen als ze menselijk te kort schoten? Lune kwam als een rozenelf ons leven binnendwarrelen en zocht warmte in een te kil klimaat. Maar ze was een behekste rozenelf, bezwaard met het verlangen naar een menselijke ziel.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
163 Wij drieën zagen haar met Gerlof Weresteijn dansen en nog eens met hem dansen en voor het einde van die tweede dans in de kermisdrukte verdwijnen. We waren onmiddellijk volkomen eendrachtig en bijna zonder woorden besloten dit niet te tolereren. Ik heb altijd gevonden dat vrouwen een rare smaak hebben in zake mannelijk schoon. Zo'n type als Gerlof Weresteijn vinden ze over het algemeen knap. Ze zien het gele haar, de harde blauwe ogen en de brute kaaklijn. De ongecompliceerde primitiviteit noemen ze 'fris'. Ze voelen in de greep van de handen, die haar omvatten in de dans, de meedogenloosheid, en ze staan huiverend en tegelijk gefascineerd aan de rand van de afgrond. Doen? Niet doen? Ze aarzelen, half hopend dat hij haar zijn wil zal opleggen, al wat ze in zichzelf verwarrend vinden negerend, de liefde vereenvoudigend tot een speciaal soort honger, die onmiddellijk gestild kan worden. Voor we een plan de campagne hadden opgemaakt, was ze al bij ons terug, arm in arm met Gerlof Weresteijn. ‘O, Tony’, zei ze, ‘hij heeft me zijn nieuwe auto laten zien. Hij wil me naar huis rijden. Hij zegt dat we in een kwartier thuis kunnen zijn over de grote weg’. Het was begonnen als een enthousiast verhaal, maar terwijl ze sprak verloren haar woorden hun aplomb als bij een kind, dat leugens vertelt en voelt niet geloofd te worden. Ik ben altijd nog blij dat ik me toen niet heb laten over-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
164 donderen door Gerlof Weresteijn's studentikoze arrogantie, door zijn deftigheid, zijn dure kleren, zijn dure auto. Een halfjaar geleden zou ik dat nog wel gedaan hebben of - andere mogelijkheid - ik was hem woordeloos naar de keel gevlogen. Nu zei ik uiterlijk rustig: ‘Nee, Lune, dat gaat niet. Ik heb nu eenmaal met Anja afgesproken dat ìk je thuis zal brengen’. ‘Maer.... eh.... u kunt toch immers meerijden’, bood Gerlof Weresteijn aan. ‘Plaets genoeg in mijn waegen’. Ik had hem dadelijk door. Hij is te dom om een intrige te spinnen, die een normaal intelligent mens niet meteen doorziet. Natuurlijk was hij van plan mij in het dorp af te zetten en met Lune alleen verder te rijden naar Libanon en dan met een zo groot mogelijke omweg. ‘Dank u’, zei ik. ‘We gaan toch maar liever op de fiets. Het is prachtig weer. Niet, Lune?’ En als de wijfjesherten in het bos koos ook Lune na deze tweekamp de partij van de sterkste. Nooit is er een hinde, die de verslagen minnaar trouw blijft. Ook in Lune was die bijna dierlijke passiviteit waar het de liefde betrof. Waarschijnlijk omdat haar liefde altijd lichter was dan de liefde, die ze opwekte in anderen. ‘Hij wou het zo graag’, zei ze later tegen me en eigenlijk lag in die woorden de tragedie van haar leven besloten. Bart en ik namen haar tussen ons in. Ze wou immers nog naar de waarzegster? Kom dan Lune!
Clare Lennart, Serenade uit de verte
165 De kermis, opbloeiend uit het nachtelijk duister, was een felle gloor van licht nu. We stortten ons erin. De kermisdeunen, door hese stemmen eindeloos herhaald, sloegen als golven, waarin je kopje onder gaat, over ons heen. De waarzegster, een zigeunerachtige oude vrouw, zei tegen Lune dat ze op moest passen voor een blonde man, dat een zwarte man haar liefhad en dat ze met een edelman zou trouwen. Mij voorspelde ze een avontuurlijk leven, succes in geldzaken, maar wat de liefde betrof gaven de kaarten geen uitsluitsel. Er lagen drie vrouwen op mijn huis, die elkaar bestreden. Haar voorspelling is, achteraf bezien, niet eens zo gek geweest. Gerlof Weresteijn zat nog bij ons tafeltje toen we terugkeerden. Hij was in druk gesprek met Juliaan. Ze vertelden elkaar sterke verhalen uit het studentenleven. Ook dat hoorde tot het skelet van tradities, maar Gerlof was bij lange na geen partij voor de felle Fransman. Die verleidde de dochters van de ploerterij aan de lopende band, liet onderwijl de ene borrel na de andere aanrukken en sloeg ze in één teug naar binnen. Hij kon jenever drinken als water en ook dat droeg bij tot zijn reputatie van mauvais sujet. Datje nooit iets aan hem kon merken maakte het eer erger dan beter. Gerlof wou hierin tenminste niet achterblijven. Hij zal wel wat gewend geweest zijn in dat opzicht, maar het tempo was nu toch te geforceerd voor hem. Bart en ik,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
166 die de hele avond niets sterkers dan bier gedronken hadden en eigenlijk limonade prefereerden, keken als nuchtere kalveren toe bij dit duel. In de korte tijd dat wij met Lune weg waren geweest, had Gerlof hem stevig om gekregen en na nog een paar borrels begon zijn tong dubbel te slaan. Hij voelde wel dat hij tegenover Lune geen groots figuur sloeg en wou weg. Wankelend stond hij op. ‘Nou L.... l.... lune’, zei hij, ‘tot l.... l.... later’. Want hij was niet van plan haar op te geven. Een pervers dronkemansduiveltje deed hem waarschijnlijk een zin met zoveel l's kiezen. We keken hem na zoals hij, moeilijk zijn evenwicht bewarend, in de richting van zijn auto verdween. ‘Nou hoop ik, dat die vannacht zijn nek breekt’, zei Juliaan koel. Maar de wens is niet vervuld. Ik bracht Lune thuis zoals we hadden afgesproken. Ik kuste haar onder de sterren, zachtzinnig en bedroefd; en dat was het eind van onze idylle.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
167
IX Dan zie ik opeens weer de tuin van Libanon, de loof bomen zwaar in het groen nu, de vlier in bloei. De geheim zinnige, zoet-kruidige geur van de witte bloemschermen vervult de lucht en hangt zelfs in huis. En tegen deze achtergrond van geur en zomergroen treden de kinderen weer naar voren. Ik was zo vervuld geweest van Lune die laatste week of zes, dat er voor de kinderen weinig aandacht was overgebleven. Ze hadden zich teruggetrokken in hun eigen domein en mij overgelaten aan mijn avontuur in de wereld der volwassenen. Ze hadden niets gezegd, maar ze hadden alles begrepen. Soms had ik Erica's ogen ernstig en bijna medelijdend op mij gericht gevoeld. Op het ogenblik, dat een door mij zelf niet ten volle begrepen kracht Lune en mij uiteen dreef, vingen ze mij op met de oude vriendschap, het oude vertrouwen. Ze moeten mijn verliefdheid beschouwd hebben als een soort van ijlkoorts, die maakte dat ik hen tijdelijk niet herkennen kon, maar waarvoor ik niet verantwoordelijk was. Nu ik terug was gekeerd, zij het niet eens vrijwillig, vergaven ze me in ieder geval onmiddellijk en volkomen mijn escapade. En Lune, zo luidde onveranderlijk hun oordeel, Lune was immers gek.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
168 Erica stak haar arm door de mijne en vroeg of we nu naar de veenplassen zouden gaan om orchideeën en gentianen te zoeken voor haar moerastuin. Ja, Tony? Sans-Souci kwam iedere dag in haar vijver baden. Ze maakte haar kinderlijke huppelpas. Hanno had een heleboel vuur-stenen verzameld. Zou je er echt vuur mee kunnen maken zoals in het verhaal van de heks en de tondeldoos? Als je ze tegen elkaar sloeg rook het net als in de smidse en in het donker kon je de vonken zien spatten. Alle minachting en wrok, die ik eigenlijk door mijn ontrouw verdiend had, brachten ze over op Gerlof Weresteijn. Want, zoals te voorzien was geweest, had die zich niet laten afschrikken. Enkele dagen na die voor hem weinig glorieus verlopen kermisavond verscheen hij op Libanon. Met zijn auto natuurlijk en gepantserd in een ondoordringbare arrogantie, waar spot, hoon, onverschilligheid, vijandigheid op afketsten als de pijlen op het harnas van zijn voorvaderen. Ik liet het zonderling afzijdig gebeuren. Met het meedogenloos radicalisme van de jeugd was het toen voor mij in de liefde nog alles of niets. Ik bedoel daar niet mee dat Lune noodzakelijk mijn liefde had moeten beantwoorden. Eerder dan wederliefde verlangde ik van haar volmaaktheid, iets nog veel onmogelijkers. Eén avond, betoverd door haar lieftalligheid, had ik kunnen stijgen tot dat vreemde, alles aanvaardende mededogen, maar het hield geen stand. Het was een soort van overspanning geweest, die een grote matheid naliet.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
169 Na Gerlof Weresteijn overwonnen te hebben, liet ik Lune en hem vrij spel. De kinderen evenwel bestookten hem van de eerste dag af als de grote vijand. Door het gewone leven weefden ze heimelijk de glanzende draad van hun kabouterspel. Ze spraken er hoogst zelden over. Mensen mochten er niet van weten, maar het besef van dit dubbelleven verliet hen eigenlijk nooit. Ze waren niet alleen Erica en Hanno, maar tegelijk ook Bartje en Baardje, twee belangrijke persoonlijkheden in de kabouterwereld. En eigenlijk had ieder mens of ding uit hun omgeving deze tweezijdigheid. Misschien was de tuinkoepel ook het huis van de kabouterkoning, misschien was het grasveld onder de spar de nachtelijke dansplaats van de elfen. Een molshoop kon de ingang zijn tot een ondergronds kabouterverblijf en Gerlof Weresteijn was misschien wel de kikkerkoning. Ze plaatsten kabouterwegwijzers van grassprieten langs de wegen en ze kenden kabouterzegenspreuken en kaboutervervloekingen. Vaak wisselden ze heimelijk een blik en als je zoals ik tendele ingewijd was, begreep je dan dat in de kabouterwereld een sein werd gegeven. Gerlof Weresteijn deed hen absoluut geen kwaad. Hij probeerde integendeel volgens het beproefd recept van verliefde jongelingen de grote zus te winnen door vriendelijk te doen tegen de kleintjes. Hij bracht chocola voor Erica en Hanno mee en nodigde ze uit om een ritje met zijn auto te maken. De chocola namen ze wel aan, maar
Clare Lennart, Serenade uit de verte
170 ik ben overtuigd dat ze ze nooit opgegeten hebben. Eerder zullen ze volgens een of ander kaboutervoorschrift deze gift van de vijand begraven of op een andere manier vernietigd hebben. Als Hanno en Erica zouden ze graag dat auto tochtje gemaakt hebben. Vooral voor Hanno met zijn technische knobbel was de verleiding groot. Maar voor Bartje en Baardje zou het niet minder dan verraad zijn geweest enige gunst van de vijand aan te nemen. ‘Het ijzeren monster’ zoals ze de auto meteen genoemd hadden, was voor kabouters alleen maar verwerpelijk en gevaarlijk en ze schudden stug het hoofd toen Gerlof met zijn uitnodiging kwam. Ze maakten hem, steeds als Bartje en Baardje, tot het mikpunt van soms kinderlijke, maar soms ook geraffineerde plagerijen. Als hij erin geslaagd was Lune mee te lokken naar het larixbosje en, in de liefde als overal elders daden boven woorden stellend haar zonder verdere pourparlers in de armen wou sluiten, klonk plotseling de kreet van een uil of het spottend lachen van een specht van zo dichtbij dat de geheven elkaar verschrikt loslieten. Ze bekogelden hem uit een van de bovenramen met dennenappels, strooiden zijn auto vol zand, mikten klitten op zijn jas of speldden een papier op zijn rug, waarop in grote letters ‘Monster’ geschreven stond. Ze beoefenden een soort van zwarte magie, door op de weg, waar hij langs moest komen, een poppetje te leggen van kiezelsteentjes, later ook van beukennoten of eikels, en het te doorpriemen met den-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
171 nennaalden of andere stekels. Als Bartje en Baardje namen ze deze kaboutervloek volkomen au sérieux en waren ze vast overtuigd er Gerlof ongeluk door te brengen. Toen hij eens met zijn auto tegen een telefoonpaal opreed, geloofden ze absoluut dat dit ongeluk een gevolg was van hun toverkunst. ‘Als we dorens gebruikt hadden inplaats van dennenaalden zou hij dood geweest zijn’, zei Hanno. En zonder aarzelen gingen ze ertoe over dorens van de wilde rozen te plukken, een nieuw poppetje te leggen en het met deze scherper wapens te doorpriemen. Erica heeft me dat veel later verteld, zelf verbaasd over de rust, waarmee ze dit doodvonnis uitspraken. Nooit zouden ze lichtvaardig, om een of andere kleinigheid, de kaboutervloek over iemand uitspreken. Die werd alleen gebruikt tegen van kabouterstandpunt gezien absoluut verwerpelijke personen. Als Hanno en Erica wisten ze dat dit alles spel was, maar ze vonden de, door dit spel opgebouwde fantasiewereld zeker niet minder belangrijk dan de realiteit en er waren momenten dat de grenzen tussen spel en werkelijkheid vervaagden. ‘Rien n'existe que ce qu'on imagine’. Is het niet Anatole France, die dit een van zijn verbeelde mensen laat zeggen? Hanno had als Baardje een klein baardje, dat later, als hij ouder werd, tot een echte kabouterbaard zou uitgroeien. Op de ogenblikken dat hij zich Baardje voelde kon hij volkomen ernstig, zonder enige poging tot grapjasserij dat baardje strelen. Op zijn
Clare Lennart, Serenade uit de verte
172 rond gezicht kwam dan een wijze, peinzende uitdrukking. Een veel geraffineerder, niet meer kinderlijke of onschuldige plagerij was Erica's imitatie van Gerlof Weresteijn. Ze kwam dan de kamer binnen met precies die geaffecteerde losheid, die hem eigen was en zei met zijn Leids-Haegs accent: ‘Zàg.... eh.... Lune, zullen we met de waegen een toertje naar de maen maeken?’ of een andere dwaasheid. Ze leek dan, net als wanneer ze met Ludo danste, opeens geen kind meer. Maar de karikatuur was zo raak dat iedereen lachen moest, ook Lune, die in deze liefdesaffaire van het begin af onzeker was geweest. Stellig heeft de spot van de kinderen Gerlof voor haar minder glorieus gemaakt dan hij anders met zijn auto en zijn studentenverhalen geweest zou zijn. Vaak liet ze zich bidden om in zijn auto mee te rijden alsof het een gunst harerzijds was, maar het gebeurde ook dat ze fel partij voor hem trok. Hanno en Erica speelden dat kabouterspel al jaren. Ze konden zich niet meer herinneren wanneer ze ermee begonnen waren. Ik geloof dat de oorsprong er van lag in hun verlangen naar een paradijselijke eenheid met de natuur. Als Bartje en Baardje konden ze de taal van dieren en bloemen verstaan. Ze waren de vrienden en beschermers van al wat leeft in bos en veld en wei en ieder klein dier wist dat en vertrouwde hen. Ik heb Erica in ernstig gesprek gezien met een lieveheersbeestje of een paardebloem. En het vreemde feit blijft bestaan dat ze eens de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
173 verwaarloosde kettinghond van een kleine boerderij, die zo vals was dat zijn eigen baas hem niet durfde naderen, heeft verlost. Ze ging gewoon naar het dier toe dat zelfs niet blafte. ‘Hij wist immers dat ik Bartje was’, zei ze later. ‘Dieren doen een kabouter nooit kwaad’. Ze liet een briefje in het hondenhok achter waarop geschreven stond ‘Weggehaald door de kabouters’. De boer heeft al zijn leven geloofd dat er bij de verdwijning van zijn hond tovenarij in het spel was geweest. Juno, zo heette het dier, heeft enige tijd op Libanon gewoond, maar omdat hij fel jacht maakte op al wat kat was en dus nooit losgelaten kon worden, is hij later overgedaan aan een baardig schilder en groot dierenvriend, die in een naburig dorp woonde en soms op bezoek kwam. Hij bracht later de hond vaak mee, die altijd roerend blij was als hij Erica zag. De kinderen hadden eerst de tuinkoepel als kabouterhuis gebruikt, maar toen de zomer kwam, zaten daar telkens mensen. Ze verlangden naar een onderkomen, dat helemaal van henzelf zou zijn en waar geen onbevoegde kon binnendringen. ‘Een huis, dat op slot kan’, zei Hanno zakelijk. De koepel werd voor hen helemaal onbruikbaar toen Ludo er zijn tenten ging opslaan. Met het mooie weer begonnen de gasten te komen, die Ludo bij zijn bezoeken aan de stad terloops had uitgenodigd. ‘Kom ons eens opzoeken, zeg. Je kunt altijd logeren. Het huis is groot genoeg’. Nu het zomer was herinnerde men zich deze uitnodiging en de ene logé na de andere kwam op-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
174 dagen, soms hele families tegelijk. Anja wist vaak niet hoe aan geld te komen om al die mensen te eten te geven, maar zoals zij jurken toverde, zo toverde Ludo geld, zolang de gasten hem aanstonden tenminste. Het was in die tijd dat Toontje Boon haar entree maakte op Libanon, omdat Anja het werk alleen niet meer af kon. Toontje Boon, kleine, sproetige Assepoes, zijn ook voor jou die jaren op Libanon de gulden tijd van je leven geweest? Nooit heb ik meer aan haar gedacht, maar opeens staat ze nu voor me in haar schriele, wat onnozele lelijkheid. Ludo vatte onmiddellijk een even hardnekkige als onredelijke antipathie tegen haar op. Toen ze enkele dagen op Libanon was, ontdekte Anja dat ze, wat men vergoelijkend noemt, niet zuiver op het hoofd was. Voor een hoerenkind was dat geen schande en niemand in Westerloo zou er uit concluderen dat het bij Toontje Boon thuis dan wel een vieze boel zou zijn. Zeer algemeen was men in die jaren nog het geloof toegedaan dat ieder mens met een luizennet geboren werd. Brak dit net door, dan verspreidden de luizen zich over het hoofd en het volksgeloof wilde dat hierdoor dan een ziekte werd uitgespaard. Het was gevaarlijk de luizen te verwijderen. Anja wist evenwel van Toontje Boon's moeder gedaan te krijgen dat het kind op Libanon mocht blijven slapen. Ze kreeg een mooi kamertje met rose muren en Anja naaide een nieuwe jurk voor haar en een stelletje keurige
Clare Lennart, Serenade uit de verte
175 schorten. Toontje was over dit alles zo in de wolken dat ze zonder tegenstribbelen goed vond dat Anja haar hoofd waste en met een fijne kam bewerkte en grondig insmeerde met het populaire ‘jachtwater’. Toontje verscheen daarna met twee vochtige varkensstaartjes, die aan weerszijden van haar hoofd stijf uitstonden. Maar Anja was onvoorzichtig genoeg iets van dit luizendrama aan Ludo te vertellen, die het kind, dat hij van de eerste dag af niet had mogen lijden, nu helemaal onverdraaglijk vond. Met al zijn aestheticisme kon Ludo ontzaglijk grof zijn als iemand hem niet aanstond. Hij liep met opgetrokken neus in een wijde boog om Toontje Boon heen, wuifde haar weg als ze in zijn buurt kwam en mopperde dat het hele huis naar jachtwater stonk. ‘Neem toch een ander kind’, zei hij kribbig tegen Anja. ‘Ik griezel van die grote zomersproeten en dat luizenluchtje maakt me misselijk’. Maar Anja gaf ook in dit geval niet toe. ‘Het kind vindt het hier heerlijk’, pleitte ze, ‘en ze doet verschrikkelijk haar best. Ze is dolblij met haar jurk en haar schorten. Ik kan haar toch niet wegdoen alleen omdat ze zomersproeten heeft. Dat luchtje gaat gauw genoeg over’. Ludo was ditmaal niet zo gauw verzoend als toen ik zijn jasje had gekregen. Waarschijnlijk was de werkelijke oorzaak van zijn onredelijkheid een gevoel van onlust omdat hij zich geen groter en decoratiever dienstmeisje kon permitteren. Hij bezat nooit een cent, maar kon er absoluut niet tegen zich arm te vóélen. Langs onder-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
176 grondse wegen gaf Toontje Boon zijn ijdelheid en misschien ook een verdrongen schuldgevoel ten opzichte van Anja een prik, wat hij haar onmogelijk vergeven kon. Hij bleef in ieder geval bouderen en week tenslotte uit naar de tuinkoepel. ‘Ik kan in dit huis niet meer werken met die stank en dat gewriemel van al die zomersproeten om me heen’, zei hij klaaglijk. En hij pikte hier een meubeltje en daar een meubeltje en kocht op crediet in Westerloo geblokt boerenbont. Anja naaide er gordijnen van, maar hij hing ze slachtofferachtig zelf op. De tuinkoepel werd een allergezelligst werkhokje, maar de kinderen wisten niet meer waar ze met him mos, hun dennenappels, hun magische vlierbloesem, hun gedroogde paddenstoelen, gelukstenen, toverboeken en kronieken van het kabouterleven naar toe moesten. Toen ik hen vertelde van het onbewoonde huisje op de hei, dat nog altijd mijn eigendom was en dat ze wel gebruiken mochten, was dit voor hen een verrukkelijk sprookje, dat plotseling werkelijkheid werd. Het was maar een armzalige hut met een verwaarloosd rieten dak, alleen van voren een heel laag stenen muurtje en van achteren van plaggen opgebouwd - echt zo'n hut der armen, waar de witte heipaadjes heenvoeren. Het lag als laatste huis wel tien minuten lopen voorbij het huis van oude Annechien Beekhof, die onze naaste buur was geweest, in de absolute eenzaamheid van hei en schrale dennenbossen. In het jaar dat ik mijn onderwijzersacte haalde was
Clare Lennart, Serenade uit de verte
177 mijn vader niet van zijn zomerse reis naar de korenvelden van Noord-Frankrijk teruggekeerd. Het duurde vrij lang voor het bericht van zijn dood Westerloo bereikte. Hij zal ook in het vreemde land een zwijgzaam mens geweest zijn en het zal hem bovendien moeilijk gevallen zijn in de vreemde taal iets over zichzelf te vertellen. Weer thuis gekomen sprak hij ook zo goed als nooit over zijn wederwaardigheden in den vreemde. Het was al begin September en ik begon me te verbazen over zijn lang wegblijven, toen het bericht dat hij door een ongeluk met de dorsmachine om het leven was gekomen de burgemeester van Westerloo bereikte. Hij was onmiddellijk dood geweest en men had hem op het kerkhof van een dorpje bij Tourcoing begraven. Ik was toen al aangesteld als onderwijzer aan de dorpsschool van Westerloo en ik had een kamertje gehuurd bij de postbode. Ook als mijn vader wel teruggekomen was, zou ik niet meer met hem samen in het oude huis gewoond hebben. Van hogerhand was me te verstaan gegeven dat ik het aan mijn stand als onderwijzer verplicht was een wat minder armoedig onderdak te zoeken. Hoewel ik nooit intiem met mijn vader gesproken had, maakte toch een gevoel van grote verlatenheid zich van me meester, toen ik hoorde dat hij niet meer leefde. Geheel vanzelfsprekend, zonder dat daar woorden voor nodig waren, was tussen ons een besef van diepe saamhorigheid geweest. Het huisje was mijn vaders eigendom en
Clare Lennart, Serenade uit de verte
178 iedereen nam als vanzelfsprekend aan dat het dus nu aan mij behoorde. Ik was er na zijn dood maar één keer terug geweest en had toen alles gelaten zoals het was. De dieren en bloemen, waarvoor ze toch al zorgde, had ik aan Annechien Beekhof gegeven. Bij de postbode voelde ik me weinig thuis en ik dacht dat het misschien prettig zou zijn zo nu en dan een vacantie in mijn eigen huisje door te brengen. Maar het was er nooit van gekomen. Die ene keer dat ik er na mijn vaders dood geweest was, had ik na mijn vertrek de voordeur op slot gedaan met de grove, ruw gevormde sleutel, die nooit gebruikt was, toen het huis nog bewoond werd. Dat was nu bijna twee jaar geleden en er was nooit iemand gekomen, die de wens te kennen had gegeven het huis te bewonen en ik had nooit moeite gedaan een koper of huurder te vinden. Voor mij was die hele geschiedenis van het eenzame huis op de hei, van mijn vader en mezelf, iets doodgewoons. Geen ogenblik vermoedde ik dat Hanno en Erica het in een zo romantisch licht zouden zien. Voor hen werd het een wonderverhaal, waarin ik zelf tot mijn niet geringe verrassing, de heldenrol speelde. Ze zagen in mij zoiets als een tweede Rémi uit ‘Alleen op de wereld’, maar ze waren onmaatschappelijk en fantastisch genoeg om Rémi en dus ook de jonge Toon Baron niet in de eerste plaats te zien als beklagenswaardig of zielig. Veeleer benijdden ze hen de vrijheid en avontuurlijkheid van dit ‘alleen op de wereld zijn’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
179 Ik herinner me dat het een regenachtige zomermiddag was. We zaten op de veranda, de kinderen en ik. We hoorden de regen ruisen op het zware gebladerte, een geluid, dat me later altijd heeft aangedaan als weldadig, ontspannend. Je hoorde ook het gorgelen van de beek, waarin we door een stuw een kleine waterval hadden gemaakt. Dikke zwarte lijsters wipten rond en zochten achteloos, alsof het hun eigenlijk niet schelen kon, naar wormen. Ik zie nu opeens dit tafereel weer voor me. De vijver had ik toen nog niet gegraven. Daar ben ik pas in het naj aar mee begonnen. Waar die komen zou, was toen een perk met veelkleurige papavers; nu stonden ze in de regen met gebogen hoofd, en het leek of de kleur er was afgewassen. De kinderen raakten niet uitgevraagd over het huisje en over mijn leven daar als jongen. ‘Staat alles er nog in, Tony? Een tafel en stoelen? Zijn er ook kopjes en borden? Zijn er bedsteden? Kun je er een vuur stoken?’ ‘Zijn er gordijnen voor die bedsteden?’ wou Hanno secuur weten. ‘Nee’, vertelde ik, ‘wel deuren met een hartvormig gat erin zoals je ook vaak ziet in de luiken van boerenhuizen. Maar we deden ze nooit helemaal dicht’. ‘Het lijkt me fijn’, zei Erica dromerig, ‘om in zo'n bedstee te slapen en dan in de lichte kamer de mensen te zien zitten en ze te horen praten. Net of je naar een toneelstuk kijkt’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
180 ‘En bleefje dan helemaal alleen als je vader naar Frankrijk ging?’ wou ze verder weten. En ze keek me aan met die diepe, vorsende ogen, alsof ze het geheim wou bezweren naar buiten te treden. ‘Eerst niet’, vertelde ik. ‘Tot ik twaalf jaar was ging ik zo lang bij Annechien Beekhof inwonen. Dan moest ik wel iedere dag twee keer naar het huis om voor de geit en de konijnen en de kippen te zorgen en om onze bloemen water te geven. We hadden altijd fuchsia's en balseminen op de vensterbank. Maar van mijn twaalfde jaar af bleef ik alleen in ons eigen huis.’ ‘Kun je het redden, Toon?’ had mijn vader gevraagd. En ik had geantwoord: ‘Dat zal wel lukken’. En daarmee was de zaak afgehandeld. Ik had mijn toestand nooit als uitzonderlijk aangevoeld. Niemand prees me of beklaagde me. Niemand nam bijzondere notitie van me en ik vond dat normaal. Ook de zwervende kinderen, waar tegenwoordig zoveel over geschreven wordt, zullen zelf waarschijnlijk hun manier van leven niet vreemd of bijzonder tragisch vinden. Ook ik had op mijn twaalfde jaar zo nodig voor mezelf kunnen zorgen. Als in Westerloo zulke toestanden hadden geheerst als na de oorlog in Duitsland of Rusland zou ik een capabel bendeleider geworden zijn. ‘En stak je zelf de petroleumlamp aan? En kookte je je eigen eten? En dan kon je dus zelf kiezen wat je eten wou?’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
181 Ja, dat had ik allemaal gedaan, maar omdat ik mijn alleen-wonen niet voelde als een geweldig avontuur, maar als een doodgewone zaak had ik dezelfde dingen gegeten als wanneer mijn vader wel thuis was en was het nooit bij me opgekomen fantastische menu's samen te stellen. Alles was heel gewoon gegaan. Ik had voor de beesten gezorgd en onze schrale rogge gemaaid en binnengehaald. Iedere avond had ik het gewicht van de Friese klok opgetrokken en 's Zaterdags had ik de roodstenen vloer van de kamer geschrobd en zo mooi mogelijk het witte zand gestrooid, dat we altijd halen gingen bij de zandverstuivingen, die wit blonken in de verte. Mijn vader bleef in de regel zes à acht weken weg. In die tijd viel juist mijn zomervacantie, maar ik herinner me niet dat ik me die lange, eenzame dagen ooit verveelde. Er was van alles te doen in huis en op het land en als ik een boek kon bemachtigen las ik uren achtereen. Als de school weer begonnen was, maakte ik 's avonds aan de ronde tafel mijn huiswerk. Ik herinner me dat ik soms plotseling opkeek. Het was dan of ik de stilte voelde, een vreemde maar beslist niet vijandige aanwezigheid, die onzichtbaar door de kamer zweefde en de voorwerpen een ander aanzien gaf of misschien ze mij voor het eerst bewust deed zien. Ik moet in die tijd allerlei gevoelens innerlijk hebben opgetast, zoals bolgewassen doen, die een voedselvoorraad reserveren voor de komende bloei. ‘Was je nooit bang?’ vroeg Erica.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
182 Nee, bang was ik nooit geweest, ook al omdat geen mens ooit over de mogelijkheid dat ik bang zou kunnen worden had gesproken. We hadden een bruin, vosachtig hondje, dat Polly heette. Het kwam 's nachts op mijn bed liggen. Soms hoorde je geluiden in de stal, een geit, die stampte of mekkerde, gekokkel van een kip. Dit dierenleven om me heen maakte dat ik me nooit volkomen verlaten voelde. In Erica's ogen was de diepte van bewogenheid zoals in water, waar wolken overheen drijven. Mijn verhaal weerspiegelde erin met zijn diepten en schaduwen en vreugden. Pathétisch misschien, maar door mij nooit als zodanig ondergaan. ‘En als je de lamp had opgestoken, kon je dan de lamp van Annechien Beekhof zien branden?’ Ja en ik zag meer verre lichtjes. Maar de mensen gingen vroeg naar bed en mijn lamp had vaak het langst gebrand. Voor ik, als ik mijn huiswerk af had, slapen ging, had ik naar boerengebruik nog even in de deur gestaan om naar het weer te kijken. Zo noemden we het. Geen boer zou ooit de woorden rust of stilte of schoonheid in de mond nemen. Maar nu zie ik in mijn herinnering de heide als van donker fluweel, de silhouetten van de bomen pikzwart en grillig van vorm zoals je ze overdag nooit zag, zich aftekenen tegen een lichtere hemel, die feestelijk flonkerde. Ik ruik nu weer de gronderige dauwlucht, die aanwoei van de veenplassen, waarboven vaak
Clare Lennart, Serenade uit de verte
183 een witte nevel hing. Ik telde de slagen van de torenklok van Westerloo, elf, soms twaalf. Nu achteraf weet ik dat ik de ontroering van die ogenblikken onderging als een groot, vormloos, ondergronds geluk. Maar ik zei alleen tot mezelf zoiets als ‘Morgen mooi weer’ of ‘Wassende maan’. Zo, als het ware onder de woordgrens van het gevoel, leven millioenen en millioenen mensen. ‘En heb je de sleutel nog? En gaan we morgen naar het huis, Tony?’ Ze keken me aan vol stralende verwachting met in hun blik die nuance van verering, die er vroeger niet geweest was. En ik beloofde dat we morgen gaan zouden. Regenen deed het toen niet meer, maar er woei een bolle, vochtige wind, die laaghangende, donkerpaarse wolkgevaarten met zilveren randen langs de hemel voortdreef. Nu ik dit alles heb opgeschreven lijkt het verleden ineens zo wonderlijk nabij gekomen alsof ik het gisteren had beleefd. Ik zie en ruik en proef het weer in al zijn lieflijkheid en poëzie en pathétiek, veel bewuster dan toen ik het werkelijk beleefde. Hanno liep voorop en droeg de sleutel. Bij al onze tochten zie ik in mijn herinnering Hanno voorop gaan, zwijgzaam meestal, vaak schel fluitend. Maar soms, als hij wat weten wou, draaide hij zich om en liep een eindje achterste voren. Hij had iets strams en parmantigs, dat
Clare Lennart, Serenade uit de verte
184 geen van de anderen eigen was. Anja zei dat hij het van haar moeder had. ‘Moeke was ook zo kordaat. Mij heeft ze altijd maar een slome doezel gevonden en vader in haar hart eigenlijk ook, omdat hij niet vooruit kwam in de wereld’. Erica gaf me een arm. Ze heeft van het begin af op deze wijze haar vriendschap en voorkeur voor mij getoond. Als er meer mensen waren zocht ze altijd mij, ging naast me zitten, gaf me een arm, zocht soms mijn blik. Het was een vriendschap, die berustte op gemeenzaamheid van gevoel. Voor haar en mij viel in het leven het accent op dezelfde dingen. Wat voor haar naar voren sprong uit de veelheid der gebeurtenissen deed het ook voor mij. Mijn verliefdheid op Lune was eigenlijk een verraad geweest aan die wereld, die zij en ik gemeenschappelijk bewoonden. Om Lune te vinden had ik de grenzen ervan overschreden en in vreemde contreien rondgedoold. Maar Erica begreep ook dat en vergaf me onmiddellijk, alsof ze wist dat ook zij later wel eens op dezelfde manier verraad zou plegen. Ik bedoel hiermee niet dat iedere verliefdheid op een andere vrouw verraad aan onze vriendschap geweest zou zijn. Het was dat ik me, verblind door de pracht van de paradij svogel, van alle geestelijke bagage had ontdaan om sneller vooruit te kunnen komen en het wonderbeest te grijpen. Erica en ik zullen dezelfde herinneringen hebben. Als ze deze aantekeningen las, zou ze er haar Libanon in te-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
185 rug vinden. Ze zou misschien zeggen: ‘Maar het rinkelen van de fietsbellen, dat heb je vergeten, Tony’. En ik zou onmiddellijk begrijpen dat dit een belangrijk tekort was. Het hoorde bij Libanon dat we achter het larixbosje al begonnen onze komst aan te kondigen door een hevig fiets-belgerinkel. We verzuimden het nooit die laatste zomer, toen Anja veel rusten moest. Het was dan een groet aan haar, die achter moest blijven en wachtte. Er was toen zelfs een spreeuw, die dit belgerinkel bedrieglijk kon nabootsen. Maar Lune's wereld was een geheel andere, voor mij steeds een geheimzinnig domein, waar ik nooit meer dan een flits van te zien kreeg. Misschien is het altijd wel zo dat we de liefde in een vreemde wereld, de vriendschap in onze eigen, vertrouwde wereld zoeken. Erica zong die middag een van haar zelfgemaakte kabouterliedjes. Ik herinner me van dit de woorden: Als de eekhoorn zijn staart zwaait, Gaat de wereld naar de maan. Ruis wind, kruis wind, Eehkoorn, zwaai je staart!
Ze neuriede dat liedje, half verstaanbaar, voor zich heen als een soort bezwering en ik zou de woorden niet geweten hebben, als Hanno het niet luid en uitdagend mee was gaan zingen. Eri's hoofd zat vol met zulke liedjes: van de sneeuw, van de kraaien, van beukenootjes zoeken, van de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
186 pinksterbloem. Ze improviseerde ze zoals je ook heel jonge kinderen vaak zingend verhalen hoort doen. De woorden betekenden soms niets, maar ze kon er heel perfect een stemming mee uitbeelden. We volgden het bovenpad, een holle, door akkermaalshout begrensde weg, die in een wijde halve cirkel om Westerloo heen boog. Links voerden verschillende lanen en paden naar de straatweg, waaraan het dorp Westerloo lag. De donkere laan, die langs het kerkhof naar Libanon voerde, was een der stralen van dit halfrond. Het waren meest berkenlanen, die aan het landschap dat broze en geïmproviseerde gaven alsof het op dezelfde manier was neergezet als Erica haar liedjes zong. Er was ook een ooievaarsnest, waar de kinderen altijd veel belangstelling voor hadden. De wegen rechts van het bovenpad leidden allemaal naar het nog onontgonnen, woeste gebied van heide en zandverstuivingen, jeneverbesstruiken en schrale bossen. Alleen aan de rand, waar nog huizen stonden, waren kleine stukken van deze woeste grond ontgonnen. Ze lagen als oasen van kleur, van groen en goudgeel, in het heidelandschap, kleine stukjes mensenwerk, door hard zwoegen van geslacht op geslacht op de wildernis veroverd en steeds bedreigd door de hei en het zand. Ons huis was van deze menselijke nederzettingen dan het laatste geweest. Voor we het heipad insloegen passeerden we de oprijlaan naar het kasteel Weresteijn. ‘Als we op school van
Clare Lennart, Serenade uit de verte
187 Jacoba van Beieren leren moet ik altijd aan Weresteijn denken’, zei Erica en het sombere kasteel, dat toch door zijn torens, door de omlijsting van hoog geboomte, door de bloeiende rododendronbossen in het voorjaar en de lage tuin met de rozenberceau's en begroeide priëlen wel iets romantisch had, zou inderdaad een passend décor voor Jacoba's droefgeestige en bewogen geschiedenis zijn geweest. Eri en ik hadden allebei sympathie voor Jacoba. De hei begon al flauwtjes te kleuren. Eeuwenlang moet dit landschap hier bijna onveranderd gelegen hebben, sober, schraal en eenzaam onder een wijde hemel, alleen fel opgloeiend in de nazomer. De mensen in de kleine huizen hebben er meestal van ouder op ouder gewoond. De geslachten van de Spronk's, de Beekhof s, de Zoombelt's, de Groeneveld's, bewoners van die als tegen de aarde aangedrukte, lage, witte huisjes, sommige zo klein dat het nauwelijks menselijke woningen lijken, zullen niet veel minder oud zijn dan dat van de heren van Weresteijn. Ze vormen een soort van adel der armoe, stille, sobere mensen met een mystieke inslag. Onder hen doen verhalen de ronde over ‘Veurschiensels’, witte wiefkes, spinvrouwen en andere bovennatuurlijke verschijnselen. Er komen onder hen zieners en genezers voor. Als ze een enkele maal over deze dingen spreken, doen ze het zonder ophef, zonder angst ook, met zachte stem en rustige blauwe ogen, die het bovennatuurlijke aanvaard hebben als behorend tot hun eenzaam leven.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
188 Mijn vader heette Bouwman. Doordat mijn moeder, hoewel ze met hem samenleefde en een kind van hem had, niet voor de wet had willen trouwen, droeg ik officieel haar naam, al noemde men mij in het dorp vaak Toon Bouwman. Het was een van de zeer weinige dingen uit zijn verleden, die mijn vader me in woorden had meegedeeld. ‘Aan mij heeft het niet gelegen, jong. Ik wou wel, geerne zelfs. Maar zij voelde er niet voor. Ze heeft nooit willen zeggen waarom niet’. Ook hij moet de liefde in een zeer vreemde wereld hebben gevonden, waar geen rechtschapen, in zichzelf gekeerde, blonde Bouwman ooit eerder was doorgedrongen. Ik herinner me dat het huis me veel kleiner leek dan vroeger. De vier dennen ernaast, rechte bomen met ronde kruinen, schenen daarentegen gegroeid te zijn. Wat vroeger gewoon was had zich verscherpt tot karikatuur. Je dacht zoiets als ‘Waar gaan die grote bomen met dat heel kleine huisje naar toe?’ Maar voor de kinderen was deze bouwvallige hut niet minder dan een droompaleis. Hanno draaide met moeite de sleutel om in het roestige slot. Ik duwde de blinden open en toen ik om me heen keek in de eens zo vertrouwde kamer, was het of het verleden, als een stormvlaag, die plotseling om de hoek komt me in de borst greep. Ik kon er even niet van spreken. Zo wonderlijk dichtbij kwam het opeens en het was of ik het met de kort geleden verworven mogelijkheden tot zelf-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
189 ontleding en zelfexpressie nu nog eens opnieuw beleven moest. Zoals ik op het ogenblik Libanon opnieuw beleven moet, komend uit de kilte van een tot koelbloedig en onbewogen experimenteren ingeschrompeld leven. Daar stond mijn vader en veegde met de vaatdoek de ronde tafel schoon zodat ik er mijn leerboeken op uit kon spreiden. Ik rook weer de nare, warm-vettige lucht van die doek. Daar rammelde de ketting van de waterput, de geit mekkerde en ik hoorde zacht gestommel en gerinkel van emmers in de stal. Ik hoorde het geluid van hout tegen hout als mijn vader zijn klompen de een na de ander uittrok en ze daarbij even tegen elkaar stootte. En dan liep hij achter me om en stak vroeger dan bij ons soort mensen gebruikelijk was de petroleumlamp op, opdat ik licht zou hebben bij mijn werk. Later zat hij dan achter mij op een stoel, muisstil, de kousevoeten op een stoelsport en las de krant of ook wel een schoolboek van mij, liefst een aardrijkskundeboek. Hoe nabij en hoe aandoenlijk leek nu opeens zijn woordloze zorgzaamheid! En toen deed Erica, wat ze daarvoor en daarna nooit weer gedaan heeft, ze sloeg haar armen om mijn hals en ik voelde haar haar in mijn gezicht kriebelen en de zachtheid van haar wang tegen de mijne. ‘O, Tony’, zei ze en verrukking, gemengd met iets vanmedelijden, gaf haar stem die diepe, bewogen klank. Onze kamer was precies als de kamers van andere boe-renmensen uit de streek: een vloer van rode tegels, die
Clare Lennart, Serenade uit de verte
190 met wit zand bestrooid werden, een ronde tafel, een paar roodhouten stoelen met biezen zittingen, een linnenkast en een schenkkastje in de hoek, waarin kopjes en schoteltjes en dergelijke bewaard werden. Er was een open haard, een gebloemd valletje langs de schoorsteen en een petroleumlamp met kralen kap. Aan de muur een letterlap van een of andere grootmoeder met het jaartal 1887 erop en allerlei figuren in verbleekte kleuren en een portret van mijn vader in huzarenuniform. De kinderen konden het geluk hun liefste wens zo als bij toverslag vervuld te zien bijna niet verwerken. Ik ben overtuigd dat dit huisje hen hun hele verdere leven heeft vergezeld zoals de kamer op Libanon altijd met mij mee is gegaan. Ik geloof zeker dat de toverkracht van een zo intense vreugde een mensenleven lang blijft nawerken. Ze heft min of meer het negativisme op, de doodheid van gevoel, waartoe het analyserend verstand zo licht brengt. Tenslotte is het de herinnering aan die jaren op Libanon geweest, de stralendste en warmste van mijn leven, die me opjoeg naar de bronnen van het leven. Het huisje van Tony - want zo zijn ze het altijd blijven noemen - zal er toe meegewerkt hebben dat het leven in zijn meest barre ogenblikken hen nooit geheel en al heeft doen vertwijfelen. Het is een ingewikkeld geestelijk proces, even onverklaarbaar en geheimzinnig als ieder chemisch proces in wezen is, waardoor in ons leven de vreugde zich verbindt met alle negatieve krachten, haat,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
191 angst, verveling, verstandelijke verwerping. Ieder moment van mijnentwege redeloze vreugde, - om een kastanje die mooi glanst, om een kabouterhuis dat er op eenmaal is, om een bloem, een dier, een meisje - werkt buiten onze wil om als tegengif. Al kunnen we het verstandelijk niet verklaren en nauwelijks aanvaarden, het feit blijft bestaan met als gevolg dat ieder, die de tot in het hart verwarmende vreugde heeft gekend nooit meer in staat is tot volkomen vertwijfeling. Het is niet waar dat liefde en haat dicht bijeen liggen. Begeerte en haat liggen dicht bij elkaar. Gedwarsboomde begeerte slaat gemakkelijk om in haat, vergeten, zelfs verraden liefde nooit. Ik weet niet of Hanno in de dodencel gedacht heeft aan het huisje van Tony. Waarschijnlijk niet. En toch zal het lang voorbije geluk om dit huisje verzachtend door de wanhoop, de woede, de angst, de haat heen hebben gespeeld. Buiten Hanno's bewustzijn om zal het geluk van tóén met de ontzetting van het heden versmolten zijn. Ik heb heel vaak en vroeger altijd zonder het te kunnen begrijpen opgemerkt, dat de dood beter te aanvaarden is voor wie het leven zeer liefheeft, dan voor wie er geestelijk negatief tegenover staat. Ook in de liefde van mens tot mens geldt hetzelfde. Wie het meest liefheeft, kan het best verliezen, kan loslaten en afstand doen zonder alles vergiftigende bitterheid. Die middag verkenden de kinderen het huisje als Robinson zijn eiland. Ze vonden wel niet de voetsporen van
Clare Lennart, Serenade uit de verte
192 Vrijdag, maar toch overal de sporen van het eens hier geleefde leven. Ze vonden een paar oude klompen en een blauwe kiel, een lineaal, waarin met een gloeiende pook T.B. was gebrand en een groen glazen stuiter, misschien wel de stuiter, waarom ik eens met Jan Dommerholt zo verwoed gevochten had. Ze deden alle kastdeuren open, ze klommen op de hilde, ze putten een emmer water, ze maakten het vuur aan enkel om te zien dat het werkelijk branden kon, renden toen naar buiten en constateerden verrukt dat er heus rook uit de schoorsteen kwam. Ze kropen in de bedstee en deden de deuren dicht om te zien hoe donker het was. ‘Het is nog heel licht, Tony’, zei Erica. ‘Net zoiets of de maan schijnt.’ En bij iedere nieuwe ontdekking vroegen ze: ‘Mogen we het echt allemaal gebruiken? Mogen we ermee doen wat we willen?’ Nog bevangen door de nabijheid van het verleden knikte ik wat afwezig van ja. Door hun bedrijvigheid heen zag ik die hele middag mijn vader. Hij bukte zich in het voortuintje over de bloemen. Hij goot handig de aardappels af. Hij melkte de geit, met peinzende ogen over de harige rug van het beest heenstarend. Waar had hij aan gedacht? Ik proefde opeens weer de eigenaardige, sterke smaak van geitenmelk. Hij kwam van het dorp in de schemering van een wintermiddag. Zijn donkere gestalte in het korte jekkertje leek in het besneeuwde
Clare Lennart, Serenade uit de verte
193 landschap jongensachtig smal. Hij had een grijs met rode das over zijn pet heen om zijn oren geknoopt, want er woei een scherpe Oostenwind, die de sneeuw zo nu en dan deed stuiven. De boodschappen, die hij in het dorp gehaald had, droeg hij in een rode zakdoek geknoopt. Ik had een kijkgaatje in de ijsbloemen geblazen, die de hele dag niet hadden willen dooien en zag hem naderen. Zijn klompen, altijd helderwit geschuurd als hij naar het dorp ging, leken vuil tegen de sneeuw. De kruidenier gaf altijd een pepermuntje toe en ik wist dat hij dat voor mij bewaard zou hebben en verheugde me erop. Het zakje allerhande, dat de bakker toegaf, bewaarden we voor 's Zondags bij de koffie. Andere snoeperijen kwamen er practisch niet in huis. Alleen als mijn vader ‘bij de Bels’ gewerkt had, bracht hij een vruchtenvlaai mee, die ik zo mooi en zo lekker vond dat ik er met heel kleine hapjes van at. Die middag schoot een heftig verlangen door me heen om met de, in het afgelopen jaar verworven mogelijkheden tot menselijk contact het zwijgen, dat altijd tussen mijn vader en mij geheerst had, te breken. Ik had hem zoveel willen vragen. ‘Hoe is dat allemaal geweest? Wie was mijn moeder? Had ze werkelijk zulk lang, zwart haar en heeft ze me eens meegenomen naar een feest of een kerk, waar veel lichten brandden? Waarom wou ze niet met je trouwen en trotseerde ze liever de verachting van alle brave mensen?’ En vooral: ‘Waarom is ze weggegaan en
Clare Lennart, Serenade uit de verte
194 heeft ze jou en mij alleen achtergelaten?’ Maar het was te laat, zo onherroepelijk te laat als alleen de dood iets maken kan. Ook nu weet ik van mijn moeder alleen dat ze Antoinette Francisca Baron heette en dat ze op 21 Maart 1876 in Antwerpen geboren is. Ze was dus 24 jaar toen ik geboren werd. Met mijn gedachten nog steeds bij dat verleden ging ik die avond, toen de schemering al begon te vallen, met de kinderen naar huis. De blijdschap maakte hen klein en aanhankelijk. Als die eerste avond gaven ze me allebei een arm, al was het pad eigenlijk te smal om met je drieën naast elkaar te lopen. We neurieden Erica's liedje: Als de eekhoorn zijn staart zwaait, Gaat de wereld naar de maan...
‘Nu is de wereld naar de maan gegaan’, zei ze, ‘want alles is helemaal heerlijk.’ Kabouters bedoelden blijkbaar met ‘naar de maan gaan’ iets anders dan wij. Ze trokken daarna ieder vrij ogenblik naar het huisje van Tony. In gedachten zie ik ze gaan, samen op de familie-fiets. Eri op het zadel, Hanno op de bagagedrager en tussen hen in meestal een of ander pak of voorwerp. Toen de roggeoogst aan de gang was, sleepten ze zelfs bossen stro mee voor in de bedsteden. Zoals nette kabouters betaamt onderhielden ze het huisje keurig. Ze raagden spin-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
195 newebben, schrobden de vloer, strooiden wit zand, harkten het tuinpad. Ze namen kleine hoeveelheden levensmiddelen in busjes en zakjes mee naar hun huis en verzamelden alles wat kabouters of hun vrienden, de dieren, in de winter van nut kon zijn: mos, dennennaalden, paddenstoelen, beukenootjes, eikels, kastanjes. Ze leidden die zomer en herfst een zo bezig en geabsorbeerd leven dat we op Libanon bijna niets van hen merkten. De logé's vonden het modelkinderen. Soms vond ik in kiezelsteentjes of later in beukenootjes een boodschap op mijn pad gelegd. Het begon altijd met: ‘B.B. - Tony’, wat zeggen wou dat dit een bericht was van Bartje en Baardje VQor Tony. Het vervolg was dan in een door henzelf uitgedachte en soms moeilijk te begrijpen tekenschriftachtige geheimtaal een uitnodiging om op een bepaald uur te komen theedrinken of eten of iets van die aard in het huisje van Tony. Ze speelden het spel zó echt, dat het mij, ook nog maar nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, vaak werkelijk meesleepte. Ik moest Bartje en Baardje op dezelfde manier antwoorden, en als de mensen uit Westerloo me ooit hebben betrapt, terwijl ik bezig was vreemde figuurtjes van kiezelstenen of lucifers - mij als mens was het veroorloofd voorwerpen uit de mensenwereld te gebruiken- op het pad te leggen, zullen ze stellig gedacht hebben dat hun meester gek was geworden. Ik herinner me een zeer uitvoerige theevisite, waarbij
Clare Lennart, Serenade uit de verte
196 ook Anja aanwezig was. We kregen bramensoep, gebakken paddenstoelen, kabouterbrood (allerhandekoekjes met krenten. Ik noem ze nog altijd zo) en echte thee uit kopjes van het poppenservies. We spraken ernstig over kabouteraangelegenheden, voornamelijk over de verhouding kabouter-mens. Hun grootste verlangen was een nacht in het huisje te mogen slapen. ‘Maar Tony woonde er heel alleen toen hij nog maar twaalf jaar was’, voerden ze aan toen Anja met bezwaren kwam. Tenslotte vond ze het goed voor één nacht en ik herinner me hun terugkeer op Libanon de morgen na deze grote gebeurtenis. In hun zachte, stralende waardigheid - een ander woord kan ik er niet voor vinden - was iets dat denken deed aan de ontroerende uitdrukking, die op een vrouwengezicht kan liggen na een met grote overgave beleefde liefdesnacht, iets van ‘ingewijd zijn in het heilig geheim’, van ‘gebaad te hebben in geluk’. Ze praatten niet veel over die nacht. Eri zei tegen me: ‘We hebben de lamp opgestoken, Tony, en ik had net een gevoel of ik op een schip was en een verre reis ging maken. Later hebben we in de deur gestaan en naar de sterren gekeken, net als jij altijd deed, Tony. Er waren zoveel sterren en het was eigenlijk helemaal niet donker buiten. 's Morgens is er een eekhoorn op het dak gesprongen. We schrokken eerst wel, maar toen dachten we er-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
197 aan dat jij ons verteld had dat je daar 's morgens vaak wakker van werd. We zijn erg vroeg opgestaan en heel in de verte hebben we toen de zon zien opkomen. De zandverstuivingen waren helemaal rose, net als Alpenglühen. En die eekhoorn zat hoog in de denneboom en zag ook de zon opkomen. Later hebben we spek gebakken en de zwoerdjes hebben we aan de eekhoorn gegeven.’ En Hanno zei beschermend tegen Anja: ‘Je hoeft nergens ongerust over te zijn, hoor Mam. We zijn heus verschrikkelijk voorzichtig met vuur. Kabouters zijn altijd voorzichtig’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
198
X De papavers stonden in volle bloei. We hadden ze gezaaid, overal waar we lege plekken duchtten, omdat ze gemakkelijk opkomen en overvloedig bloeien. Er waren de lichte, vrolijke met hun kinderfeestkleuren, rose en wit en helderrood. Er was ook de geheimzinnige, zwaarmoedig-paarse papaver Loreley, die Ludo zo fascineerde dat hij haar toesprak als een vrouw: ‘Loretta Loreley met ebbenhouten haren, j'aime tellement tes yeux melancholiques’. De zonnebloemen schoten hoog op en de Oostindische kers kroop als een lage vlam door de border en langs de tuinpaden. Schaduw en zon werden scherp gescheiden gebieden en als je door de eikenlaan het huis naderde leek de tuin een eiland van zuidelijk hevige kleur. Door die zomerse tuin zie ik nu de logé's dwalen. Mannen en vrouwen, die over het algemeen iets met kunst van doen hadden, er althans zijdelings bij betrokken waren, en die als de meeste stadsmensen in het landschap iets kunstmatigs kregen, te nadrukkelijk, te sterk aangezet. Op warme dagen werd thee gedronken op het grasveld onder de spar. Dan zat Anja achter het theeblad en zag er in een zachtgetint, soepel, doorschijnend jurkje uit of ze in een tuin gegroeid was. Uit dauw, nevel en mane-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
199 glans bij voorbeeld. Haar zilverblond haar lichtte fel op in de diepblauwe schaduw, die de spar in het namiddaguur ver de lichte tuin inwierp. Ik zie Toontje Boon met haar ouwewijvig dribbelpasje over het tuinpad naderen, alle poesjes achter zich aan, een berg kleurige kussens torsend op haar uitgespreide armen. Haar zomersproeten waren zo donker geworden en zo grillig van vorm dat het blonde boerengezichtje erdoor leek aangetast als door een uitslag. En dan streken de logé's neer op de kussens en zomaar op het gras. Er waren er ook altijd, die stoelen aansleepten, omdat ze bang waren voor spinnen en torretjes. Meestal zat er wel een op de schommel, maar Lune was het nooit, al was ze aanwezig. Geen rose paradijsvogel flitste meer verblindend door het schaduwrijk. Er waren telkens andere logé's, maar in mijn herinnering zie ik ze meer als een collectiviteit dan individueel. Soms droegen ze namen, zo beroemd dat zelfs ik ze gehoord had. Nog altijd vond ik het vreemd dat zo'n naam, die gedrukt stond op de titelpagina van een beroemd boek, op schouwburgaffiches en in courantenadvertenties toebehoorde aan een doodgewoon, op aarde levend mens, waar uiterlijk niets bijzonders aan te bespeuren viel. Ik zou het met minder verbazing aanvaard hebben, wanneer deze wezens als gevleugelde halfgoden een Olympus hadden bewoond en slechts bij uitzondering tot ons waren afgedaald. Maar tenminste evenveel gasten konden op geen enkele beroemdheid bogen, waren zelfs uitgespro-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
200 ken aan lager wal. Ludo was in dat opzicht geen snob. Het enig criterium, dat hij stelde alvorens iemand te inviteren was, dat hij of zij geen banale geest mocht hebben. Hij gaf er niet om of iemand beroemd of obscuur, een schooier of een millionnair, een vrouw van lichte zeden, een heilsoldate of een dame van de grote wereld was, als ergens maar iets van originaliteit te ontdekken viel. In wezen, ontdaan van alle speelse tierlantijnen, was Ludo een koel en scherpzinnig toeschouwer bij het levensspel en hij wenste mensen om zich heen te zien, die dat spel de moeite van het aankijken waard maakten. Misschien zijn die logé's in mijn herinnering zo onwaarschijnlijk kleurig geworden, doordat ik van jongs af gewend was aan het zwart van de Westerloose boerenkleding. Misschien ook heeft mijn herinnering het ondagelijkse omgezet in kleur. Ze heeft immers ook Lune rose gemaakt en Anja zilverblond? De logé's zie ik nu als grote, exubérante bloemen, bonte kleurvlekken op het gras. Ik zie ze oranje en groen langs de tuinpaden dolen, ik zie ze flonkeren en glinsteren om de tafel in de huiskamer. Het was in die dagen dat ik voor het eerst de muziek van de grote meesters goed hoorde spelen. Samuel Korngold logeerde weken lang op Libanon, een kleine, vogelachtige, in het dagelijks leven, schutterige en onaanzienlijke Jood, altijd op de rand van een zenuwinstorting, omdat zijn al te kwetsbare gevoeligheid het leven van een beroemd man niet aankon. Maar zodra hij achter de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
201 piano zat veranderde hij op wonderlijke wijze. Het was dan of een magisch contact ontstond tussen hem en een ontastbaar rijk van klank en melodie. Hij stroomde er vol van, hij groeide, hij glansde en vonkte zodra zijn vingers de toetsen beroerden. Door het spel van Lune en Anja was ik een klein beetje voorbereid op wat muziek kon zijn, maar nu ze groots en machtig, lieflijk en teder, klagend en juichend, dromend en pralend tot me kwam, het leven in zijn verbijsterende veelzijdigheid op wonderbaarlijke wijze uitzeggend in klank, nu was dit voor mij zo overweldigend, ja, zo schokkend, dat ik bijna niet in staat was het in een kamer vol mensen te verduren. Het was de rose paradijsvogel, die terugkeerde en tegelijk verdween. Maar de rose paradijsvogel was niet meer Lune, hij was alle vreugde en alle smart, met brede golven mijn hart binnenvloeiend en het tot berstens toe vullend. Liefst luisterde ik, als Korngold 's avonds speelde, buiten in de donkere tuin, geleund tegen de ruwe stam van de meidoorn, die al lang geen rode bloemen meer droeg. Die zomer kwam ook Jan Roos, een jong violist, net van het conservatorium. Enkele jaren later is hij naar Amerika gegaan en heeft daar naam gemaakt. Zo nu en dan, kom ik in een of andere krant zijn veramerikaanste naam, John Rose, tegen. Op een morgen vond ik Erica en Hanno voor de deur van zijn kamer op de bovengang zitten. Hij studeerde dagelijks verscheidene uren. Ook nu hoorde je achter de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
202 gesloten deur een jacht van vliegensvlug achter elkaar aan rennende tonen. Ik vroeg verbaasd waarom ze juist hier zo aandachtig naar luisterden. Ze zaten met bijna plechtige gezichten naast elkaar op de vloer, de benen recht vooruit gestrekt. Twee paar bruine benen vol krabben en schrammen, eindigend in witte sokjes en sandalen. ‘Stil, Tony’, fluisterde Erica. ‘Hij mag niet horen dat we hier zijn. Straks komt er een echte zigeuner. Hij speelt iedere dag hetzelfde stuk en het is zo mooi dat we altijd weer hier komen om ernaar te luisteren.’ Ik ging naast hen zitten en wachtte. Pas veel later hoorde ik op een concert die muziek opnieuw. Het was een Tzigane van Ravel en de flonkerende Spaanse maannacht versmolt op wonderlijke wijze met die bovengang van Libanon tot - hoe het te zeggen? - tot zoiets als een purperen verrukking, die geen andere muziek me ooit in die mate heeft doen ondergaan. Als ik nu die zomertijd in mijn herinnering terugroep, dan zie ik mezelf te midden van al die kleurige logé's een zeer bescheiden rol spelen. Als het een stuk van Tsjechow was, dan zou ik daarin zoiets geweest zijn als de gouverneur van de jongste zoon, een schuchtere, onopvallende stille jongeman. De mooie jongedames, die de hoofdrollen speelden, zouden het niet eens weten als hij verliefd op haar was. Ik bedoel hiermee niet dat ik verliefd was op een of andere mooie dame. De episode met Lune had mijn élan gebroken. Ik voelde me in betrekking tot de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
203 liefde gehavend, vleugellam. En als ik het nu goed naga, is dat mijn hele leven niet overgegaan. Nooit waagde ik meer de vlucht naar die duizelingwekkende hoogten van geluk; of eigenlijk moet ik zeggen; ik probeerde wel, maar kon zo ver niet komen. Ik flapperde en klapperde, maar het vreugdevol en moeiteloos zweven van die eerste weken met Lune heb ik nooit meer gekend. Ik denk niet dat een van die vele logé's zich Tony anders dan als een zeer vage schim herinneren zal, waarmee dan meteen gezegd is dat ik ook niet opviel door bijzondere stoethaspeligheid. Een half jaar geleden zou dat zeker nog wel het geval zijn geweest. Als nu iemand een lachwekkende rol speelde, dan was het Gerlof Weresteijn. Hij bleef hardnekkig komen, hoewel hij altijd in de maling werd genomen en zijn kansen bij Lune steeds geringer werden. Want Lune had zo veel aanbidders in die tijd. Er waren er bij, die veel indrukwekkender waren dan Gerlof Weresteijn. Hun beroemdheid stelde zijn baronnentitel in de schaduw. Sommige hadden een veel grotere en luxueusere auto dan hij. Er waren er, die haar mee naar Amerika wilden nemen, dit land der duizend mogelijkheden voor een jonge mooie vrouw. Er waren er, die haar spraken van een carrière bij het toneel, misschien zelfs bij de film. En al die aanbidders wisten in veel gloedvoller woorden hun liefde of bewondering uit te spreken, wisten een veel betoverender beeld van de toekomst te schilderen dan hij. Lune
Clare Lennart, Serenade uit de verte
204 fladderde van de een naar de ander. Ze had ze allemaal een heel klein beetje Hef. Ze zonde zich in de aanbidding van al die mannen, oude en jonge. Maar het kwam te vroeg, het was te veel, ze was er innerlijk niet rijp voor. Het leven van een mooie vrouw is vaak in wezen tragisch. Eer haar hart ontwaakt was leerde ze de liefde als altijd verkrijgbaar massa-artikel gering schatten. Maar van deze aanbidders, haast allemaal veel ouder dan zij, allen de gasten en vrienden van haar ouders, was niemand onscrupuleus genoeg om haar, gebruik makend van haar jeugd en onervarenheid, sexueel te overrompelen. Lune, voor de eerste wereldoorlog geboren en opgegroeid, tijdens die oorlog nog een kind, bezat nog niet de ‘matter-of-factness’, de rauwe deskundigheid in liefdesaangelegenheden van veel tegenwoordige jongemeisjes. Niettegenstaande haar avontuurlijk experimenteren in de voorhof van de liefde, lag in haar ogen nog de droom, de verwachting van het wonder, dat eens moest komen. Die jeugd en onervarenheid, die schoonheid als van een bedauwde morgen, maakte mannen eerder beschroomd dan doortastend, deed hen beschermend en vaderlijk voelen. Waar Lune's diepste instincten juist weer niet van gediend waren. Gerlof Weresteijn bleef een vreemde en plompe eend in de bijt en op den duur lag dáár juist zijn kans. Maar voor het ogenblik richtte aller venijn zich op hem. Waarom toch? Het zal zijn onverstoorbare arrogantie geweest
Clare Lennart, Serenade uit de verte
205 zijn, die hem zo hatelijk maakte net als de kikkerkoning. Want al werd hij nog zo voor de gek gehouden, al stond hij tegenover de slagvaardigheid van de anderen altijd met de mond vol tanden, al was ieder gesprek dat zijn vlucht nam in de wereld der ideeën voor hem abracadabra, ‘der Herr Baron’ zoals ze hem spottend noemden, bleef zich ver verheven voelen boven die krankjoreme lui. Je moest heel erg grof zijn voor hij begreep dat je grof was met voorbedachten rade, maar als het dan tot hem doordrong keek hij je doorborend aan met die harde, blauwe ogen en grinnikte. Hij vond het een even mal geval als wanneer zijn hond geprobeerd zou hebben hem te beledigen. Hij zou die hond waarschijnlijk uit paeda-gogische overwegingen met zijn karwats hebben afgestraft, maar de belediging op zichzelf zou hem niet raken. Evenmin deed het hem wat als kwallige artisten (kwallig was een stopwoord van hem) hem aankeften. Hij kwam voor Lune en hij bleef koppig komen. Maar als Lune onvriendelijk tegen hem was en de partij van zijn belagers koos, trok hij er zich evenmin iets van aan, vast overtuigd dat ze uiteindelijk toch hem prefereren zou. Wanneer ik nu die logé's als collectiviteit in mijn herinnering terugroep, dan is me toch vooral bijgebleven de verandering, die een verblijf van enkele weken op Libanon hen deed ondergaan. Ik zie ze bij hun aankomst. Soms, als ze beroemd waren en veel geld verdienden,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
206 arriveerden ze per auto, maar meestal kwamen ze wandelen van het station door de eikenlaan. Hun stemmen klonken mij, dorpsjongen, zo opgewonden en schril in de oren. Het was niet in de eerste plaats het accent, het was het timbre als van een instrument, dat in onze pastorale niet thuis hoorde. En dan zaten ze zo'n eerste avond om de tafel en vertelden alle nieuwtjes uit de stad: nieuwe plannen, nieuwe liefdesaffaires, nieuwe successen, nieuwe miskenningen. Er werd geroddeld en gedebatteerd, gekankerd en gespot. Onderwijl keken de mannen wat ontdaan naar Lune. Velen van hen hadden haar als kind gekend, maar nu was ze plotseling zo groot en zo mooi geworden. Er was iets in Lune - in die eerste aanblik van Lune dat mannen zichzelf deed zien met de kritische en onvertroebelde ogen van de jongen, die ze eens geweest waren, eens toen de droom en niet de begeerte hun leven had gericht. Lune deed hen beseffen dat ze niet jong, niet edel, niet vurig meer waren, dat ze hun idealen hadden verpatst voor roem, voor gewin of misschien alleen maar om zich wat meer of minder uitvoerig, met wat meer of minder aanhang van vrouwen en kinderen, in het leven te houden. Terwijl ze bitter en sarcastisch en blasé deden zag je zo'n eerste avond in hun ogen, die afdwaalden naar Lune, de pijn. Later wenden ze aan haar, werd ze meer vrouw en minder ideaal, ook al omdat Lune geestelijk haar schoonheid niet aan kon. Dan probeerden de vrouwen om te flirten met Ludo,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
207 misschien om een flirt, begonnen voor hij ze te logeren vroeg, voort te zetten. Ludo ging er hoffelijk op in, maar je voelde dat het voor hem niet meer was dan spel. Want Ludo was die zomer gefascineerd door zijn eigen vrouw, door een Anja, die niet meer als schaduw aan zijn voeten lag, die zijn fronsen durfde negeren, die gelukkig was met haar eigen boerentuin en zei dat een geëmancipeerde haremvrouw toch nog wel eens graag wilde dansen. Hij was soms kwaad op haar, maar hij moest ook vaak om haar lachen. Hij voelde dat ze hem zou kunnen ontglippen.... hem inderdaad telkens ontglipte naar een onbereikbaar en geheimzinnig domein, dat alleen van haar was. Hij probeerde te bedenken wat haar terug kon lokken, stond geestelijk op de uitkijk en was vreemd blij als ze na haar zwerftocht vrijwillig tot hem terugkeerde, als ze glimlachte en haar hand weer in de zijne legde. ‘Wat dacht je? Wat deed je?’ vroeg hij gretig. En ze zei: ‘Ik zocht dat kind, dat zo graag wiskundesommen oploste.’ ‘Je hebt me nooit verteld dat je zo graag wiskundesommen oploste.’ En ze antwoordde: ‘Nee, want ik dacht dat je het niet leuk zou vinden.’ Er was die zomer geen andere vrouw dan Anja van wezenlijk belang voor Ludo. Daarom hoorde hij meer bij Libanon dan bij de logé's, die hij zelf had uitgenodigd om Libanon te verdrijven.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
208 Door het drukke gepraat van zo'n eerste avond heen klonk Anja's stem als een melodie in een andere toonaard. ‘Neem nog wat bosbessen, Ernestine’, zei ze. Of: ‘Voulez vous du pain, Edouard?’ Zulke heel gewone dingen. En ze glimlachte geruststellend tegen Toontje Boon, die de borden kwam wegnemen. Dan fluisterde Hanno, als Toontje tot hem genaderd was: ‘Pas maar op, Toontje, morgen koken we bonensoep van jou.’ Hij had het grapje zelf bedacht en het deed Toontje Boon altijd in onbedaarlijk gegichel uitbarsten. Ze kon er evenmin tegen als een ander mens tegen kietelen. Dan keken alle logé's wat verdwaasd naar dat boerenkind met haar kolossale zomersproeten, dat gierend van het lachen, de bordenstapel in wankel evenwicht, verdween. Korngold sprong schutterig op om de deur voor haar open te doen en zonder eigenlijk te weten waarom lachte iedereen, uitbundig en dwaas, en na zo'n lachbui leek het eigen leven, dat ze meegebracht hadden hier naar toe, iets van zijn werkelijkheid verloren te hebben en als bij het omkijkspelletje, dat kinderen op zomeravonden spelen, was Libanon ongemerkt een stap naar voren gekomen. Als ik nu aan Anja denk zoals ze te midden der gasten aan tafel zat, dan zie ik haar als in een sluier gehuld in die schuchterheid van het dorpskind, dat het niet waagt in een zo brillant gezelschap op de voorgrond te treden. Haar stem klinkt zacht. Zelfs het Frans, dat ze perfect spreekt na die jaren in de Midi en in Parijs, krijgt in haar
Clare Lennart, Serenade uit de verte
209 mond iets van het gedempte en omfloerste van deze lage landen. Het klinkt minder hel, minder zonnig. Maar zo stil en bescheiden als ze daar zit, is in haar een stabiliteit, die de anderen missen. Ze is als een zachtbrandende vlam, die haar kracht put uit een diepe innerlijke reserve. De anderen met hun brille, hun ongestadigheid doen naast haar aan dwaallichten denken. Er straalt iets van Anja uit, dat zelfs zo'n eerste avond de logé's een gevoel van welbehagen, van veiligheid en rust geeft. Als ze zegt: ‘Neem nog wat bosbessen, Ernestine’ of ‘Voulez vous du pain, Edouard?’ dan is het of ze met die doodgewone, huiselijke vragen een onrust wegstrijkt. Maar de volgende dag dwalen dan de logé's door de tuin en zeggen wel honderd keer hoe heerlijk rustig het hier is, doch voelen zich onderwijl belaagd door die rust en die leegte en willen naar de markt in Westerloo of naar Ramsfort om de middeleeuwse kerk te bezichtigen. Ze belanden ook wel bij Dommerholt of ze proberen Ludo warm te maken voor een of ander fantastisch plan: een bal champêtre, een verkleedpartij. Soms lukt dat. Ik herinner me dat we Erica's verjaardag vierden met een gecostumeerde danspartij. De kinderen vonden zoiets natuurlijk prachtig. Eri werd met Anja's hulp omgetoverd in het prinsesje Erica. Ze zag er heel lief uit in een bruin jurkje met lila strikken en een krans van echte erica in het haar. Er dwaalden sultans, haremvrouwen, Pierrots, Chinezen, ik weet niet wat al, door de tuin. Ik was zelf een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
210 schoorsteenveger met Hanno als kleine Savoyaard. We hadden ons zo natuurlijk zwart gemaakt dat niemand met ons durfde dansen. Er is één moment van die avond, dat een vlijmscherpe afdruk in mijn herinnering heeft gemaakt. We speelden zo'n kringspelletje, waarbij degene, die in het midden staat, iemand kiezen moet. Roza bloemen op je hoed, Alle mooie bloemen staan zo goed. Roza wil je kie....ie....zen. Kiezen, jawel.
Ludo stond in de kring, een prinselijke zigeunerhoofdman, fonkelend van de gouden gespen en munten. En met een diepe buiging koos hij Anja, die een ouderwets boerencostuum droeg, geleend van een vrouw uit de buurt. In het stemmig zwart met de wit kanten muts, als enige kleurtoets het brede snoer bloedkoralen, waarvan het gouden slot van voren werd gedragen, leek ze zo tenger en meisjesachtig als een bruidje. Ze stonden even hand in hand, toen moest hij uit de kring treden. Maar het leek of dit moment zich vreemd ernstig en betekenisvol isoleerde van de luchthartige pretmakerij. Maar als de logé's wat langer op Libanon waren, verdween hun verlangen naar het andere, naar het feest of het avontuur of de sensatie. Libanon spon hen in. Ze werden rustig en lui en tevreden. Dan zeiden ze niet meer telkens hoe heerlijk rustig het hier was, want de rust had
Clare Lennart, Serenade uit de verte
211 bezit van hen genomen en werd niet meer ondergaan als iets tegennatuurlijks. Dan begonnen ze Anja te volgen als ze door de tuin liep. Ze gingen zich interesseren voor haar Japans bloemengazon met zijn verscheidenheid van kleine bloemetjes, heel helder van kleur en perfect van vorm, bloemetjes, die wel in Japanse dwergtuinen thuis zullen horen. Dan lagen ze uren lang in een ruststoel of zo maar in het gras, dan zaten ze bessen af te ritsen of zelfs aardappels te schillen met heel onwennige handen. Dan deden ze niet meer aan sightseeing in Ramsfort, maar ze zouden zulke dingen hebben kunnen zeggen als: ‘Ik heb vandaag een berk gezien of een wolk, die langzaam langs de hemel dreef. Ik heb krekels horen sjirpen, ik heb een papaverknop zien opengaan, ik heb dauwdroppels als juwelen, die het blauw van de hemel weerspiegelen, in het hart van de Oostindische-kersbladen zien fonkelen en ik heb aan een groene avondhemel de eerste ster zien opkomen.’ Want dan begonnen ze te zien, te horen, te voelen. Het was of er dauw viel op een gevoelswereld, die de dood nabij was geweest, die door hun intellect eigenlijk niet voor vol werd aangezien en waar de strijd om het bestaan verwoestend doorheen raasde. Maar in de atmospheer van Libanon bloeide ze op, kleurig en bont als een prairie na lange droogte en tegen alle redenering in scheen het leven, dat een schimmig en gevaarlijk steekspel was geweest met roem en eer en macht en geld als inzet, op eenmaal argeloos en goed.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
212 Nu, op die periode, terugziend over de brede stroom van de tijd, moet ik steeds weer proberen die levenwekkende kracht te ontleden. Het is misschien niet goed, maar ik ben te veel een kind van mijn tijd om het te kunnen laten. Ik vraag me af, niet zozeer wat Anja ‘bezielde’, maar wat onze levensliefde zo armetierig maakt. Anja was in het minst niet didactisch. Het kwam nooit in haar op haar eigen manier van leven wie ook als voorbeeld te stellen. Ze had eerder het gevoel zich te moeten verontschuldigen omdat ze het leven bleef beminnen tegen alle verstandelijke bezwaren in. Zoals een vrouw zich verontschuldigt, die blijft houden van een ‘slechte’ man. ‘Ik weet wel, Tony’, heeft ze eens tegen mij gezegd, ‘dat het leven voor veel mensen treurig is, maar ik kan niet helpen dat ik toch blij ben omdat ik leef. Er blijft altijd nog zoveel over om van te houden.’ Men kan, dit toepassende op deze na-oorlogse tijd, natuurlijk zeggen: ‘Er is niets meer over om van te houden’. Maar dat is onzin. Alles waar Anja's hart naar uitging, is nog over. We kunnen het alleen niet meer bereiken over de afgronden van leed, de bergen van angst, de diepe stromen van haat heen. Anja bezat instinctief de gave om het leven te vereenvoudigen, om het verwarrende en ingewikkelde tegen elkaar te doen wegvallen als de grote getallen in een vormsom, zodat tenslotte de eenvoudige dingen om van te houden overbleven. De meesten van ons verwarren zich in duistere formules,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
213 cijferen en cijferen aan nimmer eindigende repeterende breuken en ons betweterig verstand noemt de kleine dingen om van te houden onbelangrijk en ‘cijfert ze weg’. Een gevolg hiervan is de typische nouveau-riche mentaliteit van de hedendaagse mensheid. We kunnen niet meer blij zijn, we kunnen van niets meer houden en daarom stellen we ons in op het concrete, op wat ons niet door de handen kan glippen, op wat je kunt hebben. In minder dan een eeuw is er ontzaglijk veel bijgekomen dat een mens kan hebben. Ons menselijk vernuft heeft een wereld geschapen, die we nog wel zo ongeveer bedienen, maar niet meer beheersen kunnen. De radio spuwt deze chaotische wereld onze huiskamers binnen. Vliegtuigen, straaljagers hebben het evenwicht tussen ver en nabij, dat de wereld bewoonbaar maakte, verstoord. De hele wereld staat nu met grote koppen vlak voor onze ramen. Ze lachen, ze grijnzen, ze dreigen, ze schreeuwen, deze koppen, en wij moeten kijken, geimponeerd, overweldigd, bang, maar toch ook nieuwsgierig en belust. We kijken hoog tegen onze eigen wolkenkrabbers op, we verkennen diepzee en stratosfeer. De bioscoop stort het wereldnieuws over ons uit. Een close-up brengt ons van aangezicht tot aangezicht met de glamour girl, de opiumsmokkelaar, de moordenaar, de revolverheld, legendarische wezens zonder menselijkheid. Men zou ze de draken van deze tijd kunnen noemen. We hebben een wereld geconstrueerd, die eigenlijk al-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
214 leen nog bewoonbaar zou zijn voor intelligente, technisch geïnteresseerde, zielloze en onkwetsbare reuzen. Maar we zijn tenslotte nog dezelfde mensen, die we altijd geweest zijn. Onze nouveau-riche mentaliteit doet ons trots zijn op onze ontdekkingen, we pronken en pralen ermee, maar we zijn niet in staat ervan te genieten. Ons hart hunkert in een leegte tussen het intieme en het gigantische, tussen het kleine, gewoon-menselijke, dat het beminnen kan en het kil wonderland, waar ons vernuft ons heen wil trekken. Het heeft verwilderd het oude losgelaten en het nieuwe heeft het niet kunnen bereiken. We kunnen ons niet ontworstelen aan de drang om onze auto's steeds sneller te doen rijden, onze vliegtuigen steeds hoger te doen stijgen, onze wapens steeds vernietigender te maken. We worden steeds knapper en steeds eenzamer. Zullen we ons tenslotte kunnen ontworstelen aan de uit verwilderde angst geboren drang het allemaal dan maar kapot te gooien? Wat Libanon zo wezenlijk onderscheidde van de wereld er buiten was dat de hovaardij van het vernuft, ook op geestelijk gebied, er geen kans kreeg. Anja heeft nooit de denkfout gemaakt dat cijfers niet liegen kunnen. Een denkfout, die kenmerkend is voor deze eeuw van de techniek en de massaliteit en die tot gevolg heeft gehad een neiging om het onbecijferbare te verwaarlozen en te negeren. Een typisch mannelijke denkfout overigens, waaraan het leven dreigt te verdorren.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
215 Anja heeft altijd heel zeker geweten - en haar zekerheid straalde uit op de anderen dat het kleinste bloemetje uit haar Japans gazon veel groter wonder was dan welke menselijke uitvinding ook, dat het allergrootste wonder het leven was, aanwezig in mens en dier en plant en onbecijferbaar. Ze bezat de instinctieve wijsheid van de tuinman of van de boer, die zich door de ingewikkeldste scheppingen van het menselijk vernuft niet laat overbluffen. Als ze in deze tijd leefde zou ze stellig bedroefd zijn over de ontluistering, die dit ‘onwijze’ menselijk vernuft over de wereld heeft gebracht. Onze nouveau-riche mentaliteit, die op een dronken nacht de champagne in de nooit gebruikte vleugel giet en het kostbaar porselein aan diggelen slaat, zou haar beklemmen en diep verontrusten. Maar ze zou haar eigen weg blijven gaan langs de kleine wonderen, waar het hart van houden kan met de droom als reiskameraad. Bedroefd maar niet verbitterd en nooit zonder hoop zou ze de weerspiegeling van de violen in de vijver af blijven trekken van de dood. En ze zou niet het leven de schuld geven van onze menselijke kortzichtigheid. Ze heeft dit alles nooit gezegd, ze wist het waarschijnlijk niet in woorden uit te drukken, maar ze leefde ernaar. Haar gevoel zal, zoals ze het zelf eens omschreef, ook hier haar verstand een stap vooruit zijn geweest. En het was misschien wel juist omdat ze nooit theoretiseerde - helaas doe ik het weer wel - dat we haar allen moesten volgen op die tocht met de droom als reiskameraad. De kinde-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
216 ren hadden het in hun bloed, maar ook Ludo kon zich niet aan de betovering onttrekken nu ze haar horigheid van te verliefde vrouw had afgeworpen en hem niet meer zag als prins op de troon, die naar de ogen gezien en gehoorzaamd moest worden, maar als man en metgezel. Zelf had ik van de eerste dag af de tegenstroom van haar nooit troebele, integendeel zeer zuivere en diepe intuïtiviteit moeten volgen. En de een na de ander werden die zomer de logé's erdoor gegrepen. Ze volgden haar langs de bloemetjes van haar Japans gazon, langs de dauwdroppels in het hart van de Oostindischekersbladen, door het schaduwrijk van de spar, langs de dwaze sprongen en de onschuldig blauwe ogen van Dorémi's kinderen naar het murmelen van de beek, dat verdween in de grot van de gentianenkelken. Ze ontdekten berken en wolken, de wijdheid van de hemel en de honinggeur van de bloeiende hei. Deze stroom mondde uit in een maaltijd rond de ovale tafel bij schemeravond, alle ramen open en de geur van hooi, die naar binnen dreef. En Anja's stem, die gewone woorden de zachtheid gaf van dat uur tussen licht en donker: ‘Voulez vous du pain, Edouard? Morgen zal het mooi weer zijn, want de muggen dansen’. Hij mondde ook uit in Sam Korngold, die Mozart speelde, zo helder, zo transparant en zwevend licht met toch alle leed, alle tragiek van het leven verklaard erin aanwezig, zoals soms onze Hollandse hemel de wolken in zich opneemt, zichtbaar nog slechts als diepte, als verte.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
217 En op een andere avond mondde de stroom uit op een mannestem, die Schumann's Dichterliebe zong, ijlen weemoedig, maar zonder de geringste sentimentaliteit, als zweefde een goddelijk wezen op een wolk voorbij, uit de verte zingend van menselijke liefde en menselijk leed. Op een of andere manier mondde deze stroom ook uit op het kabouterhuisje van de kinderen, op de regen van wilde rozenblaadjes, die neerdaalde op Lune's donker haar, op de vreemde ontferming om haar weerloze schoonheid, die gedurende één avond haar drie kermiscavaliers tot broeders had gemaakt. Ik weet niet of ik het allemaal goed heb gezegd. Ik weet zelfs niet of het goed is om het te willen zeggen. Heel mijn leven tussen die tijd op Libanon en het verblijf in dit kleinsteeds hotel valt weg als een stad, die verdwijnt door een aardbeving. Al dat willen en streven, al die actie en bedrijvigheid, vrouwen, een huwelijk, een kind, dat geboren werd en weer gestorven is, de verschrikking van een oorlog, die ik zocht om aan de verschrikking van het levend dood-zijn te ontkomen, maar die niet door de verstarring heen kon dringen, het verzinkt in de diepte en er blijft alleen de lege, brede stroom van de tijd. En als ik daar nu overheen kijk, dan is het of ik me had moeten richten naar die kabouterwegwijzers van grassprieten, die de kinderen langs de wegen plaatsten en niet naar de solide wegwijzers van iedereen met hun plaatsnamen en hun aantallen kilometers.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
218
XI Ik zie dan in de beelden van mijn herinnering het geel komen. En niet alleen in het landschap, maar ook in de sfeer, de stemming. Het gouden geel van de herfst, dat eerst alleen aandoet als feestelijk, maar dat dan toch, misschien wel juist door die onaardse glans van broze volmaaktheid een gevoel van milde droefheid, van medelijden welhaast in ons opwekt. Tussen de schaars geworden bladeren zie ik Hanno en Erica kruiselings op de takken van de appelboom zitten. Ze plukken de kleine, wat wrange, rode appeltjes. Ik zie bladeren dwarrelen en terwijl de boomkruinen nog groen lijken liggen ze dan geel en mat op de grond. Meer en meer zie ik al wat groen was verkleuren tot het geheel verdwenen is en de schuine zonnestralen aan het landschap die avondlijke gloed van kostelijkheid verlenen. De schaduwen rekken zich lang uit. Door het gelend landschap dwalen de mensen en ook zij krijgen iets mee van die weemoedig-schone, toekomstloze, herfstachtige lieflijkheid. Iets van broosheid en sterven, van vrede en berusting. Anja en Ludo zie ik samen op de verandatrap zitten en uit een boerenkom de rijpe, blauwzwarte bramen eten, die de kinderen hebben geplukt. Als hun handen elkaar aanraken glimlachen ze zacht voor zich heen. De kinde-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
219 ren gebruiken ieder vrij ogenblik om bramen te plukken in de heggen, die de akkers omsluiten en ook wel in de bossen van Weresteijn, hoewel dat streng verboden is. Ze zitten vol schrammen en kunnen het blauw niet meer van hun handen afwassen. Deze herfst geeft veel zonnige dagen en de bramen worden rijp en zoet. Nu de vacantie's voorbij en de logé's verdwenen zijn, de dagen beginnen te korten, keren Hanno en Erica tot de mensenwereld terug. Ze gaan alleen op vrije middagen en op Zondag nog naar het kabouterhuis. Ze leggen grote voorraden aan om de hele winter de dieren te kunnen voederen. Hanno's haar is geel als stro en Erica draagt dat najaar een kort en wijd vuurrood jurkje. Ze krijgt het langbenige, veulenachtig ranke van kinderen, die hard groeien. Ik word te dineren gevraagd in het huisje van Tony en we eten gepofte aardappelen en pannekoeken met bramenjam toe. Ze vinden het prachtig om mij de pannekoeken in de pan te zien omgooien, maar kunnen zelf het kunstje niet leren. De berkenlanen zijn gouden stippellijnen door het landschap en de ooievaars zijn weggetrokken. De vlier draagt zware, melancholieke trossen zwarte bessen. In mij is de extase van die eerste maanden gerijpt tot een koesterende warmte. Zelfs de droom van de rose paradijsvogel heeft zich opgelost in die gloed. Ik heb die droom losgemaakt van de dagelijkse Lune. In mijn onder-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
220 bewustzijn leeft een Lune in meidoornrode glans, een Lune met wie ik wegzweef op een schommel, die hoog boven de kermis uitstijgt. We komen in een wolk van rose rozeblaadjes. Ze sneeuwen om ons heen. Ik kan mezelf en haar niet vasthouden. Ik los me op, ik verlies me in dat rose sneeuwen. Ik word wakker met een gevoel van grote droefheid, dat ik verstandelijk niet verklaren kan. Want de dagelijkse Lune verontrust me immers niet. Ik help haar met haar wiskunde als had ik haar nooit gekust. Eens vind ik tussen haar schoolboeken een in rood leer gebonden boekje met de gedichten van Verlaine. Ik heb die naam nooit gehoord. Mijn ontwikkeling is zo chaotisch dat er de wonderlijkse hiaten in zijn. Als ik het boekje opensla, valt mijn oog op deze regels: Les sanglots longs, des violons, de l'automne.... En ik zie een soort van gouden zeepbel, die heel Libanon omvat hartbrekend schoon in het luchtruim zweven. Op het schutblad van dat boekje lees ik dan later de woorden ‘Pour Lune resplendissante. J.T.’, geschreven in klein, puntig schrift. Het was voor het eerst dat ik na die kermisnacht aan Bart of Juliaan herinnerd werd, maar het liet me onverschillig dat Lune dus klaarblijkelijk de Fransman nog ontmoette anders dan als leraar. Wel zocht ik later in Ludo's boekenkast naar de naam Verlaine en vond inderdaad diens complete werken. Ze zijn voor mij even onverbrekelijk verbonden aan die gouden herfst op Libanon als Henriëtte Roland Holst aan mijn tochten over het smalle, witte hei-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
221 pad. Nu ik dit schrijf is het of ik de brede streken van ‘les violons de l'automne’ smartelijk schoon door mijn lichaam voel vibreren. Net als nu bleven dat najaar de gele bladeren tot diep in November aan de bomen hangen. Onbewegelijk, in witte nevels, die zich pas tegen de middag oplosten tot een grijzig blauw. En als dan in de namiddag de zon eindelijk doorbrak stond de wereld gedurende enkele uren in de goudglans van het feest. Ik was toen al bezig de vijver te graven. Als hij diep genoeg was, zouden we een verbinding maken met de beek en het water erin laten stromen. Hanno verheugde zich ontzaglijk op dat waterbouwkundig evenement. We hoogden de oevers op met de uitgegraven aarde en het was Anja's droom dat het volgend voorjaar op deze hellingen violen zouden bloeien. Ik heb wel het leeuwenaandeel van dat graafwerk gedaan, maar iedereen hielp er in verloren ogenblikken aan mee. Hanno zwoegde, als hij eenmaal begon, zó verbeten door, dat hij als een transpirerende kleine neger opdook uit de kuil. Anja, Erica en Lune bepaalden er zich toe de volgeschepte manden aarde op te hijsen. We hadden daarvoor een katrol geconstrueerd. Maar Toontje Boon's boerenbloed verloochende zich niet en als ze even tijd had, schoot ze in de klompen en ging stoer aan het spitten. Zelfs Ludo daalde soms af in de ‘groeve’ en schepte met een vies gezicht, doodsbang voor wormen, een mand vol aarde.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
222 ‘De groeve....’ Deze naam, eerst schertsend gebruikt, kreeg later voor mij een sinistere klank. Ik kon nooit meer helemaal het gevoel van me afzetten dat een boze macht ons dwong Anja's graf te graven. Als ik had durven zeggen wat ik dacht, zou ik de kuil weer hebben dichtgegooid, maar ik waagde het niet mijn angst substantie te geven door hem in woorden uit te spreken. Toen de vijver later vol liep met water en er bovendien niet meer gegraven hoefde te worden, raakten deze gevoelens van angst en beklemming wel wat op de achtergrond, maar mijn redelijk verstand heeft nooit helemaal die innerlijke overtuiging dat Anja móest sterven, omdat wij haar graf gegraven hadden, kunnen overwinnen. Het was geen schuldgevoel. Veeleer het beklemmend besef door het listig spel van boze machten te zijn misbruikt, in een noodlotscirkel gevangen te zijn. Evenmin als de schok van Lune's ontrouw aan het droombeeld, dat ik zelf van haar had gemaakt, heb ik me in de jaren, die volgden, werkelijk aan dat noodlotsbesef kunnen ontworstelen. Het gaf me een rancune tegen het leven, maakte me ontrouw aan Anja's diepste, onberedeneerde overtuiging, die ik nu zou willen omschrijven als ‘overgave aan het leven’. Het deed me de geest van Libanon verloochenen en vreesachtig spelen op bezit, op gewin, op dingen, die je kunt hebben. Anja weet het aan het Hollands klimaat, toen ze zich bij het invallen van de kou ziek voelde. We waren in het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
223 minst niet ingesteld op ziekte. Daar waren we allemaal veel te gezond voor. Ik herinner me niet dat Ludo of de kinderen ooit iets ernstigs gemankeerd hebben. Zelfs nu, op hoge leeftijd, is Ludo nog een en al vitaliteit, niet werkelijk een oude man. Ik zelf ben zo taai als eikenhout. Ook Anja was nooit werkelijk ziek, maar ze was toch van brozer makelij dan wij. Ze was eerder moe bij een wandeling of op een fietstocht, ze moest afstappen bij tegenwind, ze had de hele zomer dat rieten stoeltje door de tuin met zich meegesleept en ging bij allerlei werkjes graag zitten. Als de wind oost was kuchte ze vaak en ze kon slecht tegen kou. Maar wij hebben uit deze symptomen nooit de conclusie getrokken dat ze niet zo sterk was en zich moest ontzien. Ook zij zelf was te geabsorbeerd in het leven met zijn duizend mogelijkheden om veel aandacht over te hebben voor haar gezondheid. Stellig was ze niet het type vrouw, dat zich willens en wetens een ziekte op de hals haalt door te lang door te sjouwen. Een dergelijke martelaarswellust wordt haast altijd uit haat geboren en niets stond zo ver van Anja af als rancune of haat. Juist door dat kinderlijk openstaan voor al 's levens mogelijkheden nam ze kleine belemmeringen als een beetje moeheid of een beetje hoesten niet au sérieux. ‘Het is de kou’, zei ze, toen ze zich rillerig voelde en trok twee truien over elkaar aan. Na de zachte herfst overviel ons de winter. Ludo ging naar Ramsfort en kocht tweedehands een grote Salaman-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
224 derkachel. We wachtten kleumend tot de vrachtrijder die brengen zou. Op heel koude dagen brandde later deze kachel tegelijk met het decoratieve, maar onpractische open vuur. Anja schoof haar rieten stoel er vlak bij en de felle vuurgloed gaf haar bleek gezicht wat kleur. ‘In het voorjaar zal het wel beter worden’, zei ze en kuchte voorzichtig met een hand tegen haar zij gedrukt, waar het hoesten pijn deed. Als ze door de ijskoude gangen moest, sloeg ze een cape om en zette soms voor de grap de kap op. Toen het eens heel hard vroor, hulden we ons allemaal in doeken en dassen en duffels en brachten zo, stampend, de borden van en naar de keuken, onderwijl het liedje van Sneeuwwitje's dwergen zingend, dat de kinderen eens in een operette hadden geleerd. Het uur heeft geslagen, het is al zo laat, We hebben nog niets gegeten, we komen van de straat.
Maar Anja smeekte ons haar niet aan het lachen te maken. ‘Want het doet zo'n pijn als ik lach.’ Bliksem, het enig overgebleven kind van Dorémi - de beide anderen waren door de logé's geadopteerd - werd een tijd lang uit de kamer geweerd, omdat zijn gekke sprongen en dwaze houdingen Anja onweerstaanbaar in de lach deden schieten. Hij zat verongelijkt in Ludo's werkkamer of in de keuken, sprong van buiten af op de vensterbank en Anja moest dan toch, met tranen in de ogen, lachen om zijn gebiedend miauwen en zijn wanhopige pogingen
Clare Lennart, Serenade uit de verte
225 zijn harde kattekop door de ruit heen te duwen. Als Bliksem een rustige bui had, zat hij in een zak van Ludo's fluwelen jasje, het kopje er boven uit. Vaak wandelde Ludo zo met hem door de tuin. Terugdenkend aan die winter zie ik Anja's gezicht steeds smaller worden met steeds groter ogen. Ze sprak veel over het voorjaar als de violen bloeien zouden. We hadden in de nazomer op een beschut en zonnig plekje van de tuin violenzaad uitgezaaid en de jonge plantjes deden het goed. Maar het voorjaar liet lang op zich wachten en toen ik op een middag uit school kwam, vond ik Anja op de rand van de rustbank zitten, een hand tegen haar zij gedrukt, terwijl grote tranen over haar wangen drupten. Ik had haar nooit eerder zien huilen en het verschrikte me hevig. ‘Tony’, zei ze, ‘alles doet me zo'n pijn. Ik geloof dat ik echt ziek ben.’ Ik zág opeens dat ze ziek was. Waarschijnlijk was ze het al lang en het was tot ons, botteriken, niet doorgedrongen. We keken elkaar aan en we betrapten de angst in elkaars ogen. Ik wist van haar en zij wist van mij dat we dachten aan het ogenblik, toen ze voor het eerst het boemeltreintje naar Westerloo betreden had. Ze had toen gedacht: de laatste étappe. En zich afgevraagd: ‘Waarvan? Van mijn huwelijk, van mijn leven of alleen maar van deze lange reis? Maar dan had ik niet zo hoeven te schrikken’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
226 Was haar gevoel inderdaad op dat moment haar verstand een stap vooruit geweest? De koorts verdichtte waarschijnlijk voor haar de mogelijkheid. We sloegen allebei de ogen neer om voor elkaar onze angst te verbergen en Anja zei: ‘Het is misschien beter als er maar een dokter komt.’ Ik was blij iets te kunnen doen. Weer trapte ik als een bezetene, maar nu in omgekeerde richting. Dokter Pluim was oud, harig en knorrig, maar hij stond in Westerloo bekend als zeer bekwaam en toegewijd. Hij fietste met me terug en ik herinner me nu nog hoe moeilijk het me viel mijn tempo te regelen naar zijn traag oudeherengangetje. Hij droeg beenkappen, een erg schunnige leren jekker met konijnebont gevoerd en een verregende muts met oorkleppen van hetzelfde soort bont. Met al dat haar op en om zijn gezicht zag hij er uit als een bandiet, maar het was een beste man, vooral bij de armen zeer gezien. Hij neuriede altijd onderweg, luider en dreigender naarmate zijn vijand, de ziekte, zich meer deed gelden. Tijdens onze rit naar Libanon bromde hij onafgebroken fragmenten van ‘Knaapje zag een roosje staan’ en ik moest aan een grote, verfomfaaide hommel denken. Een hommel op de fiets. Anja vertelde me later dat hij ook tijdens het onderzoek niet had opgehouden dat lied te zoemen en de kinderen gaven hem de bijnaam ‘Dokter Hommel’. Ludo was juist voor een paar dagen naar Amsterdam,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
227 als naar gewoonte ‘om te zien ergens aan geld te komen’ en dus gaf dokter Pluim aan mij zijn instructies. Ze had een flinke keelontsteking en bovendien een verwaarloosde bronchitis. Ze moest onmiddellijk onder de wol en niet in een ijskoude of vochtige kamer. Dit huis zou wel een ijskelder zijn. Ze was veel te lang door blijven lopen. Ik zelf of de kinderen moesten over een uurtje maar bij hem thuis komen om de medicijnen te halen. Of het gevaarlijk was, vroeg ik beklemd. En hij zei knorrig: ‘Nog niet, maar als ze niet oppast kan het gevaarlijk worden’. Ik keek hem na toen hij, enige malen wippend op de step, op zijn fiets sprong en steeds in datzelfde oudeherentempo wegreed. Het begon al te schemeren. Die avond sjouwde ik met hulp van Toontje Boon en de kinderen een van de logeerkamerbedden naar Ludo's kamer, waar gestookt kon worden. Ludo was niet verontwaardigd toen hij er bij zijn thuiskomst Anja geïnstalleerd vond. Hij was zelfs uitermate toegewijd, werkelijk op zijn charmantst de drie of vier weken dat ze op bed moest blijven. Hij bracht lekkers voor haar mee, las haar voor en vrolijkte haar op met allerlei dwaasheden, toen ze weer zonder pijn lachen kon. Ik herinner me heel goed de beklemming van die eerste avonden in de huiskamer zonder Anja. Het was of ‘de dingen’, nu Anja's handen ze niet meer aanraakten, zich
Clare Lennart, Serenade uit de verte
228 koel van ons terugtrokken, of ze ook van elkaar niets meer weten wilden. De Li's weigerden het verhaal van hun leven verder te vertellen, Lozewijsje zwaaide niet langer zijn ironische staart, l'île joyeuse loste zich op in kille, Hollandse nevelen. Toch, na die eerste dagen van ontreddering en onwennigheid, waren het Hanno en Erica, veel meer dan Lune of Ludo of ik, die het huishouden weer op gang brachten, het als het ware terugduwden in het spoor van het normale. Ik hielp natuurlijk wel mee, maar ik heb het gevoel dat zij het waren, die leiding gaven, niet wij ouderen. Vreemd, maar het was of het kabouterspel hun een wijsheid boven hun jaren had bijgebracht. En ik bedoel daar beslist niet alleen handigheid, redzaamheid mee, maar veeleer een instinctieve wegwijsheid in het leven, alsof een magisch contact hun de eeuwige waarheden van het ‘kleine volkje’ had bijgebracht. Het klinkt dwaas, maar ik heb wel eens gedacht dat Erica en Hanno werkelijk een beetje toveren konden, dat ze misschien niet alleen mensenkinderen, maar heus ook zoiets als kabouters waren. Ze wisten zoveel dat ze eigenlijk onmogelijk weten konden. De tweede avond zei Erica: ‘We moeten nu eten, Tony. Wil jij helpen om pannekoeken te bakken?’ Toen ik met een handdoek voor mijn buik in de keuken stond en de pannekoeken omwipte, werkte deze handeling duidelijk anti-catastrophaal. In de zwarte verschrikking, in de redeloze, oncontroleerbare angst begonnen de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
229 omtrekken van het normale leven zich weer geruststellend af te tekenen. In mijn herinnering zie ik Erica, wijs en ernstig, confereren met Toontje Boon over wat er gegeten moest worden. ‘Nee Toontje, maar geen boerenkool. Mammie wil graag iets fris. We kunnen wel appelmoes nemen....’ Ze hadden Anja bezworen zich niet met het huishouden te bemoeien zolang de keelpijn niet over was. ‘Dan hoef je niet te praten, Mam. Dan word je gauw beter. Hanno en ik kunnen heus erg goed koken.’ Ik zie Hanno, peinzend zijn onzichtbaar baardje strelend, het geld natellen uit de grote huishoudportemonnaie. Hij was op dat ogenblik heel oud. Ludo gaf, zonder enige aarzeling, het huishoudgeld aan de kinderen. ‘Het is niet genoeg voor de kolenman en die poft beslist niet meer’, hoor ik Hanno zeggen met zijn exacte stem. ‘Dada moet maar zien ergens aan geld te komen.’ Lune was die dagen erg onevenwichtig en ik vermoed erg eenzaam. Ze had aan niemand houvast, nu Anja, koortsig en die eerste week echt ziek, ver weg scheen. Lune huilde gauw en viel om kleinigheden kribbig uit tegen de kinderen. Toen Anja iets beter werd, kwam ze dikwijls met een latere trein uit Ramsfort. Op een keer bracht ze een schooltas vol mandarijnen mee, waar Anja meer van hield dan van sinaasappels. We wisten niet hoe ze aan het geld gekomen was, want er was juist niets in huis die dagen. Toen Erica ernaar vroeg, viel
Clare Lennart, Serenade uit de verte
230 ze kattig uit: ‘Bemoei jij je met je eigen zaken, kraai!’ Erica zong later een liedje, dat evenals het liedje van de eekhoorn, die zijn staart zwaait, een groot succes werd. Ik heb je lief als mandarijnen, Oranje, bitter, zoet, Nacht met sterren van jasmijnen, Rode rozen op je hoed!
Er zat een val in het wijsje, waardoor het in je geheugen bleef hangen en toen Anja weer beneden mocht komen, zongen we het allemaal. Op een keer hoorde ik het zelfs dokter Pluim neuriën, die het waarschijnlijk van de kinderen had opgevangen. Toen Anja weer beneden kwam, bloeiden de eerste violen. Nog maar hier en daar een kortstelig bloempje, maar voor wie werkelijk van bloemen houdt is het dag voor dag zién groeien een even grote vreugde als de pracht van de volle bloei. We hadden het graven van het verbindings kanaal uitgesteld tot Anja beter zou zijn en op een Zaterdagmiddag voltrok zich dit evenement. Het water, opgestuwd door de dam, stroomde met vrij grote vaart naar binnen en als Repelsteeltje om zijn vuur danste Hanno er wild omheen. Toen de vijver zich gevuld had, gaf dit klein waterwerk onze tuin een parkachtig aanzien en we droomden van een rozenpriëel op de top van de heuvel, een treurwilg aan de waterrand, van goudvissen, die ro-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
231 mantisch door het, in onze verbeelding, blauwe water zouden flitsen. Die zomer gebeurde er iets wonderlijks dat de toverachtige sfeer van Libanon nog versterkte. Een wilde eend broedde aan de overkant van de beek in een enigszins moerassig bosje van elzen, vlier, kamperfoelie en ander struikgewas. Ik geloof niet dat deze streek met maar weinig open water een normale broedplaats voor eenden was. Misschien was dit een eenzelvige eend. Ludo zei: ‘Het is natuurlijk een ongehuwde moeder, die het commentaar van haar mede-eenden is ontvlogen.’ Van dat broeden merkten we niet veel anders dan dat we de eend dagelijks enige malen uit het bosje zagen opvliegen en na korte tijd neerdalen. Maar op een morgen vonden we haar met elf kleine donsballetjes neergestreken op onze vijver. Het was zoiets sprookjesachtigs dat het bijna ongelooflijk leek, haast even wonderlijk als een ontmoeting met de gelaarsde kat of met de kleine zeemeermin geweest zou zijn. De violen stonden toen al in volle bloei. Op een afstand leken de hellingen van gevlamd fluweel, variërend van diep roodbruin zoals muurbloemen zijn, naar paars en geel. Langs de waterrand bloeiden witte violen met gouden harten en er waren ook gevlekte, die stiefmoedertjes heten, omdat de tekening van de bloem aan een menselijk, wat boos gezicht doet denken. ‘Maar ze menen er niets van’, zei Erica. ‘Ze spelen alleen maar stiefmoedertje’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
232 De kom van de vijver met de eendenfamilie, omsloten door de warme kleurengloed van de hellingen, die in het water gedempt weerspiegelde, gaf je altijd weer die eigenaardige schok van verrukking, die veroorzaakt wordt door het volmaakte, de pure schoonheid. In de loop van de zomer groeiden de eendjes op tot flinke vogels. We moesten erg oppassen dat ze met hun platte voeten en brede snavels de tuin niet al te zeer vernielden. We maakten een trapje, waar ze gemakkelijk op konden stappen en vaak waren ze werkelijk zo vriendelijk langs deze weg en over een pad van platte stenen, die we op de hei gezocht hadden, de heuvel te beklimmen. Anja rustte toen vaak in de veranda en als ze zag dat de eenden zich een weg wilden banen dwars door de violen, luidde ze heftig een tafelbel. Wie in de buurt was kwam dan haastig toeschieten om de boosdoeners op het goede pad te drijven. In de nazomer leerden ze vliegen en ze gingen toen steeds verder van huis, tot ze tenslotte 's morgens vroeg klapwiekend opstegen en eerst tegen de avond weer neerdaalden. In de herfst verdwenen ze allemaal en of er het volgend voorjaar weer een op de vijver is teruggekeerd weet ik niet, want toen lag Libanon verlaten. Nee, het was zeker geen sombere zomer en toch lag over alles een sluier van zorg. Want Anja, hoewel niet bepaald ziek, was ook niet werkelijk beter en we wisten het nu. Met schrik realiseerden we ons soms hoe anders ze was dan de vorige zomer, toen de drukte van het huis-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
233 houden met de vele logé's haar nauwelijks scheen te vermoeien. Met haar lange benen en smalle heupen, haar teerbelijnd, door het blonde haar omkranst gezicht, had ze altijd iets nimfachtigs gehad, dat door haar zachte, soepele kleren, vaak met een nuance van groen erin, nog werd geaccentueerd. Vluchtig en ijl had ze geleken alsof niet de aarde, maar de lucht haar droeg. Nu was dat alles een tikje te zwaar aangezet, de lichtheid was mislukt en opeens leek ze ziek. Dokter Pluim schreef staal en versterkende middelen voor en reed toornend gonzend weg op zijn fiets. Hij was altijd kwaad als een zieke niet beter wou worden, niet uit harteloosheid, maar veeleer als gevolg van een medelijden, waar zijn gesloten natuur geen uiting aan vermocht te geven. Hij ging gonzend te keer tegen het grote lijden, dat voor zijn dokterskunst niet zwichten wou. Er kwamen die zomer geen logé's. De vrienden, die Anja bezochten, bleven de nacht niet over. Sam Korngold kwam met een auto vol delicatessen, met blikjes kreeft en kaviaar, met ananas en perziken, met een taart, die voor de bruiloft van een sprookjesprinses bestemd scheen. ‘Maar Sam’, zei ze, ‘ik ben toch niet meer ziek.’ Hij knipperde met zijn ogen als altijd wanneer hij nerveus is. In zijn schichtige vogelkop met de grote, magere neus waren die ogen vreemd zacht, lange, Oosterse vrouwenogen met gekrulde wimpers. ‘Nein, nein’, zei hij, ‘bist aber all zu sehr ein Schneewittchen’.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
234 En in een flits van een seconde zag ik Anja als Sneeuwwitje, dood en bleek in de glazen kist. Bij zijn vertrek duwde Sam Ludo een chèque van duizend gulden in de hand. Het was voor Ludo een onmetelijk bedrag. Stellig had hij in geen jaren zoveel inééns bezeten. Maar voor het eerst en voor het laatst in zijn leven heeft Ludo, die zomer niet aan zichzelf gedacht. Hij heeft Anja bemind, de vrouw in haar, het menselijk wezen. Niet enkel het sierlijk kleinood om mee te spelen. Niet als in de eerste jaren van hun huwelijk heeft een tekort, een leegte, een smachten in hem zich vol gezogen met haar verliefde aanbidding. Er is voor het eerst in Ludo's leven een evenwicht geweest tussen geven en nemen. En het was niet Anja's makkelijke, jeugdige verliefdheid, die zijn koele hart verwarmen kon, die dat vreemde gevoel niet werkelijk te bestaan, alleen maar een spel te spelen, dat hem vaak gekweld moet hebben, kon opheffen. Pas toen ze moed genoeg verzameld had om zichzelf te zijn, pas toen hij zijn schaduw had afgesneden en deze zichzelf weer had opgericht, begon het tovermiddel te werken, dat hem uit zijn isolement verlossen kon. Het was een vreemde late liefde, zoiets als de tweede bloei van een appelboom in een warme zomer. Liefde is niet jezelf vergeten, jezelf verhezen, je geheel overgeven. Dat schenkt een kortstondig geluk, zo penetrant dat velen er in een levenslang heimwee naar blijven hunkeren. Het is waar dichters eindeloos van gezongen hebben, het is
Clare Lennart, Serenade uit de verte
235 wat ieder mens voor korte tijd tot dichter maakt. Het is betoverd zijn, het is het meidoornrode, dat zich op me stortte als ik Lune in mijn armen hield, maar het is geen liefde. Liefde is niet de duizel van het jezelf verliezen, maar de vreugde van het elkaar vinden. Liefde vraagt twee menselijke wezens, niet een mens en een verlorene, een meester en een schaduw. Ik zie nu die zomer stil en wazig aan me voorbij drijven. De tuin bloeit rijker dan het eerste jaar. Anja's ligstoel staat op de veranda, waar ze uitzicht heeft op de violenheuvel. Het waren later in de zomer voornamelijk de smalle paarse, witte en gele cornuta-violen, die er bloeiden. De jonge eenden, die hun eerste vliegpogingen waagden, vlogen wild klapwiekend door het water en pas na enige vergeefse aanlopen lukte het hun omhoog te komen. Ze deden me denken aan dokter Pluim, stijfjes wippend op de step voor hij op het zadel van zijn fiets belandde. Ik zie Anja's smal gezicht, de grote ogen en het zilverblonde haar en Bliksem, tot een flinke, door zijn gevlekt gezicht wat demonisch aandoende kater opgegroeid, in zijn volle lengte naast haar uitgestrekt, heel hard spinnend. Dan weer zie ik Anja en Ludo arm in arm op en neer wandelen over het tuinpad van het huis tot de koepel. De sterke geur van de witte bloeischermen der vlier is er opeens en - is het dat wit?.... is het die kruidig-zoete geur? - het visioen van Anja-Sneeuwwitje in haar glazen doodkist, omringd door de schreiende dwergen. Het uur
Clare Lennart, Serenade uit de verte
236 heeft geslagen.... Ach, maar dat was immers een onschuldig liedje, dat alleen betrekking had op het middagmaal. Erica met heel lange benen onder de te kort geworden jurkjes van het vorig jaar uit. Anja was niet in staat geweest om in het voorjaar jurken te ‘toveren’. Maar op een keer ging Ludo met de beide kinderen naar de stad en kocht, door Sam Korngold's gift daartoe in staat gesteld, voor Erica een grijs linnen jurkje met blauwe biezen afgezet en voor Hanno een wit met blauw gestreeptpak met een matrozenkraag. Ze zagen er in die gekochte kleren vreemd correct uit, alsof ze niet meer helemaal dezelfde kinderen waren. Op een van die zomerdagen kwam baron Weresteijn, stram stappend in zijn wijde plus-fours, een toen nog niet algemeen gangbare dracht. Hij was nog in zijn volle kracht in die dagen, fel en dictatoriaal, strijdend niet tegen de Turken of tegen zijn leenheer zoals zijn voorvaderen hadden gedaan, maar tegen de tijd, die hardnekkig knabbelde aan zijn feodale macht. Hier en ginds, overal aanwezig en nergens nog helemaal openlijk schoot ook in zijn domein de opstandigheid door, die hij probeerde te treffen met de bliksemflits van zijn blauwe ogen, met zijn bruisende snorren, met de donder van zijn barse stem. Ook hier op Libanon vermoedde hij het venijn en onvervaard, gesecundeerd door zijn drie honden, kwam hij het bestrijden. De honden joegen Dorémi in huis en Bliksem in de appelboom, maar baron Weresteijn had heel wat meer moeite met zíjn vijand.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
237 Anja en ik zaten in de tuinkoepel. We hadden juist de stukken opgezet om een partij schaak te spelen. Ze had me het spel geleerd toen ze van haar ziekte aan het herstellen was en was blij in mij een gewillig en geïnteresseerd partner te vinden. Ze had zo weinig van een intrigante, ze was zo onbevangen vriendelijk dat baron Weresteijn haar voor hij het wist en geheel tegen zijn oorspronkelijke bedoeling een van zijn beroemde, karmijnrode rododendrons beloofde voor haar tuin. Maar toen Ludo later kwam, liep hij met hem het tuinpad op en neer en werkte zich enigszins kunstmatig op tot de luidruchtige verontwaardiging, die hem anders zo natuurlijk afging. Het was naar aanleiding van Lune. Als ze maar wisten dat van een huwelijk nooit sprake kon zijn. Hij zou zijn neef tot de laatste cent onterven als die zich tot een dergelijke dwaasheid verleiden liet. Ludo vertelde ons later het geval in geuren en kleuren. ‘Och’, had hij geantwoord, ‘zelfs in het ergste geval - en ik zou een dergelijk huwelijk evenzeer betreuren als u - zou het toch nooit van lange duur zijn. Mijn dochter zou het met een zo van alle intelligentie verstoken echtgenoot zeker niet langer dan een maand of drie uithouden.’ Hij had het zo rustig en onnadrukkelijk gezegd dat het even duurde voor de betekenis tot Baron Weresteijn door drong. Toen barstte hij met volle kracht los. ‘U moet uw dochter opsluiten! Ze is gevaarlijk!’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
238 ‘Stuur uw neef naar de Arabieren’, raadde Ludo, steeds even ijzig-vriendelijk. ‘Daar zíjn de vrouwen al opgesloten.’ ‘Maar weet jij daar iets van?’ vroeg hij Anja. ‘Heeft Lune ooit over trouwen gesproken?’ Ze schudde het hoofd. ‘Lune zegt zo weinig. Ik ben vaak ongerust over haar. Ze ìs gevaarlijk, maar vooral voor zichzelf.’ Toen Lune het verhaal te horen kreeg lachte ze. Tot ons aller verbazing was ze met goede cijfers geslaagd voor het eindexamen. Ze zou nu iets moeten gaan uitvoeren, op een of andere manier geld verdienen, maar ze wist niet wat en had eigenlijk nergens zin in. Zoveel mannelijke aanbidding had de verwachting in haar gewekt dat de toekomst iets stralends en feestelijks zou zijn, opwindend en ongewoon als vuurwerk. De enige rol, die ze nog van harte spelen kon, was die van prinses in een feestelijke wereld. Ze stond als het ware gereed om stralend in haar mooiste kleren op te komen, maar nu liet de prins op zich wachten en zorgde de regisseur niet voor de goede décors. ‘Heeft Gerlof ooit over trouwen gesproken?’ vroeg Anja. ‘O ja,’ zei ze onverschillig, ‘hij doet niet anders, maar ik hoor het al niet eens meer’. Dat tweede najaar kwam met storm en regenvlagen. Als ik door de eikenlaan fietste renden de gele bladeren als radeloze vluchtelingen voor me uit. Zware regenbuien
Clare Lennart, Serenade uit de verte
239 doofden in enkele dagen alle gloed. De laatste bloemen, de herfstasters en helianthen, stonden met gebogen hoofd, als treurenden op een kerkhof, in de border. We moesten al begin September de kachel branden. De kinderen en ik zelf trouwens ook kwamen bijna iedere dag druipnat uit school. Ze hadden klompen gekregen en wat onbeholpen liepen ze daarmee door de natte tuin. Hanno's kraai zat vaak op zijn schouder. Hij vloog vrij rond, maar keerde trouw terug. Sans-Souci ontvluchtte de kilte in een vroege winterslaap. Bijna iedereen was verkouden of had griep. Toen Anja ook ziek werd liet het zich eerst niet ernstig aanzien. Ze lag tevreden in bed. ‘Hier is het tenminste lekker warm’, zei ze. ‘Je zou met zulk weer voor je plezier ziek worden’. En anders dan de vorige winter gaf ze Toontje Boon uitvoerig aanwijzingen over het huishouden. Maar toen opeens liep de koorts hoog op en dokter Pluim zoemde zwaar en dreigend. Van die dag af was het of een draaikolk ons in zijn greep had en sneller en sneller rondwervelend ons omlaag zoog in de zwarte treurigheid. Ik weet niet eens veel details meer van die laatste dagen. Ze ijlde vaak en ik zat lange uren naast haar bed. Ludo en ik wisselden elkaar af. Dokter Pluim kwam verscheiden malen per dag en soms de wijkzuster. Ik ging niet meer naar huis en niet meer naar school en ik geloof dat ik ook niet meer sliep. Ik herinner me dat ze sprak
Clare Lennart, Serenade uit de verte
240 over de violen en, vreemd genoeg, terwijl ze haar altijd zoveel vreugde hadden gegeven, verontrustten ze haar nu. ‘Ze hebben zulke grote ogen, Tony’, zei ze klagend. ‘Laat ze niet in de kamer komen. Doe de deur op slot.’ En op dramatische toon, alsof ze het verhaal aan kinderen vertelde, vervolgde ze: ‘Grootmoeder, waarom heb je zulke grote ogen? Dat is om jou beter te kunnen opeten.’ Ze zong met hese, klankloze stem ‘“Ik heb je Hef als mandarijnen, oranje, bitter, zoet”. Maar bitterzoet is vergif. Laat Lune toch oppassen. Het is gevaarlijk.’ Dan sprong ze wild en angstig overeind en ik kon haar met moeite in bed houden. Soms lag ze uren lang te prevelen en ik kon maar enkele woorden opvangen. Iets over haar bruidsjapon en over spookhuizen. En onderwijl liet de zuiging van die draaikolk niet los. Ik geloof dat Anja altijd vaag wist wie er bij haar bed zat. ‘Jaag de schaduwen weg, Tony!’ riep ze op een keer. ‘Ze willen de kabouterwegwijzers omblazen. Waar is Erica? Erica moet me helpen’. En eens zei ze: ‘Dans met me, Ludo. Hou me goed vast, want nu moeten we naar de maan dansen’. De laatste dag keek ze me aan met ogen, die door de sluiers van de koorts heen schenen te zien en zei: ‘Het was toch de laatste étappe.’ Maar een ogenblik later praatte ze weer wartaal. Ze stierf's avonds om elf uur, zonder bij kennis te komen. Ik herinner me niet precies wat we deden. Die niet aflatende werveling, sneller en sneller, dieper en dieper,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
241 gaf een verdoofd gevoel, maar hield je tegelijk overeind. Ik geloof dat mensen vaak de eerste ogenblikken, na door een groot verdriet te zijn getroffen, dat onwezenlijk gevoel hebben.... alsof het je niet bereiken kan.... alsof het heel ver weg gebeurd is. Je bent als een fakir, die met messen doorstoken wordt, maar het niet voelt. Ik herinner me heel precies het moment, waarop de draaikolk me losliet. Dat was toen ik alleen door de eikenlaan naar huis fietste. Het eerste werkelijke geluid, dat tot me doordrong, was het rammelen van mijn fiets. Het leek of het me uit een onderaards rijk, een soort van Hades, terugvoerde naar het bewuste aardse leven. En op het moment dat ik bovenkwam vlijmde onduldbaar de pijn om het verlies. Anja was dood. Nooit zou ze meer spreken, nooit zou ze meer lachen, nooit zou het leven meer die zachtheid hebben als van de fluwelen bloemen, waarvan ze zoveel gehouden had. Ik had het gevoeld, maar zoals een dier voelt, in het moment verloren. Nu kreeg het verdriet perspectief. De schaduwen rekten zich uit, vielen donker over de toekomst heen. Het leek of de vreugde uit het leven wegvloeide. Het leek of de geest gestorven was, die de raadselachtige lettertekens tot zinvolle woorden aaneen kon voegen. Op het moment dat deze goede geest stierf, scheen alles tot chaos uiteen te vallen. Op een gegeven ogenblik merkte ik dat de tranen langs mijn wangen vloeiden. Ik kon me de tijd niet herinneren dat ik behalve soms in mijn slaap gehuild had. Misschien
Clare Lennart, Serenade uit de verte
242 had ik het nooit meer gedaan nadat mijn moeder ons verlaten had. Nu leek het of mijn laatste kracht met deze tranen wegstroomde. Het kostte me een geweldige inspanning om de trappers van mijn fiets rond te krijgen. Ik wankelde als een volkomen uitgeputte en moest afstappen. Een tijd lang heb ik toen aan de kant van de weg gestaan met mijn armen om een boomstam, terwijl mijn lichaam schokte van de rauwe snikken, die ik niet bedwingen kon. Ik weet niet hoe lang dat geduurd heeft, misschien enkele minuten, misschien uren. Een doods, grauw licht van morgen voor zonsopgang vloeide uit een onderaardse bron over de wereld. Tenslotte kwam ik thuis en ben volkomen uitgeput met al mijn kleren aan op mijn bed neergevallen en heb tot diep in de morgen zwaar en droomloos geslapen. Ik heb het al gezegd, we hebben haar begraven toen het sneeuwde. Een ijle, koude sneeuwval van kleine, lichte vlokken, die alles ongewichtig scheen te maken, de dood evenzeer als het leven. Deze philosophie heeft veel aantrekkelijks voor wie heel jong is zoals ik toen. Ironie staat goed, geeft de jeugd een schijn van rijpheid. Ook ik heb later geprobeerd de zwaarte van het leven te doen oplossen tot een nimmer eindigende, vorstige, dansende sneeuwval. Nu weet ik dat alleen wie wijs is en vol liefde het leven werkelijk licht kan zien, maar de sneeuwval zal dan niet koud en scherp zijn, maar zacht en speels als Anja's
Clare Lennart, Serenade uit de verte
243 woorden. ‘Morgen zal het mooi weer zijn, want de muggen dansen. Hou me goed vast, Ludo, want we moeten nu naar de maan dansen’. Er waren veel vrienden bij de begrafenis. Ludo had dringend verzocht geen bloemen te sturen, omdat het Anja altijd verdriet had gedaan bloemen op een graf te zien verwelken. De kinderen dekten het graf later toe met mos en blauwe dennentakken en toen na enkele dagen de dooi inviel hebben ze er sneeuwklokjes en violen geplant en die stek van een wilde roos, die nu tot een hoge struik is uitgegroeid. Ludo wou na de begrafenis zo gauw mogelijk weg van deze plek, waar hij voor het eerst geleefd had zonder zich af te sluiten voor de risico's van het gevoel, waar hij de wapenrusting van de ironie had afgelegd en zijn eigen comfort vergeten. Onmiddellijk had het leven gereageerd door hem die rake klap toe te dienen en hij wenste het voortaan op een afstand te houden. Maar overal anders voelde hij zich daar beter toe in staat dan hier op Libanon, waar Anja's tovermacht niet met haar scheen begraven. Dus moest alles zo snel mogelijk ingepakt worden. Zelf wou hij er niet aan meehelpen. De verhuizers moesten het maar doen. De kinderen moesten maar zorgen dat hun kleren en persoonlijke bezittingen in de met veel bonte etiketten beplakte reiskoffers kwamen. Op het nippertje redden ze Jonathan van het tragisch lot voor de tweede maal levend begraven te worden. De meubelen
Clare Lennart, Serenade uit de verte
244 zouden voor onbepaalde tijd in Ramsfort worden opgeslagen. Toontje Boon liep snuffend en doelloos rond en vluchtte als een bange kip zodra Ludo zich vertoonde. Haar luidruchtig verdriet maakte hem hels. De laatste avond gaven Hanno en Erica me zwijgend de sleutel van het huisje van Tony terug. En toen kwam de dag dat ik ze naar het station bracht, een koude, lichtloze Decemberdag. Er waren iets meer dan twee jaar verlopen na hun komst op Libanon. Weer droegen de kinderen die zonderlinge bagage: Dorémi, verongelijkt miauwend in haar rieten huis, Akka de kraai in zijn koperen kooi en Sans-souci in het met mos gevulde kersenmandje, zijn naam eer aandoend want hij ontwaakte niet uit zijn winterslaap. Ik erfde Bliksem. Hij heeft me jaren lang op diverse huurkamers gezelschap gehouden, hospita's tot razernij gebracht en ook wel tot vertederde liefde bewogen. Tenslotte is hij op een avond in Mei spoorloos verdwenen. Ik heb nooit helemaal de gedachte van me af kunnen zetten dat het was, omdat hij in de atmospheer, die van mij uitstraalde, te weinig van zijn geboortehuis Libanon terugvond. Zelf ben ik na het vertrek van Ludo en de kinderen niet lang meer in Westerloo gebleven. Op aanbeveling van Ludo kreeg ik een baantje aan een krant, maar toen ik in Amsterdam kwam wonen, waren zij net naar Parijs vertrokken. Met een, voor iemand van zijn karakter verwonderlijk soort trouw, heeft Ludo zich nooit van de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
245 kinderen willen scheiden, hoe weinig vaderlijk in de geijkte zin hij zich ook gedroeg. Zowel Erica als Hanno schreven me vrij regelmatig en na enkele maanden hoorde ik van hen dat Lune tenslotte toch de vijand, Gerlof Weresteijn, geaccepteerd had. Het was een tragisch huwelijk, gesloten uit dépit tegen het leven, dat zijn beloften niet gehouden had en het was van het begin af tot mislukking gedoemd. De maanden dat het stand hield, leidden ze een rusteloos en verkwistend leven, zwervend van het ene mondaine vermaakscentrum naar het andere. Tot het skelet van traditie's, waar Gerlof Weresteijn zijn leven aan ophing, behoorde ook deze uitwas: je ruïneren voor een vrouw. En Lune? Ik vermoed dat het een klein vuur in haar heeft aangewakkerd dat hier een man was, bereid zich voor haar te ruïneren. Ze heeft onder de druk van een treurigheid door willen duiken, die haar leven verduisterde. Maar Gerlof's gezelschap en Gerlof's onintelligente erotiek moeten haar weldra verveeld en tegengestaan hebben. En wat kon Gerlof haar tenslotte schelen? Nog voor er een jaar om was, ging ze met Edouard Lacroix, de bekende violist, naar Zuid-Amerika. Edouard, wiens naam, in Erica's brief geschreven, voor een ogenblik Anja's stem, hef en bedeesd, deed opklinken. ‘Voulez-vous du pain, Edouard?’ Dit was het begin van Lune's chaotisch liefdesleven. Haar schoonheid, die, tenminste in de jaren dat ik haar nog zo nu en dan ontmoette, altijd iets argeloos behield,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
246 die de stralende glans, de weekheid, het meeslepende van een perfect gezongen Italiaanse opera-aria in zich verenigde, wekte in mannen een mateloze begeerte en maakte ze, vermoedelijk daardoor, allemaal eender. Lune stortte zich steeds weer roekeloos in de brand en kwam er koel en schijnbaar ongeschonden weer uit te voorschijn, de hunkering naar een vollediger menselijkheid onvervuld.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
247
XII Over de brede stroom van dertig jaren heen heb ik het alles nu teruggezien. Het lag helder en klein aan de andere oever, l'île joyeuse. Ik heb het daar zien liggen in de transparante, gewassen kleuren van de Li's, in zilvergrijs en rozerood, in het groen van de lente, en het geel van de herfst. Zelfs wat droevig was, zelfs Anja's dood, zelfs mijn tranen, zijn opgelost tot - hoe het te zeggen? - tot een aangrijpende lichtheid. Alsof het leed, hoe bitter ook op het moment, de schoonheid slechts heeft verdiept. Daar lag dan het goede leven op de andere oever. Waar om heb ik mij uit laten bannen? Nee, er is geen moment geweest van dramatisch verraad. Eerder is het zo gegaan: dat langzaam, zo geleidelijk dat je nauwelijks verandering bespeurde, mijn waardeschatting zich heeft gewijzigd. Streepje voor streepje is Libanon.... de levensopvatting waarvoor het stond.... teruggedrongen uit het middelpunt naar de periferie. Tenslotte lag het zo ver naar buiten, dat het geen rechtstreekse invloed op mijn daden meer kon uitoefenen. Ik heb me niet kunnen onttrekken aan de oppermachtige, alom gehuldigde suggestie dat, wat er op aankwam in het leven het succes was. In de strijd om het bestaan heb ik steeds meer vergeten om werkelijk te leven. En op Libanon
Clare Lennart, Serenade uit de verte
248 was juist het leven oppermachtig, een vrij, fantastisch, bloeiend leven, waarvoor ze allen pal stonden. Dat ze in veiligheid brachten in spookhuizen en ruïnes en kabouterhuisjes en voor geen wereldse goederen versjacherden. Maar ik was, toen ik in Amsterdam kwam, een half ontwikkelde dorpsjongen van even in de twintig. Intellectueel had ik nauwelijks enig verweer tegen de maatschappelijke dogma's. Intellectueel is er trouwens alleen verweer tegen op zeer lange afstand. Van dichtbij gezien klopt alles als een bus. Maar ik hiéld ontzettend veel van Libanon, ik was er intens gelukkig geweest en op gevoelsgronden klampte ik me er aan vast. Maar het werd zo ijl, het leek zo ver en vooral, nu het immers voorbij was, zo machteloos. Ik begon.... o, heel, heel geleidelijk en het proces vorderde jaren en is misschien nooit geheel voltooid.... te werken met waarden, die je becijferen kunt. En kwam ‘fout’ uit, omdat ik het onbecijferbare verwaarloosde. Die eerste tijd in Amsterdam was ik doodeenzaam. Ik kende er geen sterveling en de stad was voor mij een volkomen vreemd element. Bij vlagen overviel me een smachtend heimwee naar het mildere klimaat van Libanon, maar ook naar hei en bomen, ruimte en stilte. En toch was alles toen eigenlijk nog goed met me. Ik beijverde me om mijn lapidaire kennis aan te vullen, volgde cursussen, snuffelde in bibliotheken, bezocht theaters met vrijkaartjes van de krant of op de goedkoopste rang, keek mijn ogen uit op tentoonstellingen en in musea. De vrije
Clare Lennart, Serenade uit de verte
249 ogenblikken, die mijn baan plus al deze bezigheden me nog lieten, vulde ik met lezen, zoals je de open plekken in een koffer vult met opgerolde sokken. Ik heb de indruk dat ik geen minuut ongebruikt verloren liet gaan, ook al omdat het heimwee me minder kwelde als ik druk bezig was. Op de krant werd ik goedmoedig uitgelachen vanwege mijn leeshonger. Maar mijn werk deed ik goed en over het algemeen werd ik als een enigszins vertederend phenomeen van naïeviteit en leergierigheid bejegend. In mijn uitermate bezig leven hield ik ook een plekje vrij om de brieven van Hanno en Erica te beantwoorden. Ik schreef uitvoerig over wat ik deed en zag. Over Libanon schreef ik, geloof ik, niet veel en ook zij deden het niet. Een schroom, een pudeur, hield ons terug van schriftelijke gevoelsuitstortingen. Ons heimwee naar l'île joyeuse zetten we om in toekomstplannen. Ik zou in mijn vacantie naar Parijs komen. Zij hoopten de hunne in het huisje van Tony door te brengen. Zonder dat we het uitspraken voelden we ons nog zeer nauw aan elkaar en aan Libanon verbonden. Hoe is het toen anders geworden? Ik geloof dat het vooral mijn gemakkelijk succes was. Ik heb nu eenmaal het soort hersens dat zich snel aanpast, dat snel opneemt en combineert. Het is verleidelijk als je ergens een kans voelt, om die ook te benutten. Op de krant won geleidelijk aan de overtuiging veld dat er wat in me zat. Ik kreeg allengs belangrijker werk te doen dan stukjes schrijven
Clare Lennart, Serenade uit de verte
250 over branden en honderdjarigen interviewen. Ik werd - maar dat moet jaren later geweest zijn - enkele malen voor belangrijke reportages naar het buitenland gezonden. Mijn schetsen over alle mogelijke gebeurtenissen uit het dagelijks leven straatontmoetingen, rechtbankflitsen, dierenhistories - kregen zelfs een zekere populariteit. Ik had het aldoor nog ontzettend druk, maar door al die bedrijvigheid heen rimpelde toch nog als een smal stroompje, zoiets als de Schipbeek op de landkaart, de gedachte aan de roman, die ik eens schrijven wou. Ik zei niet meer ‘het meesterwerk’. Die roman zou op Libanon spelen en zo nu en dan, tijdens een lange reis in een lege trein of als ik bij uitzondering een Zondagmorgen op mijn kamer doorbracht, als Bliksem spinnend op mijn hoofdkussen kwam liggen en, wie weet, me de gedachten aan Libanon ‘inblies’, vielen fragmenten van die roman me in. Maar ik gunde me de tijd niet ze op te schrijven en ze vervluchtigden weer. Toen Erica in Amsterdam kwam wonen - ze had toen een baan in een boekhandel en zal ongeveer twintig jaar geweest zijn; het was dus wel zeven jaar na Anja's dood - leidde ik het jachtige, rusteloze, op het nú ingestelde leven van de journalist. Ik moest lang in mijn agenda bladeren als ik een afspraak met haar wou maken. Soms gingen we samen naar een schouwburg of concert. Ik vond het altijd heerlijk, maar het kostte me veel moeite een hele dag vrij te maken om met haar naar buiten te gaan. Ik herinner me dat ze eens mijn agenda
Clare Lennart, Serenade uit de verte
251 wegmaakte en dat ik toen echt boos op haar was. We zaten in een van die kleine, niet luxueus opgedofte café's, waar ze een voorliefde voor had. ‘Hier léven de mensen.’ zei ze. ‘In die mooie café's nemen ze vacantie van hun werkelijke leven en dat is lang zo interessant niet, want dan doen ze allemaal hetzelfde’. Ik dacht dat ik naar aanleiding van die uitspraak een stukje zou kunnen schrijven. Later wou ze toen een afspraak met me maken. ‘De sneeuwklokjes zullen bloeien op Overvecht’, zei ze. En toen ik in mijn agenda wou kijken was die weg. ‘Ik heb hem in de Salamanderkachel gegooid’, zei Erica. ‘Het is een vervelend boekje. Je hebt nooit meer tijd voor leuke dingen, Tony.’ Ik was echt woedend. ‘Al mijn afspraken staan erin’, zei ik. ‘Je lijkt wel gek. We zijn geen kleine kinderen meer.’ Toen haalde ze het boekje, een klein rood boekje, uit haar mantelzak. ‘Hier’, zei ze, en toen ik in die diepe ogen keek, voelde ik zoiets als hoogtevrees of ruimtevrees, een ontzaglijk verlangen, waaraan ik niet durfde toegeven. ‘Ik wou je alleen maar plagen, Tony. Hier heb je je nare boekje met al je nare afspraken terug. Ik zal alleen wel naar de sneeuwklokjes gaan.’ Het was in die tijd, dat Bliksem van me wegliep. Ik deed alle mogelijke moeite om hem terug te krijgen, zette advertenties, ging naar het asyl, liep 's nachts op straat te zoeken, maar alles tevergeefs. Terwijl ik maat-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
252 schappelijk steeds meer succes had, een behoorlijk salaris verdiende, door de directie van de krant als een uitstekende kracht werd gewaardeerd, het werk op zichzelf ook niet oninteressant vond, voelde ik mijn zekerheid door zulke kleinigheden als Erica's plagerij of Bliksem's desertie op een subtiele manier ondergraven. Toen Professor Copijn me het voorstel deed voor een paar jaren met hem naar China te gaan, nam ik onmiddellijk aan. Hij was zeventig en had een groot deel van zijn leven in Aziatische landen doorgebracht. Op al deze reizen had hij zijn vrouw meegenomen. Het was aller-zonderlingst. Dit phenomeen van geleerdheid, als geen tweede mens ter wereld een grote verscheidenheid van Oosterse talen en dialecten beheersend, kon in die verre landen niet leven zonder zich door de sfeer van een Hollands binnenhuisje omsloten te voelen. Mevrouw Copijn, hoewel in Peking, New Delhi of Teheran even goed thuis als in Zwolle, waar ze geboren was, zag er, toen ik haar leerde kennen uit als een provinciaalse Hollandse matrone. Het was háár taak met een theelichtje, een Schots geruite koekjestrommel, een donkerrood pluche tafelkleed, een knoedeltje peper-en-zout-kleurig haar in de nek, met haar hele verschijning en haar Oost-Nederlands accent deze Hollands-binnenhuisje-sfeer te scheppen en ze slaagde daarin voortreffelijk. Door de dood van hun enige dochter en haar man bij een vliegtuigongeluk hadden de Copijn's sinds enige tijd
Clare Lennart, Serenade uit de verte
253 twee kleinzoons van twaalf en veertien jaar in huis en ze wilden die niet eenzaam in Holland achterlaten. Het was als gouverneur van deze kinderen, tevens enigszins als secretaris van de professor, dat ze me vroegen voor enkele jaren mee naar China te gaan. Ik accepteerde onmiddellijk en ik herinner me nog heel duidelijk het gevoel van bevrijding, van herademing, toen het schip zich verwijderde van de Hollandse kust en zoals men dat dan noemt ‘het ruime sop koos’. China, dat ontzaglijke en mysterieuze land, toen nog de dromende reus, maakte grote indruk op me. Ik heb indertijd in wekelijkse feuilletons voor de Avondpost mijn indrukken over het land van de Li's weergegeven. Ze waren stellig het beste wat ik ooit op letterkundig gebied heb gepresteerd. Er is sprake van geweest dat ze gebundeld zouden worden, maar doordat ik niet in Holland terug ben gekomen en mijn belangstelling de volgende jaren een heel andere kant opging, is dat plan nooit uitgevoerd. Op lange tochten, vaak met primitieve vervoermiddelen, begon zelfs de draad van de roman, die ik eens schrijven wilde, weer zichtbaar te worden in het patroon van mijn leven. Misschien hadden de ruimte, de eenzaamheid, de overvloed van vrije tijd - want professor Copijn en de jongens legden maar een klein gedeelte van de dag beslag op me - me kunnen genezen van het malaisegevoel, dat sluimerde onder alle uiterlijke successen. Maar de tijd was te kort en bovendien ontmoette ik aan het eind
Clare Lennart, Serenade uit de verte
254 van die twee Chinese jaren Marion. Het was in Sjanghai, vanwaar de Copijn's eerst naar Batavia en vandaar naar Nederland zouden vertrekken. Marion had uiterlijk iets van Anja en ik geloof dat het daardoor was, dat ik me van het eerste moment af zo onweerstaanbaar tot haar aangetrokken voelde. Ze was ook zo rank en zo blond, een vreemde, bleke bloem in dit land van donkere mensen. Maar ze bezat niets van Anja's instinctieve wijsheid, van haar liefde tot al wat leeft. Verwend, sophisticated, begerig en blasé was ze het type van de millionnairsdochter. Er was niet veel nieuws meer op de wereld, dat ze nog krijgen kon. Mannen boden nog de meeste variatie en waarschijnlijk was ik voor haar een nieuw soort man. Het is ook heel goed mogelijk dat een onuitgesproken en misschien zelfs onbewust verlangen in haar van mij voedsel verwachtte, begrip of alleen maar herkenning, en dat ik haar evenzeer heb teleurgesteld als zij mij door niet wérkelijk anders te zijn. Haar vader, Mr Greenwood, was een Australiër van Hollandse afkomst. Zijn grootvader, Marius Groenewoud, genaamd was indertijd als koloniaal naar de Oost gegaan. Na afloop van zijn contract was hij niet naar Holland teruggekeerd, maar als scheepskok naar Australië vertrokken. Hij had daar geld verdiend of goud gevonden - dat was niet helemaal duidelijk - maar in ieder geval was hij bij zijn dood een rijk man. En zijn kleinzoon, Mr John Greenwood, was, toen ik hem leerde kennen,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
255 een zeer rijk man, eigenaar van de bekende handelszaak Greenwood and Sons, die in alle landen om de Pacific zijn vertakkingen had. Mr Greenwood koesterde een sentimenteel zwak voor Holland, het land van zijn voorvaderen. Deze belangstelling bracht hem in contact met Professor Copijn, maar daar die veel meer van Oosterse talen afwist dan van de zeden en gebruiken in zijn vaderland, vaardigde hij, als het even mogelijk was, mij af om Mr Greenwood's weetgierigheid te bevredigen. Marion toonde voor mij van het begin af een grillige voorkeur. Omdat ik Hollander was? Omdat ik anders was? Maar was ik wel wezenlijk anders dan al die op geld en macht beluste aanbidders, die om haar heen zwermden? Ze stelde me altijd weer te leur, als ik wat langer in haar gezelschap vertoefde, maar als ik haar niet zag had ik geen rust. Het is alles nu heel schimmig geworden. Ik weet van die tijd niet veel meer dan de exacte feiten, terwijl mijn jeugd en de Libanonse jaren me met alle details van gevoel zo helder voor de geest staan. Het is niet alleen sexuele horigheid, die mensen tot schaduwen maakt, het is ook, als in Andersen's sprookje, de horigheid aan het succes. Ik was heel verbaasd, toen Mr Greenwood me vroeg bij hem in dienst te komen als privé-secretaris. Misschien zat Marion er achter, wou ze me niet laten vertrekken. Maar hij zou haar niet haar zin hebben gegeven als hij ook zelf niet wat in me gezien had.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
256 ‘Maar ik weet niets van handel’, voerde ik aan. ‘Wat zou u aan me hebben?’ ‘Ik heb iemand nodig, die intelligent en eerlijk is’, was zijn antwoord. ‘You are that rare bird. And you play chess, don't you?’ Nadat Anja me had ingewijd in de geheimen van het schaakspel, had ik het nooit meer helemaal afgezworen. Als de gelegenheid zich voordeed speelde ik graag een partij. Ik had een zekere feeling voor het spel en tijdens onze reis had ik dagelijks mijn krachten gemeten met mevrouw Copijn, die bij al haar andere kwaliteiten ook nog een meer dan middelmatig schaakspeelster was. ‘Handel is net zoiets als schaak’, zei Mr Greenwood. ‘Je moet een zet verder vooruit kunnen denken dan je concurrenten. Dat is een kwestie van visie, van artisticiteit wat mij betreft. De rest, de exacte kennis, de techniek, leer je zó’. En hij bood me een salaris, dat zes maal hoger was dan ik ooit verdiend had. Ik nam aan en een jaar later trouwde ik met Marion. In alle opzichten was ik succesvol en tegelijk, zonder me daar precies rekenschap van te geven, doodongelukkig, omdat de kern van mijn wezen door dit alles niet werd geraakt. Dit schaakspel van de handel heeft iets zeer fascinerends. Het laat je niet los. Er is altijd wel ergens een pion, die gered moet worden, een kasteel dat je kunt veroveren, misschien de kans een mat te forceren. Je leeft tenslotte in een door mensen geconstrueerde schijnwereld een rusteloos leven zonder diepgang.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
257 Ja, toen Marion me vertelde dat we een kind verwachtten, was ik plotseling ontroerd. Het is gek, maar ik verlangde naar dat kind, misschien meer dan zij. Ik hoopte dat het een meisje zou zijn. Ze zou haar handje op mijn arm leggen zoals Erica indertijd zo vaak gedaan had. En ik zou haar vertellen van Libanon, van het huisje van Tony, als van een sprookjesachtig leven op een verre planeet. De politieke toestand begon toen dreigend te worden. Mr Greenwood drong erop aan dat Marion naar Australië zou gaan. Ze wilde wel. Ze had genoeg van Sjanghai en ik denk ook van mij. Mr Greenwood ging met haar mee. Ik zou voorlopig blijven om nog allerlei zaken te regelen. Als ik aan die tijd terugdenk heb ik weer sterk het gevoel dat het noodlot ons vast in zijn greep had. We konden niet ontkomen, evenmin als toen we indertijd Anja's graf moesten graven. Alles was precies getimed. In Batavia kreeg Marion een acute blindedarmontsteking. En voor ze nog helemaal beter was, werd het kind, twee maanden te vroeg, geboren. Het was zo zwak dat ze er de eerste maanden niet mee kon reizen. Maar ook toen het na dit weifelend begin gezond opgroeide, wou ze Batavia niet verlaten. Ze had vertrouwen in de Hollandse dokter, die haar bij de bevalling geholpen had. Als Marion zich iets in haar hoofd gezet had, was ze zo koppig als een muilezel en alle aandringen van haar vader en van mezelf hielp niets. Iedereen zei immers dat hier niets
Clare Lennart, Serenade uit de verte
258 gebeuren zou. Ze kon dus evengoed in Batavia zijn als in Sidney. Uit enkele woorden, die Mr Greenwood zich na de bevrijding heeft laten ontvallen, heb ik opgemaakt dat ze verliefd was op die Hollandse dokter. Ik hoop dat het waar is en dat ze die laatste maanden van haar leven gelukkig is geweest. Ik ben overtuigd dat ze, als ze gewild had, zelfs na de inval van de Jappen, weg had kunnen komen. Het andere was haar blijkbaar zoveel waard dat ze niet wou. Toen ik na afloop van de oorlog hoorde dat ze in het kamp gestorven was.... het kind al heel in het begin en zij zelf enkele maanden voor de bevrijding.... ja, toen heeft me dat in zoverre ontroerd als de dood van ieder menselijk wezen door wreedheid en ontbering in deze afgrijselijke kampen een gevoel van radeloos verzet in me opriep. Maar haar dood heeft me niet getroffen als een persoonlijk gemis. Zo koel en onverschillig hadden we naast elkaar geleefd. De dood van het kind, dat ik nooit gezien had - ze had het Rose genoemd - trof me persoonlijk dieper. Nu nog voel ik, als ik aan dit dochtertje denk, de pijn van een verlies. Ze is weg. Ze heeft zich van de droom in mijn hart losgescheurd. Nooit zal ze haar handje op mijn arm leggen. Het heeft me waanzinnig veel moeite gekost om aan de oorlog mee te mogen doen. Ik was vijfenveertig jaar, Hollander en nooit eerder in dienst geweest. Ik wou geen gebruik maken van mijn positie als schoonzoon van Mr Greenwood om bijzondere voorrechten te verwerven,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
259 bij voorbeeld een aanstelling als officier. Ik wou alleen Tony Baron zijn, Hollands journalist. Hoewel ik toen natuurlijk niet wist dat Marion sterven zou, had ik absoluut het gevoel dat de periode van ons samenleven ten einde was. Daarom bleef ik ook, langer dan strict nodig was, in Sjanghai en dit was weer de reden dat ik zelf niet in een kamp terecht ben gekomen. Tenslotte werd ik aangenomen als hospitaalsoldaat en toen ze ontdekten dat ik iets van Oosterse talen afwist, als tolk. Het heeft geen zin hier te spreken over mijn oorlogservaringen. Het bewuste motief, waarom ik me beijverde mee te doen, was een gekwetst rechtvaardigheidsgevoel. Ik beschouwde en beschouw ook nu nog het nationaal-socialisme met al zijn vertakkingen als een dodelijk gevaar voor de mensheid. Ik voelde dat ik dit gevaar moest bestrijden met inzet van mijn eigen leven. Maar ik weet nu dat onderbewust een veel zelfzuchtiger motief me dreef. Ik moest mezelf verlossen uit de verstarring, uit een dodelijke onverschilligheid, waar in het normale leven niets meer doorheen vermocht te dringen. Misschien zou de verschrikking me verlossen, misschien de haat, misschien de dood. Het ging niet op. Ik heb de oorlog beleefd, niet als mens, maar als schaduw. Ik was capabel en hard, soms bang, vaak gedégôuteerd, maar niet menselijk bewogen. Velen hebben hem zo beleefd en de anderen, de besten, zijn ziek of gek of dood.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
260 Het eerste wat me werkelijk ontroerde was het terugzien van Erica op dat caféterras. Libanon keerde terug, l'île joyeuse, het goede leven. Ik kan het niet bereiken, ik ben niet meer in staat op water te lopen, maar ik zie het liggen in de verte en ook verlangen is leven. Libanon spreekt tot me met een kleine, verre, maar heldere stem. Het zegt: ‘Wat jullie de realiteit van het leven noemen is vaak niet meer dan een hersenschim. De droom van je jonge jaren is reëler, waarachtiger, menswaardiger. Deze droom is de sleutel tot het leven, dat onbereikbaar wordt zodra je hem loslaat. Je moet het aandurven om te mislukken, als je alleen maar slagen kunt door de droom in je hart te verraden. Mislukken of slagen is niet zo belangrijk. Wat erop aankomt is dat je leeft, dat je een mens bent en geen cijferende schaduw.’
Clare Lennart, Serenade uit de verte
261
XIII Op een dag vroeg in het voorjaar ben ik toen Erica gaan opzoeken. Het was of ik, na dit alles te hebben opgeschreven, weer gereed was tot werkelijk verder leven, of ik het nu wel wagen kon het gebied van herinnering en overpeinzing te verlaten voor de tegenwoordige tijd. Op een of andere manier voelde ik me genezen door die maandenlange onderdompeling in het voorbije. Sterker, hoopvoller, levender dan toen ik me er in stortte was ik weer opgedoken. Ik reed door het Hollands polderlandschap langs ontelbare laantjes van Middelharnis en onder zilverdoorschoten, paarse luchten van Ruysdael door. De kleine molens, die aan rechte, blinkende wateren stonden, draaiden snel het zwarte kruis van hun wieken rond. Aan de horizon flitsten de dorpen op, kleurig en klein in het sterke licht. De waterhoentjes dansten op de plassen en breed en machtig stroomden de rivieren langs de oude steden met roodgedakte huizen en machtige torens. Heirlegers van wolken stormden voorwaarts met onweerhoudbaar élan. Blinkend wit wapperde overal de was aan de lijnen en op de boerenerven staken de narcissen de trompet. Ik ben verder gereden door Holland. Meer oostelijk langs het vertrouwde bruin van de heidevelden en het
Clare Lennart, Serenade uit de verte
262 peinzend grijsgroen van de dennenbossen. Ik zag de witte heipaden naar kleine huisjes in een ver verschiet kronkelen.... nog precies dezelfde soort huisjes als dat waarin ik als kind had gewoond. Felwit waren ook de berkenstammen met de kruinen van ijle takken erboven als een violette regen. Ergens achter die heidevelden woonde Erica. Haar man was de dorpsdokter, een smalle, donkere, weinig opvallende man, maar met de fijngelede gevoelige handen van een musicus. De kinderen kwamen op stelten uit school. ‘Ze hebben net gelezen van de schaapherders in de Landes’, zei Erica. ‘Ze proberen nu om ook alles op stelten te doen’. Het meisje, Annette, leek op Hanno, hetzelfde ronde gezicht met het strogele haar, de blauwe ogen, de exacte stem, het definitieve en kordate. ‘Ja’, zei Erica, ‘het is heel vreemd soms. Alsof ik zelf volwassen ben geworden en Hanno hier nog leeft als kind, als meisje nu’. De jongen leek op zijn vader, donker, smal, met die opvallend lange, soepele muzikantenhanden. Maar hij had Erica's diepe, grijze ogen en net als bij haar was op zijn neus een zwerm van kleine, lichte zomersproeten neergestreken. ‘Dit is Tony’, zei Erica en ze keken naar me op met ogen vol vertrouwen als naar een oud vriend.
Clare Lennart, Serenade uit de verte
263 ‘Wij hebben donkey's’, vertrouwde de jongen, Theo, me toe. ‘Ze leven wild in het bos, maar ze komen als wij fluiten’. Het meisje floot schel op haar vingers. Na het eten verdwenen ze op hun stelten in het bos en we zagen ze in uren niet terug. ‘Kinderen hebben vrijheid en eenzaamheid nodig om wortel te schieten in het leven, geloof je niet, Tony?’ zei Erica. Ik vertelde haar van Rose, over wie ik nooit met een ander mens gesproken heb. ‘Ik dacht altijd dat ze op jou zou lijken. Is het niet vreemd? Ik heb haar nooit gezien. Ze heeft maar zo kort geleefd, maar enkele maanden, en toch lijkt zij het meest levend uit die hele periode. Levender dan haar moeder, dan mijn schoonvader, dan alle mensen, die ik in de oorlog ontmoette. Er zijn ogenblikken dat het nog is of ze me aankijkt.... met jouw ogen’. Erica zei alleen: ‘Misschien zal ze eens terugkeren.... net als Hanno.’ Ik heb Ludo opgezocht en ben duur en lekker met hem in de stad gaan eten. Hij wist precies waar je dat het best kon doen. Hij noemde me nog altijd met dat even spottend-hooghartige Klassianus. Met het volle, witte, golvende haar, de donkere ogen, het muisgrijze manchester jasje en de los gestrikte donkerpaarse das was hij van zi-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
264 geunerprins geëvolueerd tot markies uit een Italiaanse opera. Te mooi om helemaal werkelijk te zijn. De kellners vlogen voor hem en ik ben overtuigd dat een schare toegewijde vriendinnen, oude en jonge, zorgt dat het hem materieel aan niets ontbreekt. We hebben niet over Anja en slechts terloops over Libanon gesproken. Na die korte periode, waarin een sterk gevoel zijn leven diepgang gaf, is Ludo er met veel vernuft en geest in geslaagd aangenaam te leven in het bijkomstige. Hij is zoiets tegennatuurlijks geweest als een lichte schaduw. De grijparmen van de tragiek heeft hij met grote kunstvaardigheid vermeden. Hij is er zelfs in geslaagd de oorlog in Zwitserland door te brengen. Maar hij is amusant en beminnelijk en op bijeenkomsten van de Vereniging van Letterkundigen houdt hij sprankelend geestige redevoeringen. Heel terloops, zonder er eigenlijk om te vragen, leende hij honderd gulden van me. Ik had later het gevoel dat dit bankbiljet vanzelf naar hem toe was gefladderd, bekoord door zijn charme. Zoals de liefde der vrouwen het deed, de genegenheid van de katten en veel andere goede dingen. Ik heb lang geaarzeld voor ik Lune ging opzoeken. De angst dat ze, als veel vrouwen met een stormachtig en weinig kieskeurig liefdesleven, grof en vulgair geworden zou zijn hield me terug. Maar ze was niet zoals ik gevreesd had. Het leven, voor haar niet veel meer dan een rusteloos klimmen van bergtop naar bergtop met altijd,
Clare Lennart, Serenade uit de verte
265 als ze boven was, de teleurstelling dat het wonderland niet voor haar open lag, had haar eerder verfijnd. Over haar bloeiende, meidoornrode schoonheid had zich een waas van melancholie gelegd. Het was of ik Lune van vroeger zag, nu echter niet omstraald door zon en rozen, maar met de zachtheid van de schemering om zich heen, matter, minder zuidelijk kleurig en warm, maar door die vermoeidheid, die slijtage, ook menselijker. Ze leek uiterlijk en innerlijk veel op Ludo, maar bij haar waren de karaktereigenschappen net iets anders gedoseerd. Ze had iets minder geest en iets meer hart en ze moest daardoor zoeken, wat Ludo ontberen kon, liefde, warmte, gemeenschap met andere mensen. Hij kon leven in de subtiele, witberijpte verfijning van een vorstig landschap, zij begeerde de bloei, het rood van de rozen. Maar ze had weinig geduld en was steeds weer ontdaan dat de rozen niet bloeien wilden in de sneeuw. ‘Ik wist van Erica dat je terug was, Tony’, zei ze. ‘Ik begon te denken dat je mij had afgezworen’. Ik voelde een vreemde verwarring, heel anders dan de pure vreugde bij het terugzien van Erica. We spraken over gewone dingen, maar door onze woorden heen deinden in trage wals de herinneringen. Lune op de schommel, rose paradijsvogel flitsend door het schaduwrijk.... de tuin, verwaasd gezien door de glasruiten van de voordeur en meedraaiend met onze dans.... de jurk met de rode rozen, gemaakt van het grootmoedergordijn.... ik
Clare Lennart, Serenade uit de verte
266 heb je lief als mandarijnen, oranje, bitter, zoet.... de regen van rozeblaadjes op Lune's donker haar.... ‘Zie je Bart nog wel eens of Juliaan?’ vroeg ik. Ze antwoordde uit de verte: ‘Bart is een heel gewichtig man geworden. Minister van Landbouw. Wist je dat niet? Ik spreek hem nooit meer, maar Juliaan woont hier in de stad. Zo nu en dan gaan we samen naar een schouwburg.’ ‘Pour Lune resplendissante’, had Juliaan in de gedichtenbundel van Verlaine geschreven. Ik zag opeens weer het scherpe, spitse, toch niet gedrongen schrift. Juliaan moest ver in de zestig zijn nu. Het was heel lang geleden, die kermisnacht. Ik had toen mijn liefde begraven.... onder rozen. Heel romantisch! Maar soms keerden de doden weer. In de oorlog was dat ook zo gegaan. Pas als ze dood waren begonnen de schimmen te leven. Mein Liebchen liegt auf der Totenbahr. Dat had er niets mee te maken. Rose was dood, mijn dochtertje. Rose? En plotseling zag ik Lune in een sneeuwval van rozeblaadjes. Ik zag haar mond. Ze had de lippen aangezet met een donker rood zoals vrouwen doen tegenwoordig. Ik zag haar lippen rood en jong boven het bord met rode kersen. ‘Laat Tony dan meegaan’, had ze gezegd. ‘Die is toch zeker wel vertrouwd’. In een duizel van wellust, in een rozerode sneeuwval had ik die mond gekust. ‘Het sneeuwt’, zei Lune. En als een skiloper, die een helling afglijdt zeilde ik terug naar die hoge kamer in een Amsterdams huis en stond met Lune voor het raam. De
Clare Lennart, Serenade uit de verte
267 huizen aan de overzij dansten weg in een zwerm van kleine, witte vlokken. Toen ik op straat liep greep me het verlangen. Op geen enkele manier te verklaren, volkomen onbecijferbaar, maar zo machtig dat ik het niet kon weerstaan. Ik ben teruggekeerd naar Lune en heb haar een dwaze, onsamenhangende, weinig overtuigende liefdesverklaring gedaan of althans iets wat daar op leek. Met geen mogelijkheid zou ik precies kunnen herhalen wat ik gezegd heb. Ik wist niet eens zeker of dit gevoel, dat me meesleepte als een bergbeek een stuk wrakhout, nu eigenlijk liefde genoemd kon worden. Dat zei ik ook tegen Lune. Het was of bij haar aanblik plotseling de dooi was ingevallen, zo overweldigend hevig als de dooi kan zijn in een noordelijk land, dat lang in de ban van de vorst heeft gelegen. Het was Lune's blik, die mijn woordenvloed stuitte, de koel taxerende blik, waarmee ze op de dag van de verhuizing Ludo had aangezien, toen die haar met een kleine komedie had willen vangen. Ze zei heel koel: ‘Wat een dwaasheid, Tony. Ik ben gelukkig aan liefdesverklaringen gewend en goddank heb ik eindelijk geleerd om “nee” te zeggen, als mannen iets erg graag willen. Weet je wat jou mankeert? Je wilt een mooi slot maken aan je levensverhaal. Je meent er niets van’. Ik kon haar niet eens met beslistheid tegenspreken. Ze had misschien wel gelijk. Het was immers waanzin, een
Clare Lennart, Serenade uit de verte
268 aberratie, een dwaze bezetenheid, die met liefde waarschijnlijk niets van doen had. Het was niet eens een normale verliefdheid. En toch.... Die avond en een groot gedeelte van de nacht heb ik in een vreemde verbijstering door Amsterdam gedwaald. Ik heb in een café gezeten en een tijd lang in een bioscoop en zelfs op een bank in een plantsoen. Het sneeuwde zo nu en dan. Voor ik op die bank ging zitten moest ik de droge sneeuw eraf vegen. Er woei een koude wind, helemaal niet lenteachtig. Maar in het lantaarnlicht kreeg de ijlbesneeuwde stad iets irreëels, alsof ze niet van steen, maar van een gewichtloze, vergankelijke substantie was opgebouwd, door de nachtvorst voor enkele uren tot leven geblazen zoals ijsbloemen op een ruit. Lune had misschien gelijk. Ik kon niet het tegendeel beredeneren. En toch.... dit onbecijferbaar gevoel voor haar leek werkelijker dan wat ik voor enige andere vrouw had gevoeld. Het sprong op uit de droom, die het fundament van mijn leven was.... die ik niet negeren kon zonder ineen te storten. Die misschien geen mens kan negeren zonder te verschrompelen. Maar het had weinig zin, nu Lune me zo definitief had afgewezen, mijn plotselinge bezetenheid uiteen te rafelen. Ik moest het maar vergeten. Het was een hersenschim. De volgende morgen in mijn hotelkamer kreeg ik Lune's briefje. Er stond niets anders in dan dit:
Clare Lennart, Serenade uit de verte
269 ‘Lieve Tony, Later was ik toch blij. Lune’.
Toen ik bij haar kwam, moesten we allebei lachen. Het was ook onzinnig romantisch. We waren te oud, te ervaren, te weinig naïef om onszelf nog helemaal au sérieux te kunnen nemen. In ieder geval verborgen we onze ernst onder een schijn van luchthartigheid. ‘Het is zo gek’, zei Lune, ‘maar toen je weg was, werd ik hoe langer hoe blijer’. En alsof ze terugschrok voor de overgave in haar eigen woorden vervolgde ze: ‘Maar ga je nu niet inbeelden, Tony, dat ik al die jaren om je heb getreurd. En je bent niet eens de eerste geweest, die me heeft gekust. Bart was je voor.’ Toen, alsof ze het goed wou maken, kwam ze naar me toe en wreef haar neuspunt langs de mijne: de lichte, Libanonse liefkozing. En nu? Ik ben zo blij als een jongen. Ik kan de hele dag wel fluiten. Dichtregels van die, in mijn jeugd verafgode en nu zo hevig gedevalueerde tachtigers vallen me in. ‘Want in mij juicht er schalmeiend’. Verder weet ik niet. En ‘Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zo rijp, Als jonge kersen....’ Zo loop ik door de stad, soms alleen, soms met Lune. Na de Maartse sneeuwbuien is het lenteachtig geworden. We kunnen op terrasjes zitten. We horen de spreeuwen fluiten en in de
Clare Lennart, Serenade uit de verte
270 verte de deun van een draaiorgel. Lune zit roerloos stil met gesloten ogen. Ze laat zich bruin branden zoals alle vrouwen tegenwoordig doen. Ze heeft haar hoed afgezet, een klein, zwart hoedje met een toef van voorjaarsbloemen. Het ligt eenzaam op de stoel naast haar en ik moet denken aan de hoed met de rose linten, die ik vast mocht houden, terwijl Lune in de schommel ver van me weg vloog. Ik weet niet wat ze denkt, maar plotseling opent ze dan haar ogen en zegt: ‘Ik ben zo blij, Tony’. Misschien zal ik haar zoveelste desillusie worden. Misschien zal haar liefde te licht blijken om lang te duren, om er zoiets gewichtigs als een toekomst op te bouwen. Ik weet het niet. Ik weet alleen zeker dat we het wagen moeten, of liever dat we onmogelijk laten kunnen om het te wagen. Ik ben als een boom in het voorjaar. Ik word hoe langer hoe groener van toekomstplannen. Ik hoop dat ze bij me zal blijven, ik denk het, ik geloof het. We zullen een huisje huren of kopen. We zullen een kat nemen en een geit, die ik zelf zal melken zoals ik dat als jongen heb geleerd. Soms denk ik dat ik weer schoolmeester op een dorp zou willen worden als in mijn jeugd. Het leven komt me opeens zo boeiend voor. Over de kleinste, de gewoonste dingen zou ik een heel boek kunnen schrijven. Over de mensen op de terrasjes, over de huizen van Amsterdam, over een orgelman of over dat voorjaarshoedje van Lune. Het bloed stroomt warm door mijn aderen, Lune's ogen lijken in de zon van don-
Clare Lennart, Serenade uit de verte
271 ker goud. Ik ken de lange lijst van grieven, die wij mensen tegen het leven hebben. Ik kan ze niet afwijzen als onrechtmatig. Maar ik kan er niets aan doen; nu het leven me weer in genade heeft aangenomen, nu ik er weer bij hoor, vervult me een grote dankbaarheid om het simpele feit dat ik leef. Wat de toekomst ook moge brengen!
Clare Lennart, Serenade uit de verte
272 Gedrukt bij Boosten & Stols te Maastricht
Clare Lennart, Serenade uit de verte