SCHETSJES UIT ALBINA DOOR
HARALD SCHÜTZ REGEN
De droogte had het land geslagen. Toen verdorde het jonge gras onder haar koortsheete hand, de maïs liet zijn lange blaren hangen en de groene sawahs stierven van dorst. De klei spleet in steenharde brokken, het zand werd mul en stoffig. Eiken morgen ging de zon vol doodelijken glans op, zij brandde zich een weg door de flikkerende lucht. Schrijnend priemden haar gloeiheete stralen neer op 't droge, stervensmoede land en 's avonds vlamde het Westen in laaienden gloed. Wijde tintelende sterrenluchten praalden 's nachts, weken aan weken achtereen. De droogte drukte zwaar. Loom lastte zij op de dieren en worgde zij de menschen. Zij blies met heeten adem de wolken 's middags uit elkaar en ademde lange rookwolken uit verre boschbranden over de rivier. Zij woelde met haar vingers in 't stof op straat en gooide de grijze mulle vlagen op daken en boomen. Lang heerschte zij, en overwinnelijk — Toen kwam de gezegende dag, die water bracht. Die gezegende dag! Witte stapelwolken brouwden aan den overkant van de rivier. Zij klampten zich aan elkaar vast en bouwden een muur, een muur van witte en grauwe klompen. Haar fundament was hecht, van zwart grijs lood. Nog blies de droogte uit volle longen, maar die ballen hielden elkaar stevig vast. Af en toe scheurde er een los en rende in wilden vlucht over den hemel.
400
SCHETSJES UIT ALBINA
Toen gaf de droogte het op en staakte haar blazen. Wat een stille, blijde roerloosheid. De slanke palmen bogen hun kruin en wachtten; de amandelboomen strekten wijd hun breede armen uit. De Encalyptusblaren dribbelden vol verwachting en fluisterden: „Regen, regen, regen." Zal hij komen ? Vandaag ? Nu ? Ja hij kwam, rijk, zegen brengende, overvloedig. Waar komen al die wolkjes vandaan, waar waart gij zegendragers? Honderd komen en nog meer. Als een strijdleger rukken zij op en vallen de blanke zon aan. Hoog, hemelhoog welft de grijze looden muur. De rivier legt haar lichte fonkelkleed af en ligt zandkleurig te wachten. Daar steekt het leger de bazuin. Ha! springen de golven op van vreugde, ze klappen in de handen, dat het schuim spat. De boomen schudden groetend hun kruin, het stof en de dorre blaren vliegen vooruit als herauten van den machtigen koning. Dof ruischt het in de verte als of een geweldig gordijn wordt neergelaten. Nu dreunt het als ver verwijderd voetengeschuivel van duizend dringende drommen. Dichter bij komt het, steeds dichter bij. Crescendo, crescendo! Dra slaat en bonkt de regen neer. Het dreunt en het plast, het klettert op daken en bladen, op heggen en weg. Doeken van water en waden van regen storten en striemen in dolwilden val. Wijd dreunend rolt een holle donder van Oost naar West. Schelle schichten flitsen over 't firmament. Ongebreideld raast het water en stroomt in wilde beken over de straat. Het gutst uit de overvolle dakgoten en stroomt in gele golven door de riolen. Grijs is de lucht van water. In een half uur is alles voorbij. Vlekkeloos straalt de zon en spiegelt in duizend af lekende droppels. De blauwe lucht lacht uit de overstroomde erven en snelwegvlietende plassen. Het natte zand wasemt vochtige dampen uit, en haastige menschjes stappen voorzichtig over de modderige straat.
SCHETSJES UIT ALBINA
401
DE BOOTEN
Als de booten op de rivier konden vertellen!.... Daar liggen dicht opeengedrongen de lange Djoeka-booten naast elkaar met hunne speelsch opgeheven punten. Een afdakje van palmblaren welft over hun rug. Traag deinen zij heen en weer en trekken loom aan hunne verankering. Van lange tochten zouden zij vertellen, de rivier op. O, wat hebben zij het moeilijk, als de groote, zware vrachten hen diep in 't water drukken. Zij schudden en sidderen als zij tegen de stroomversnellingen opgeboomd worden. Hun lange lijf trilt onder de wild rollende golven. Maar dan, wat springen en dansen zij op den tocht naar beneden. „Ha, dat zoudt gij niet denken, dat wij plompe zware booten zoo door 't water konden razen! Ja, dan zijn onze vrachten klein en licht, maar kostbaar, dan dragen wij balata, dan brengen wij goud. Geel, fel blinkend goud". Zoo liggen de groote Djoeka-booten te genieten, en zij wentelen hun logge buiken in 't kalme water. De Indianen-booten zijn klein en sierlijk. Zij hebben een hooge punt van voren en liggen achter diep in 't water. Zij zijn slank en vlug, maar liggen stevig op 't water. Dat moet ook. Want als zij vertellen konden, zij zouden u verhalen van tochten, waar u niets meer voor uw leven zoudt willen geven. Als de rivier in woede raast, dan is zij machtig en gevaarlijk. Wee de boot, die dan niet sterk is, wee de boot, die een onkundige bestuurt. De dolle golven slaan haar te pletter, het schuimende water slingert haar tegen een doodelijk rotsblok. De Indianen-booten, hebben allen geworsteld om hun leven. Nu wiegen zij zachtjes in den lauwen avond, hier twee, daar een verstopt in een groen omzoomde kreek. De booten kunnen u vertellen van vischvangst in maandoorstraalde nachten, wanneer zij zweefden door 't
402
SCHETSJES UIT ALBINA
zilvergrijze roerlooze water, waarop de lichten van de uitgezette netten dreven. Zij kunnen u ook vertellen van veel overtreding. Zij kunnen u zeggen van stille heimelijke smokkeltochten, waar de mannen met hij genden adem roeiden en met brandende oogen loerden naar de ondoordringbare bosschen aan de oever. De booten worden bewaakt, de booten worden gestolen. Komt een déporté door den nacht. Hoe hij over de rivier gekomen is, ik weet het niet. Nu zoekt hij een boot, een sterke, vlugge boot. Zijn vrijheid, zijn leven hangt af van de boot. Hij zoekt een boot, die hem over de zee kan brengen. Hij vraagt niet naar prijs, naar recht, naar eigenaar. Stil als een slang kruipt hij langs de kreek. Een scherpe snee, en 't boschtouw laat de boot los. Er is bloed gestroomd om de booten. De stemmen hijgen schor door 't duister: „Laat los, laat los! Ik wil leven!" — De deportés hebben vlijmscherpe dolken. De booten worden verdedigd. Daar zoekt een Indiaan zijn gestolen boot, zijn nieuwe, groote, sterke boot. Twee vreemdelingen ziet hij op zijn grond. „Sta!" schreeuwt hij, en tegelijkertijd schiet hij er een neer. Daar wordt gevochten om de booten, in 't duister der oneindige bosschen. Het treurigste verhaal kan de vlet van de gouvernementsbarkas doen. Zij lag gemeerd aan den steiger, vlak bij de wacht. Zwart was de nacht gevallen, toen heeft men haar gestolen. Dat was een kerel die dat dorst, dat was een man! Hij heeft de lange tocht gedaan de rivier af. Hij heeft de woeste zee aan de Tijgerbank getrotseerd, hij heeft 80 mijlen ver gezwalkt, langs de branding. Het was een held of een door wanhoop krankzinnige. Aan de Suriname-mond heeft men de vlet gevonden, na langen tijd. — Zij was vastgestrengeld in Mangrove wortels. Die daarin lag was een lijk. Stierf hij aan uitputting, had de zon zijn merg verdord, of hebben honger en dorst hem gedood ?
SCHETSJES UIT ALBINA
403
TE WATER i
Een donkere avond. Somber drukt 't zware zwart van den hemel op 't water. Wat sprankelende sterren vallen weg in 't diepe onbegrensde niets. De lichten van St. Laurent flikkeren onrustig over de rivier, een boschbrand gloeit ver weg achter 't dreigende silhouet van den anderen oever. Hol klaagt de wind in lauwe stooten over 't zwarte water, rustelooze golven rollen tegen den oever, bijten schuimend in 't zand en trekken zuigend weer terug. De enkele straatlantarens hijgen in de windvlagen. Verwaaide stemmen van in 't duister verloren wandelaars vermengen zich met 't ratelende geluid der opgezwiepte palmblaren. Een nachtkrekel snerpt. Daar siddert over 't water een kreet, flauw, ver weg. Nog een, nog een. Hoog galmend snijdt hij door de lucht. Help! Help! Het duister draagt hem door de straat in de huizen. Die haast onhoorbare schreeuw snijdt door de traag keuvelende gesprekken, zwiept de menschen op straat. Help! Help! Een boot vol water, een boot vergaat! Men haast en rept zich onder de boomen. In de schaduw holt 't gekrioel langs den oever. Galmende schreeuwen huilen over 't water. Waar? „Houvast," „we komen." „Help, help," giert 't verre roepen uit 't zwart. Lantarens zwaaien in den nacht, ademlooze angstige stemmen roepen: „Wie is het? Waar?" Twee, drie Djoeka-korjalen knersen van den oever. Op den steiger haasten de lantarens heen en weer. In 't angstige donker vlekken hier en daar wat witte pakken, stemmen slaan door elkaar en gillen: „Houvast! Houvast!" Eindelijk slaat de motorboot haar dreunende maat, de fluit snerpt door 't geroes heen. „Waar? Er is niets meer te hooren!" Daar glijdt een boot als een zwarte dansende streep
404
SCHETSJES UIT ALBINA
door 't water. Daar nog een, wat lichte vlekken er in. Ze komen naar den wal, ze komen. „Gered!" Een dichte drom balt zich samen aan de landingsplaats. Onder de zwaaiende palmen, langs den steil af vallenden oever verdringt zich 't volk. Drie Djoekas klimmen naar boven. Hun machtige schouders glimmen als gepolijsd steen onder de onrustige lantarens. Twee mannen in druipnatte kleeren strompelen op 't land. De politie wringt zich tusschen de menschen door: „Wat is er?" „Twee menschen", „boot volgeloopen", „een kleine jongen mee." De moeder, oude gezette vrouw, komt uit haar winkeltje toesnellen: „Mijn God, mijn God." De Djoeka's staan er bij. Een beetje spottend kijken zij naar hen, die in 't water gelegen hebben. Voor hen bestaat er geen gevaar op deze rivier. Bij zulk weer omslaan ? „God heeft je bewaard, ja zoo is het." God zij dank." De groote drom dribbelt met de geredden mee; de motor van de barkas knalt dood; de stemmen vervloeien. Onzalig buldert de lauwe wind en gejaagd springen de golven tegen de oevers op. De korjalen schudden steunend aan hunne verankering.