Samenvatting
In dit onderzoek wordt beoogd inzicht te verkrijgen in het verschijnsel culturele strafzaken en de manier waarop het Nederlandse strafrechtsysteem op dergelijke strafzaken reageert. Als uitgangspunt is gekozen voor de positie van de verdediging in strafzaken. De centrale vraag die aan het onderzoek ten grondslag ligt, luidt: Op welke manieren wordt in het Nederlandse strafrecht ruimte gevonden voor het verwerken van de culturele achtergrond van de verdachte? Deze onderzoeksvraag valt uiteen in een aantal deelvragen, die achtereenvolgens in de verschillende hoofdstukken behandeld worden. Hoofdstuk 1 bevat de aanleiding tot het onderzoek en de methodologische verantwoording. Ook worden in dat hoofdstuk veel gebruikte termen als ‘cultuur delict’, ‘culturele strafzaak’ en ‘culturele achtergrond’ gedefinieerd. Voor dit onderzoek is naast het bestuderen van de relevante literatuur en jurisprudentie uit binnen- en buitenland ook empirisch materiaal verzameld. Er is een groot aantal strafzittingen bijgewoond, er is een onderzoeksstage van zes weken in een advocatenkantoor uitgevoerd en er zijn negenenzestig advocaten geïnterviewd. Hoofdstuk 2 bouwt voort op het inleidende eerste hoofdstuk door een overzicht te geven van een vijftal antropologische fenomenen, die met de komst van migranten hun intrede hebben gedaan in de Nederlandse samenleving. Deze ‘uitheemse’ gewoonten en tradities zijn soms gewelddadig van aard en kunnen leiden tot een confrontatie met het Nederlandse (straf)recht. De vijf fenomenen die worden beschreven zijn achtereenvolgens de noties van eer en schaamte en daarbij behorende fenomenen van schaking, eer- en bloedwraak. Daarna komen winti en voodoo aan de orde, twee vormen van levensbeschouwing die vaak als synoniemen worden gebruikt, maar die twee verschillende dingen inhouden. Ten derde wordt aandacht besteed aan het verschijnsel meisjes- of vrouwenbesnijdenis. Deze voornamelijk Oost-Afrikaanse traditie is bekend geraakt door de komst van Somalische en Eritrese vluchtelingen naar West-Europa en Nederland. Hoewel in de huidige Nederlandse strafrechtspleging zich nog nooit een geval van vrouwenbesnijdenis heeft voorgedaan, is het zeer aannemelijk dat het gebruik wel bij vluchtelingen bestaat. Er is om verschillende redenen gekozen voor deze vijf verschijnselen. In de eerste plaats omdat dit de tradities zijn die in de migrantengroepen in Nederland leven en in de jurisprudentie en literatuur
276
Samenvatting
terugkomen. In de tweede plaats zijn de delicten die hun oorsprong hebben in deze verschijnselen vaak ernstig van aard en acht het openbaar ministerie het om die reden opportuun vervolging in te stellen. In de derde plaats trekken culturele delicten over het algemeen veel aandacht in het nieuws en kunnen ze leiden tot politieke en juridische discussie. Dit gaat vooral op voor meisjesbesnijdenis, waarnaar de overheid in 2005 onderzoek heeft laten uitvoeren. In hoofdstuk 2 is daarom ook aandacht besteed aan de vraag of het strafrecht een plaats zou moeten krijgen in overheidsbeleid ter voorkoming van meisjesbesnijdenis. Voor zover van belang is in het hoofdstuk ruimte vrijgemaakt voor de vraag in hoeverre de bedoelde culturele gebruiken hebben geleid tot verandering in wetgeving en beleid, bijvoorbeeld in de vorm van voorstellen voor specifieke strafbaarstelling van bepaalde culturele delicten. In hoofdstuk 3 wordt uiteengezet waarom het begrip ‘culturele strafzaak’ voor dit onderzoek een bruikbaarder term is dan het veel gehanteerde begrip ‘cultureel delict’. Een cultureel delict wordt gedefinieerd als: ‘een strafbaar feit, vaak ernstig van aard, uit de categorie van de levensdelicten of het relationele geweld, welk feit in de groep van waaruit de verdachte afkomstig is meestal eveneens strafbaar is, maar in bepaalde omstandigheden minder ontoelaatbaar wordt geacht’. Uitgangspunt in dit onderzoek is dat het culturele aspect van een strafzaak niet ‘zomaar’ aanwezig is, maar in de loop van de behandeling van de zaak geconstrueerd wordt. Het culturele aspect kan benadrukt worden, of juist gerelativeerd. Dit kan door de verschillende bij de behandeling van de zaak betrokken actoren gebeuren. In dit hoofdstuk wordt daarom eveneens de theorievorming rond het cultuurbegrip behandeld. In de loop van de tijd is dit begrip veranderd van cultuur als synoniem voor beschaving naar een cultuurbegrip dat veranderlijk en mondiaal is. In dit onderzoek is gekozen voor het open laten van het cultuurbegrip. Aansluiting wordt echter gezocht bij een cultuurbegrip dat de beleving van de cliënt, die immers de eerst aangewezene is zijn of haar eigen culturele achtergrond te duiden, op de voorgrond houdt. In de interviews is voor een invulling van cultuur aansluiting gezocht bij de associaties van de respondenten bij de term culturele achtergrond. Die associaties hebben veelal betrekking op overtuiging, normen en waarden en religie. De voorbeelden die advocaten geven van culturele strafzaken, komen sterk overeen met de definitie van een cultureel delict: veelal gaat het om zaken die worden gekenmerkt door relationeel geweld dat is ingegeven door sterke morele overtuigingen. Kenmerkend is daarbij dat dergelijk geweld betreurd wordt (als betrof het een noodlottig ongeval) maar tegelijkertijd als onvermijdelijk wordt beschouwd. In hoofdstuk 4 wordt het beginsel van effectieve verdediging behandeld. Dit beginsel houdt in dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld daadwerkelijk te participeren in de procedure en zodoende invloed te kunnen uitoefenen op de uitkomst van zijn strafzaak. Het idee van effectieve verdediging sluit aan bij de grote vrijheid die de verdediging in strafzaken van oudsher toekomt. De positie van de verdachte daarin is die van rechtssubject die zelfstandig de loop en de uitkomst van zijn proces kan bepalen. Uitgangspunt in dit hoofdstuk is de
Samenvatting
277
hypothese dat een culturele strafzaak voor de verdediging bijzondere uitdagingen kan meebrengen. In een dergelijke zaak kan sprake zijn van een verdachte die om allerlei redenen (taalbarrière, onbekendheid met de Nederlandse justitiële organen, indrukken vanuit het land van herkomst, gevoelens van sociale achterstelling of uitsluiting) zijn (vrijheids)recht op een eerlijk proces minder volledig kan uitoefenen dan een verdachte in een niet-culturele strafzaak, waardoor hij in mindere mate de gelegenheid heeft de procesnormen te bewaken en tegen willekeur op te komen. In hoofdstuk 5 komen de Amerikaanse figuur van de ‘cultural defense’ en de Nederlandse tegenhanger ‘cultureel verweer’ aan de orde. Voor een vergelijking met het Amerikaanse strafrecht is gekozen omdat de cultural defense vooral in de Amerikaanse relevante literatuur besproken wordt. De hoofdvraag van dit hoofdstuk is: wat houdt de figuur ‘cultural defense’ in en welke argumenten voor en tegen zijn rond deze figuur geformuleerd? Van belang is dat voordat de Nederlandse juridische situatie rond culturele strafzaken wordt weergegeven, aansluiting wordt gezocht bij de Amerikaanse situatie. Hier heeft zich in de afgelopen twee decennia een discussie ontwikkeld rond de ‘cultural defense’. In die discussie, die vooral door academici wordt gevoerd, zijn argumenten voor en tegen het in formele zin accepteren van een dergelijk verweer geformuleerd. In Nederland is een vergelijkbare discussie op gang gekomen die sinds een jaar of tien gevoerd wordt, nadat zich een aantal geruchtmakende culturele strafzaken had voorgedaan. Veel van de in de Amerikaanse situatie aangedragen argumenten worden ook in de Nederlandse discussie opgevoerd. Een cultureel verweer bestaat officieel niet als aparte doctrine, noch in de Verenigde Staten, noch in Nederland. Er is in de Verenigde Staten wel discussie over de vraag of een dergelijk verweer formeel (in de zin van ‘geformuleerd’, opgenomen in de juridische doctrine) zou moeten worden opgenomen in de strafwetgeving. In de praktijk worden immers wel degelijk ‘culturele verweren’ gevoerd, waarbij door de verdachte wordt aangevoerd dat zijn culturele achtergrond reden geeft voor strafuitsluiting of strafvermindering. Zulk verweer kan stoelen op twee gronden: de verdachte verblijft te kort in het gastland om op de hoogte te zijn van de geldende wettelijke regels en voorschriften (cognitief cultureel verweer), óf de verdachte was zich wél bewust van het misdadige van zijn gedrag, maar bevond zich in een zodanig stressvolle situatie, veroorzaakt door zijn culturele achtergrond, dat hij niet anders kon dan handelen zoals hij deed (non-volitief of ‘wilsgebrekkig’ cultureel verweer). De argumenten vóór het aanvaarden van een formeel, dus apart, cultureel verweer, zijn vooral gebaseerd op het beginsel van individuele gerechtigheid: de op te leggen straf moet zoveel mogelijk aansluiten bij de persoon van de verdachte en zijn of individuele levensomstandigheden. Een tweede belangrijke drijfveer voor het ontwerpen van een formeel cultureel verweer is het in de uitvoering van overheidsbeleid streven naar een multiculturele samenleving, welk streven ook in het (straf)rechtssysteem tot uitdrukking zou moeten komen. De argumenten tegen het aanvaarden van een formeel cultureel verweer zijn voor een belangrijk gedeelte terug te voeren op de internationale fundamentele
278
Samenvatting
mensenrechten, in het bijzonder op het recht op leven en het recht op integriteit van het lichaam. Daarnaast zijn er argumenten van juridische aard, die vooral doelen op een gebrek aan afschrikwekkende werking en persoonlijke verantwoordelijkheid als een cultureel verweer zal worden geïmplementeerd. Antropologen voeren als kritiek aan dat met een cultureel verweer een onjuist gebruik wordt gemaakt van de term ‘cultuur’ en willen zich niet vereenzelvigen met een situatie waarin geweld (bijvoorbeeld tegen vrouwen en kinderen) op basis van cultuur wordt toegestaan. Naast de argumenten voor en tegen, komt ook een aantal ‘tussenwegen’ aan de orde, waarin geprobeerd wordt de impasse tussen voor- en tegenstanders te overbruggen. Van die zogenaamde ‘middenwegen’ is het ‘gedeeltelijke’ of ‘informele’ cultureel verweer het meest populair, omdat gebruik wordt gemaakt van bestaande strafrechtelijke verweren en het vaststellen van de schuld van de verdachte intact blijft. Via deze middenweg kan de verdachte ervoor kiezen culturele informatie te introduceren als bewijs van zijn of haar gemoedstoestand ten tijde van het begaan van het delict. Deze oplossing, hoewel zeker ook voor kritiek vatbaar, sluit het meest aan bij de huidige praktijk in de rechtszaal. Hoofdstuk 6 behandelt de eerste deelvraag van de drie die gaan over de Nederlandse rechtspositieve situatie met betrekking tot culturele strafzaken. Die vraag luidt: hoe wordt de aan de culturele achtergrond van de verdachte vorm gegeven op het niveau van de bewijs- en de kwalificatieverweren? Voor het beantwoorden van deze vraag wordt geput uit relevante jurisprudentie, literatuur en wetgeving en de antwoorden van de respondenten op de vragen in de interviews. De verweren die door de verdediging ter terechtzitting kunnen worden gevoerd, hangen samen met de vragen die de rechter te beantwoorden heeft volgens artikel 348/350 Sv. Aan de hand van relevante literatuur en jurisprudentie wordt uitgelegd wat bewijs- en kwalificatieverweren inhouden. Voorbeelden komen aan de orde van culturele strafzaken waarin de verdediging een bewijsverweer voerde zonder gebruik te maken van de overduidelijke aanwezigheid van culturele factoren in het motief van de verdachte(n) en de toedracht van het strafbare feit. Vervolgens worden verschillende strafzaken behandeld waarin de verdediging juist vanwege de culturele achtergrond van de strafzaak een beroep deed op een bewijs- of kwalificatieverweer. Tenslotte wordt aan de hand van een vermeende eerwraakkwestie in een Afghaans gezin kritisch gekeken naar de huidige jurisprudentie rond de deelnemingsvorm medeplegen. In de betreffende strafzaak werd een vrouwelijk familielid vervolgd en veroordeeld wegens medeplegen, hoewel de verdediging tot in cassatie aanvoerde dat zij vanwege haar ondergeschikte positie niet vrijelijk haar wil kon bepalen en daarmee niet over het vereiste opzet beschikte. De tweede juridische deelvraag komt aan de orde in hoofdstuk 7, namelijk: op welke manieren kunnen culturele achtergronden worden verwerkt in de bestaande Nederlandse strafuitsluitingsgronden? Zijn er voorbeelden te vinden van strafzaken waarin de verdediging deze strategie kiest en hoe wordt er door de rechter op dergelijke verweren gereageerd? Evenals in het vorige hoofdstuk wordt aansluiting gezocht bij de relevante wetgeving, jurisprudentie en litera-
Samenvatting
279
tuur en dienen de antwoorden van de respondenten op de interviewvragen als illustratie. Culturele achtergronden worden, vaker dan op het niveau van bewijs en kwalificatie, aangevoerd op het niveau van de strafuitsluitingsgronden. In de strafzaak volgend op de ‘bloedwraak te Zevenaar’ werd door de verdachten een succesvol beroep gedaan op noodweer. Het Arnhemse hof oordeelde dat de verdachten in een zo grote angst van een jarenlange bloedvete hadden geleefd, dat het feit dat zij op de rivaliserende familie geschoten hadden (met twee dodelijke slachtoffers als gevolg) vanwege een geldig beroep op noodweer gerechtvaardigd was. Over deze uitspraak kan gediscussieerd worden als de vereisten die aan een geslaagd beroep op noodweer worden gesteld, geanalyseerd worden: was hier wel sprake van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding en is het geweld dat door de verdachten gebruikt werd, wel proportioneel? Hadden ze niet eerst moeten kiezen voor andere middelen om de dreigende bloedwraak af te wenden? Eventueel had door de verdediging nog gekozen kunnen worden voor de schulduitsluitingsgrond noodweerexces, maar dat is in deze zaak niet gebeurd. De uitspraak van het hof Arnhem is opmerkelijk, omdat een beroep op noodweer slechts zeer zelden wordt geaccepteerd door de rechter. Bovendien stelt het hof zich in zijn arrest uitgesproken tegen het verschijnsel bloedwraak op en het geweld waarmee dat verschijnsel gepaard kan gaan. Toch worden ondanks die scherpe afkeuring door het hof de verdachten ontslagen van alle rechtsvervolging. De schulduitsluitingsgrond psychische overmacht wordt van alle verdedigingsmogelijkheden het meest gebruikt in culturele strafzaken. Omdat deze strafuitsluitingsgrond zo ruim omschreven is, biedt hij de verdediging mogelijkheden de rol van de culturele achtergrond uiteen te zetten, zonder dat ‘cultuur’ als zodanig als een excuus wordt gebruikt. Vooral in strafzaken waarin sprake is van grote sociale controle van de verdachte vanuit diens familie of gemeenschap, kan een beroep op psychische overmacht opportuun zijn. In de meeste psychische overmachtgevallen is de rechter ervan overtuigd dat er sprake is van druk die op de verdachte is uitgeoefend. Hij acht die druk echter niet zó groot dat de verdachte geen andere mogelijkheden open stonden dan het delict te plegen. In de strafmaat houdt de rechter vervolgens wél rekening met die druk, door een minder zware straf op te leggen dan door het openbaar ministerie was geëist. Ook de schulduitsluitingsgrond ontoerekenbaarheid kan in een culturele strafzaak aangevoerd worden. Van belang voor een geslaagd beroep op deze schulduitsluitingsgrond is dat de verdachte ten tijde van het begaan van het delict leed aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Met het oog op culturele strafzaken geldt hierbij dat bepaalde psychiatrische aandoeningen in het ene land anders gekwalificeerd worden dan in het andere land en dat bovendien sommige geestesziekten cultuurspecifiek zijn, dat wil zeggen dat ze in de ene samenleving wél, maar in de andere niet voorkomen. Voor de strafrechtadvocaat kan kennis van transculturele psychiatrie en psychologie een pre zijn, omdat een cliënt die op het oog bijvoorbeeld psychotisch gedrag vertoont en om die reden volledig of deels ontoerekenbaar geacht wordt en tbs opgelegd krijgt, bij nader inzien misschien met inachtne-
280
Samenvatting
ming van de culturele achtergrond op een andere manier geholpen kan worden. In het achtste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de resterende mogelijkheden voor de verdediging om de culturele achtergrond van de verdachte of de strafzaak in het proces te introduceren. Culturele achtergronden kunnen, behalve in de vorm van een bewijs- of kwalificatieverweer of een strafuitsluitingsgrond, ook worden aangevoerd in het kader van een gewetensbezwaar of als strafverzachtende ‘persoonlijke omstandigheden van de verdachte’. De persoonlijke omstandigheden betreffen een ruime categorie van factoren die de rechter meeweegt in het bepalen van de straf van de verdachte en advocaten maken van deze categorie veelvuldig gebruik om de achtergrond van de strafbare gedraging te schetsen. Ook de culturele achtergrond kan bij de persoonlijke omstandigheden aan de orde komen, een strategie die zowel door advocaten als in de literatuur wordt geopperd. Culturele achtergronden hebben gemeenschappelijk met gewetensbezwaren dat er sprake is van een overtuiging bij de verdachte. Anders dan bij een beroep op bijvoorbeeld psychische overmacht of ontoerekenbaarheid is de wilsvrijheid van een verdachte die een beroep doet op een gewetensbezwaar juist níet aangetast. Er zijn veel strafzaken bekend waarin de verdachte een beroep deed op zijn levensovertuiging of zijn godsdienst. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of ook culturele achtergronden een reden kunnen vormen voor een beroep op een gewetensbezwaar. Voor de rechter geldt dat hij een beroep op een gewetensbezwaar nooit lichtvaardig terzijde mag schuiven. Als hij een dergelijk beroep verwerpt, zal hij dat gemotiveerd moeten doen, met andere woorden, hij zal zich dienen te verdiepen in het door de bezwaarde aangevoerde. Zonodig kan de rechter zich hiertoe door een deskundige doen bijstaan, maar hij mag nooit inhoudelijk oordelen over de waarde van het gewetensbezwaar. Ook culturele achtergronden kunnen in de vorm van een gewetensbezwaar worden gepresenteerd. De relevante jurisprudentie en literatuur wijzen echter uit dat de kans van slagen van een beroep op een gewetensbezwaar erg klein is. Voor de meeste, bekende, gewetensbezwaren (zoals tegen een verplichte verzekering of tegen de militaire dienstplicht) heeft de wetgever een ontheffingsregeling ontworpen, waarop de gewetensbezwaarde een beroep kan doen. Als er een ontheffingsregeling voorhanden is, is er geen beroep meer mogelijk op de aanwezigheid van een gewetensbezwaar. Is er geen ontheffingsregeling, dan maakt de gewetensbezwaarde alleen een kans op het slagen van zijn beroep als hij vreedzaam te werk is gegaan, zich voldoende heeft ingespannen een oplossing voor de ontstane conflictsituatie te vinden, waarin hij bovendien buiten schuld is terechtgekomen, en het bedreigde belang niet ernstig is. In de meeste culturele strafzaken zal gezien deze vereisten een beroep op een gewetensbezwaar niet snel gehonoreerd worden, omdat deze zaken vaak een gewelddadig karakter hebben waarbij bijvoorbeeld gevaar voor mensenlevens is ontstaan. Het laatste hoofdstuk geeft het antwoord op de centrale onderzoeksvraag en bediscussieert een aantal van de belangrijkste onderzoeksresultaten in het licht van het beginsel van rechtszekerheid. Een van de meest opvallende bevindingen
Samenvatting
281
in het onderzoek is het gegeven dat in culturele strafzaken voor de verdediging vaak onduidelijk blijft hoe de culturele achtergrond van de verdachte zal uitwerken in de beoordeling van het strafbare feit. Die onzekerheid kan de verdediging ertoe brengen de culturele achtergrond van de strafzaak op de achtergrond te houden, ook al zou dat tegen het belang van de verdachte in kunnen gaan. Een tweede belangrijke conclusie is dat het Nederlandse strafrecht sterk gekleurd is door Nederlandse, of westerse, normen en waarden. Dat is onvermijdelijk, maar in het geval van een culturele strafzaak kan dat leiden tot verwijten aan de verdachte die heroverweging zouden verdienen. Een voorbeeld is het grote belang dat aan het tonen van spijt wordt gehecht, terwijl een verdachte met een andere culturele achtergrond daarvan een andere overtuiging kan hebben. Een ander voorbeeld is de juridische deelnemingsvorm medeplegen die wellicht niet onverkort op verdachten uit een etnische minderheidsgroep van toepassing is omdat de beslissingsmacht in (groot)families niet hetzelfde hoeft te zijn als in de Nederlandse situatie. Een derde voorbeeld hangt samen met de in het Nederlandse strafrecht veel gehanteerde criteriumfiguur in het kader van een beroep op een strafuitsluitingsgrond. Die figuur zou aangepast kunnen worden aan een samenleving die gevormd wordt door mensen die hun identiteit in toenemende mate baseren op verschillende culturele oriëntaties. In dat verband is het aanbevelingswaardig dat de Nederlandse strafrechtspleging die samenleving meer zou weerspiegelen. In de balie is daarvan steeds meer sprake, de rechterlijke macht blijft daarbij nog achter. Het nastreven van meer rechtszekerheid en het cultureel sensitief maken van de Nederlandse strafrechtspleging wat betreft terminologie, bewustzijn en personele samenstelling doet recht aan het uitgangspunt dat de verdachte rechtssubject is die in de gelegenheid moet worden gesteld zijn eigen verhaal over het voetlicht te brengen. Het beginsel van effectieve verdediging vereist dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de uitkomst van zijn strafzaak. Dat kan alleen als hij daarbij niet hoeft te vrezen voor onnodige rechtsongelijkheid of rechtsonzekerheid.