Kenniscentrum Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen
Samen werken aan een krachtige Pedagogische Civil Society Inzichten en reflecties vanuit het werkveld - januari 2015 -
1
Inhoudstafel 1
Inleiding ........................................................................................................................................... 3
2
De praktijken in een notendop........................................................................................................ 5
3
Een gelukkig, gezond en veilig opgroeiklimaat voor kinderen ...................................................... 12
4
Pedagogische Civil Society (PCS)? ................................................................................................. 14
5
4.1
Voor en door wie? ................................................................................................................. 14
4.2
Wat nemen de actoren op? Waarop worden ze aangesproken? ......................................... 15
4.3
Een doordachte aanpak? ....................................................................................................... 17
4.4
Een gepaste en betekenisvolle aanpak ….............................................................................. 18
4.5
… ook voor diensten en organisaties..................................................................................... 22
4.6
Uitkomsten en succeservaringen meten en delen? .............................................................. 24
Versterkende randvoorwaarden voor een goed functionerende Pedagogische Civil Society ...... 27 5.1
Versterkende begeleiders ..................................................................................................... 27
Individuele kenmerken en basiscompetenties.............................................................................. 27 Kenmerken van het team .............................................................................................................. 31 Vrijwilligers in al hun diversiteit .................................................................................................... 32 5.2
Versterkende diensten en organisaties in samenwerking .................................................... 36
Gepaste rekruteringsstrategieën (?) ............................................................................................. 36 Een ondersteunend en versterkend ‘werk’klimaat ....................................................................... 37 Locatie: inbedding in de wijk en (ruimere) buurt(werking) .......................................................... 38 (Boven)lokale samenwerking ........................................................................................................ 40 5.3
Versterkende overheden....................................................................................................... 43
6
Besluit: praktijken met een eigenheid en grote gemeenschappelijkheid ..................................... 46
7
Meer lezen, meer weten? ............................................................................................................. 49
8
Werking en contactgegevens van de praktijken ........................................................................... 52
2
1 Inleiding Zoals in de aankondiging van het 7e Vlaams Congres Opvoedingsondersteuning vermeld, is er een groeiende rijkdom aan initiatieven waarbij ouders, burgers, vrijwilligers en professionals zich samen inzetten rondom het grootbrengen van kinderen. Om zicht te krijgen op de mogelijkheden van dat ‘samen werken’ ging EXPOO op zoek naar bezielde praktijken, naar organisaties en samenwerkingsverbanden die het gedachtengoed van de ‘Pedagogische Civil Society’ in hun werking rond opvoeding, jeugd en gezin binnen brengen. Met 5 praktijken werden gesprekken gevoerd over hoe zij die ‘Pedagogische Civil Society’ zien, wat ze onder eigen kracht en burgerkracht verstaan, hoe ze in hun werking daar vorm aan geven en welke mogelijkheden en grenzen ze daarbij ervaren. De gesprekken leverden doorleefde inzichten op over belemmerende en stimulerende factoren voor samenwerking tussen ouders, vrijwilligers en professionals en over de rol die de bredere samenleving en overheid daarin op te nemen heeft. Deze inzichten werden in een tussentijds verslag gebundeld. Dit verslag vormde de insteek van een focusgroep, waarin deze 5 praktijken en 3 bijkomende praktijken samen reflecteerden over deze inzichten.
Het rapport dat hier voorligt is de neerslag van heel dit reflectietraject. Het is tot stand gekomen dankzij de inbreng van ervaringen en inzichten van medewerkers van 8 praktijken: -
-
de medewerkers van 5 praktijken die in een gesprek en/of de focusgroep over hun werking getuigden en reflecteerden: o Marjan Blokland van Vorming Plus, trekker van de Netwerkgroep Pedagogische Civil Society Antwerpen (PCS A’pen) en Dirk Christiaansen van Centrum Kauwenberg o Griet De Wachter, Vzw Jong (Gent) o Gretl Dons en Ward Uyttenhove, Dienst ondersteuningsplan Oost-Vlaanderen (DOP) o Kathleen Vandenput, Huis van het Kind Heusden-Zolder (HVHK) o Katelijne van Waes en Petra De Gols, Tuindagen Asse de medewerkers van 3 praktijken die in de focusgroep over hun ervaringen getuigden en de tussentijdse inzichten aanvulden, scherper stelden enz. o Mirjam Beyers van de Eigen Kracht Conferenties vzw (EKC) en Kristin Nuyts van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (Steunpunt AWW)) o Brigiet Croes, Domo Leuven vzw o Anne-Mie Laghuwitz & Ruth Van Bortel, De Kleine Berg vzw (Boechout)
Nele Travers en Liesbeth De Ridder van EXPOO namen het initiatief voor dit reflectietraject en stonden mee in voor de inhoudelijke en logistieke ondersteuning. Kristien Nys van het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen (Odisee) en praktijkonderzoekster aan de onderzoekseenheid Gezins- en Orthopedagogiek (KULeuven) voerde de gesprekken en nam de redactie van het tussentijds verslag en dit eindrapport voor haar rekening.
3
Dit rapport is gestoeld op de inbreng van een ‘beperkt’ aantal praktijken. Er zijn in Vlaanderen immers nog tal van andere opvang-, ontmoetings- en andere ondersteuningsinitiatieven die hieraan toegevoegd zouden kunnen worden. Al die praktijken in het reflectietraject betrekken, was niet mogelijk. We zijn daarom afgegaan op de praktijken die op de EXPOO-oproep reageerden. Desalniettemin reikt deze ‘selectie’ voor een breed palet aan sectoren en initiatieven relevante ervaringen, inzichten, knelpunten, spanningsvelden en verbeterpunten aan. Ze leverden ook talrijke getuigenissen op die niet alleen de basis vormden voor de analyse, maar ook mee ‘kleur’ geven aan dit rapport. Je vindt ze in hoofdzaak terug in de gemarkeerde tekstvakken. Het zijn grotendeels de woordelijke weergaven van wat praktijkmedewerkers in de interviews of in de focusgroep aanbrachten. Formuleringen werden enkel gewijzigd wanneer die de leesbaarheid ten goede kwamen. Tijdens het reflectietraject vernamen we meermaals dat het Ik heb mogen kennis maken met gesprek en de uitwisseling met de andere praktijken hen een heleboel boeiende initiatieven, boeiende mensen, wauw! bevestiging gaf van de kracht van hun aanpak, hen verder aan het denken zette, hen hielp om aandachtspunten en hindernissen scherp(er) te stellen en hen inspirerende gedachten voor hun eigen Ik vond dat er heel veel mooie dingen naar boven kwamen. Ik vond het ook goed dat werd werking opleverde. We hopen dat de aangehaald om de doelgroep directer te ervaringen, de getuigenissen en de betrekken in ons project. Dat is een inzichten in dit verslag ook jou (verder) aandachtspunt dat ik zal meenemen naar de volgende vergadering. Ja, dat is goed. kunnen inspireren in je werk.
Die basishouding om te blijven zoeken naar mogelijkheden, daar moet je vanuit vorming in blijven investeren. Hoe krijg ik dat zelf? Door af en toe iets op EXPOO te volgen, door in dialoog te gaan met anderen, ik doe dit gesprek nu, vragen die ik moet beantwoorden … Op die manier hou je dat voor jezelf wel scherp. Daarom doe je dit soort dingen ook.
In dit rapport laten we je eerst kennismaken met de praktijken die in het interview- en focusgroeptraject betrokken waren. Na de beknopte beschrijving van de praktijken, brengen we de inzichten in kaart die door en over de verschillende initiatieven heen aan de oppervlakte kwamen. We stippen de gemeenschappelijke krijtlijnen aan, gaan in op punten van verschil en op mogelijke spanningsvelden die de betrokken praktijken ervaren. Zij die meer willen lezen over kaders of initiatieven die invulling geven aan de ‘Pedagogische Civil Society’, kunnen ten rade gaan in de leeslijst ‘Meer lezen, meer weten’. Deze leeslijst is verre van exhaustief. De laatste rubriek van dit rapport bestaat uit praktijkbeschrijvingsfiches van de initiatieven die in het reflectietraject betrokken waren. Je vindt er ook hun contactgegevens in terug.
4
2 De praktijken in een notendop Uit het overzicht in de inleiding blijkt dat er een breed palet aan praktijken in het reflectietraject betrokken werd. Het zijn praktijken die ingebed zijn in verschillende sectoren en levensdomeinen. Er is een vertegenwoordiging vanuit jeugd(welzijns)werk, integrale jeugdhulpverlening, kinderopvang, preventieve gezins- en opvoedingsondersteuning, sociaal-cultureel vormingswerk, welzijnswerk en het werkveld voor personen met een handicap. We beperken ons in deze rubriek tot een beknopte beschrijving van de krijtlijnen van de werking van de initiatieven. In rubriek 8 vind je voor elk initiatief een uitgebreide praktijkbeschrijvingsfiche terug.
Dienst Ondersteuningsplan (DOP) Oost-Vlaanderen (Melle) De Dienst Ondersteuningsplan is een dienst die personen met een (vermoeden van een) handicap helpt bij het maken van een ondersteuningsplan. Medewerkers van DOP zijn geen hulpverleners. Met de cliënt en zijn netwerk tot een gedeelde Ze brengen aan de hand van sociale vraag komen én een realistisch netwerkstrategieën de cliënt en de mensen die ondersteuningsplan opmaken waarmee ze zelf aan de slag kunnen, is een totaal ander voor hem of haar belangrijk zijn (bv. familie, uitgangspunt dan het netwerk betrekken. De buren, zorg- en ondersteuningsfiguren) rond de persoon en zijn netwerk maken een keuze en tafel. Vervolgens gaan ze samen op zoek naar de nemen een beslissing over de ondersteuning. wensen van de cliënt en zijn omgeving én naar de ondersteuning die nodig is. De cliënt en zijn omgeving maken samen een ondersteuningsplan op en vertrekken daarbij van de draagkracht van de cliënt en zijn netwerk. Ze stellen ook een steungroep samen die het ondersteuningsplan mee opvolgt en uitvoert. DOP zet m.a.w. in op een vraaggestuurde zorg en bewerkstelligt dat mensen niet alleen Voortdurend en op alle niveaus ‘out of the box’ denken in functie van het kind, de jongere, de eigenaar zijn van hun probleem, maar ook jongvolwassene en zijn gezin en leefomgeving is van hun oplossingen. DOP wil bijdragen aan onontbeerlijk. het maatschappelijk proces van integratie en inclusie, het wil cliënten regie over hun eigen leven geven en hen empoweren. De unieke persoonlijkheid van de cliënt, zijn krachten, vragen, wensen en noden én de context van de cliënt staan in het begeleidingsproces centraal. DOP kan met een cliënt maximum 12 ‘begeleidingen’ opnemen en dat over een periode van 12 maanden. DOP Oost-Vlaanderen kreeg in 2012 een erkenning voor 4.443 contacten per jaar. De begeleiding door DOP is gratis en DOP wordt gesubsidieerd door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). Vooral de bereidheid om buiten ‘mijn’ aanbod te denken, zorgt ervoor dat je stappen kan zetten. Als iemand zegt ‘hij moet naar een dagcentrum’ en hij is daar niet van af te brengen, dan kan je daar weinig in veranderen. De bereidheid om na te denken buiten het algemeen aanbod én de bereidheid om het netwerk te betrekken, dat zijn succesfactoren bij ons.
5
vzw Jong (Gent) Vzw Jong is een Gentse vzw die erkend is als particulier jeugdwelzijnswerk. Ze heeft deelwerkingen in de aandachtswijken van Gent. Voor kinderen en jongeren voorzien ze een groepsgericht vrijetijdsaanbod (bv. instuiven, sport- en creatieve activiteiten, speelpleinwerking). Ze begeleiden hen, bemiddelen en verwijzen hen zo nodig door. Ze hebben een 400-tal leden (Jaarverslag, 2013). De 7 spelotheken van vzw Jong ontlenen We willen echt vanuit de wijk opereren. We jaarlijks niet alleen (duizenden stukken) vinden dat wijkweefsel zo belangrijk. De speelgoed. Ze zijn ook een plaats waar ouders spelotheken bestaan niet op zichzelf. We sociale steun ervaren, waar er bewust met werken echt samen. Als het een buurtfeest is, dan staan ze aan onze deur. We willen graag spelen en speelgoed wordt omgegaan, waar er betrokken worden bij het buurtgebeuren. De geluisterd wordt naar ouders en hun vragen, verantwoordelijken weten wat er aan de hand waar het vrijetijds- en cultuuraanbod ontsloten is in de wijk omdat ze deelnemen aan het wordt. De spelotheken beogen om op wijkoverleg. verschillende vlakken bruggen te bouwen en in te spelen op de lokale (wijk)dynamieken. Ze werken daarvoor samen met de andere deelwerkingen van vzw Jong, met partners in de wijk en anderen. Zo levert de opvoedingswinkel een bijdrage in de intervisiemomenten van de spelotheekverantwoordelijken, medewerkers en vrijwilligers. De meeste spelotheken hebben 1 à 2 vaste spelotheekvrijwilligers. Ze staan mee in voor de administratie, het onthaal, de ontlening en bieden vaak een luisterend oor. Het ledenbestand van de spelotheken is in grote mate een afspiegeling van wie in de wijk woont en leeft. Zowel maatschappelijk kwetsbare gezinnen als rijke, jonge hippe gezinnen, kleine en grote gezinnen komen, elk vanuit een eigen insteek, naar de spelotheek. Bijvoorbeeld om hun kinderen ruimte te geven om te spelen, om speelgoed te ontlenen (bv. om financiële of ecologische redenen). Wat is ons succes? Het is leuk voor de kinderen en als ouders zien dat hun kinderen plezier maken, dan komen ze terug. Er zijn ook randvoorwaarden: de instapkost is laag, het lidmaatschap kost 2 euro per jaar en een 2 e kind is gratis, we zijn zeer laagdrempelig, mensen mogen gewoon komen, we bouwen heel bewust de collectie uit, we vernieuwen, we blijven onszelf daarin bevragen, de verschillende functies van de spelotheken en de bruggen die we naar andere levensdomeinen bouwen: de ouders komen speelgoed ontlenen, ze zijn samen aan het spelen met hun kinderen en ondertussen ontmoeten ze andere ouders, daar haken we vaak op in, in samenwerking met de opvoedingswinkel bijvoorbeeld pikken we in op de grotere en de kleinere opvoedingsvragen, en dat vanuit een vraaggestuurde methodiek.
Huis van het Kind (HVHK) in Heusden-Zolder Het HVHK in Heusden-Zolder kenmerkt zich door een lokale verankering met een bovenlokale samenwerking. Gemeentelijke diensten, De wijkwerkers steken hun voelsprieten op in maar ook Kind en Gezin, gezinnen. Ze volgen het principe van de vrije insteek. kinderopvangvoorzieningen, het CLB, Ze gaan er vrijblijvend kijken of er een nood is, of er ouderverenigingen, buurtopbouwwerk en dienstverlening opgestart moet worden en brengen tal van andere diensten en organisaties met (informatie over verschillende) of zonder een gemeente-overstijgend ondersteuningsmogelijkheden bij het gezin. Zij zijn aanbod (bv. de opvoedingswinkel), maken de centrale toeleidingsfiguren. We willen vermijden dat de veelheid aan aanbieders/hulpverleners elk deel uit van de samenwerking. Deze hun eigen aanbod bij de gezinnen bekend maken.
6
samenwerking laat hen toe om specifieke expertise aan te trekken en op te bouwen én om good practice uit te wisselen. De lokale verankering is essentieel omdat het lokale niveau korter bij de burger, ouders en gezinnen staat en omdat het verbindingen kan maken met andere beleidsdomeinen (Vandenput, 2013). Het samenwerkingsverband van Ik geloof in de combinatie van regie en actorschap. Door de het HVHK kent verschillende opname van de regierol en de daarbij aansluitende focus op deelwerkingen. Zo is er de samenwerkingsverbanden en netwerking, verlies je als coördinator de contacten met de doelgroep. Je moet dat blijven spelotheek Patapoef waar voelen. Daarom val ik nu onder meer in wanneer mensen van mensen speelgoed kunnen onze werking bijvoorbeeld ziek zijn. ontlenen, waar ze terecht kunnen met hun vragen, waar ze informatie kunnen vinden over o.a. het lokaal aanbod van de Gezinsbond, fietsgraveeracties enz. Op vraag van scholen of organisaties organiseert de spelotheek ook informatiebijeenkomsten. Een andere deelwerking is het voorschools project Hupsakee, een moeder- en kindergroep die wekelijks samenkomt. Beide deelwerkingen delen dezelfde locatie. Ook het buurtbewonersoverleg heeft er zijn stek. Het speelterrein dat aan deze locatie verbonden is, wordt mee beheerd door een aantal buurtbewoners. Ik probeer als coördinator de principes van het krachtgericht werken mee uit te dragen in de samenwerking, in het overleg. Ik blijf elke organisatie vragen ‘Wat kan jij hier betekenen? Wat kan wel? Wat is er nodig?’ Door niet te blijven steken op de grenzen van elke organisatie, want die zijn er uiteraard wel en die worden soms van bovenaf heel rigide opgelegd, maar door die vragen te blijven stellen kom je wel tot samenwerking en afstemming. De principes van krachtgericht werken meenemen naar partners is veel gemakkelijker omdat we zelf ook dat proces doorlopen hebben als actor. We hebben zelf onze activiteiten, een spelotheek, een wijkwerking. Dat maakt dat we voeling hebben met de doelgroep én dat we met partners dat gesprek kunnen aangaan.
De Tuindagen, buurtvakantieopvang in Asse De Tuindagen in Asse is een initiatief dat door en voor de mensen uit de wijk Keierberg opgestart werd. De initiatiefnemers konden terugvallen op een lange traditie van het buurtfeest en contacten en vriendschappen die reeds onder de buurtbewoners Gewoon gedurfd. Elkaar wat aanwezig waren. Sinds 2011 worden de kinderen uit de helpen. Er zijn bij ons wel wat buurt één week in augustus elke dag bij twee andere mensen die ideeën hebben en die gastmoeders opgevangen. Het voorbije jaar werden er in die er dan gewoon aan beginnen. week een 30-tal kinderen van 3 tot 12 jaar opgevangen. De gastmoeders en een 5-tal jongeren uit de straat zorgen voor een gevarieerd activiteitenprogramma (bv. spelen, knutselen, vertelmoment, bezoek aan een dierenarts enz.). Het zijn niet alleen de gastmoeders en de jongeren die deze opvang realiseren. Er zijn ook verschillende buurtbewoners (jongere en oudere generaties), die hun betrokkenheid tonen: ze leveren ideeën aan voor Appreciatie is belangrijk, bijvoorbeeld een kleine attentie geven, mensen activiteiten, stellen hun tuin of werkplaats ter kunnen feliciteren. Treffend is het beschikking of zorgen voor transport voor een vertrouwen dat de kinderen [die de activiteit op verplaatsing (bv. zwemmen, bezoek aan activiteiten begeleiden] van de andere de dierenarts). De week wordt steevast afgesloten met moeders kregen. Dankzij dat vertrouwen, ‘het zal wel lukken’, hebben ze mogen een aperitiefavond waarop de mensen worden leren met vallen en opstaan. bedankt die mee een activiteit hebben verzorgd,
7
materiaal hebben uitgeleend of een ruimte ter beschikking hebben gesteld. Daarnaast organiseert het wijkcomité nog altijd het jaarlijkse wijkfeest. Het initiatief kreeg in 2014 de prijs van de Koning Boudewijnstichting, Radio 2 en de 5 Vlaamse provincies ‘Goed gezien, hier wordt je buurt beter van! Wat maken de Tuindagen tot een succes? De betrokkenheid op elkaar, de vriendschap, het feit dat er altijd maar mensen bij betrokken raken en altijd maar mensen hun ideeën geven … Door dat de mensen het beginnen te kennen, zijn er altijd maar meer mensen die hun diensten aanbieden. Het zijn prachtige dingen die van de mensen zelf komen. De mensen dragen dat project mee in hun hart. Ook omdat het wat bekendheid heeft en mensen het wel leuk vinden als de straat daardoor wat in de aandacht komt. Ook belangrijk zijn de gastgezinnen, die een beetje voor die thuis zorgen. Dat maakt dat het niet iets is zoals een ander kamp. … De grotere kinderen zorgen ook wat voor de kleintjes. Dat schept een fijne sfeer, dat hebt ge op kamp niet. Het is niet zo dat de kinderen continu moeten meedraaien of dat er van hen altijd iets verwacht wordt. Kinderen voelen dat het meer ongedwongen is. Maar het moet wel een beetje kleinschalig blijven. Het mag geen 50 man worden, want dan verliest het zijn karakter, zijn charme.
Netwerkgroep Pedagogische Civil Society (PCS) in Antwerpen Vormingplus Antwerpen, het Minderhedenforum, het Internationaal comité, IVCA, Centrum Kauwenberg, Symbiose vzw en Samik brengen hun expertise samen in de netwerkgroep PCS. Dit samenwerkingsverband is onder meer gestoeld op het inzicht dat ‘om maatschappelijke uitdagingen het hoofd te bieden, de inzet van iedereen, van overheden, verenigingen en burgers, nodig is’ (www.vormingplusantwerpen.be). Deze groep probeert tot een duidelijk begrip te Heel de omgeving moet mee reageren, daar komen van pedagogisch burgerschap, sociale zit de nieuwe kracht of het ‘eigen kracht gegeven’. Je hebt heel de omgeving en heel cohesie, verbinding met instellingen, het netwerk nodig. Een ouder staat niet alleen burgerinitiatief. Ze brengen de wensen en de met individuele problemen. Een probleem is noden van de doelgroep in kaart. Van daaruit eigenlijk een samenlevingsprobleem. Wij zullen ze duurzame samenwerkingsverbanden hebben samen verantwoordelijkheid over en projecten met oudergroepen in de stad en in kinderen, niet alleen over ons eigen kind. Net hier ligt de kern, de invulling van pedagogisch de regio opzetten. De projecten kunnen heel burgerschap. verschillend zijn, maar zullen door een gemeenschappelijke kern gedragen worden: vrijwillige deelname, informeel verloop, de deelnemers bepalen zelf de leerinhoud, het leerproces en de resultaten van het leerproces (cf. eigen handelingsbekwaamheid), versterking van de eigen stem van ouders (o.a. in de groep, in de samenleving), duurzame ontwikkeling van sociale verbanden, versterking van het pedagogisch klimaat in de buurt en van de kracht van de groep (Blokland, 2012). Eén van de projecten van Vormingplus en Centrum Kauwenberg, resulteerde in de website Sterke Ouders. Recent was op een opendeurdag te zien waar sociaal-artistieke werkvormen een oudergroep toe kan brengen (o.a. poetry slam, videomontages). Durven experimenteren, elkaar voeden, iemand die zijn nek uitsteekt en er voor gaat. Niet iedereen kan zich dat permitteren. Ik heb carte blanche gekregen. Ook het vertrouwen van collega’s waarmee je samenwerkt, het doelgericht creatief agogisch bezig mogen zijn. Dat maakt dat er een lichtheid, een verbintenis ontstaat, een goesting om daar naar toe te komen. ‘Het gaat een keer niet over armoede of over hoe slecht het met mijn dochter of zoon gaat.’ Komt er van alles los, dan is er een begeleider die dat gehoord heeft. Je maakt verbinding met je groep, je spreekt hen niet direct aan op wat ze goed of fout doen in hun ouderschap. Je laat die ruimte en zegt ‘OK ja, jullie zijn ouders.’
8
DOMO vzw (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) In Domo vzw bieden vrijwilligers ondersteuning bij kwetsbare gezinnen met kinderen tot 12 jaar. Deze vrijwilligersorganisatie is in 4 steden actief (Antwerpen, Hasselt, Leuven en Sint-Niklaas) en in andere gemeenten in opstart. De werking in Leuven bijvoorbeeld bestaat 23 jaar, telt een 90-tal vrijwilligers die 67 gezinnen ondersteun(d)en. Door het feit dat je werkt met een heel diverse De Domo werkingen zijn organisch gegroeid: hun bestaansrecht is gelegen in de vrijwilligers groep, een vrijwilligerswerking van 18 tot 75 plussers, die doorgaans wel gestudeerd die de visie en de aanpak van Domo hebben, maar die heel vaak niet te maken onderschrijven. krijgen met kwetsbare gezinnen, breng je die twee samen. Dat vind ik een heel belangrijk iets
Domo vertrekt vanuit een sterk geloof in de rond burgerschap: twee groepen mensen op een individuele manier langdurig met elkaar weerbaarheid van kwetsbare gezinnen en samen brengen zodat ze samen dingen doen kinderen, die omringd zijn door de juiste en elkaars leefwereld leren kennen. personen (vrijwilligers en professionals) die hen langdurig en integraal kunnen ondersteunen. Domo zoekt voor het gezin een ‘gepaste’ vrijwilliger. De vrijwilliger brengt wekelijks enkele uren door met het gezin: hij is aanwezig, zonder formulieren, zonder concrete doelstellingen, zonder te oordelen. Kortom de vrijwilliger komt als een goede buur. Hij engageert zich voor een langdurig traject op maat van het gezin. Het zijn de wensen en de noden van de gezinsleden die bepalen wat de vrijwilliger in het gezin doet (bv. luisteren en bevestigen, samen een spel spelen, samen naar een oudercontact of een jeugdorganisatie gaan). Het betreft daarenboven een ongedwongen keuze van het gezin en van de vrijwilliger om samen op pad te gaan. De relatie tussen de vrijwilliger en het gezin kenmerkt zich door gelijkwaardigheid en wederkerigheid. Andere kernwaarden zijn: interpersoonlijke solidariteit (cf. warme, vriendschappelijke, betrouwbare en verbindende brug naar de ouders en hun kinderen) en respect voor de ouders als eerste opvoeders en voor wie ze zijn. Domo zet uitdrukkelijk in op ontplooiing, op de ontwikkeling van de talenten van kinderen, ouders én vrijwilligers. Dit komt hun zelfvertrouwen ten goede. We verzamelen continu verhalen van vrijwilligers, ouders en kinderen over wat ze gedaan hebben en over wat Domo voor hen betekent. Dat soort dingen in een roulement brengen, dat gebeurt bij ons heel vaak en we merken dat het werkt. Je kan vrijwilligers maar motiveren als ze weten dat ze als vrijwilliger het verschil maken. Wij wisselen continu, systematisch, gestructureerd, met elkaar en onder elkaar uit. Dan kom je op succesverhalen, maar evengoed op de moeilijke momenten, op de dingen waar je op vast loopt. Daarnaast geven we de vrijwilliger ook een steunfiguur. Dat is iemand met wat meer ervaring. We werken met meters en peters om hen te coachen.
Eigen Kracht Conferentie (EKC) vzw De Eigen Kracht Conferentie is gegroeid vanuit de ‘Family Group Conferencing’. Dit in Nieuw-Zeeland ontwikkeld model werd de voorbije 20 jaar in verschillende andere landen geïmplementeerd en kreeg in Nederland, en zo ook in Vlaanderen, de naam ‘Eigen Kracht Conferentie’. In 2011 kreeg het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk de opdracht om EKC te introduceren in Vlaanderen en Brussel. Deze ontwikkeling kadert in een streven naar meer en consequente ruimte voor burgerrechten. Het is ‘een besluitvormingsmodel dat het recht wil garanderen om eerst zelf, met de mensen die jou goed kennen, een plan te bedenken om moeilijkheden aan te pakken.’ (www.eigen-kracht.be/EKC). EKC wil mensen zelf maximaal de regie geven over hun eigen leven.
9
In de periode van maart 2011 - maart 2014 werden 124 trajecten effectief opgestart. Een onafhankelijke coördinator (vrijwilliger) helpt de familie bij de voorbereiding van de conferentie: Wie kan aanwezig zijn? Wanneer kan de conferentie plaats vinden? Welke open vraag (bv. Hoe kan Jan veilig opgroeien?) wordt in de EKC opgenomen? Het is een recht van mensen om ondersteund te worden bij het ‘kunnen nadenken’ over de vraag
De conferentiedag bestaat uit 3 luiken: (1) of ze zelf een plan willen maken. In het eerste een informatieronde voor en door de contact proberen we de drempels weg te nemen, aanwezigen (informele en formele netwerk) want mensen zeggen dikwijls eerst ‘ik kan dat niet of dat wil ik niet’. Als je dan even doorvraagt, over de visie op het probleem, het aanbod, mensen ondersteunt om het echt te kunnen de grenzen enz., (2) een besloten deel nagaan waarom ze het wel of niet kunnen, en het waarin de coördinator en eventueel blijkt een wegneembare of een oplosbare drempel te zijn, dan lukt het wel. Zelfs als mensen aanwezige hulpverleners de zaal verlaten, de familie en hun netwerk (veelal een 15-tal beslissen om geen EKC te organiseren, dan is dat voor ons al voldoende. Ze hebben immers het personen) maken een plan op, in het plan recht kunnen nemen om daarover na te denken. staat vermeld welke eigen krachten de familie wil inzetten en op welke professionele hulp ze eventueel een beroep willen doen, (3) een voorstelling van het plan aan de coördinator die op zijn beurt de details noteert (bv. evaluatiemoment, wie neemt initiatief voor mogelijke bijsturing?) en de aanmelder en eventuele hulpverleners contacteert om het plan, dat veilig en wettelijk is, te accepteren. Na de conferentie bezorgt de coördinator het plan aan al de betrokkenen. Daarmee is zijn taak beëindigd. De familie en, indien opgenomen in het plan, de hulpverleners, voeren het plan uit. Door burgers te erkennen in hun positie als besluitvormers worden zij niet alleen geactiveerd, maar ontstaat er ook de mogelijkheid tot samenwerking tussen informele en formele zorg. Door de focus niet te leggen op de problemen, maar op de kracht van de familie en het sociaal netwerk, wijzigt de positie van de hulpvrager. Vermaatschappelijking van de zorg wordt pas mogelijk wanneer de cliënt een andere positie kan innemen. Hij wordt van afhankelijke hulpvrager een persoon met versterkte mogelijkheden om keuzes te maken.
De Kleine Berg, een oudercrèche in Boechout De Kleine Berg is een peuterspeelgroep met ouderparticipatie. Ze is in 1977 ontstaan vanuit een behoefte aan opvang bij de ouders die in het nabijgelegen Sfinks- vormingscentrum cursussen volgden. Enkele vaders en moeders wisseleden hun kinderen uit, zodat ze toch van het cursusaanbod gebruik konden maken. Sfinks vormingscentum ondersteunde dit initiatief. Na 2 jaar werd de aparte vzw De Kleine Berg opgericht en werden de ideeën van zelfbeheer en ouderparticipatie in een juridische vorm gegoten. Het is een speel- en ontmoetingsruimte voor kinderen en hun Ouderparticipatie … het blijft zoeken en aftasten. We bestaan ondertussen 38 jaar. Dat ouders. De Kleine Berg is overtuigd van de is iets dat elke dag leeft. Vertrouwen op kracht van de ouders. Dit is dé insteek en het mensen en dat je vertrouwen terug krijgt. Er is basisprincipe van hun werking. Daarnaast geen vast recept voor denk ik. Dat is wel iets willen ze de kinderen vooral ook kansen dat je moet weten. geven om hun identiteit en talenten te ontwikkelen en sociale contacten bevorderen. Deze opvang heeft een erkenning voor 14 kinderen. Gemiddeld zijn er 12 kinderen per dag aanwezig. Kinderen vanaf 15 maanden zijn welkom in de opvang, op voorwaarde dat hun ouders zich engageren om mee te werken in de opvang. Voor alle ouders geldt hetzelfde engagement, los van
10
het feit dat hun kind 1 dag of 5 dagen naar de opvang komt én los van het feit dat de ouders voltijds of deeltijds werken. De ouders runnen in een beurtrol mee de opvang. Ze draaien samen met een vaste kracht 1 à 2 dagen per maand mee in de opvang. Ze maken een middagmaal voor de kinderen, spelen met de kinderen, geven aandacht aan de kinderen en ze nemen maandelijks deel aan de oudervergadering. Dat laat hen toe om mee beslissingen over de opvang te kunnen nemen. Er is immers geen directie, maar wel een steunende raad van bestuur die bestaat uit ‘ex-ouders die blijven plakken zijn’. We kiezen er heel bewust voor dat niet één van de twee vaste krachten de maandelijkse oudervergadering voorzit. We willen deelnemen op een gelijk niveau. Het zijn ook echt de ouders die initiatief nemen. Als zij niets doen, dan zullen we stoppen … Ja, we zullen wel sleutelen om het te redden, maar het is aan de ouder, aan de oudergroep om het te doen. De ouders zijn vrijwilligers die meewerken in onze werking. De afgelopen oudervergadering hebben we gewoon eens gepolst: ‘Hoe voelt het voor jullie nu hoe we aan het werken zijn? Hoe was jullie laatste beurtrol?’ Op die manier wordt ook die ervaring gedeeld. Zowel positieve dingen als negatieve dingen worden echt gezegd. … Mensen beseffen niet altijd dat ze hun mening kunnen en mogen geven. In de Kleine Berg is dat een cultuur, een open geheel. Daar kan een ouder binnenstappen en zeggen ‘amai deze nacht’ of gelijk wat, het doet er niet toe. Daarmee krijg je wel feedback op dingen doorheen de dagdagelijkse werking. Je gaat heel veel verbindingen aan met ouders: wat vraagt een ouder en welke feedback geven ouders onderling?
11
3 Een gelukkig, gezond en veilig opgroeiklimaat voor kinderen ‘Iedere burger in de samenleving kan direct en indirect bijdragen aan het versterken van een gelukkig, gezond en veilig opgroeiklimaat onze kinderen. Het belang van sociale netwerken en van sociale integratie voor het welbevinden van gezinnen is bekend. Telkens komt naar voren dat de aanwezigheid van hechte banden met betekenisvolle anderen, de positieve interacties en de steun ervan uitgaat, de zelfwaardering en het subjectief welbevinden van kinderen bevorderen. Er is nood aan een aanpak waarbij het ganse gezin wordt ondersteund als bron van mogelijke oplossingen.’ Deze empirische evidentie om in te zetten op een gelukkig, gezond en veilig opgroeiklimaat voor kinderen is in tal van bronnen terug te vinden (zie o.a. De Winter in Jumelet en Wenink, 2013). Ze wordt onder meer gedragen door het Nederlands Jeugdinstituut en door verschillende Vlaamse bronnen en organisaties onderschreven (bv. EKC). De onderstaande figuur geeft de kernelementen weer die de Vlaamse praktijken toekennen aan dat opgroeiklimaat. Een eerste groep van kernelementen verwijst naar het doel of de ‘uitkomsten’ van dat opgroeiklimaat voor kinderen. Het moet er toe bijdragen dat kinderen gelukkig, sterk en veerkrachtig zijn. Kinderen moeten zich geborgen, verbonden en veilig voelen. Dit sluit nauw aan bij de begrippen zelfwaardering en welbevinden uit de bovenvermelde verantwoording. Figuur 1: Kernelementen van een sterk opgroeiklimaat voor kinderen
Een tweede groep van kernelementen wordt gevormd door de actoren die ertoe bijdragen dat die doelen bereikt kunnen worden. Het zijn mensen (opvoeders) die rond het kind staan, die het beste voor hebben met het kind en die het kind ontwikkelingskansen geven. Het zijn opvoeders die in de buurt aanwezig zijn en zeggenschap hebben over dat kind. Het kind moet kunnen terugvallen op een vertrouwenspersoon. Ook het belang van andere kinderen (cf. samen kunnen spelen) en de rol van lokale overheden en diensten (cf. wijkontwikkeling, inrichting van de ruimte) is niet te onderschatten. Ten dele, zij het nog vrij algemeen, komt daarmee ook naar voren wat kinderen nodig hebben. Deze 3e groep van kernelementen is verder op te splitsen in twee deelgroepen: (1) psychosociale en pedagogische aandachtspunten en (2) materiële, fysieke of ruimtelijke voorwaarden.
12
Vertrekken vanuit de weerbaarheid en nooit vanuit de kwetsbaarheid van kinderen en jongeren. Die ingesteldheid moet er echt inzitten, bij iedereen. Heel erg geloven in kinderen. Echt vanuit hun talenten en hun sterktes vertrekken en hen dat ook laten voelen. Je moet ook heel veel aandacht hebben voor de randvoorwaarden die meespelen om gelukkig, sterk en veerkrachtig te kunnen zijn. Ik denk dat het in niet kwetsbare situaties al moeilijk genoeg is. Als je dan ook nog eens te klein woont, geen geld hebt, geen zekerheden hebt en vaak negatieve ervaringen hebt met instituties, dan wordt het heel moeilijk om zorgeloos te kunnen zijn (Griet, vzw Jong)
Op psychosociaal en pedagogisch vlak verwijzen de praktijkmedewerkers naar een breed arsenaal aan basisprincipes en aandachtspunten: -
geloven in, vertrouwen op de mogelijkheden, de talenten, de krachten, het positieve, de weerbaarheid van kinderen en daarbij aansluiten (cf. ‘Vertrouwen geven doet groeien’), positieve bevestiging, aanmoediging, in dialoog gaan met kinderen (bv. ‘Altijd blijven praten’), een warm nest aanbieden (cf. gehechtheid), ongedwongen (cf. niet alles voor kinderen willen invullen, kinderen zelf keuzes laten maken inzake vrijetijdsbesteding, inzake het gebruik van de fysieke ruimte, zie ook verder), mogelijkheid om met andere kinderen te kunnen spelen om zich met andere kinderen verbonden te voelen, structuur en regelmaat, bijsturen waar nodig.
Een kernelement dat zowel een sociaal, psychopedagogisch aspect in zich draagt als een fysiek, ruimtelijk aspect is veiligheid. Praktijkwerkers verwijzen immers enerzijds naar de vertrouwdheid met die omgeving en de personen die zich daarin begeven (bv. kinderen voelen zich daarmee verbonden, ze kunnen er zich ‘gerust’ in begeven) en anderzijds naar de fysieke beschikbaarheid en inrichting van die ruimte (bv. speelmogelijkheid).
Kinderen moeten ruimte hebben waarin je ze iets laat doen, waar ze zelf afkomen met een bal of met iets anders, waarin ze zich vrij kunnen begeven. Grens dat niet allemaal af. Ze moeten vertrouwd zijn met die ruimte. Ze moeten weten ‘Ik kom daar in mijn sportclub, ik kom daar bij mijn jeugdconsulent, ik pak mijn bus, ik ga naar een school … zonder dat ik gepest of getreiterd wordt en zonder dat mensen van mij stelen.’ (Marjan, PCS A’pen)
Naast die buitenruimte of ruimte in de nabije omgeving (in de wijk) om (met andere kinderen) te spelen, halen praktijkmedewerkers nog de volgende materiële, fysieke of ruimtelijke (rand)voorwaarden aan: genoeg eten, financiële middelen en huisvesting (bv. een propere slaapkamer, binnenruimte). Het is in het bijzonder voor deze materiële en ruimtelijke (rand)voorwaarden dat lokale actoren in beeld komen. De buurt waarin je woont kan ook bepalend zijn. We hebben maatschappelijk kwetsbare wijken waar op een heel kleine oppervlakte heel wat sociale woningen bij elkaar staan. We zijn net in die wijken actief omdat we bezorgd zijn om de ontwikkelingskansen van die kinderen. Je kan er met een jeugddienst proberen voor te zorgen dat er in die buurt ook een speelterrein is voor de kinderen. Ik denk dat dat soort ingrepen in een buurt ook nodig zijn om kinderen kansen te geven. Ik denk dat een warm nest thuis, maar ook de buurt waarin je opgroeit heel bepalend kan zijn. (Kathleen, HVHK)
13
4 Pedagogische Civil Society (PCS)? Problemen zitten veel minder vaak in het individuele kind, gezin of ouder dan we denken. De oorzaak voor al die problemen zit in de manier waarop we met elkaar samenleven, waarop we de maatschappij vorm geven. En dat betekent dat daar ook de oplossing zit. … Je kunt niet hulpverlener op hulpverlener blijven stapelen. (De Winter, 2012, p.48, 51) De Functie van de Pedagogische Civil Society is: een pedagogisch klimaat creëren waarin het goed opvoeden en opgroeien is (zie o.a. INZET, 2012). Ten dele is dat reeds aan bod gekomen in de voorgaande rubriek waar het concept ‘opgroeiklimaat voor kinderen’ een invulling kreeg. Dit stuk is daar een aanvulling op. Het zoomt meer specifiek in op ‘opvoeden’ en de plaats en betekenis die (mede)opvoeders daarin opnemen.
Ik denk dat het een omgeving is die het kindvriendelijke ondersteunt en aanmoedigt, die initiatieven aanmoedigt naar kinderen toe en ouders. (Katelijne, Tuindagen) Ik denk dat ouders mensen nodig hebben om op terug te vallen. (Gretel, DOP) Een kind dat roept veel vragen op. Ik denk dat het goed is dat je iets aan elkaar hebt als je moeilijkheden hebt. (Ward, DOP) Het is een omgeving met geborgenheid en vertrouwen en een aantal zekerheden, een aantal randvoorwaarden die vervuld zijn om gelukkig te zijn: een goede huisvesting, een inkomen, een goede gezondheid en ja, uw rechten ten volle kunnen uitoefenen. (Griet, vzw Jong) Het is een zodanig samenspel van zoveel partners en actoren. Elke dienst of organisatie heeft zijn specifieke insteek, zijn specifieke know how. Pedagogische Civil Society is voor mij ook een stukje een integrale benadering. Je moet dat waar maken met allerlei diensten en organisaties die allemaal op zich wel ergens een afbakening hebben. Alleen kan je immers niet alles, bereik je niet veel effect. Niemand kan alles. (Kathleen, HVHK)
4.1 Voor en door wie? De Pedagogische Civil Society is, zoals het woord zelf zegt, geen eenmanszaak. Het is een zaak van veel mensen. ‘De Pedagogische Civil Society is er voor en door iedereen die direct of indirect betrokken is bij opvoeden, opgroeien en gezondheid van de jeugd.’ zo stelt het Nederlandse project ‘Allemaal opvoeders’. Dat is ook hoe de praktijken uit het reflectietraject dat zien. Ze verwijzen spontaan naar ‘iedereen’: naar kinderen, naar ouders en naar de omgeving waaronder familie, vrienden, buren, kennissen, andere volwassenen (generatiegenoten), andere generaties, vrijwilligers, wijkwerkers, brugfiguren, de Mensen die goesting hebben. Of dat dat wijkagent, de school, het internaat, de kinderopvang, nu een overheid is zoals in het geval van Boom, daar was de coördinator van het de spelotheek, het Huis van het Kind, Kind en Gezin, Huis van het Kind bezig met overleg. Ze het ocmw, zorgdiensten, het sociaal cultureel heeft tegen haar voorzitter gezegd ‘Dat is misschien een idee.’ en hup, je bent vormingswerk, vrijetijdsorganisaties, gezins- en vertrokken. (Marjan, PCS A’pen) opvoedingsondersteuningsinitiatieven en al de
14
medewerkers die daaraan verbonden zijn, én naar de lokale en bovenlokale overheden (de gemeente, de provincie, de Vlaamse overheid). We zetten sterk in op dat netwerk omdat je met 10 altijd veel meer weet dan alleen. Daarom proberen we ook mensen buiten het huis aan te spreken. Anders blijf je altijd in dezelfde vijver vissen, bij de personen waar je bij het ontbijt en bij het avondmaal mee babbelt. Zij hebben geen oplossing voor dat probleem, want dan hadden ze je het al bij je ontbijt of avondmaal gezegd. Hoe breder dat je gaat, hoe meer insteken dat je hebt. (Ward, DOP)
Het Nederlandse ‘Allemaal opvoeders’ onderscheidt in de voorgaande lijst 3 groepen: (1) het gezin, familie en vriendenkring, (2) andere betrokkenen zoals buren, leerkrachten of andere ouders en (3) vrijwilligers, professionals en organisaties. Merk op dat in de lijst van de Vlaamse praktijken ook uitdrukkelijk de lokale en bovenlokale overheden voorkomen. Zij moeten open staan voor (nieuwe) mogelijkheden om vorm te geven aan de Pedagogische Civil Society én ze moeten daar ruimte voor maken. In rubriek 5.3 komen we daar nog op terug. Inzoomend op de voorbeelden van formele diensten en organisaties, blijkt dat de praktijken onderling behoorlijk van elkaar verschillen: ze verwijzen elk vooral naar de diensten en organisaties die in hun eigen werkcontext of gemeenten of regio aanwezig zijn. Dat is, gelet op hun lokale of regionale inbedding, niet zo vreemd. Dit betekent vooral ook dat de eerder vermelde lijst niet volledig is. Andere praktijken, in andere gemeenten, steden of regio’s kunnen deze lijst wellicht nog aanvullen met tal van andere diensten en organisaties.
4.2 Wat nemen de actoren op? Waarop worden ze aangesproken? In het Nederlandse ‘Allemaal opvoeders’ wordt er aan elk type betrokkene een specifieke rol of functie toegeschreven: -
het gezin, de familie en de vriendenkring bieden een luisterend oor en zijn een sociaal vangnet in tijden van nood, bij andere betrokkenen zoals buren, leerkrachten of andere ouders kunnen gezinnen terecht voor vragen of een stukje sociale controle, vrijwilligers, professionals en organisaties nemen begeleidende en faciliterende taken op.
Deze indeling wordt niet geheel gedeeld door de Vlaamse praktijken. De functies die de verschillende betrokkenen opnemen liggen voor hen veel dichter bij elkaar. Zo biedt het informele netwerk (bv. familie, buren enz.) mogelijkheid tot ontmoeten, van elkaar leren, uitwisseling van aanpak, sociale steun. Mensen uit dit netwerk kunnen je gerust stellen, tips geven en je kan er met vragen terecht. Dit netwerk staat mee in voor de aanmoediging, de ondersteuning, de opvolging en zo nodig het bijsturen van kinderen en jongeren.
15
De Pedagogisch Civil Society? Dat is de sociale steun die mensen kunnen ervaren bij de gemeenschap. Ik denk aan de schoolpoort waar andere ouders staan, aan Kind en Gezin, aan opvoedingsondersteuning en aan iets dat niet zo tastbaar is ook ja: ouders onder elkaar, die elkaar gerust stellen, die tips geven. Dat gaat niet over een boekske of over een flyer of een studiedag. Dat is het gewone, het kleine ontmoeten. (Griet, vzw Jong)
Professionals en organisaties, die deel uitmaken van het formele netwerk, creëren ontmoetingskansen, geven raad, advies, zorg en ondersteuning en leiden mensen toe naar vrijetijdsinitiatieven of andere activiteiten. Ik vind het belangrijk om leerkrachten mee te nemen in de waarde die het vrijetijdsaanbod kan hebben. Er worden vrijetijdsbeurzen georganiseerd op scholen. Zij nemen vanuit de school een stuk een toeleidende rol op naar dat vrijetijdsaanbod. Heel wat actoren kunnen een rol opnemen. Kinderopvangvoorzieningen, hetzelfde verhaal. Op heel wat domeinen tegelijkertijd ben je daarmee bezig. (Kathleen, HVHK)
Aansluitend bij de mogelijke rol van het informele en formele netwerk, merken verschillende praktijkwerkers op dat het mandaat, de bereikbaarheid en beschikbaarheid van het informele netwerk veelal groter is dan dat van professionele beroepskrachten. Het informele netwerk is immers niet gebonden aan werktijden of contracten en kan zodoende op een meer continue basis aanwezig, aanspreekbaar en beschikbaar zijn. Je hebt dat netwerk nodig, want in het weekend, 's avonds en in vakanties, bij zwangerschappen enz., dan zijn we er niet. Je moet dat netwerk ook het mandaat geven als hulpverlener. Dat zijn toch de mensen naar wie ze gaan. (Ward, DOP) Loyaliteiten worden zo onderschat. Je kan hen niet lossnijden van hun context. Zoek, zorg dat er supporters staan, mensen die het goed voor hebben, die mee gaan ondersteunen, want vaak hebben ze het wel goed voor. (Gretl, DOP)
De positie en rol van het formele netwerk, vraagt een verdere verduidelijking. Kesselring, de Winter, Horjus en van Yperen (2013) beschouwen beroepskrachten of zij die vanuit een formele taak ondersteuning bij de opvoeding bieden, niet als actoren van de Pedagogische Civil Society. Zij hebben wel een zogenaamde ‘aanjaagfunctie, omdat ze initiatieven van actoren binnen de Pedagogische Civil Society kunnen ontlokken en faciliteren’ (zie Van der Lans, 2010 in Kesselring e.a., 2013, p.7). Dit verklaart ook waarom ze in hun definitie van een goed functionerende PCS, uitsluitend verwijzen naar informele functies die erin opgenomen worden: ‘In een goed functionerende PCS bestaat er bij burgers de attitude om met elkaar in de eigen sociale netwerken en het publieke domein verantwoordelijkheden rond het opgroeien en opvoeden van kinderen te delen, in de vorm van informele wederzijdse steun en informele sociale controle.’ (Kesselring e.a., 2013, p.8). Die informele wederzijdse steun, één van de acties die de PCS actoren kunnen opnemen, kan volgens Kesselring e.a. (2013) verschillende vormen aannemen: medeopvoeders kunnen elkaar emotioneel ondersteunen (bv. een luisterend oor, begrip en bevestiging bieden), praktisch of instrumenteel ondersteunen (bv. kinderen naar school brengen) of informationele steun aanreiken (bv. advies, uitwisseling van informatie en feedback). Deze ondersteuningsvormen sluiten sterk aan bij de eerder vermelde functies die de Vlaamse praktijken aan het informele netwerk toeschrijven. De zogenaamde informele sociale controle spitst zich voor de Vlaamse praktijken toe op het gedrag van kinderen en jongeren: opvolgen en monitoren van spelende kinderen, hen niet aan hun lot overlaten, bijsturen van kinderen en jongeren die zich misdragen enz. ‘Controle en bijsturing’ staan echter niet op zich. Ze moeten gezien worden in een context waar ruimte is voor spelen, ontdekken, ervaringen opdoen enz. en waar kinderen zich veilig en geborgen mogen voelen (zie rubriek 3). Als ik iets mispeuter als kind of als mijn buurjongen mij pest en mijn moeder is er niet, zijn er dan ouders die wel eens zeggen: ‘Zeg, het is wel goed geweest zeker!’ Dat is ‘allemaal opvoeders’. Maar het is nog vaak ‘Ik heb het niet gezien. Dat is mijne kleine niet. Als ik daar iets van ga zeggen …’ Ja, dat is een grote schrik van opvoeders. Ze gaan van elkaar niets durven zeggen. (Marjan, PCS A’pen)
16
De voorgaande getuigenis refereert niet alleen naar de ondersteuningsvorm ‘informele sociale controle’ die van de PCS kan uitgaan, ze refereert ook naar de attitude die bij de actoren al dan niet aanwezig is. In de Pedagogische Civil Society is de bereidheid om de opvoedingsverantwoordelijkheid te delen een essentieel gegeven. In de praktijk, zo blijkt Iets dat vroeger normaal en vrij uit deze en andere getuigenissen, is dat lang niet vanzelfsprekend was, moeten wij, evident. De overtuiging dat kinderen uitsluitend een professionelen, nu faciliteren: de buurt, gezinsverantwoordelijkheid zijn en angst voor negatieve de familie, de ruimere familie terug rond de tafel zetten. (Gretl, DOP) reacties dragen daartoe bij (Kesselring e.a., 2013).
4.3 Een doordachte aanpak? Als overheden, diensten of organisaties, initiatieven van burgers (actoren) willen ontlokken en faciliteren (zie 4.2), dan zullen ze dat volgens welbepaalde principes moeten doen. De praktijken in het reflectietraject verwijzen naar een aantal basisprincipes die de positie en rol van de burger ‘veilig’ stellen en naar verschillende randvoorwaarden die dat mogelijk maken. Als we in een samenleving willen ondersteunen of mee creëren, dan moeten we weten wat dat voor ons is. We moeten de vraag stellen welk soort opvoeding we in onze samenleving willen. Dat brengt je bij het democratisch gedachtengoed. Als je de grote lijnen wil zien, als je op een kritisch reflexieve manier de samenleving wil veranderen, dan moet je je afvragen ‘Hoe zien we dat en hoe vertalen we dat?’ Hoe vertalen we dat vanuit een hele grote missie naar al die kleine projectjes, naar al die ouderengroepen enzovoort. (Marjan, PCS A’pen)
Het is heel spontaan gegroeid allemaal. Er zit niet echt een bepaalde filosofie achter. Het is eigenlijk een kwestie van elkaar een beetje een handje te helpen. (Petra, Tuindagen)
Op het eerste zicht, lijken de twee bovenstaande getuigenissen, en zo ook de twee praktijken, ver van elkaar af te staan. Niets is minder waar, zo blijkt uit een verdiepende blik op hun aanpak. Ontegensprekelijke basisprincipes in beide praktijken en in al de andere praktijken uit het reflectietraject zijn: bottom-up werken, organische groei, betrokkenheid en medezeggenschap van de betrokkenen. We willen projectmatig werken met processen, met groepen, in de stad en in de regio. Dat is het allerbelangrijkste, methodisch ook. Maar het moet van onderuit komen en dat is de voorwaarde van dat pedagogisch burgerschap. We zullen proberen een groep samen te krijgen, maar het idee of wat we met die groep doen, moet uit die groep komen. (Marjan, PCS A’pen)
De jongeren geven een invulling aan het programma. (Petra, Tuidagen) We hebben gezien dat dat lukt. Je geeft hen dat vertrouwen. Je kan hen vanalles opleggen, maar het zijn uiteindelijk de jongeren die het moeten doen. Zij moeten het zien zitten. … Ook de gastmoeders het vertrouwen geven dat ze de kinderen thuis kunnen ontvangen, dat ze dat wel kunnen. (Katelijne, Tuindagen)
Werken volgens die basisprincipes vraagt vertrouwen en een krachtgerichte blik en aanpak (zie verder, 5.1 e.v.). Het vraagt ruimte voor ontmoeten en voor ‘samen doen, samen reflecteren’. Open staan voor organische groei vraagt daarenboven lef en durf. De uitkomsten of waar de activiteiten en processen concreet toe zullen leiden, liggen immers vooraf niet vast. Initiatiefnemers, begeleiders en organisaties moeten experimenteerruimte krijgen. Het vraagt mensen ‘die zich niet neerleggen bij de vele regels, routines en procedures die een overheid of bureaucratische organisatie nu eenmaal hanteert.’ en die in staat zijn om ‘echt contact te leggen met de mensen voor en met wie zij werken.’ (Van den Brink in Jumelet en Wenink, 2013, p. 41).
17
Zoals eerder vermeld, nemen in de Pedagogische Civil Society, diensten, organisaties en de overheid een ondersteunende en faciliterende rol op. Het gaat er dan om dat ze ruimte creëren om te kunnen experimenteren, dat ze mee zoeken naar mogelijkheden om een project op de rails of gefinancierd te krijgen of dat ze elkaar op ideeën brengen. Partnerorganisaties kunnen daarenboven ook mee voorstellen uitwerken, contacten met gezinnen leggen enz. Je moet durven experimenten, je moet naar buiten komen. Informele ontmoeting, generaties die samen dingen doen, dingen die in de onbegrensde ruimte plaatsvinden … Dat zijn allemaal ideeën die daarbij aansluiten. Niet vertrekken vanuit een deficit denken … Heel de omgeving moet mee reageren, daar zit ook de nieuwe kracht, of het eigen kracht gegeven. (Marjan, PCS A’pen)
De voorgaande getuigenis illustreert de mogelijke gelaagdheid of intensiteit van contacten tussen mede-opvoeders. Kesselring e.a. (2013) spreken over een contactladder, die van incidentele contacten (ontmoeten) opklimt tot structurele contacten (netwerk). Ze laten zich daarbij inspireren door de inzichten die Van Leeuwen (2010) bundelde over ontmoetingsplaatsen. Wederom is vertrouwen essentieel. Er moet een sfeer van vertrouwen ontstaan waarin mensen elkaar kunnen ontmoeten (zie o.a. ‘Allemaal opvoeders’). Als ze elkaar ontmoeten, dan kunnen ze elkaar leren kennen, kunnen gesprekken ontstaan, kunnen ze komen tot een dialoog. De volgende stap is het maken van afspraken over een positief pedagogisch buurtklimaat en acties ondernemen. Van daaruit kunnen vervolgens netwerken ontstaan. De ontstaansgeschiedenis van de vakantieopvang de ‘Tuindagen’ in Asse illustreert hoe zij die verschillende ‘fasen’ doorlopen hebben. We hebben geprobeerd om de wijk, om de mensen dichter bij elkaar te brengen. We zijn begonnen met een wijkwerking en een wijkfeest. Dat is er nu al jaren. Daar hebben de mensen de gelegenheid om elkaar te leren kennen. We nodigden altijd de mensen persoonlijk, van deur tot deur uit, zodanig dat we ook een persoonlijk contact hebben met de mensen. Vanuit die wijkwerking zijn er vriendengroepen ontstaan, zijn moeders samen gaan turnen, zijn onze kinderen gaan babysitten bij de jonge gezinnen. Zo is die vraag naar vakantieopvang gekomen. Een aantal moeders vroegen zich af wat ze met hun kinderen in de vakantie gingen doen. Ze zijn op het idee gekomen ‘Waarom proberen we niet elkaars kinderen bij te houden?’ We moeten dan niet allemaal nog een week vakantie nemen. Dat is heel eenvoudig ontstaan. Het is wel belangrijk om te weten dat er al een heel grote vriendschap was in de wijk. Dat heeft jaren geduurd. Het is niet zo dat dat er meteen allemaal was. (Katelijne, Tuindagen).
Dit is slechts één voorbeeld. Ook bij andere praktijken, waaronder bijvoorbeeld De Kleine Berg (zie verder in rubriek 8), zijn ouders elkaar tegengekomen, hebben ze elkaar ontmoet, hebben ze een initiatief genomen, hebben ze actie ondernomen en hebben ze zelf een ondersteunend netwerk gevormd. Voor Hilhorst (in Jumelet en Wenink, 2013, p. 110) is een ouderparticipatiecrèche een voorbeeld van een Pedagogische Civil Society als ‘bijproduct’ van iets anders: een praktisch probleem krijgt een praktische oplossing en daaruit ontstaat een prachtig netwerk waarin ouders hun opvoedingspraktijk aan elkaar toetsen en elkaar bijstaan als ze hulp nodig hebben. In het volgende punt concretiseren we de uitkomsten van elk contactniveau (ontmoeten, dialoog, buurtklimaat en netwerk) aan de hand van getuigenissen van de verschillende praktijken.
4.4 Een gepaste en betekenisvolle aanpak … De bovenvermelde aanpak blijkt op vele vlakken ‘gepast’ en betekenisvol te zijn. Recente literatuur wijst ons op de veelzijdige impact van meer sociale samenhang (zie o.a. Kesselring e.a., 2013; project
18
‘Allemaal opvoeders’). Een goed functionerende PCS komt onder meer het persoonlijk welbevinden van kinderen en ouders ten goede, leidt tot meer zelfvertrouwen waardoor opvoeders beter met vragen om kunnen gaan, vergroot de draagkracht en het probleemoplossend vermogen van gezinnen, verlicht de effecten van stress, voorkomt ernstige opvoedingsmoeilijkheden, leidt tot afname van risicovolle opvoedingssituaties zoals kindermishandeling of ongewenst opvoedingsgedrag, resulteert in intergenerationele nabijheid, gezamenlijke normen en grenzen. Naast deze individuele uitkomsten, draagt een goed functionerende PCS ook bij tot collectieve of sociaal maatschappelijke uitkomsten. Voorbeelden daarvan zijn actiever burgerschap en minder gebruik van de eerste- en de tweedelijnszorg. De ervaringen van de praktijkwerkers lopen grotendeels parallel met beschrijvingen in de literatuur: zowel individuele als collectieve uitkomsten worden gerealiseerd. Deze uitkomsten situeren zich bovendien op verschillende niveaus, zo blijkt uit het hierna volgende uitkomstenoverzicht. Dit overzicht biedt slechts een selectie van voorbeelden. We beoogden immers de variatie aan uitkomsten zo concreet én behapbaar mogelijk weer te geven. Overzicht 1: Acties en uitkomsten volgens de praktijken uit het reflectietraject, geordend volgens de contactladder van Kesselring e.a. (2013)
NETWERK
Uitkomsten praktijken reflectietraject We hebben een heel groot engagement van ouders die dagelijks mee de werking van de opvang runnen. Dat is zowel praktisch runnen als mee te besturen door lid te zijn van de oudervereniging.(A-mi, Kleine Berg) In een oudergroep in Kauwenberg doen we met ouders leuke dingen terwijl de kinderen in de kinderwerking zitten. De kleinste kinderen zijn bij ons in de ruimte. Je ziet een solidariteit, een netwerk ontstaan tussen de ouders … Er was een gezin, heel dat gezin staat of valt met die moeder. Ze valt flauw. Die kinderen lopen daar. De vrouw die een beetje verder woont, zegt ‘We gaan die kinderen toch niet thuis laten zitten.’ Ze neemt de kinderen mee. … Burgers gaan veel meer terug samenwerken. Die netwerken worden versterkt. Je hebt automatisch steun aan elkaar, je weet dat er iemand is, je weet dat er verbinding is. (Marjan, PCS A’pen) Op 26 november is er een opendeurdag van de werking van de oudergroep. Dat zijn ouders die eigenlijk van zichzelf zeggen: ‘Wij willen claimen, wij willen laten zien dat wij sterke ouders zijn’. (Marjan, PCS A’pen) Door de oplossingscapaciteit van het netwerk aan te spreken, vertrekkend vanuit de beleving van de direct betrokkenen, worden vaak onverwachte en voor de hulpverlening haast ondenkbare oplossingen aangereikt. (Mirjam, EKC) Er komen meer ondersteuningsalternatieven als je echt naar een netwerk gaat. Op het einde van ons traject, ons proces, komt er steun rond die persoon … Mensen kunnen in hun eigen huis blijven wonen en moeten niet verplicht naar een voorziening gaan, mensen kunnen inclusiever leven en wonen. (Gretl, DOP) De cliënt krijgt meer keuze en meer autonomie, hij beslist zelf en oplossingen sluiten veel beter aan op de ondersteuningsnoden omdat ze op maat zijn van hemzelf en van het netwerk van de persoon. (Ward, DOP) …
19
BUURTKLIMAAT
Uitkomsten praktijken reflectietraject Het intercultureel feest was niet mijn idee. Er was een groep van Kauwenberg en die zei ‘Hoe kunnen wij meer weten over wat Afrikaanse mama’s doen?’ Ze zijn recepten beginnen uitwisselen, beginnen koken. Zo is dat beginnen leven, heel organisch. (Marjan, PCS A’pen) In de spelotheken, zijn er heel wat mama’s die niet door hebben dat ze vrijwilliger zijn. Dat is niet negatief bedoeld, integendeel. Ze nemen het heft in handen, beginnen af te wassen, hebben een tajine mee, doen voorstellen voor een volgende activiteit. Dat zijn vrijwilligers. (Griet, vzw Jong) …
DIALOOG
Uitkomsten praktijken reflectietraject Ze hebben in de gemeente een bevraging georganiseerd. Daar waren heel veel mensen die niet direct contact hadden met politiek en die waren allemaal heel blij dat ze hun mening konden geven. (Katelijne, Tuindagen) Ze hebben heel de dag gepraat en filmpjes getoond. Gepraat over ‘Hoe verstaan we in de wereld opgroeien en opvoeden hier in België? Hoe is dat nu?’ Ze hebben met elkaar gepraat. Het leuke is, als je dat internationaal en dat intergenerationeel gegeven krijgt, dat er dan erkenning is, ineens. (Marjan, PCS A’pen) De directrice zei achteraf tegen mij: ‘Ik heb nooit geweten dat die moeders zo'n sterke visie hebben, dat zij net zo bezorgd zijn over hun kinderen zoals ik bezorgd ben over mijn kinderen.’ De verbazing van beide kanten. De directrice is iemand die je normaal kan spreken, dat is een mens die zorgen heeft over haar school. (Marjan, PCS A’pen) Er was een kind gestorven van één van de moeders. Voor een aantal Belgische moeders was dat heel confronterend, praten over lijken wassen en balsemen. Dat zijn culturele limieten, dat is een taboe waar je op stoot. Eén van de moeders kon zeggen ‘Kunnen we over iets anders praten, voor ons is dat heel choquerend?’ Ze legde uit waarom, zei dat we daar in onze cultuur heel gesloten over zijn. De andere moeders hielden daar rekening mee en zo leerden ze allemaal iets bij. Door in dialoog te gaan en respect voor elkaar, in twee richtingen, te blijven tonen, versterk je elkaar, erken je de rijkdom van elke cultuur en gaan we niet naar een monoculturele beleving. (Griet, vzw Jong) …
ONTMOETEN
Uitkomsten praktijken reflectietraject Je creëert ook vriendschap door zoiets te doen natuurlijk. (Kathleen, HVHK) Ouders zeggen zelf dat het [de spelotheek] een beetje een tweede thuis is. Dat ze terug komen omdat het een beetje een tweede thuis is, omdat ze daar echt zichzelf kunnen zijn en omdat ze ook zien dat de kinderen zichzelf kunnen zijn. (Griet, vzw Jong) …
20
Naast uitkomsten die verwijzen naar de relatie met ‘informele’ mede-opvoeders, rapporteren de praktijkmedewerkers ook uitkomsten in de relatie met beroepskrachten. Begeleiders worden zich, door het contact of de confrontatie met gezinnen uit verschillende levenscontexten, bewuster van de Een kleuterjuf zei: ‘Je hebt die moeder in Hupsakee wel duidelijk gemaakt dat moeilijkheden die voorkomen en laten een aantal ze alles moet vragen. … Ik heb het evidenties gemakkelijker los. Ouders worden ook liever dat ze mij iets komt vragen, mondiger, ze durven beroepskrachten vragen dan weet ik het ten minste. Laat ze stellen, ze nemen initiatief, ze doen voorstellen, ze maar komen met hun vragen.’ Dat is nu zo een banaal iets, maar door dat nemen de regie. moeder dit doet, creëert ze misschien
wel meer kansen voor haar kleuter.’ In verschillende praktijken fungeert de ondertussen (Kathleen, HVHK) vertrouwde groep en ruimte (bv. de spelotheek, het oudergroepswerk) als een ‘oefenterrein’. Ze doen er dingen samen, ze doen ervaringen op die ze op latere momenten, in andere contexten benutten en verder versterken. In één van de oudergroepen van PCS Antwerpen bijvoorbeeld ging de groep aan de slag met ‘Hoe vergader je? Hoe overleg je met een directeur? Hoe breng je moeilijke standpunten over?’ Dit ondersteunde hen om met de directrice van de school een gesprek aan te gaan over de problemen met de speelplaats, met de toiletten enz.
Dit is meteen een voorbeeld van hoe een initiatief er in slaagt om een verbinding te maken tussen de informele en de formele wereld of tussen de leef- en de systeemwereld (zie o.a. Van den Brink, in Jumelet en Wenink, 2013). Kortom het werken aan praktische of technische vaardigheden kan in verder reikende ‘uitkomsten’ resulteren dan het beheersen van die praktische of technische vaardigheden. Dit blijkt ook uit de twee volgende voorbeelden: -
-
de ouders die in een oudergroep van PCS A’pen met de computer leerde werken, filmpjes leerde maken enz. vonden (terug) aanknopingspunten om met hun jongeren te communiceren, de ouders van één van de spelotheken van vzw Jong namen, na een begeleide groepsuitstap met bus en tram, daarna op eigen initiatief, zelfstandig en vergezeld van andere ouders de bus of tram en konden zodoende ook samen met hun kinderen, in een kindvriendelijke buiten- en speelomgeving, vrije tijd kunnen doorbrengen.
We merken dat er vriendschappen ontstaan tussen ouders die elkaar, los van de spelotheek, niet hadden ontmoet. Dat is bijzonder dat je dat kan teweegbrengen. Dat geeft hen het gevoel van zelfredzaamheid. Ze hoeven niet van ons afhankelijk te zijn om daar te geraken, maar ze hadden die stap wel nodig om dat te doen. Want ja, waar leren ze het? Via welke instantie zouden ze dat leren? (Griet, vzw Jong)
Verschillende initiatieven ervaren dat net door het ‘samen doen,’ ouders gemakkelijk aan de praat geraken. Met de computer leren werken, tekenen, soep, tajine of andere cultuurgebonden gerechten maken enz., het zijn maar enkele voorbeelden van praktische activiteiten waardoor ouders, vanuit zichzelf (spontaan) tot een gesprek komen en met elkaar in dialoog gaan. Uit de voorgaande getuigenissen blijkt duidelijk dat de ‘praktische’ insteek, ook op andere levensdomeinen een positieve weerklank geeft. Het laat zich voelen in hun zelfvertrouwen, hun zelfwaardegevoel, hun identiteit, in hoe ze functioneren, in de relatie met hun kinderen, in de relatie met andere ouders enz.
21
Door met de kinderen op te trekken en hen te observeren ontdekt de Domovrijwilliger de talenten van de kinderen en zoekt hij of zij samen met het gezin naar mogelijkheden om die verder te ontplooien. Hierdoor groeit het zelfvertrouwen van zowel de ouders als de kinderen. (Brigiet, Domo)
Verder inzoomend op de kinderen, zien praktijkmedewerkers de volgende uitkomsten: zichzelf kunnen zijn, meer kansen krijgen, buiten kunnen spelen. Ook andere indirecte en directe uitkomsten bij de kinderen zijn legio: andere kinderen leren kennen, een leuke vrije tijd doorbrengen met andere kinderen, vertrouwen krijgen in andere Onze buurvrouw had een kind dat pas naar de contexten of een toename van hun naschoolse opvang ging. Ze vond dat eerst zelfvertrouwen. Deze uitkomsten sluiten verschrikkelijk, maar nu dat ze een ander kind van naadloos aan bij de kernelementen voor de straat kent, vindt ze dat eigenlijk wel tof. Ze heeft ‘een gelukkig, gezond en veilig die grote jongen gezien. Er worden banden opgroeiklimaat voor kinderen’ die we in gecreëerd en de kinderen vinden dat geweldig. (Katelijne, Tuindagen Asse) rubriek 3 beschreven).
4.5 … ook voor diensten en organisaties De praktijkmedewerkers zien verschillende uitkomsten op organisatieniveau. De inzet van hun organisatie of dienst om een goed functionerende Pedagogische Civil Society te faciliteren (cf. de eerder vermelde aanjaagfunctie) werkt versterkend voor de eigen werking en voor de samenwerking met andere organisaties of diensten. Voorbeelden daarvan zijn: de betrokken diensten zijn beter bekend bij andere diensten en krijgen meer erkenning voor hun expertise en voor wat ze (kunnen) doen (bv. aanpak, werkvormen, bereik van ouders enz.), een (betere) expertise- en ervaringsuitwisseling tussen diensten over bijvoorbeeld ondersteuningsbehoeften of nieuwe inzichten, elkaar enthousiasmeren, nieuwe dynamieken, de ontwikkeling van een onderbouwde en gemeenschappelijke visie, een groeiend wederzijds vertrouwen, een betere relatie tussen hulpverleners, begeleiders en andere. Dat alles resulteert in een meer gepaste, een betere ondersteuning. Kenmerken daarvan zijn: ondersteuning op maat of ondersteuning die afgestemd is op de behoeften en mogelijkheden van ouders en hun omgeving, integrale ondersteuning, minder leemtes in het aanbod, meer ondersteuningsalternatieven, geen overlappend of dubbel aanbod, een beter en groter bereik (cf. contacten van de partnerorganisatie met de doelgroep), een warme overdracht naar andere diensten en voorzieningen. Praktijkmedewerkers verbinden aan die uitkomsten op dienst- en organisatieniveau veelal ook voorwaarden, zo blijkt uit de onderstaande getuigenissen: De gezinsbond heeft een vormingsaanbod. Dat moeten wij niet doen. Het is in de samenwerking met partners belangrijk dat je blijft zoeken naar ’Wat voelen we als een noodzaak aan, waar moeten we wel of niet op inzetten?’ We willen vooral actor zijn, een aanbod creëren waar er leemtes zijn, afgestemd op noden die gezamenlijk, door de partners, geformuleerd zijn. Dat geeft ook een ruimer bereik. Dat alles maakt dat onze actorrol nooit in een conflict komt. Je moet wel een minimum basiswerking hebben om je regie met je actorschap te combineren. (Kathleen, HVHK) Ik ben nu aan een heel fragiel soort samenwerking begonnen, maar die mensen hebben er zo'n deugd van. Ze krijgen nu erkenning: 'Wat ik doe, klopt'. Niet alles, maar wel een deel. Je wordt dan soms teruggefloten door je bestuur of door je coördinator of door weet ik veel wie: ‘Jij moet hier wel werk doen voor onze organisatie.’ Maar het werk dat wij gaan doen, kunnen we niet zonder die andere. Ik kan niet zonder Ivka werken met de Afrikaanse gemeenschap. Misschien kan dat wel, maar dat vraagt mij duizend maal meer tijd. (Marjan, PCS A’pen) Als we vanuit vrije tijd bruggen willen bouwen naar andere levensdomeinen en een warme overdracht willen doen, dan moeten we mensen kennen binnen die
22
andere levensdomeinen. We zien dat onze jongeren en onze gezinnen het zat zijn om in die instituties verdwaald te geraken, aangesproken te worden door de ene loketbediende na de andere. Ze hebben ook echt wel andere zorgen. Het is voor hen een opdracht om tot daar te geraken. Dus hebben wij warme contacten nodig om die mensen niet opnieuw te moeten teleurstellen en ze echt daadwerkelijk op een warme manier te kunnen doorverwijzen naar een dienst of een instelling. (Griet, vzw Jong) We werken vaak samen met wijkgezondheidscentra in de buurt. We stellen onze ruimtes ter beschikking op momenten dat we geen ontleen- of geen ontmoetingsmomenten hebben. Het tienermoederproject had een plek nodig om elkaar, op een discrete plaats, te ontmoeten. Een keer per week, een jaar aan een stuk maken ze van onze ruimte gebruik. Er is speelgoed, er zijn verzorgingstafels, alles is aangepast. (Griet, vzw Jong) Kortom, door als organisatie samen met andere organisaties in te zetten op de Pedagogische Civil Society, worden tijd, middelen, ruimte (locatie), expertise, krachten, mogelijkheden enz. optimaler ingezet. Net dat ‘samen inzetten’ blijkt niet altijd evident te zijn. De praktijken moeten verschillende hindernissen nemen. Binnen hun eigen organisatie vragen bijvoorbeeld culturele, religieuze en taaldrempels bijzondere aandacht. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling of inzet op een vrijwilligerswerking. Niet zozeer het vinden van vrijwilligers geeft problemen, wel de vereiste begeleidingstijd (bv. ouders die vrijwilliger worden, maar die zelf voor hun eigen levenscontext nog veel ondersteuning vragen) of het gebrek aan samenhang om met vrijwilligers te werken. Daarenboven zijn verschillende Door de uitholling van het concept praktijkmedewerkers bevreesd voor een vrijwilligers krijg je een professionalisering doorgedreven professionalisering van vrijwilligers. van vrijwilligers. Dat is de doodsteek van Vrijwilligers moeten wel degelijk ondersteund vrijwilligerswerkingen. Je moet oog blijven worden in hun werk (zie ook verder, 5.1), maar ze hebben voor de diversiteit daarin en daar krachtgericht mee aan de slag gaan. Als je moeten vooral ook erkend worden in hun kracht of alles professionaliseert, formeel, dan ben de bijdrage die ze in de buurtwerking, in de je een stuk van de kracht van de vrijwilliger groepswerking, in de opvang, in de ondersteuning kwijt. (Kristin, Steunpunt AWW). aan huis enz. leveren. Daarnaast stellen verschillende praktijken vast dat andere diensten en organisaties (1) niet of onvoldoende vertrouwd zijn met de basisprincipes en principes van aanpak om tot een goed functionerende Pedagogische Civil Society te komen (cf. gebrek aan expertise, ervaring, uitholling van de begrippen PCS, pedagogisch burgerschap, contextgericht werken enz.) en/of (2) dat andere diensten en organisaties die principes niet genegen zijn. Kortom, niet alle diensten en organisaties blijken klaar of gewonnen te zijn voor de Pedagogische Civil Society-idee. Dat heeft onder meer te maken met de organisatiestructuur van diensten en organisaties en hoe zij zich tot ouders en andere diensten en voorzieningen (wensen te) verhouden. Voorbeelden zijn: de enge focus op informatie- en adviesverstrekking, de dominantie van de enge ouder-kindfocus (tegenover breder, omgevings- en contextgericht kijken en werken), corporatisme, territoriumafbakening of aanbodgericht denken en werken (cf. vakjes- of hokjesdenken tegenover op maat en afgestemd op het gezin en de omgeving), probleemgericht denken en werken (tegenover krachtgericht kijken en werken), focus op korte termijn resultaten (tegenover aandacht en ruimte voor processen en lange termijneffecten).
23
Als je op een leefloon komt, dan is de eerste oplossing: zorgen dat je zo snel mogelijk bij de VDAB zit, dat je niet meer in dat leefloonstraatje zit. Als je bij de VDAB zit, dan is het zo snel mogelijk zorgen dat je ook van de VDAB af zijt en dat je werk hebt, een opleiding hebt of aangesloten bent bij een interimkantoor. Dat is het traject en daar loopt het ergens mis. Als je geschorst wordt door de VDAB, dan kom je terug bij een leefloon, dan kom je terug aan het begin van het sukkelstraatje en moet je terug heel de weg afleggen. … Begeleiders willen mensen zo snel mogelijk op hun eigen benen laten staan. Op zich is dat goed, maar daardoor gaan ze soms ook voorbij of hebben ze niet de tijd om zich af te vragen ‘Wat speelt er allemaal? Wat maakt dat die persoon hier nu zit? Is het niet beter dat die iets langer in begeleiding blijft? Is die effectief wel geschikt voor de arbeidsmarkt?’ Als je vertrekt vanuit een model waarin dat iedereen moet gaan werken, dan is het heel moeilijk om krachtgericht en integraal te kijken. Voor mensen die in dat model niet meekunnen is dat moeilijk. (Kathleen, HVHK)
Dat het PCS-gedachtengoed geen of moeilijk ingang vindt heeft ook te maken met de maatschappelijke beeldvorming over ‘wat goede hulp is’ en het gebrek aan ruimte die de overheid creëert om daar ook effectief op in te zetten. Snipperprojecten (cf. kort lopende, projectmatige financiering), te strakke regels voor erkenning en financiering, een centralistische controle door de overheid (bv. focus op ‘resultaten die moeten binnen komen’) leggen aan organisaties en diensten grenzen op om (ten volle) bij te dragen tot een goed functionerende PCS. Het ontneemt hen als het ware de nodige experimenteerruimte. Uit al het voorgaande blijkt dat diensten en organisaties én de overheid in belangrijke mate mee de contouren aangeven waarbinnen de Pedagogische Civil Society vorm kan krijgen. Ze kunnen hindernissen opwerpen, maar ook versterkend werken. Hoe ze daarop versterkend kunnen inzetten, nemen we in een apart punt op (zie rubriek 5). We zoomen nu eerst verder in op het belang en de mogelijkheden om de betekenis van de inzet op een PCS in kaart te brengen.
4.6 Uitkomsten en succeservaringen meten en delen? Ondanks de omvangrijke beschrijving van uitkomsten op (mede)opvoeders- en organisatieniveau (zie punt 4.4 en punt 4.5), blijken net die uitkomsten vragen op te roepen bij het merendeel van de praktijkmedewerkers. Ze twijfelen niet aan de Hoe kan ik weten of een avond in een gezin waarde en de betekenis van hun werking, meekijken naar televisie, waardevoller is dan dat succeservaringen zijn immers legio, maar het ik naar de spelotheek zou gaan? (Brigiet, Domo) meten en delen van die uitkomsten en succeservaringen is lang niet evident. Zo is bijvoorbeeld het proces dat een individu, een groep of een ouder met een andere ouder, een vrijwilliger of een andere medewerker doorloopt niet gemakkelijk te meten. Dat proces is echter veelal belangrijker dan het ‘product’ dat uit de werking voorkomt (bv. toneel, optreden). Daarenboven worden uitkomsten soms pas lange tijd na de begeleiding zichtbaar. Bij een EKC zou je kunnen zeggen ‘Als er geen plan is, dan is het mislukt.’ Dat is niet waar, daar gaat het niet over. Het hele proces is belangrijk. Dat is misschien voor de kinderen in het gezin pas meetbaar als zij volwassen zijn. Dat is iets heel subtiels. Bijvoorbeeld: de kinderen hebben meegenomen dat ze op hun netwerk beroep kunnen doen om iets op te lossen. (Mirjam, EKC)
Het meten en delen van veranderingen komt aan de vraag van verschillende betrokkenen tegemoet: -
de medewerkers (cf. erkenning geven aan wat ze doen, dat wat ze doen er ook toe doet), de organisatie, de financiers en subsidiërende overheid: (cf. verantwoording van de bestede middelen en van de aanpak).
24
Aan verantwoording afleggen is veelal een registratie en verslaggeving verbonden. De praktijken die daar ervaring mee hebben, ervaren dat veelal als tijdrovend en zijn niet altijd overtuigd van de waarde van wat ze moeten registreren. Desalniettemin levert het hen ook een belangrijk resultaat op: zicht Wij registreren nu tot in het absurde. krijgen op wat werkt. Registratie en verslaggeving kan We registreren opvoedingsvragen. Dat werkt wel. Je kan zien ‘Wat op verschillende manieren vorm krijgen: -
-
-
kwalitatief: quotes, interviews, foto’s al dan niet weergegeven in een krantje, in een nieuwsbrief, op een tentoonstelling, op een open deur enz. kwantitatief: cijfers, al dan niet opgelegd door de subsidiërende overheid (bv. hoeveel moeders, hoeveel uur, hoeveel contacten) combinatie van kwalitatief en kwantitatief
hebben we toen gedaan?’ Dan merkt ge die zaken die moeten kunnen gemeten worden. Spijtig genoeg is dat wel van ‘Hier zijn we weer.’, maar we merken wel dat dat resultaat heeft. De stad vraagt ons soms: ‘Zou je dat ook eens kunnen bevragen?’ of ‘Registreren jullie dat?’. We vinden dat dikwijls nog wel een kans. … Het is de combinatie, ook de processen zijn belangrijk. (Dirk, Kauwenberg)
Het merendeel van de praktijken pleiten voor meer wetenschappelijk onderzoek en ondersteuning om te weten wat en hoe best geregistreerd kan worden om van daaruit verantwoording te kunnen afleggen t.a.v. de overheid. Net dat raakt een lastig punt. Praktijkwerkers ervaren een zekere dualiteit bij de overheid: hoe een initiatief volgens de overheid moet werken en waarover het zich bij die overheid moet verantwoorden (cf. registratie) ligt niet altijd in dezelfde lijn. Daarenboven durven klemtonen in het beleid en zo ook in de vooropgestelde aanpak wel eens te verschuiven. Dat alles neemt niet weg dat de praktijken het belangrijk vinden om naar de impact van de aanpak te kijken en die ‘zichtbaar’ te maken.
In het hulpverleningslandschap bots je heel veel op grenzen. Wij komen veel gemotiveerde hulpverleners tegen, maar die lopen dan wat vast. Een overheid blaast koud en warm: je moet zo werken, maar je moet anders registreren, je moet doelstellingen halen en je moet dit en dat. Het is heel moeilijk om krachtgericht te werken, waar proces en tijd belangrijk zijn, als je in een heel ander management gedwongen wordt. (Kristin, Steunpunt AWW)
Een kwalitatieve aanpak en verslaggeving biedt een bijzonder voordeel: het werkt uitermate motiverend voor de begeleiders. Dat is lang niet het geval bij het kwantitatief registreren of aanvinken in bijvoorbeeld een excelbestand. Door die kwalitatieve verslaggeving beklijft beter wat ze doen en hoe ze dat doen en wordt dat uitwisselbaar met collega’s en anderen. Volgens al de praktijkmedewerkers, werkt die uitwisseling bijzonder ondersteunend voor begeleiders. In punt 5.2, waar de ondersteunende rol van organisaties en diensten aan bod komt, gaan we daar verder op in. Terugkerend naar de kwalitatieve verslaggeving, bevelen praktijkmedewerkers aan om de overheid vooraf te overtuigen van (1) de waarde van processen die doorlopen worden én van (2) de waarde van de kwalitatieve verslaggeving. Eén van praktijkmedewerkers stelt voor om een goed doordacht en periodiek kwalitatief feedbacksysteem te ontwikkelen. We werken een langere tijd aan een project en aan het einde van de rit moeten we kunnen zeggen: ‘Kijk, er zijn een aantal dingen zelfstandig uit kunnen ontstaan.’ Daarom moet je ook een kwalitatief feedbacksysteem hebben: een kwalitatieve meting over wat hebben we goed gedaan, wat is er misgegaan, waarom is dat misgegaan? Kunnen we dingen bijsturen? Elke keer opnieuw, met een tussentijdse periode, moeten we dat echt goed bekijken. Niet wij tweeën, want dat lukt niet. We zitten er te dicht op. Maar er moet ergens een sturing zijn zoals bij ‘Allemaal opvoeders’. Ik denk dat we dat nog niet voldoende hebben. (Marjan, PCS A’pen)
25
Alle praktijkwerkers zijn het erover eens dat ouders en vrijwilligers hun mening moeten kunnen geven over de werking. Zij zien veel dingen en het is belangrijk dat zij daarin erkend worden. Als ouders of vrijwilligers niet beseffen dat ze hun mening mogen en kunnen geven, dan zullen ze dat ook niet doen. Daarom is het belangrijk om ernaar te vragen en om een cultuur te creëren, een open geheel, waarin mensen ‘gewoon’ kunnen vertellen over hun ervaringen, over wat er leeft en over de dagelijkse werking. Een dergelijk klimaat kan je bekomen door veel verbindingen met onder meer de ouders aan te gaan, door open te staan voor de beleving en ervaringen van ouders (individueel en in groep), door open te staan voor hun feedback. Naast de signalen van ouders en vrijwilligers, kunnen ook partnerorganisaties inzage geven in de werking en de realisaties van die werking. Het is aan de betrokken ouders, vrijwilligers of begeleiders om daar voor open te staan. Misschien is dat een basishouding die professionals zich eigen moeten maken: open staan voor signalen die iets vertellen over wat gerealiseerd werd. Zowel voor signalen van de partnerorganisaties, van de doelgroep, als van vrijwilligers. De basishouding: ‘Ben ik wel ontvankelijk?’, dat zit misschien ook wel een beetje in dat krachtgerichte. (Kathleen, HVHK)
26
5 Versterkende randvoorwaarden voor een goed functionerende Pedagogische Civil Society Burgers en mede-opvoeders nemen in de Pedagogische Civil Society een centrale plaats in. Dat is enkel mogelijk als ze daar van anderen de kans en de ruimte toe krijgen. Begeleiders, diensten en organisaties én de overheid kunnen daarin een ondersteunende en versterkende rol opnemen.
5.1 Versterkende begeleiders Doorheen het reflectietraject werd de rol van de begeleiders herhaaldelijk onder de aandacht gebracht. De term begeleiders verwijst in deze context zowel naar ouders of jongeren die (mee) vorm en een invulling geven aan het initiatief (bv. mee instaan voor de opvang van de kinderen en zodoende vrijwilligerswerk opnemen), naar vrijwilligers (bv. vroegere deelnemers, buurtbewoners enz. die vrijwilligerswerk opnemen), als naar beroepskrachten. Het valt op dat over die verscheidenheid aan begeleiders en statuten heen, een grote gemeenschappelijkheid naar voren komt: de basishouding die praktijkmedewerker aan hen toeschrijven om mee te kunnen inzetten op de Pedagogische Civil Society. Dat neemt niet weg dat er, naargelang de eigenheid van het initiatief, soms ook verschillende meer specifieke begeleiders- en ondersteuningsvereisten essentieel blijken te zijn. Denk bijvoorbeeld aan initiatieven die in één of meerdere formele samenwerkingsverbanden met andere diensten en organisaties betrokken zijn. Achtereenvolgens geven we een overzicht van individuele begeleiderskenmerken en -basiscompetenties en de vereisten op teamniveau.
Individuele kenmerken en basiscompetenties Van begeleiders wordt een engagement en een inzet verwacht vanuit een betrokkenheid op het project of de werking, de deelnemers en hun leefomgeving, de collega’s (cf. het team) en andere actoren. Begeleiders moeten ouders, vrijwilligers en andere betrokkenen letterlijk en figuurlijk kunnen aanspreken, met hen contact kunnen maken, met hen verbindingen kunnen aangaan en hen welkom laten voelen. Ze moeten een vertrouwensrelatie kunnen aangaan en er voor durven, kunnen en blijven gaan. Vertrouwen opbouwen is immers een ‘traag proces’ dat tijd en ruimte vraagt én erkenning voor wie de andere is (bv. wie hij/zij is, wie ze als moeder is, wie hij als vader is). Daarbij aansluitend moet de begeleider in zijn relatie met de betrokkene en doorheen de activiteiten alert zijn voor de gevoeligheden die bij de betrokkene aanwezig zijn en daar rekening mee houden. Bij het pedagogisch advies vanuit de opvoedingswinkel merk je dat je die vertrouwensrelatie heel sterk nodig hebt. De begeleidster van Hupsakee, een allochtone medewerkster, heeft ook altijd pedagogisch advies gegeven. Dat gaat dan puur op basis van vertrouwen. We missen haar nu, ze is langdurig ziek. Nu komen er minder vragen vanuit die doelgroep. Het is toch echt wel het vertrouwen dat zij als medewerkster opgebouwd heeft. (Kathleen, HVHK) Er was een klein meningsverschil over de animatoren. Jongeren moeten dat niet doen omdat andere jongeren dat ook al doen. Ze moeten daar zin in hebben en feeling voor hebben. We hebben heel voorzichtig een oplossing voorzien, want de gevoeligheden van ouders zijn ook wel belangrijk in dat geheel. Dat was even een heel delicaat moment. (Katelijne, Tuindagen)
Vertrouwen (kunnen) opbouwen vraagt een zekere continuïteit in de begeleiding of ondersteuning. Net dat is waar verschillende initiatieven uitdrukkelijk op inzetten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de begeleiders van DOP, de EKC-coördinatoren, de Domo-vrijwilligers, de jongerenbegeleiders van de Tuindagen, de begeleiders van de spelotheken enz. Zij werken met ‘vaste’ begeleiders voor het hele traject, voor de hele opvangweek enz.
27
Begeleiders moeten de visie van het project of initiatief onderschrijven. Hun handelen en de omgang met al de andere betrokkenen in het project of initiatief moet door die visie gedragen zijn. Ze moeten die visie ook verder kunnen uitdragen. Je moet er vooral in geloven. Als je als organisatie een visie en missie uitzet, dan moet die in de vezels van de mensen zitten. Alleen op die manier kunnen mensen dat uitdragen en inwerken op de krachten. We werken met collega's die echt geloven in wat ze doen en die geduld hebben, want heel veel dingen lukken ook niet. We vertellen heel graag de succesverhalen en wat er allemaal goed gelopen is, maar er zijn ook heel veel dingen die niet lukken. Maar je mag de moed niet laten zakken. (Griet, vzw Jong)
Krachtgericht kijken, denken en handelen is dé basisvisie. Deze benadering staat lijnrecht tegenover een probleemgeoriënteerde en probleemgestuurde aanpak. In een krachtgerichte benadering hebben begeleiders oog en vertrouwen in wat er al is, in de mogelijkheden, de krachten, de weerbaarheid, de agency en de betekenis van de betrokkene en zijn omgeving. Deze benadering vertrekt vanuit een geloof en vertrouwen ‘in mogelijkheden’ en gaat er van uit dat ‘dingen kunnen’. Een vertrouwensrelatie of het aangaan van verbindingen met de verschillende betrokkenen is essentieel om die krachten op het spoor te komen. De coördinatoren worden als onafhankelijke burgers ingezet om het gezin te ondersteunen. De coördinatoren zijn burgers met een zekere levenservaring, maatschappelijke betrokkenheid en organisatietalent. Daarnaast zijn het meestal creatieve mensen die flexibel maar ook vasthoudend zijn en vooral vertrouwen hebben in de mogelijkheden en krachten van families en hun netwerk. (Mirjam, EKC)
Begeleiders moeten kansen creëren om die krachten te versterken. Dat kan bijvoorbeeld door positieve bevestiging te geven bij wat ze kunnen of wat ze doen. Vanuit die bevestiging en dat basisvertrouwen kan je een stap verder zetten: hen prikkelen, aanmoedigen en ondersteunen om nieuwe dingen te proberen (bv. creatief tekenen of spelen met hun kind, een uitstap met het openbaar vervoer). Je daagt hen met andere woorden uit, je haalt ze uit hun comfortzone en gunt ze daarbij de nodige groei- en leertijd.
Probeer mensen uit hun comfortzone te halen zodat ze een beetje meer doen dan dat ze elke dag doen. En aan de andere kant, geef ze voldoende bevestiging, bescherming en bekrachtiging: ‘Je bent goed bezig, je doet het goed. Wil je nog meer doen, dan is dat misschien mogelijk? Aan wat denk je zelf?’ Altijd schipperen. (Marjan, PCS A’pen)
De moeders dachten ‘Wat is dat hier?’, maar de kinderen begonnen te tekenen en de spelotheekverantwoordelijke en de medewerker ook. Ze zeiden ‘Kom, we gaan allemaal mee doen.’ Op den duur hebben ze de stiften moeten wegnemen omdat ze moesten sluiten. De moeders waren zo enthousiast. De kinderen zien dat hun ouders echt een vaste hand hebben en dat eigenlijk wel goed kunnen. De ouders zijn trots en bekrachtigen hun kind positief: ‘Gij hebt dat ook mooi gedaan’. Onze begeleiders zeiden achteraf: ‘We vonden het wel leuk dat je je kind zo positief hebt bekrachtigd, je ziet dat ze daar deugd van hebben. Maar jij hebt ook deugd van de complimenten die je kreeg.’ Op die manier proberen wij aan opvoedingsondersteuning te werken. Samen spelen is daar een heel mooie manier voor. (Griet, vzw Jong)
28
Begeleiders moeten initiatief nemen, projecten en activiteiten kunnen trekken (cf. organisatietalent) en de krachtgerichte aanpak in activiteiten vertalen. De activiteiten moeten afgestemd zijn op de vragen, de bezorgdheden, de behoeften én de mogelijkheden van de betrokkene en zijn leefomgeving. De activiteiten moeten deelnemers ‘zin’ geven om deel te nemen, te participeren. Ze moeten hen tot dialoog bewegen (cf. mensen bij elkaar aansluiting laten vinden), hen laten participeren, hen deelgenoot laten zijn. ‘Leuke’, niet-probleemgerichte activiteiten voor ouders of voor ouders en kinderen (bv. samen spelen of creatief bezig zijn) die aansluiten bij hun interessesfeer en dagelijkse levensgebeurtenissen kunnen daartoe bijdragen. Onze vrijwilliger draait een halve dag in de week mee in een gezin. Hij doet mee wat het gezin op dat ogenblik aangeeft of belangrijk vindt om te doen. De ene keer gaat hij mee naar de Aldi of gaat hij mee schoenen kopen omdat moeder het niet ziet zitten om dat met 2 kinderen te doen. Een andere keer kookt hij of wast hij samen met moeder af. … Doordat de vrijwilliger de noden van het gezin aanvoelt en die kan beantwoorden, ontstaat er zorg op maat. (Brigiet, Domo)
Verschillende praktijkmedewerkers benadrukken om ook buiten de eigen organisatie actief te zijn. Begeleiders moeten mensen de gelegenheid te geven om, in hun meest nabije leefomgeving, (meer) informele contacten te leggen en ondersteuning te vinden. Je kan bijvoorbeeld op een speelterrein in de buurt met een ouder een gesprek aangaan of je kan bij een ouder op huisbezoek gaan ‘wanneer het gewoon goed gaat’. Het gaat er om dat begeleiders outreachend aan de slag gaan. In het bijzonder bij groepswerkingen wordt gewezen op de kracht van ervaringsgericht werken. Ervaringsgericht werken betekent dat je als begeleider je inhoudelijke expertise kan loslaten en je deskundigheid inzet om ‘de deelnemers te laten luisteren naar elkaar en te laten ervaren wat anderen vinden, zeggen en doen. Dat gaat over hun leven, over dagelijkse dingen en dat met elkaar beleven.’ (Marjan, PCS A’pen). Het gaat er om dat je een respectvolle en gelijkwaardige houding tussen deelnemers bevordert en bewaakt. Je moet als begeleider een mentaal en fysiek veilige ruimte creëren. Van daaruit kan je een dialoog, ervaringsuitwisselingen, een samen praten en doen tot stand brengen tussen ouders. Uit het voorgaande mag blijken dat begeleiders de focus op de deelnemers en zijn omgeving moeten kunnen leggen. Ze moeten m.a.w. een deelnemersgerichte houding aannemen. Het gaat er om dat ze van onderuit (bottom up), ‘out of the box’, los van een (vast of eigen) aanbod kunnen denken en (samen) werken. Ze moeten zich op de achtergrond kunnen plaatsen, zich open stellen voor (de signalen) anderen. Dat vraagt een reflexieve houding waarbij ze met een open geest en vanuit een helikopterperspectief zichzelf, het doel en de aanpak in vraag stellen en zichzelf heruitvinden. Het gaat er om dat ze ‘reflexive practicioners’ zijn die in staat zijn tot ‘reflection-in-action’ (zie o.a. Pels en Boutellier in Jumelet en Wenink, 2013, p. 67). Begeleiders moeten daarbij niet alleen inzicht hebben in de complexiteit van wat zich individueel of in de groep aandient, maar daar ook mee kunnen omgaan. Dat maakt flexibiliteit en creativiteit in aanpak (bv. activiteiten, werkvormen) onmisbaar. Voor elk gezin wordt gekeken op welke manier de situatie het best wordt benaderd. Elke familie, elke situatie vraagt zijn eigen manier van voorbereiden. Het maakt verschil of mensen met wie een plan gemaakt wordt elkaar (goed) kennen of niet. Zullen zij in de toekomst met elkaar in verbinding blijven of niet? Zijn er veel ruzies in de familie, is er een hechte band? Dit zijn allemaal elementen die een traject bepalen en kleuren (Mirjam, EKC).
In centrum Kauwenberg, een vereniging waar armen het woord nemen en een deel van de PCS-netwerkgroep, zijn we bezig met een oudergroep. We gaan van daar uit kijken: ‘Wat kunnen we met die oudergroepen doen?, Welke plaats kunnen zij opnemen?’ Het is op zich heel waardevol om die groepen samen te brengen, om tijdens dat proces ook te kijken: ‘Waar staan we? Wat kunnen we terug geven aan elkaar? Wat kunnen we van elkaar leren, veranderen? (Dirk, Kauwenberg)
29
Het spreekt voor zich dat daarbij de context mee in rekening moet genomen worden. Door contextgericht en integraal te werken kunnen tussen verschillende levensdomeinen verbindingen worden gelegd. Contextgericht werken, betekent dat begeleiders de mogelijkheden van de publieke ruimte moeten zien en benutten. Het gaat daarbij zowel over wat er fysiek in die ruimte aanwezig is of zou kunnen zijn als wat er aan gemeenschapsleven is. Een Pedagogisch Civil Society versterkend initiatief, moet m.a.w. ook op maat van die buurt of regio zijn vorm en invulling krijgen. We moesten een voorstel uitschrijven. We hebben de schepenen en het OCMW, de voorzitters en de ambtenaren van heel die streek, heel die zorgregio, van een twaalftal gemeenten, samen gebracht. We hebben op overzichten dingen zitten plakken, met elkaar gediscussieerd: ‘Wat moet daar nu van ons worden? Welke toekomst moet dat krijgen? Welke richting moet dat uitgaan?’ Dat is een schitterende dag geweest. (Marjan, PCS)
Contextgericht werken brengt veelal ook de grenzen van de eigen werking in het vizier en het daaraan verbonden belang om goed te kunnen doorverwijzen naar andere diensten, organisaties enz. Vooral praktijkmedewerkers van initiatieven die mee gedragen worden door een ‘formeel erkende’ dienst of organisatie, brengen deze aandachtspunten in the picture. Begeleiders moeten de verschillende diensten of sociale kaart van de regio kennen en er contacten mee kunnen leggen. Dat kan door netwerkoverleg, werkplekbezoek of door deel te nemen aan activiteiten van andere diensten en organisaties (bv. open deur, feest). Kortom kunnen netwerken is een belangrijke basiscompetentie van begeleiders. In het bijzonder, met het oog op een goede doorverwijzing of ‘warme overdracht’ (zie 4.4), moeten begeleiders weten wie van welke dienst voor welke vraag het beste aangesproken kan worden. Het gaat niet zozeer over de persoonlijkheid van de Krachtgericht werken is in wezen begeleider. Voor ons heeft dat meer te maken met het ‘perspectiefgericht’ werken: de focus mensbeeld dat een werkkracht of een ouder heeft en dat ligt immers op mogelijke(nieuwe) moet matchen met de visie van de organisatie. Je moet perspectieven en een vertrouwen dat iemand hebben die er in gelooft dat beweging mogelijk is. Hij mag er niet van uit gaan dat alles op de rails zit en je samen iets kan doen. Zowel in de altijd zo verder zal blijven rollen. (Ruth, Kleine Berg) relatie met de deelnemers, als in de relatie met andere betrokkenen (bv. collega’s, medewerkers van andere diensten of organisaties enz.) vraagt dat soms (veel) geduld, doorzettingsvermogen en durf. Lang niet iedereen is immers even sterk overtuigd van de mogelijkheden en uitkomsten van krachtgericht, van out of the box en contextgericht werken. Verschillende praktijkmedewerkers ervaren het gemis aan die gedeelde visie en aanpak het meest scherp in hun samenwerking met andere diensten en organisaties. Dit legt aan hun medewerkers bijzondere competenties op: de visie verder kunnen uitdragen, anderen van die visie en aanpak kunnen overtuigen, constructief, vanuit het perspectief en de context van de ‘deelnemer of cliënt’, kunnen samenwerken met anderen.
Daarbij aansluitend moeten begeleiders beschikken over een positieve ingesteldheid. Ze moeten hun ‘werk’ graag doen, er gelukkig in kunnen zijn, geloven in wat ze doen, in hun eigen krachten en mogelijkheden én de kans krijgen om te groeien. Dat vraagt vertrouwen, erkenning en Iemand die krachtgericht kan werken, dat is iemand die vrij vlot een vertrouwensrelatie kan bevestiging voor wat ze doen en hoe ze dat opbouwen. Daar begint het altijd mee. Ook doen. Ouders, vrijwilligers, collega’s, iemand met wat doorzettingskracht, zeker in teamverantwoordelijken enz. kunnen hen dat complexe situaties. ‘Die mag niet opgeven.’, geven. Dat brengt ons bij de onderlinge relaties maar je mag zelf ook niet opgeven. Dat is met vallen en opstaan. Als het even moeilijk was, tussen de begeleiders, het team, de terug weer perspectief, doorzettingskracht organisatiemedewerkers en de ondersteunende tonen. Dat vind ik belangrijk, dat mensen kracht die daar van uit kan gaan. positief blijven zoeken. (Kathleen, HVHK)
30
Verder, in punt 5.2, zullen we zien dat het net daarom belangrijk is dat de verschillende geledingen van een organisatie of dienst en andere organisaties en diensten doordrongen zijn van het krachtgericht werken.
Kenmerken van het team In het voorgaande kwam meermaals het belang van een gemeenschappelijk uitgedragen visie en basishouding bij de begeleiders naar voren. De mensen die zich samen inzetten moeten m.a.w. een zeker aantal raakvlakken hebben. Zowel praktijkmedewerkers van buurt- of vrijwilligerswerkingen als van diensten of organisaties met beroepskrachten ervaren evenwel dat net de verscheidenheid in het begeleidersteam (ouders, jongeren, buurtbewoners, vrijwilligers, beroepskrachten) één van de succesfactoren van hun werking is. Een complementair en divers team, maakt dat, een brede waaier aan ervaringen, mogelijkheden, talenten en competenties inzetbaar zijn. Dit kan betekenen dat niet elke begeleider op hetzelfde moment hetzelfde moet (kunnen) doen. Het komt er op aan dat al de sterktes optimaal, in functie van de deelnemers (cliënten) en in functie van het Niet alle moeders staan mee te dansen en te geheel, ingezet kunnen worden. springen of spelletjes te doen. De ene heeft daar zin in, de andere niet. … Iedereen heeft zijn eigen
Teamleden moeten met die verschillende stijl. Bij de ene moeder zie je dat ze niet zo met die kinderen bezig is, maar dat geeft ook niet. inzet en verwachtingen ten aanzien van Zolang ze maar wat aandacht heeft voor een collega’s om kunnen gaan. Het vraagt kleintje dat naar het toilet gaat of voor iemand die wederom vertrouwen en geduld en soms wat uit de boot valt. Je hebt ook moeders die het ook dat ze zelf een tandje bij steken. Net dat niet zien zitten dat hun huis of tuin overhoop staat. Die komen dan wat helpen. Degene die er voor kan ertoe bijdragen dat ze in hun eigen kiezen om de kinderen in hun huis en thuis op te mogelijkheden versterkt worden of nieuwe vangen, die weten ook wel ‘OK, nu moet ik een competenties ontwikkelen. Denk beetje verdraagzaam zijn.’ (Katelijne, Tuindagen) bijvoorbeeld aan ‘oudere, meer ervaren’ begeleiders die als coach, peter of meter een ‘jongere’ of nieuwe collega ondersteunen of denk aan vrijwilligers die in de specifieke deelwerkingen of werkgroepen hun mogelijkheden ten volle mogen en kunnen inzetten. Begeleiders ‘leertijd’ geven en hen in eerste Dat krachtgericht werken proberen wij echt in die instantie de mogelijkheid geven om hun begeleidershouding te krijgen. We geven daar om specifieke competenties en talenten in te de zoveel tijd cursussen over. We proberen ook zetten (bv. contacten met doelgroep, taal meer ervaren collega's, dat zijn mannen en van de doelgroep spreken, streetwise skills), vrouwen van 40 à 50 jaar die veel bagage hebben, impliceert soms ook dat andere begeleiders, vanuit hun ervaring op te leiden om coach de coach te zijn. Die zijn duur voor ons, dus vinden zij het veelal tijdelijk, minder voldoening we dat we wel wat mogen verwachten van hen. gevende taken op zich moeten nemen. (Griet, vzw Jong) Bijvoorbeeld: activiteitenregistratie, uurroosters invullen, verslagen maken of nalezen voor medewerkers die de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen. Ook dat is een aspect waar begeleiders zich in moeten kunnen vinden. Drie elementen maken dat dit door de band genomen mee gedragen wordt door de medewerkers: (1) de kwaliteiten en de voordelen van de inzet van deze medewerkers voor de werking (bv. als brugfiguur, als tolk, als ervaringsdeskundige, hun voorbeeldfunctie in de wijk) overtreffen de tijdelijke nadelen of extra inspanningen die ze zelf moet leveren, (2) dat je als organisatie ook duidelijke verwachtingen, doelstellingen en een engagement vooropstelt (bv. werkhouding, verslaggeving, taalcursus volgen enz.),
31
(3) de lange traditie in de aanwerving van doelgroepmedewerkers en het geduld dat daarbij aan de dag gelegd moet worden. Het laatst vermelde element brengt ons terug bij het belang van continuïteit. Waar eerder het belang van continuïteit in de begeleidings- of ondersteuningstrajecten aangestipt werd, wijst dit element op het belang van continuïteit in het begeleidersteam. Het team moet een weerspiegeling zijn van de mensen waarvoor en waarmee je wilt werken en dat moet zich vertalen in het personeelsbeleid. Vzw Jong zet sterk in op diversiteit in medewerkers en dat op alle niveaus. Dat vraagt van de organisatie een geduldige opstelling ten aanzien van medewerkers en dat zowel naar attitude, naar inzetbaarheid als naar Nederlandse taalbeheersing. Dat neemt niet weg dat je van hen een engagement mag vragen, om bijvoorbeeld een taalcursus te volgen. We stellen dat ook mee in hun contract op, we werken met een ontwikkelingsplan. Dat vraagt van andere medewerkers dat ze van hen taken moeten overnemen. Het moet echt gedragen zijn binnen uw team. Het scheelt als je daar al een jarenlange traditie in hebt en je team bestaat al uit de helft van doelgroepmedewerkers. Zij halden dan gewoon een peer binnen en dan begrijpen ze hoe moeilijk dat het voor hen destijds ook was om dat verslag te maken en om op tijd te zijn. Wij plukken nu de vruchten van een jarenlang geduld beleid. (Griet, vzw Jong)
Vrijwilligers in al hun diversiteit In al de initiatieven nemen vrijwilligers een plaats in de werking op. Vrijwilligers kunnen zowel uit de buurt als uit verder gelegen wijken of de regio komen en hun engagement kan van kortere of langere duur zijn. Sommige initiatieven gaan zelf actief op zoek naar vrijwilligers (bv. via de website of andere organisaties) of krijgen vanuit hun samenwerkingsverbanden vrijwilligers aangereikt (bv. mensen uit een re-integratietraject of opleiding, mensen die actief zijn in sociaal culturele verenigingen). Vrijwilligers zijn waardevolle partners. We betrekken hen in ons netwerk. We ondersteunen of sturen echter zelf geen vrijwilligerswerking aan. Er zijn wel vrijwilligers, zoals de mensen die de poort van het speelterreintje open doen, maar dat is geen systematische vrijwilligerswerking die zelf activiteiten opzet. Als we activiteiten doen, dan helpen ouders ons vaak. Dat is ook vrijwillige inzet, maar dat is een ander gegeven dan vrijwilligers ondersteunen in zelf initiatief nemen. (Kathleen, HVHK)
Wij werken uitsluitend met vrijwilligers. Die moeten vooral heel passief actief zijn. (Mirjam, EKC)
Het aantal en de wijze waarop die vrijwilligers ingezet worden, verschilt sterk van initiatief tot initiatief: -
-
-
jongeren of ouders nemen begeleiding op zich, geven invulling en vorm aan het initiatief (bv. vakantieopvang), ouders staan in tandem met beroepskracht voor de opvang van de kinderen en runnen en besturen de werking (bv. reguliere kinderopvang), deelnemers-ouders of vroegere gebruikers worden doorheen hun deelname vrijwilliger (bv. worden lid van de oudervereniging, nemen spontaan praktische taken op in de werking of begeleiden mee de activiteiten), vrijwilligers dragen, coördineren of voeren de begeleidings- of ondersteuningstrajecten uit (bv. gezinnen individueel bij hen thuis ondersteunen, gezinnen en hun netwerk samen brengen om een ondersteuningsplan op te maken), vrijwilligers begeleiden en ondersteunen samen met beroepskrachten activiteiten (bv. inventariseren, afwassen en ontlenen van speelgoed in de spelotheek, boodschappen doen,
32
-
koffie zetten, onthaal en ondersteuning bij de ontmoetingsmomenten voor ouders en hun kinderen), beroepskrachten faciliteren de inzet van vrijwilligers (bv. familieleden, buren enz.) om een cliënt of een gezin te ondersteunen, vrijwilligers van andere organisaties worden waar mogelijk en zinvol ingezet (bv. ondersteuning van een ouder- of thema-avond).
Dit overzicht illustreert de grote verscheidenheid aan taken of engagementen die vrijwilligers kunnen opnemen. Gemeenschappelijk is en blijft de eerder beschreven basishouding en het belang van een gedeelde visie (o.a. inzet, betrokkenheid, engagement, vertrouwen, krachtgericht kijken en werken enz.). Daarenboven beklemtonen de praktijkmedewerkers dat het wel degelijk over een vrijwillige inzet en eigen keuze moet gaan. Een punt waar praktijkmedewerkers en hun organisaties het meest uitgesproken in verschillen, betreft de verwachtingen die ten aanzien van vrijwilligers en beroepskrachten gesteld kunnen worden. Waar de ene stelt dat die verwachtingen niet gelijklopend zijn en zij elk hun eigen rol op te nemen hebben, ziet de andere organisatie dat geenszins zo. Gelet op de complexiteit van waaruit wij werken, geloven wij echt dat je met professionele beroepskrachten moet werken. Vrijwilligers zijn voor vzw Jong onmisbaar. We hebben er een 400-tal. Neem die weg en dat is een ramp. Ik wil dus zeker geen afbreuk doen aan de tomeloze inzet van vrijwilligers. Maar om een degelijk professioneel en kwaliteitsvol aanbod uit te bouwen, zal je het met vrijwilligers alleen niet kunnen bolwerken. Niet omdat vrijwilligers dat niet kunnen, zeker niet, maar omdat je van vrijwilligers niet zoveel mag verwachten als van beroepskrachten. (Griet, vzw Jong)
Ik vind dat onze vrijwilligers echt professionals zijn. In ons werkveld wordt er nog heel vaak van uit gegaan, dat als je iets laat doen door een professional - dat is iemand die betaald wordt voor zijn job – dat je er dan op kan vertrouwen dat hij dat gaat doen, dat het goed gedaan is en dat hij de juiste skills heeft. Bij de vrijwilligers in Vlaanderen zijn er nochtans mensen met de talenten om datzelfde te doen. Je moet geloven in de krachten van vrijwilligers. Dus ik wil een beetje af van het idee dat je dat maar kan doen met een professional. (Brigiet, Domo)
Logischerwijze weerspiegelt dit verschillend standpunt in grote lijnen de ontstaansgeschiedenis van deze initiatieven, hun organisatiemodel en hun visie over wat begeleiders al dan niet mogen ‘inbrengen’. Hebben begeleiders bijvoorbeeld een puur faciliterende rol om de uitwisseling tussen de deelnemende ouders te bevorderen en is het onmogelijk om vrijwilligers, gelet op hun soms tijdelijk engagement, voldoende te ondersteunen om zich daar ook effectief aan te houden? Of kunnen en mogen begeleiders, en zo ook de vrijwilligers, hun eigen ervaring, als zijnde gelijkwaardig aan de ervaring van de deelnemende ouders, inbrengen omdat net de focus van de ontmoeting de uitwisseling is? Volledigheidshalve geven we mee dat het vooralsnog niet bekend is ‘welke taken beter door vrijwilligers en welke beter door beroepskrachten kunnen worden gedaan’ (Metz e.a. in Jumelet en Wenink, 2013, p.126). Zonder het geschetste verschil te willen negeren, blijkt dat beide initiatieven én al de andere initiatieven de krachten van de vrijwilligers optimaal willen benutten, die krachten wil erkennen en versterken door ze te ondersteunen. Die ondersteuning kan op een informele manier of op een formele manier vorm krijgen. Denk aan spontane
33
Ik was vroeger een vrijwilliger. Erkenning krijgen is heel belangrijk. Je hebt immers weinig te zeggen in een professionele organisatie, maar je ziet wel heel veel dingen. Dan is het belangrijk dat je daarin een stuk erkend wordt en daarin een plaats krijgt. (Katelijne, Tuindagen)
uitwisselingen doorheen de (dagelijkse) werking of de coaching of intervisie door collega-vrijwilligers of beroepskrachten waar ze hun positieve en lastige ervaringen kunnen delen, en de bevestiging kunnen krijgen dat wat ze doen er ook iets toe doet. Eerder (zie punt 4.6) bleek reeds dat dit belangrijke succesfactoren in de werking zijn. Een aangename (werk)omgeving (bv. samen in een ontspannen sfeer taken kunnen uitvoeren en met elkaar kunnen praten) kan er op zich al toe bijdragen dat vrijwilligers zich erkend en gewaardeerd weten en zich blijven inzetten. Terugkerend naar de verwachtingen ten aanzien van vrijwilligers, onderschrijven de verschillende praktijkmedewerkers het belang om in de dienst of organisatie goede afspraken te maken over die verwachtingen, er duidelijk over te communiceren en nogmaals, hun vrijwilligers te ondersteunen om die verwachtingen waar te kunnen maken.
Ook bij ons kan niet elke vrijwilliger een andere vrijwilliger coachen en niet elke vrijwilliger mag een gezinsbesprekings-groep leiden en begeleiden. Dat zijn mensen die daar toe aangetrokken worden en die ook gecoacht worden om dat te doen. Ik denk dat het heel belangrijk is om te kijken naar wat de core is van die vrijwilliger en op welke manier je hem daarin ondersteunt. … Het is heel belangrijk hoe je dat als organisatie structureert en communiceert. Dat vind ik bij ons de kracht, proberen te werken met hun talenten. (Brigiet, Domo)
Wij proberen intervisie te doen. Niet alleen met de verantwoordelijken van de spelotheken, maar ook met al de medewerkers, ook stagiairs, ook vrijwilligers. Vrijwilligers worden goed gesoigneerd, uiteraard. Maar het blijft een feit dat beroepskrachten veel meer tijd hebben om binnen hun opdracht opleiding te krijgen. Dat is niet te onderschatten. Zij krijgen veel meer opleiding dan vrijwilligers. Ze krijgen permanent opleiding, vormingen en trainingen. Ook op eigen vraag wanneer ze voelen: ‘Ik zit daarmee vast, ik zou daar iets mee willen doen.’ Dat is voor vrijwilligers helemaal anders. Vrijwilliger zijn is ook niet vrijblijvend, maar we zien toch een wissel. We hebben een aantal vrijwilligers die al een aantal jaren vrijwilliger zijn, maar we hebben ook veel roulement. Bijvoorbeeld mensen die zelf grootouder worden (Griet, vzw Jong)
Bedenk daarbij dat ouders niet (altijd) een onderscheid maken tussen een vrijwilliger of een beroepskracht. Zij leggen doorgaans hun ervaringen, bekommernissen en vragen voor aan de persoon die voor hen staat en die, al dan niet op basis van voorgaande contacten of ervaringen van andere ouders, vertrouwen uitstraalt. In het bijzonder voor de EKC en de DOP-werking, maar ook voor de andere initiatieven, is het net een doel dat ouders ondersteund worden om de regie over wie ze voor welke ondersteuning willen aanspreken bij zichzelf te houden. Wij voelen dat het voor ouders die in de spelotheek langskomen niet uitmaakt of je een spelotheekverantwoordelijke bent, een medewerker of een vrijwilliger. Ze zullen al eens raad vragen aan degene bij wie ze aansluiting voelen. (Griet, vzw Jong)
Mensen kiezen zelf met wie ze in gesprek willen gaan. Het is niet omdat in de spelotheek een medewerker aanwezig is die aanspreekbaar is voor pedagogisch advies, dat ouders dat ook doen. Soms komen ouders naar het ontleenmoment van de spelotheek voor hun babbel met de spelotheekmedewerker. Als het druk is, dan is daar niet altijd de tijd voor. Dit toont hoe we het slachtoffer zijn van ons eigen succes. (Kathleen, HVHK)
Er mag dan wel een uitgesproken unanimiteit heersen over het belang om vrijwilligers te ondersteunen, deze thematiek brengt een ander en soms lastig aandachtspunt aan de oppervlakte: de doorgeschoten professionalisering van vrijwilligers die net hun kracht ondermijnt. In de bewoording van de medewerkster van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, vormt dit de doodsteek voor vrijwilligerswerkingen (zie haar getuigenis in rubriek 4.5). Vrijwilligerswerkingen moeten daarentegen garanderen dat vrijwilligers ruimte krijgen om ‘er maar af en toe te zijn en om
34
hun frisse kijk in te brengen als het hen uitkomt’ (Kristin, Steunpunt AWW). Ook één van de initiatiefneemsters van de Tuindagen beaamt dat vrijwilligers een heel andere input kunnen hebben. Die ‘frisse kijk’ brengt ons terug bij de vooropgestelde basishouding van begeleiders: zichzelf en de werking in vraag durven en kunnen stellen, out of the box denken en werken, in functie van de deelnemers, de ouders, de kinderen en hun context denken en werken enz. zijn essentiële basiselementen die ontegensprekelijk bij beroepskrachten en gelijk welke andere betrokkene aanwezig moeten zijn. De mogelijke professionaliseringsdruk tekent zich niet alleen in de eigen organisatie af, maar ook ten aanzien van belendende initiatieven die van onderuit, in de buurt of wijk, zijn ontstaan. Als zij met ‘geprofessionaliseerde’ diensten of organisaties samen werken, dan kan wat spontaan ontwikkeld werd onder druk komen te staan. Beroepskrachten zullen ten allen tijde behoedzaam, met respect en met aandacht voor de krachten, mogelijkheden en inbreng van die vrijwilligers moeten omgaan.
Een ploeg van vrijwilligers in de buurt is spontaan, zonder enige stimulans van professionals, gestart met vzw de Droomboom. Deze vzw biedt naschoolse activiteiten voor kinderen van de school én staat open voor kinderen van heel de buurt. Ze zijn vragende partij om in te stappen in het Huis van het Kind. Op zich is dat een heel mooie verbinding omdat we dan ook vanuit het basisgegeven van ouders kunnen starten. Maar we zijn ook bezorgd. Door al die partners uit het Huis van het Kind kom je met een professionele club op het terrein waaraan vrijwilligers nu zo mooi vorm geven. De zorg is dat we dat zouden overpakken, minimaliseren of er in laten verdwijnen. Waar laat je de verantwoordelijkheid bij de vrijwilligers en de ouders zelf en wat kunnen beroepskrachten opnemen? Daar moeten we een evenwicht in vinden. (Kathleen, HVHK)
Verschillende praktijkmedewerkers vinden het niet evident om vroegere deelnemers of mensen uit de doelgroep te laten doorstromen in de vrijwilligerswerking. In sommige organisaties betreft het vooral een toeleidingsprobleem (bv. in Domo). In andere organisaties weerhoudt de ondersteuningsnood van deze mensen hen om daar uitgesproken op in te zetten. De vrijwilligers in de buurtwerking nemen de competenties uit hun beroepsleven mee in hun vrijwilligerswerk. Dat is prima. De vrijwilligers die doorgroeien vanuit de ontmoetingsruimte en daar helpen om soep te maken en af te wassen, dat is van een andere orde. Zij voelen zich enorm erkend door dat ze dat kunnen doen en van betekenis kunnen zijn. Maar ook al hebben ze het potentieel om door te groeien, er zijn momenten dat hun leven terug overhoop staat en dat ze blij zijn dat ze terug terecht kunnen bij de begeleider en de groep waar dat ze uit gegroeid zijn. … Het zijn vaak ouders die voor zichzelf nog veel aandacht, ondersteuning en begeleiding vragen. Dat is te belastend voor het proces in de groep. Dat is de reden waarom we in bepaalde werkingen zeggen: ‘Hier geen vrijwilligerswerking, misschien wel op termijn.’ … We kunnen niet blijven op professionelen draaien, we zullen op een bepaald moment die omschakeling, die stap daarin moeten wagen, maar op dit moment niet. … (Kathleen, HVHK)
De afwezigheid van een vrijwilligerswerking, betekent niet dat dat altijd zo zal blijven, zo blijkt uit de voorgaande getuigenis. Naast de coördinator van het Huis van het Kind in Heusden-Zolder, signaleren ook de medewerkers van de Oost-Vlaamse Dienst OndersteuningsPlan en de PCSnetwerkgroep in Antwerpen dat ze de uitbouw van een vrijwilligerswerking in hun organisatie of dienst in het vizier houden. Ouders komen naar activiteiten, ze komen naar een opendeurdag, ze doen mee, ze brengen hun kinderen. Maar we hebben nog geen groep vrijwilligers. We zijn nog niet zo lang bezig. Ik zou daar willen toe komen. Je hebt eerst een basis nodig. We proberen die in Boom tot stand te brengen. We kijken of er een vrijwilligersinspraaksysteem in de Huizen van het Kind kan komen en kijken of er iets groeit uit ouders dat blijft bestaan. Bijvoorbeeld een verbinding tussen ouders, als oppas of al was het maar elkaars bloemen onderhouden in de vakantie, of een vader of twee of drie die zeggen: ‘Iedere woensdag en maandag zorgen ij dat die kinderen in de voetbalclub aan spoor Noord geraken.’ Dat is de bedoeling. (Marjan, PCS A’pen)
35
5.2 Versterkende diensten en organisaties in samenwerking Ik vind het heel opvallend, hoe verschillend dat sommige dingen ook zijn, dat het idee van vertrouwen kunnen hebben in gezinnen, dat dat ook in de organisatie zit. Dat zit in vertrouwen hebben in je medewerkers, of dat nu vrijwilligers zijn of ouders of professionele krachten. Dat krachtgericht werken zit echt in je organisatie. (Mirjam, EKC)
Diensten en organisaties kunnen op verschillende manieren bijdragen tot een goed functionerende Pedagogische Civil Society. Ze kunnen burgerinitiatieven faciliteren of mee ondersteunen door hen bijvoorbeeld bij te staan bij de aanvraag van subsidies, door een lokaal ter beschikking te stellen, door ontmoetingsmomenten te organiseren, door begeleidings- of ondersteuningstrajecten op te zetten enz. Dat alles veronderstelt uiteraard dat ze overtuigd zijn van de meerwaarde om in te zetten op een goed functionerende Pedagogische Civil Society, dat ze die visie en principes in hun eigen dienst of organisatie onderschrijven en weerspiegeld zien in het team en dat ze die visie en principes over de grenzen van de eigen werking en dus in de samenwerking met andere diensten, organisaties, vrijwilligers enz. uitdragen. We zien hier grote parallellen met de multilevel en -actorenbenadering die terug te vinden is in de visie en krachtlijnen van Bind-kracht (Driessens en Van Regenmortel, 2006; Vansevenant, Driessens en Van Regenmortel, 2008; www.bindkracht.be).
Gepaste rekruteringsstrategieën (?) Zowel in vrijwilligerswerkingen als in andere diensten of organisaties, bepalen de houding en de kenmerken van de begeleiders en het team de mate waarin de Pedagogische Civil Society versterkt kan worden. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat in al de initiatieven het engagement, de betrokkenheid, de inzet en de houding van de begeleiders (vrijwilligers of beroepskrachten) aandacht vragen bij de rekrutering of samenstelling van de begeleidersgroep. Bij sommige initiatieven komen deze aspecten op een informele en veeleer impliciete manier aan bod. In de Kleine Berg is dat bijvoorbeeld in een kennismakingsgesprek in de opvang. Bij de Tuindagen was de betrokkenheid en inzet doorheen de voorafgaandelijke contacten, raakvlakken en vriendschappen al voldoende zichtbaar en vroeg dat geen expliciete peiling of bevraging. Ouders en jongeren die in dit project stappen, weten uiteraard ook dat zij zelf een sleutelrol opnemen in de werking. Bij andere initiatieven (bv. EKC, DOP, Domo, spelotheken) worden kandidaat vrijwilligers of beroepskrachten veel explicieter bevraagd over hun basishouding, visie en mensbeeld en verloopt dat veel formeler. De Dienst Ondersteuningsplan legt bijvoorbeeld aan hun sollicitanten dilemma’s voor om te peilen naar wie ze als persoon zijn, naar hun krachtgericht kijken enz. Belangrijker dan hun opleiding of hun ervaring, is hun persoonlijkheid: ‘Hoe staan ze in het leven? Hoe kijken ze naar hun medemens?’ Dat is heel belangrijk, want dat kan je niet meer veranderen. Krachtgericht kijken kan je wel een stuk aanleren, maar je hebt veel professionelen in de gesubsidieerde sector die vertrekken vanuit ‘Ik wil helpen, ik wil zorgen voor, ik weet wat het beste is voor u.’ Dan is het heel moeilijk om de regie in handen te geven van een netwerk en om louter te faciliteren en te vertrouwen in het feit dat mensen dat ook zelf kunnen. (Gretl, DOP)
Zowel EKC als Domo werken met een opleidingstraject van respectievelijk 3 dagen en 2 avonden waarin ze oefeningen doen, uitwisselen, naar verwachtingen peilen enz. Het is doorheen dit traject dat de aangemelde vrijwilligers zelf beslissen of ze effectief een engagement kunnen en willen opnemen. Het vertrouwen in (kandidaat) vrijwilligers en krachtgericht werken is op die manier van meet af aan een vast gegeven. De ervaring leert hen dat dit ook werkt. Bij EKC is er bijvoorbeeld nog nooit sprake geweest van een discrepantie tussen de beslissing van een nieuwe vrijwilliger om een engagement op te nemen en hoe de coördinator of andere vrijwilligers daar tegenover staan.
36
In de voorgaande getuigenis van de Dienst Ondersteuningsplan (DOP), kaart de verantwoordelijke van deze dienst de dominantie en het weerbarstig karakter van ‘overnemende’ hulp aan. Ook Domo (zie de getuigenis hiernaast) ervaart dat Vrijwilligers die een opleiding hulpverlening volgden, in de uitstroom van verschillende zijn de moeilijkste. Zij hebben meegekregen: ‘We opleidingen het ‘overnemen’ nog te moeten mensen helpen, we moeten in actie treden, er zeer te toon zet. Inclusie, krachtgericht komt een hulpvraag, we moeten een oplossing geven.’ werken en andere principes mogen dan Terwijl wij zeggen: ‘Je moet geen oplossing geven. Je bent in het gezin, je gaat mee probleemstellend wel aan bod komen in die opleidingen, proberen te denken.’ enzovoort. We hebben het gevoel zo stelt één van de medewerkers van dat we datgene dat sommige mensen geleerd hebben, DOP, voor afgestudeerden is het lang hen terug moeten afleren om zo krachtgericht te niet evident om die principes in een kunnen werken. (Brigiet, Domo) praktijk om te zetten. Tot op heden belichtten we enkel een aantal rekruteringsaandachtspunten op individueel niveau. Wil een initiatief echter een weerspiegeling zijn van de samenleving, van de buurt of setting waarin ze actief zijn, dan impliceert dat ook rekruteringsvereisten op teamniveau. Eén van de initiatieven die daarop al jaren inzet en nu de vruchten plukt van dat diversiteitsbeleid is vzw Jong. In de voorgaande rubriek (5.1), bij de bespreking van de kenmerken van het team, gingen we daar al uitgebreid op in en is daarover een getuigenis terug te vinden.
Een ondersteunend en versterkend ‘werk’klimaat In al het voorgaande was meermaals te lezen dat krachtgericht werken ook op team- en organisatieniveau een plaats moet krijgen. We brengen al die aspecten in dit punt samen. Organisaties of diensten moeten vertrouwen hebben in de mogelijkheden en krachten van hun medewerkers. Ze moeten geloven dat ze kunnen groeien en hen effectief tijd en ruimte geven om te kunnen groeien. Om het met de woorden van één van de initiatiefneemsters van de Tuindagen te zeggen: ‘ze moeten mogen leren met vallen en opstaan.’ Laat duidelijk zijn dat kunnen en durven vertrouwen op de groeimogelijkheden van de medewerkers, voor iedereen die bij de werking betrokken is (bv. collega’s, coördinatoren, directie) een uitdaging is. Vertrouwen in groei, sluit daarenboven niet uit dat van de medewerkers een engagement of inzet gevraagd mag worden.
We werven mensen aan die niet perfect Nederlands praten. Motivatie is het allerbelangrijkste, samen met het hart op de juiste plaats en de juiste ingesteldheid. In het begin moet je wat meer geduld hebben. Je kan niet onmiddellijk verwachten dat ze mee een verslag schrijven. Na verloop van tijd verwacht je dat wel, maar je mag niet verwachten dat er geen fouten in staan. Geef dat een beetje tijd. Ook met jongeren die bij ons doorstromen moeten we geduld hebben. Dat zijn gasten met een heel andere achtergrond dan middenklassengezinnen. Een aantal attitudes zoals op tijd komen, je niet overslapen, een verslag op tijd, paperassen goed bijhouden, dat is niet altijd even evident. Ook daar hebben wij geduld. Dat geduld is niet eindeloos, maar we proberen er echt aandacht voor te hebben en heel duidelijk in te zijn. Daarom werken we ook met een ontwikkelingsplan. Dus dat is allemaal niet zo vrijblijvend. (Griet, vzw Jong)
Medewerkers moeten een inbreng en zeggenschap hebben in de werking en daarvoor erkenning krijgen. Dit vraagt in eerste instantie dat medewerkers beschikbaar en aanspreekbaar zijn en dat er een open klimaat is, waar iedereen zijn mening kan en mag geven, waar iedereen ervaringen kan en mag delen. Alle initiatieven onderschrijven het belang om tot een uitwisseling te komen van wat moeilijk loopt of waar begeleiders op vast lopen. Even belangrijk is de uitwisseling van succeservaringen, van elementen die er op wijzen dat ze als begeleider een verschil maken voor de
37
kinderen, de ouders, de werking of wie of wat dan ook. Zoals eerder al aangehaald, komt dat de motivatie, het enthousiasme en de inzet van de betrokkene ten goede. Voor die uitwisseling en feedbackmomenten reiken de praktijken uit het reflectietraject verschillende pistes aan: -
-
informele opvolging en uitwisseling van informatie, ervaringen enz. (bv. luisterbereidheid voor spontane inbreng, tussen de werking of de opvang door vragen of het lukt), onvoorziene, ongeplande (ad hoc) overlegmomenten met collega’s, de coördinator of anderen, oudervergaderingen (bv. polsen naar hun ervaringen, hoe ze de voorbije week of hun laatste beurtrol in de opvang beleefd hebben), gezinsbesprekingsgroepen (bv. bij Domo zijn dit maandelijkse bijeenkomsten waarop de vrijwilligers anoniem ervaringen uitwisselen en waarbij ook de verhalen van de kinderen en de ouders over de ondersteuning in een roulement gebracht worden), intervisiemomenten met collega’s en/of onder begeleiding van medewerkers van andere diensten of organisaties, coaching (bv. door een peter of meter, door steunfiguren die meer ervaring hebben, door een coördinator of een andere medewerker).
Vooral de formeel verankerde vrijwilligerswerkingen en de diensten en organisaties die met beroepskrachten en al dan niet met vrijwilligers werken, geven het signaal dat ‘kwalitatief goed werken’, meer vraagt dan een eenmalige training of vorming van hun medewerkers. Uit hun getuigenissen blijkt dat ze op continue basis investeren in de mensen die met ouders, kinderen en hun omgeving aan de slag gaan.
Er is veel ruimte voor collectieve en individuele vorming. Er zijn super veel intervisiemomenten. We zijn geen organisatie waar je moet kloppen op de deur en een afspraak maken om iets te vragen. Allemaal fysiek op één lijn zitten, maakt dat je overal gemakkelijker op dezelfde lijn zit, op dezelfde manier denkt. We proberen ook in het team zoveel mogelijk bottom up te werken. Zoals je dat met je cliënten doet, probeer je dat door te trekken naar je team, probeer je dat in de eigen organisatie toe te passen. We hebben bijvoorbeeld met ons team een drieluik gemaakt: waar staan we nu, wat wensen we onszelf binnen 6 maanden toe en hoe gaan we van daar naar daar? (Gretl, DOP).
Wij vonden het moeilijk om alleen de spelotheekverantwoordelijken te betrekken in een opleidingstraject. We merken immers dat het voor de doelgroep zelf het niet uitmaakt wie verantwoordelijk is. Daarom hebben we beslist om iedereen die aanspreekbaar is binnen onze spelotheek en die voor de doelgroep het label ‘vzw jong’ draagt, in dat intervisietraject te laten instappen. Dat intervisietraject hebben we vanuit de coördinatie en in samenspraak met de opvoedingswinkel, een beetje gestuurd. (Griet, vzw Jong)
Locatie: inbedding in de wijk en (ruimere) buurt(werking) Het spreekt voor zich dat een initiatief of ondersteuning die wil bijdragen tot een goed functionerende Pedagogische Civil Society, gelokaliseerd is op plaatsen die voor ouders en kinderen bereikbaar zijn. Veelal is dat in de nabijheid, in de buurt of wijk waar zij wonen, een opleiding volgen enz. Dit geldt net zo goed voor de (vakantie)opvanginitiatieven, de spelotheken, de oudergroepen en de initiatieven die bij de gezinnen thuis ondersteuning bieden, als voor de initiatieven die de cliënt en zijn netwerk rond de tafel brengen voor de opmaak van een ondersteuningsplan.
38
Het is een vertrouwde buurt en er zijn kinderen die ze ook wel een beetje kennen. Dat zijn allemaal vriendjes onder elkaar. Plus ze spelen sowieso al onder elkaar en daarna ook nog; Ze kunnen met elkaar blijven spelen. (Petra en Katelijne, Tuindagen)
Als je ouders wil bereiken, dan moet je tussen de ouders gaan zitten waar ze zijn. Waar maken ze zich zorgen over? Dat jonge gasten diefstallen plegen, dat een gast was neergestoken door de politie, racistische aanslagen, IS. Ze willen een plaats waar ze daarover kunnen praten. Als dan een schooldirecteur zegt: ‘Jullie willen niet praten in de straat, er is voor jullie geen café om te praten, kom maar hier, ik zet mijn klaslokaal open.’, dan ben je vertrokken. Ik heb daar twee jaar mogen werken. Ze vonden het spijtig dat ze weg moesten, maar ze zijn dan stilletjes aan de oudergroep van de school gaan participeren. Dat is belangrijk. Je voelt dat ouders een plek zoeken om met elkaar over die dingen te praten, maar niet opgelegd. (Marjan, PCS A’pen)
Soms vinden initiatieven een stek op een plaats waar ouders en kinderen al samen komen of samen dingen doen, soms is dat een ‘nieuwe’ nabije of bereikbare plek in de ruimere omgeving of regio. Wat dat laatste betreft, vraagt één van de praktijkmedewerkers zich af of je ‘een buurt’ wel geografisch moet vastleggen. De vaststelling dat ondersteunende netwerken soms geografisch wat verder afgelegen kunnen zijn (zie de DOP- en EKC-ervaringen), geeft ruggensteun aan een dergelijke terughoudendheid. De locatie moet vooral fysiek en mentaal vertrouwen uitstralen en veilig zijn. In het bijzonder wanneer kinderen deelnemen, moet er voldoende speelruimte zijn en moet die ook aantrekkelijk ingericht zijn.
De spelotheken moeten fysiek en mentaal een veilige ruimte zijn. Mensen moeten echt het gevoel hebben dat ze welkom zijn. De kinderen moeten het leuk vinden, want dat is mond aan mond reclame. Kinderen die zeggen ‘Kom we gaan mee naar de spelotheek.’, die zijn onze beste reclame. We spelen ook een beetje slim in op de behoefte van gezinnen die heel klein behuisd zijn en geen plaats hebben om te spelen, om samen te spelen. Wij zorgen er echt voor dat ze plaats hebben om samen te spelen. (Griet, vzw Jong)
Verschillende diensten en organisaties uit dit reflectietraject voeren een actief beleid om in woonwijken, in aandachtswijken, in wijken met een groot aantal sociale woningen, gehuisvest te geraken. Anderen trekken mee aan de kar of pleiten om in te zetten op een kind- en oudervriendelijke inrichting en gebruik van die wijken en buurten (bv. aanleg of open stellen van een speelterrein, zitbanken plaatsen, speelstraat). Het is een keuze om vooral in de kwetsbare buurten aanwezig te zijn. De spelotheek is in de wijkafdeling van de bibliotheek gekomen, dat is organisch gegroeid. Het feit dat we hier nog in blijven investeren, is ook om wille van de buurt. (Kathleen, HVHK)
We hebben al eens gedroomd van een speeltuintje of een gezamenlijke boomgaard. We hebben al een klein stukje grond van een opa waar we boompjes op geplant hebben, maar we hadden graag een stukje waar we samen wat op kunnen kuieren. Een kot, een lokaal, een chalet waar jong en oud kan komen. We hebben de chalet van de paardenclub af en toe al eens geleend voor een feest. Of die bankjes waar ze aan geknutseld hebben. De gemeente had per wijk bankjes ter beschikking gesteld. Het was de bedoeling dat die nog ergens een plek zouden krijgen. Een ontmoetingsplek, dat was de bedoeling. (Katelijne en Petra, Tuindagen)
39
Een bereikbare ligging draagt er veelal toe bij dat het een bekende en vertrouwde locatie kan worden en dat het bereik van het initiatief een weerspiegeling vormt van die wijk of buurt. Vooral in stedelijke gebieden zijn in de zogenaamde aandachtswijken vaak verschillende andere diensten en organisaties actief. Hun sleutel- of brugfiguren kunnen de toeleiding naar activiteiten bevorderen. Overleg en gezamenlijke initiatieven helpen om een vinger aan de pols te houden over wat er in de wijk leeft en beweegt. Kortom een dergelijke inbedding helpt om aansluiting te vinden bij het wijk- of buurtweefsel. Het helpt om tussen verschillende levensdomeinen bruggen te bouwen, om integraal en domeinoverschrijdend te werken. De Antwerpse netwerkgroep en de spelotheken van vzw Jong en van het Huis van het Kind in Heusden-Zolder (zie de getuigenis), zetten niet alleen sterk in op een dergelijke inbedding en samenwerking, ze ondervinden daar ook de voordelen van.
Wijkontwikkeling loopt al jaren en gaat onder meer over de leefbaarheid in de wijk. We laten die overlegmomenten met de buurtbewoners in de spelotheek doorgaan. We hebben in de spelotheek immers een heel breed bereik en we wilden dat de buurtbewoners zich daar ook nog konden vinden. Op de wijkoverlegmomenten komen thema’s zoals rond hangende jongeren aan bod. Naar aanleiding daarvan is er terug een jongerenwerker actief. Ook andere thema's rond kinderen en jongeren komen aan bod, bijvoorbeeld de bezorgdheid van buurtbewoners over de schoolinschrijvingen. Je krijgt er hoe dan ook, ongevraagd vraagtekens bij initiatieven. (Kathleen, HVHK)
De bovenstaande getuigenis brengt tevens een ander aspect onder de aandacht: het multifunctioneel gebruik van een locatie of lokalen. Het getuigt op zijn minst van een ‘optimale’ inzet van de beschikbare ruimte en faciliteiten. Een dergelijk multifunctioneel gebruik kan daarenboven de bekendheid en vertrouwdheid van die locatie ten goede komen. Eén van de praktijken plaatst daarbij een kanttekening. Het onbedoeld door elkaar heen lopen van verschillende functies kan problemen met zich meebrengen. Bijvoorbeeld: ouders die in de lokalen van de spelotheek, maar buiten de openingsuren van de spelotheek, deelnemen aan een oudergroep, kunnen verwachten dat ze ook dan speelgoed kunnen ontlenen. Voor de begeleiders is het niet altijd gemakkelijk om daarmee om te gaan. Tot nu toe belichtten we de kracht en aandachtspunten die aan de uitvoeringslocatie van initiatieven verbonden kunnen zijn. De plaats van uitvoering valt echter niet altijd samen met de plaats waar initiatieven ontwikkeld of mee aangestuurd worden. In die context wijst één van de praktijkmedewerkers op de voordelen van een gedeelde werkvloer van verschillende gemeentelijke diensten. De collega’s van de verschillende afdelingen of diensten zijn zo gemakkelijker aanspreekbaar, die fysieke nabijheid bevordert het overleg en de samenwerking en dat draagt op zijn beurt bij tot het nemen van gezamenlijke en op de noden afgestemde initiatieven. Dat brengt ons bij het volgende punt: (boven)lokale samenwerking.
(Boven)lokale samenwerking De verscheidenheid aan praktijken die in dit reflectietraject betrokken zijn, weerspiegelt zich in de verscheidenheid aan samenwerkingsverbanden. Verschillen doen zich zowel tussen als binnen de praktijken voor. Meer concreet is er een variatie aan samenwerkingsverbanden in omvang (aantal partners en actoren), in samenstelling (type partners: formele en informele netwerkpartners) in intensiteit (frequentie van overleg, betrokkenheid en inzet van de partners, gemeenschappelijke initiatieven of projecten), in context (initiërende of ondersteunende voorgeschiedenis, regelgeving en beleidsmaatregelen) enz.
40
Een gemeenschappelijk kenmerk van de samenwerkingsverbanden van de praktijken uit het reflectietraject, is dat ze een organische groei kennen. Nieuwe partners melden zich spontaan of onder impuls van nieuwe regelgeving aan. Of nieuwe projecten trekken nieuwe partners aan of vragen dat praktijken zelf op zoek gaan naar nieuwe partners. We zijn een groep lokale welzijnswerkers in de gemeente die op vrijwillige basis, zonder dat er een zware structuur op staat ,de hoofden bij elkaar gestoken hebben. We zijn met partners samen gaan zitten vanuit het idee: ‘We kunnen niet blijven kijken naar wat we niet hebben.’ We hebben gezocht: ‘Wat kunnen we samen betekenen? Wat kunnen we wel?’ Dat is voor mij ook een stuk dat krachtgericht werken: kijken waar de meerwaarde zit van elke dienst in heel dat samenspel. Alsmaar meer partners vroegen om mee te doen. Toen kwam de regelgeving. Dat is nu stilletjes gegroeid naar een structuur die in Vlaanderen wat meer erkenning krijgt: een Huis van het Kind. We zullen daar ook mee verder gaan. (Kathleen, HVHK)
Het spreekt voor zich dat de leden van de samenwerkingsverbanden veelal complementair zijn aan elkaar. Ze hebben elk een eigen, specifieke expertise of mogelijkheden. Dat kan zich vertalen in de thema’s of levensdomeinen waarrond ze werken of in de aanpak (bv. outreachend, cultuursensitief werken, met vrijwilligers of sleutelfiguren werken).
Voor vormingsinitiatieven gaan we altijd in overleg met de Gezinsbond. We willen de vrijwilligers erkenning geven voor wat ze kunnen (betekenen). We gaan niet vanuit een opvoedingswinkel of een professioneel kader het werk overrulen dat vrijwilligers kunnen leveren. We gaan zeker niet mee in concurrentie. We zoeken eerder samenwerking met hen. (Kathleen, HVHK)
Wat is pedagogisch burgerschap? Dat moet een netwerk zijn en niet iedereen op zijn eilandje. In onze netwerkgroep zeggen we: ‘Zonder elkaar kunnen we eigenlijk niets en we staan samen sterk. Vorming Plus begeleidt een stuk een project en geeft stof, anderen zien de ouders en werven mee de ouders.’ Daar zit het: we betrekken de ouders of we zorgen dat er iets ontstaat waar ouders naartoe kunnen komen. Of wij nu tussen de stedelijke muren of tussen onze eigen muren zitten, de Marokkaanse mama's zitten veel liever in het buurtlokaaltje. Wij moeten naar hen, zij moeten niet naar een Huis van het Kind gaan. Dat is wat nu heel hard leeft. Het minderhedenforum en het internationaal comité zeggen: ‘Wij hebben onze sleutelfiguren en we zitten in onze lokalen. Erken ons in wat wij doen.’ (Marjan, PCS)
Sleutelelementen om tot een goede samenwerking te komen zijn: -
bereidheid tot samenwerking (tussen al de organisaties onderling) (actief) kunnen samen werken o elkaar vertrouwen, elkaar vertrouwen kunnen geven, o erkenning en waardering voor de (ingebrachte, in te brengen) expertise (cf. mandaat krijgen om mee te ondersteunen, initiatieven te nemen enz.), o op elkaar afstemmen in functie van de (betrokken) ouders, de kinderen en hun context (cf. loskomen van aanbodgerichtheid, territoriumdiscussies vermijden), o een gedeelde visie (cf. krachtgericht, perspectiefbiedend).
Merk op dat verschillende van deze elementen niet nieuw zijn. Ze werden reeds als essentieel kenmerk van de begeleiders of het team ter sprake gebracht. Dit bevestigt nogmaals dat om bij te dragen tot een goed functionerende Pedagogische Civil Society, de neuzen van medewerkers en organisaties in dezelfde richting moeten staan. Vooruitlopend op de volgende rubriek (5.3), geldt hetzelfde voor de overheid.
41
Partners uit het samenwerkingsverband meer afgestemd en perspectiefbiedend laten werken vraagt dat je samen telkens opnieuw zoekt naar hun mogelijkheden om de gepaste ondersteuning te bieden. Vragen met een positieve insteek zoals ‘Hoe kan jij en je organisatie zorgen voor…?’ of ‘Hoe kan jij en je organisatie deze persoon gepast ondersteunen?’ dragen daartoe bij. Ze dagen begeleiders uit om in dienst van de eigen kracht van mensen te laten werken in plaats van in dienst van de eigen organisatie (zie o.a. Eigeman in Jumelet en Wenink, 2013, p. 74). Ze dagen de partners uit om over de aanbod- of erkenning gestuurde beperkingen of regels heen te kijken en te handelen. Het komt er op aan om al die actoren aan te spreken en te motiveren om een rol op te nemen. Elke partner kan wel een kans bieden aan een kind … Dat vraagt eigenlijk niet zo veel. Het gaat over het sensibiliserende. Als je al maar bewust bent van de verschillende levenscontexten waarin een kind kan opgroeien, dan laat je ook een aantal evidenties gemakkelijker los. (Kathleen, HVHK)
Waarom heeft de samenwerking met de Kopergieterij gewerkt? De Kopergieterij was heel goed voorbereid op hoe traag zo'n dingen gaan en hoe anders onze doelgroep is dan de doelgroep die zij bereiken. Je kan niet verwachten dat deze ouders hun kinderen elke zaterdag op de repetitie afzetten en daar om 5 uur terug klaar staan. Ze hebben geen auto, ze hebben geen bakfiets. De moeders kunnen niet fietsen en de vaders zijn aan het werken. Ze kennen het theater niet. Wat is dat? Wat is er daar leuk aan? Waarom moeten ze op een podium? Wat wordt er allemaal gezegd? Wat is het thema? Wordt er gedronken? Wie zijn de begeleiders? Zijn daar mannen bij? Het is enorm wat er allemaal bij komt kijken en het hangt vaak af van individuen. De begeleiders van de Kopergieterij en onze begeleiders hadden heel veel vertrouwen in elkaar. Ze hebben daar heel veel over gepraat. De verwachtingen werden heel goed op elkaar afgestemd. Onze kinderwerkster wachtte elke zaterdag, in het jeugdhuis, de kinderen op. Samen gingen ze dan naar de Kopergieterij. Om 5 uur de kinderen weer allemaal terug brengen. Dat een heel jaar aan een stuk, elke zaterdag. Dat is enorm arbeidsintensief geweest. Het resultaat was verbluffend: er zijn veel ouders komen kijken, het was heel mooi en ze hebben zich ingeschreven om volgend jaar opnieuw mee te doen aan de ateliers. Dus dat zijn de trage processen. Zo'n samenwerking lukt. Maar als de Kopergieterij zegt: ‘Kom doe een keer auditie en kom een keer op, het is wel 6 zaterdagen na elkaar en dan is het optreden.’ Dat is onmogelijk, dat werkt niet. (Griet, vzw Jong)
De voorgaande getuigenis illustreert wederom het belang van vertrouwen tussen de verschillende diensten en organisaties. Een ander essentieel element, eveneens door verschillende andere praktijken aangebracht, is de open communicatie en de directe aanspreekbaarheid of mogelijkheid. om over de kracht- en contextgerichte visie én de aanpak te praten, zodat deze visie en aanpak ook verder uitgedragen worden. Om vergadermoeheid en grote, moeilijk werkbare, overlegtafels te vermijden, is het aangewezen om ‘selectief’ actoren in het overleg te betrekken: zij die door het thema verbonden zijn of in de aanpak een meerwaarde kunnen bieden. Van partners wordt verwacht dat ze deelnemen aan de overlegmomenten. We vermijden overlap. Als er hiaten gesignaleerd worden, dan zoeken we samen hoe we daar aan tegemoet kunnen komen. Voor de outreachende aanpak vanuit de wijken naar de gezinnen gaan we een aantal ontmoetingsmomenten organiseren. Wij en Kind en Gezin nemen een stuk van de organisatie van de wijkwerking op. We hebben de expertise van een aantal diensten en voorzieningen nodig of we krijgen dat niet georganiseerd. Maar we vertrekken niet van ‘Als je lid wil zijn van het Huis van het Kind, dan verwachten we …’ Nee, partners zijn welkom om te participeren aan de overlegtafel. Dat maakt het heel gemakkelijk voor diensten en organisaties om te participeren. Met het Huis van het Kind horen we soms: ‘We moeten daar bij zijn.’ Het is goed dat er betrokkenheid is, maar het moet van betekenis kunnen zijn. Een dagcentrum zat sterk op dat buurgericht, preventief stuk. Zij volgden op basis van verslaggeving en stelden daarover af en toe een vraag. Prima, ze hoeven niet altijd een begeleider vrij te maken om naar de overlegtafel te komen. Het is een beetje, voelen en kijken en soms durven zeggen: ‘Ik zie ook niet meteen wat ze meer zouden kunnen betekenen.’ (Kathleen, HVHK)
42
5.3 Versterkende overheden Mensen stoppen energie in dingen die ze belangrijk vinden en juist die energie moet de overheid zien te benutten. (Van den Brink in Jumelet en Wenink, 2013, p. 44) In de literatuur en bij de praktijken is er een grote unanimiteit over het belang van een faciliterende overheid. Het gaat daarbij over beleidskeuzes en over prioriteitenstelling op het niveau van de (boven)lokale overheid. Gelet op het feit dat ontmoeten dé insteek vormt om tot een goed functionerende Pedagogische Civil Society te komen, is het niet verwonderlijk dat de fysieke inrichting van de buurt een bevorderende rol kan spelen (o.a. Kesselring e.a., 2013). Daarmee komt in het bijzonder de ondersteunende rol van de lokale overheid in het vizier. Zij kan gemeentelijke lokalen ter beschikking stellen en afgestemd op de behoeften van ouders en kinderen ontmoetingsen speelmogelijkheden in de gemeente of stad voorzien (bv. een veilige speelstraat voorzien). Bij de bespreking van wat een gelukkig, gezond en veilig opgroeiklimaat is voor kinderen, (zie rubriek 3) brachten we reeds een voorbeeld aan: de jeugddienst die zorgt dat er een speelterrein komt in buurten waar veel sociale woningen zijn. Naast logistieke ondersteuning zien praktijkmedewerkers die overheid initiatieven vooral financieel (mee) te ondersteunen. Gemmeke (2011, p. 7-11) formuleert 6 strategieën waarmee lokale overheden de pedagogisch civil society kunnen versterken: (1) visie verwoorden en delen, (2) legitimeren van beleid, (3) concrete plannen maken, waarin doelen zijn vertaald, (4) afspraken maken en een trekker aanwijzen, (5) verankering in beleid en (6) gemeentelijke regie op samenwerking en het betrekken van burgers. De praktijkmedewerkers uit het reflectietraject onderschrijven dit ten dele en opperen daarenboven dat verschillende van deze strategieën ook op bovenlokaal niveau aan de orde zijn. De legitimatie van het beleid (2e strategie) lijkt veeleer vooraf te moeten gaan aan het verwoorden en delen van een visie. Net zoals (koepel)organisaties moet het (lokaal en bovenlokaal) beleid eerst reflecteren, stil staan bij wat de doelstellingen van hun beleid zijn.
Het stilstaan en in vraag stellen, dat kan je op elk niveau: de overheid, koepelorganisaties ... We zijn met zoveel dingen bezig, maar wat is de kern? Welke kern willen we bereiken met die groep? Waar willen we naartoe? (Marjan, PCS A’pen)
De aansturende rol van de overheid, in het bijzonder van de bovenlokale overheid, is niet vrij van discussie. Een zekere aansturing kan nodig zijn om een beweging op gang te krijgen, om diensten en organisaties te mobiliseren om in te zetten op PCS, op de vervulling van de burgerrechten, op krachtgericht werken, op inclusie, op evaluatie enz. Een regelgevend kader dat bijvoorbeeld de ‘minimaal op te nemen’ functies benoemt, kan aan praktijken bevestigen in hun aanpak en extra ruggensteun geven om daar verder of nog meer expliciet op in te zetten en dat ook ten aanzien van De ontmoetingsfunctie, begrippen als lokale overheden te verantwoorden. sociale cohesie, daar gaat nu veel meer aandacht naar uit, ook vanuit EXPOO. Dat maakt het iets gemakkelijker om te zeggen: ‘Ze hebben oog voor het stimuleren van ontmoeting, zonder dat we dat moeten verkopen als een zwaar programma.’ Door dat soort elementen wordt het al iets meer als positief benoemd. Op Vlaams niveau, in de regelgeving van de Huizen van het Kind staat het woord ontmoeten expliciet in. Dat maakt dat je dat ook lokaal explicieter mag benoemen als één van de pijlers. (Kathleen, HVHK)
Ik zie de beweging in de gehandicaptensector. Er zitten veel mensen in de zorg en grote voorzieningen hebben er vaak veel macht. Die zijn niet altijd mee al in het inclusieverhaal en van daaruit is dat voor ons belangrijk dat de overheid er nu mee druk op zet en verplicht om anders te gaan denken. Moest dat er niet zijn, dan zouden we gewoon blijven voortdoen. (Gretl, DOP)
43
Onmisbaar bij een dergelijke aansturing is een goede communicatie over de visie en de beleidslijn (cf. Gemmekes strategie 1 en 2) en dat naar organisaties en diensten én naar ouders. Regels opstellen en die in decreten en wetten gieten volstaat met andere woorden niet. Verschillende praktijkmedewerkers uit het reflectietraject vinden een dergelijke aansturing te verregaand. Het is wel relevant om de eerder vermelde visie en basisprincipes van overheidswege onderschreven te zien, maar de ervaring leert dat een verplichtend karakter niet altijd de gewenste resultaten oplevert. Denk bijvoorbeeld aan de diversiteitsquota die niet gehaald worden. Daarenboven is het niet aangewezen dat bijvoorbeeld een lokale gemeenteambtenaar druk moet zetten op partners. Dat zou net het krachtgericht werken ondermijnen: ‘Dan ben ik het krachtgericht werken al helemaal verleerd. Ik wil bij partners zoeken waar mogelijkheden en kansen zitten, maar mee druk zetten niet.’ (Kathleen, HVHK) Productiever is een overheid die (1) erkenning geeft aan wat groeit vanuit ouders (bv. opvanginitiatieven, gemeenschapsvorming) en organisaties (bv. spontaan ontstane samenwerkingsverbanden rond de HVHK) en die (2) ondersteuning geeft om dat wat spontaan gegroeid is ook verder waar te maken en uit te dragen. Maak een zo ruim mogelijk kader. Discretionair noemen ze dat. Je kan nog afwegen ‘Is dat billijk, is dat niet billijk?’ Het gaat uit van een bepaalde expertise en een goede dialoog op basis waarvan je kan kijken of het de goede richting uitgaat. Dus maak het niet te strak, niet te detaillistisch, schep mogelijkheden, daar gaat het om. Creëer mogelijkheden voor organisaties die rond u zijn om dingen te doen. (Marjan, PCS A’pen)
Ik zou graag hebben dat de schepen van welzijn en het OCMW op zijn minst aan de tafel zitten als we binnen een jaar ons eerste of een aantal filmpjes tonen. ‘Kijk, dit hebben de ouders in Boom te vertellen.’ Het is een dankbaar systeem, mensen die hun verhaal vertellen, een foto erbij ‘Ik ben die, ik bent een deel van de gemeenschap, ik hoor ergens bij.’ Ik denk dat dat het allerbelangrijkste is. (Marjan, PCS A’pen)
In een Pedagogische Civil Society-context moet de aanname zijn dat ouders niet in functie van een resultaat gezet worden en dat ze ‘eigenaar’ zijn en blijven van initiatieven en projecten: ‘Dat is het probleem met een overheid, ze willen daar graag mee uitpakken, want het is hun project ... Neen, het is van de mensen, van de ouders, niet van de overheid. Je kan als overheid niet uitgaan van het idee ‘Het is van ons, wij doen dit voor de mensen.’ (Marjan, PCS A’pen). Daarenboven moeten begeleiders ten allen tijde de mogelijkheid hebben om in functie van deelnemers te werken en niet van bovenaf (afhankelijk) of in functie van bijvoorbeeld een ‘controlerende’ overheid. Eerder in dit rapport (zie punt 4.6) wezen we reeds op de ‘als lastig ervaren’ dualiteit bij de overheid: de van overheidswege vooropgestelde manier van werken strookt niet altijd met wat organisaties moeten registreren, waarover ze moeten rapporteren en verantwoording moeten afleggen. Dit bevestigt dat er een zeker spanningsveld is in de relatie tussen overheid en praktijken. Praktijken wijzen op de van overheidswege ‘te sterke focus op resultaten’. Terugkerend naar de ondersteunende rol van de overheid, blijkt onder meer de financiering van opleidingen over de vooropgestelde visie en aanpak, productief te zijn. Het helpt zorgversterkers en begeleiders om vanuit die gemeenschappelijke visie en aanpak, in dit geval afgestemd op betrokkene
44
en zijn omgeving, te kunnen werken. Voorwaarde is wel dat de vraag naar die opleiding vanuit de zorgverstrekkers zelf komt: ‘We hebben heel goede samenwerkingsverbanden met mensen van gezinszorg. Die zijn heel erg bereid om moeite te doen voor mensen met een beperking. Die zijn ook bereid om een opleiding daar voor te volgen. Zij krijgen ook wel budget vanuit de overheid om daar opleiding voor te volgen, maar dat is echt een opleiding die van de basis komt.’ (Ward, DOP) Het spreekt voor zich dat een lokale overheid die open staat en overtuigd is van de kracht van de PCS (bv. een gemeentelijk ambtenaar of schepen die ‘goesting’ heeft), gemakkelijker gewonnen zal zijn om projecten op te zetten of te continueren. Daarbij is evenwel een kanttekening te plaatsen die ons terug brengt bij het ‘eigenaarschap’ van ouders en mede-opvoeders. Een enthousiaste (lokale) overheid is geen garantie dat een waardevol, al dan niet bekroond project, ook op andere plaatsen opgezet kan worden. In die zin kan ‘navolging van projecten’ wel verdiend worden, maar niet opgelegd worden. Twee praktijken voelen dit gevaar heel scherp aan: De Tuindagen en Domo. Al de andere praktijken uit het reflectietraject beamen dat een automatische uitrol van dergelijke initiatieven niet mogelijk is en niet zal werken. Het is de goede afstemming op de lokale situatie, de buurt, de behoeften, het aanwezige potentieel enz. dat de ontwikkeling en het succes van een initiatief zal bepalen. Ik heb schrik dat ze dat nu allemaal te veel vanuit de gemeente willen promoten om dat in een wijk te implementeren, te forceren, zonder dat de mensen daar zelf goesting in hebben en daar zelf een beetje in willen investeren Het mag niet van buiten komen. Het kan voorgesteld worden, maar mensen moeten zelf goesting hebben. Ik denk dat dat niet te onderschatten is. Mensen moeten ook al een beetje een band hebben met mekaar. Dat maakt het leuk, dat de mensen elkaar nog eens zien. (Katelijne, Tuindagen)
We hebben verschillende keren, zowel van de provincie als van anderen, de vraag gekregen ‘Doe wat je in Leuven doet ook op een andere plek.’ Het ocmw wil dat in Vilvoorde een Domo komt. Er zijn veel kansarmen. Dat werkt zo niet. Als je effectief iets wil doen, dan moeten er 2 of 3 enthousiaste mensen uit die wijk opstaan en zeggen ‘Wij vinden dat belangrijk, wij hebben dat gezien en wij willen dat ook doen.’ Dan heeft dat succes. Niet als een stad of een overheid dat zegt. Een overheid kan dat als project faciliteren. Jullie (Tuindagen) kunnen dat in andere wijken faciliteren en mensen motiveren door jullie kennis, know how en de manier waarop jullie dat aangepakt hebben. Er wordt te vaak vanuit overheden gedacht ‘We hebben een good practice, dus we geven u geld of we geven u - heel vaak - geen geld en organiseer dat ook een op andere plekken. Dat heeft natuurlijk ook te maken met besparingen. (Brigiet, Domo)
De praktijken uit het reflectietraject onderschrijven daarmee wat Micha de Winter (in Jumelet en Wenink, 2013, p. 33) stelt: ‘Een pedagogische civil society kan nooit van bovenaf worden opgelegd, dat zou een contradictio in terminis zijn. Hij moet van binnenuit komen, en om dat te bereiken is pedagogisch debat met en tussen burgers van alle leeftijden noodzakelijk.’
45
6 Besluit: praktijken met een eigenheid en grote gemeenschappelijkheid Het was een bewuste keuze om vanuit een zo verscheiden mogelijk werkveld ervaringen en inzichten te verwerven over de betekenis en realisatievoorwaarden van de Pedagogische Civil Society. Uit de beschrijvingen blijkt dat elk initiatief zijn eigenheid heeft. Zoals eerder vermeld, zijn ze in verschillende sectoren ingebed. Sommige initiatieven zijn ontstaan of hebben een erkenning gekregen binnen de regelgevende kaders van de eerder vermelde domeinen. Andere zijn spontaan, op initiatief van bijvoorbeeld wijkbewoners ontstaan. Er zijn verschillen in schaalgrootte en dat zowel op vlak van het ‘bereik’ als op vlak van het medewerkersaantal en samenwerkingsverbanden. Andere punten van verschil tekenen zich af in de aanpak en functies (bv. ondersteuning aan huis, (vakantie)opvang, groepswerking, ontmoeting, opmaak ondersteuningsplan) en de rol die betaalde krachten of vrijwilligers daarin opnemen. In sommige initiatieven vormen vrijwilligers dé spil van de werking. Bij andere initiatieven treden betaalde krachten, al dan niet afwisselend met vrijwilligers in de werking op de voorgrond of is het een betrachting om de vrijwilligerswerking verder uit te bouwen. Desalniettemin kwamen doorheen het reflectietraject een aantal gemeenschappelijke punten aan het licht en dat op verschillende niveaus. Opmerkelijk is de grote overeenstemming tussen de praktijken die spontaan, zonder een voorafgaand uitgetekend pedagogisch kader, vanuit buurtbewoners of ouders ontstaan zijn en de praktijken die dat wel hadden en mee door een organisatie gedragen worden.
Ik vond, toen ik het verslag las, dat het zo’n uiteenlopende dingen zijn. Juist daardoor komen heel essentiële punten naar boven die maken dat we elkaar verstaan. Ik vind dat een mooie weerspiegeling van de uitdaging die voor ons ligt. (Mirjam, EKC)
De initiatiefnemers zijn doordrongen van het krachtgericht werken. Vertrekken, aansluiten en versterken van de mogelijkheden van mensen typeren hun aanpak. Dat vraagt dat al de betrokkenen het positieve willen en kunnen zien en daarin ondersteund worden. Vanuit een kans vertrekken en niet vanuit een probleem is het motto. Dat geldt zowel in de relatie tot de doelgroep (deelnemers) als in de relatie met de medewerkers (begeleiders, monitoren en andere teamleden) en andere diensten en hun medewerkers (werkveldpartners). Laat duidelijk zijn dat ouders, medewerkers, diensten of wie of wat dan ook, beperkingen hebben. Je moet daar met respect mee omgaan, maar tegelijkertijd ook de focus leggen op de mogelijkheden om bij de doelen en verlangens van de ouders of de kinderen te geraken. Net dat is essentieel om ondersteunend te kunnen zijn: je moet van onderuit en afgestemd op de behoeften en de eigenheid van de doelgroep én hun leefomgeving werken. Het is de doelgroep, het zijn de deelnemers of de cliënten én hun mogelijkheden die grond en invulling geven aan de aanpak. Zij moeten op zijn minst ‘deelgenoot’ zijn in de activiteiten en een actieve rol opnemen die verder reikt dan ‘aanwezig of betrokken’ zijn. Het gaat over keuzes kunnen en mogen maken, het gaat over de regie in handen kunnen en mogen houden en daarbij ondersteund worden. Al de initiatieven zetten sterk in op ‘samen werken, samen doen met anderen’ en willen daar ook in de toekomst voor blijven gaan. Dat samen doen kan zich toespitsen op bijvoorbeeld de buurtbewoners (cf. de ouders, de jongeren, de kinderen, de ouderen) of kan bijkomend of meer gericht zijn op andere diensten en organisaties. Een weerkerend sleutelbegrip dat al het voorgaande doorkruist is verbinding. Elk initiatief wil mensen (terug) in verbinding brengen met zichzelf en met anderen. Anderen, dat zijn andere ouders,
46
mensen uit hun buurt, een steunend netwerk of andere generaties of culturen. Eigenwaarde, waarde en betekenis hebben voor anderen, zich erkend en gewaardeerd weten door anderen, ergens bij horen zijn immers essentieel in een menselijk leven. Dit geldt niet alleen voor ouders en kinderen, maar evenzeer voor begeleiders, mede-opvoeders, vrijwilligers, teamleden, hulpverleners of voor gelijk welke andere personen die betrokken zijn in het initiatief. Dit brengt een belangrijke dimensie van de ondersteuning van de ‘medewerkers’ (vrijwilligers of betaalde krachten) onder de aandacht: hun inbreng en betekenis (h)erkennen en waarderen. Ook uitwisseling van ervaringen en elkaar feedback geven op een informele of formele manier (bv. intervisie, vorming) komen de inzet van de medewerkers ten goede. Niet onbelangrijk, want de inzet en het engagement van de medewerkers is veelal een tekenende factor voor het succes van de werking. Hetzelfde kan gezegd worden over de mogelijkheid van de medewerkers én de organisatie om (1) af te stemmen op/met de doelgroep en (2) de krachtgerichte en verbindende aanpak mee uit te dragen in hun relatie met de doelgroep, met collega’s en met andere hulpverleners en het beleid. Laatst vermelde bevordert dat met verenigde krachten, vanuit een gemeenschappelijke en breed gedragen visie, net de afstemming op/met ouders en kinderen versterkt kan worden. Al het voorgaande is maar mogelijk als er vertrouwen is. Zoals bij het krachtgericht werken aangehaald, gaat het ook hier niet alleen over vertrouwen stellen en geloven in de mogelijkheden van kinderen, ouders, hun nabije netwerk, mensen uit de buurt of omgeving. Het gaat evenzeer over vertrouwen stellen in de mogelijkheden van begeleiders, medewerkers, vrijwilligers, het team en andere diensten en organisaties. Kortom, vertrouwen dat er krachten en mogelijkheden zijn, moet op verschillende niveaus een kans krijgen. Vertrouwen kan maar ten volle een kans krijgen als er tijd en mentale en fysieke ruimte is om dat op te bouwen. De brug naar nieuwe mensen (bv. netwerk- en ondersteuningsfiguren, mede-opvoeders) en contexten (bv. ondersteuningsinitiatieven, vrijetijdsactiviteiten) verloopt in ‘trage processen’. Het vraagt langlopende engagementen van al de betrokkenen en het verleggen van de focus van een ‘onmiddellijk meetbaar resultaat’ naar een waardering van het proces op zich. Net dat laatste blijkt lang niet evident te zijn. De initiatieven ervaren in de praktijk dat de bovenvermelde principes en aanpak werken. Succeservaringen bevestigen hen daarin: deelnemers vinden de weg naar het initiatief of ‘blijven’ komen (cf. bereik), deelnemers zijn tevreden, ze voelen zich ‘thuis’ in het initiatief of bij de ondersteuning, ze komen (terug) in verbinding met andere mensen (bv. familie, buren, andere ouders of generaties) en met andere contexten, diensten en vertegenwoordigers van de samenleving (bv. hulpverleners, leerkrachten), ze benutten keuzemogelijkheden en nemen initiatief. De aanpak resulteert in een betere afstemming en zo ook in een betere ondersteuning van ouders, kinderen, gezinnen en hun netwerken, er is een betere afstemming tussen ondersteuners (begeleiders) onderling of tussen hulpverleners en diensten. Deze succeservaringen maken de initiatieven echter niet ‘automatisch’ implementeerbaar op andere locaties of in andere steden of gemeenten. Het is telkens opnieuw zoeken naar een (lokale) gedragenheid (cf. enthousiasme) en verankering (bv. netwerk, wijk, buurt, gemeente). Al de projecten dragen een zekere ‘geborgenheid’ en spontaniteit in zich en stralen vertrouwen uit. Kijkend vanuit het perspectief van ouders (mede-opvoeders), legitimeert net dat hun bestaan.
47
Zoals in de inleiding vermeld, heeft dit traject de deelnemers (verder) verschillende dingen bijgebracht en hen verder aan het denken gezet. Daarbij hadden ze geen moeite om de sterktes van andere projecten te benoemen, zo blijkt uit de volgende getuigenissen:
De gedrevenheid van de mevrouw van het Huis van het Kind heeft mij enorm aangesproken. Wat ik bij vzw Jong heel sterk vindt, dat is dat jullie een heel bewust personeelsbeleid hebben en dat jullie team een weerspiegeling is van de doelgroep. Dat is echt niet evident, maar dat is ook de reden van jullie bestaan. Toch wel knap dat jullie dat volgen. Het is straf dat De Kleine berg uit de basis is gegroeid en draait op vrijwilligers. …
We hopen dat mede door dit verslag ook andere ondersteuners, begeleiders, hulpverleners, organisaties, maar ook beleidsmensen en onderzoekers de reflectie inzake ‘Pedagogische Civil society’ verder kunnen zetten en gesterkt mogen worden om (ook) in de toekomst verder, nog meer of beter in te zetten op die ‘Pedagogische Civil society’.
48
7 Meer lezen, meer weten? Allemaal opvoeders. Speciale bijlage van het magazine INZET. (2012). http://www.zonmw.nl/uploads/tx_vipublicaties/INZET_AO_DEF.pdf Beyers, M. (2013). Eigen Kracht-conferenties, burgers aan zet. (Cahiers Campus Gelbergen, nr. 1). Antwerpen: Garant. Blokland, M. (2012). Opgroeien & opvoeden tussen culturen. Onderzoeksrapport en projectvoorstel: naar een aanbod rond cultuurgevoelige opvoedingsondersteuning en pedagogische burgerschapsvorming. Antwerpen: Vormingplus regio Antwerpen. http://www.vormingplusantwerpen.be/icms/images/downloads/2012-03-14-Opvoeden-tussen-2culturen.pdf De Baat, M., Gemmeke, M., & van Dijk, M. (2010). Allemaal opvoeders in de praktijk. Inspirerende voorbeelden voor pilotgemeenten. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. http://www.expoo.be/sites/default/files/kennisdocument/allemaalopvoedersindepraktijknji.2010.pdf De Gendt, T. & Van Crombrugge, H. (2014). Een dorp voor elk kind. Psychologies Magazine, 48, 5054. De Winter, M. (2010). Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Van achter de voordeur naar democratie en verbinding. Amsterdam: SWP. De Winter, M. (2012). Allemaal opvoeders als visie. Vrijwillige INZET, 42-51. Driessens, K., & Van Regenmortel, T. (2006). Bind-Kracht in armoede. Boek 1. Leefwereld en hulpverlening. Leuven: Lannoo Campus. Driessens, K., & Melis, B. (2012). Een vergelijking tussen methoden van krachtgericht werken, ingezet in de Integrale Jeugdhulp. Antwerpen: Expertisecentrum krachtgericht sociaal werk, Karel de Grote Hogeschool. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/studiesonderzoeken/vergelijking-methoden-krachtgericht-werken.pdf Eeman, L., & Van Regenmortel, T. (2012). Domo: Door ondersteuning mee opvoeden. Theoretische onderbouwing. Leuven: HIVA, KULeuven – Domo vzw. https://hiva.kuleuven.be/resources/pdf/publicaties/R1490_Domo_Theoretische_onderbouwing.pdf Gemmeke, M. (2011). De rol van de Centra voor Jeugd en Gezin bij versterking van de pedagogische civil society. Handreiking voor gemeenten. http://www.nji.nl/nl/Handreiking_CJG_Allemaal_Opvoeders.pdf http://www.allesoverjeugd.be/nieuws/het-burger-ei-over-lokale-burgerparticipatie http://www.bindkracht.be/ http://www.deverenigdeverenigingen.be/images/stories/Visietekst_Het_vuur_aan_de_participatielont.pdf http://www.heusden-zolder.be/product.aspx?id=4213 http://www.hig.be/sites/default/files/publicaties/5._presentatie_kathleen_vandenput_heusdenzolder.pdf http://www.nji.nl/nl/Kennis/Projecten/Allemaal-opvoeders/Wat-is-de-pedagogische-civil-society http://www.sterkeouders.be/
49
http://www.vaph.be/events/2012-12-03-studiedag-zorgvernieuwing/ws-community-basedliving/DOP_Oost-Vlaanderen_presentatie.pdf http://www.vlaamsbrabant.be/binaries/Draaiboek_goed_gezien-014_tcm5-97964.pdf http://www.vormingplusantwerpen.be/icms/images/downloads/2012-03-14-Opvoeden-tussen-2culturen.pdf Investeren rondom kinderen. (2009). Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Raad voor de voor de Volksgezondheid en Zorg. http://www.adviesorgaanrmo.nl/Publicaties/Adviezen/Investeren_rondom_kinderen_september_2009 Jumelet, H., & Wenink, J. (red.) (2013). Zorg voor onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving, grenzen en mogelijkheden voor beleid en praktijk. Amsterdam: SWP. Kesselring, M., De Winter, M., Horjus, B., & Van Yperen, T. (2013). Allemaal opvoeders in de pedagogische civil society. Naar een theoretisch raamwerk van een ander paradigma voor opgroeien en opvoeden. Pedagogiek, 33(1), 5-20. Ouders als onderzoekers. Inspiratie tot participatie en sociale actie door OUDERS ALS ONDERZOEKERS. (2011). Brussel: Agentschap Jongerenwelzijn - VCOK. Provincie Vlaams Brabant (2014). Goed gezien. Start je eigen buurtvakantieopvang. Leuven: Provincie Vlaams-Brabant. http://www.vlaamsbrabant.be/binaries/Draaiboek_goed_gezien-014_tcm597964.pdf Tonkens, E. & De Wilde, M. (red.) (2013). Als meedoen pijn doet. Affectief burgerschap in de wijk. Amsterdam: Van Gennep. Van Crombrugge, H. (2013). Zijn 'ouders' (als burgers) welkom in het Huis van het Kind? In E. Kathleen, Huizen van het kind: schakels in een sterk lokaal gezinsbeleid?, (pp. 223-252). Brussel: Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen. Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van der Mespel, S., & De Brabandere, K. (2009). Dialogical spaces to reconceptualize parent support in the social investment state. Contemporary Issues in Early Childhood, 10(1), 68-79. Vandenput, K. (2013). Huis van het Kind in Heusden-Zolder. Bijdrage op de Dag van het Gezin, 15 mei 2013: studievoormiddag ‘Huizen van het Kind’. Brussel: Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen. http://www.hig.be/sites/default/files/publicaties/5._presentatie_kathleen_vandenput_heusdenzolder.pdf Van der Klein, M., Bulsink, D., van der Graag, R. (2012). Pedagogische civil society voor beginners. Hoe professionals en vrijwilligers goed kunnen samenwerken rond jeug en gezin. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. http://www.verwey-jonker.nl/doc/jeugd/Pedagogische-civil-society-voorbeginners_2801_web.pdf Van Dijk, M., & Gemmeke, M. (2010). De kracht van de pedagogische civil society. Versterking van een positieve sociale opvoed- en opgroeiomgeving. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. http://www.nji.nl/nl/Folder-Allemaal-opvoeders.pdf Van Dijke, A., & Terpstra, L. (2013). Kinderen, mij een zorg. Betekenis en grenzen van de Pedagogische Civil Society. Amsterdam: SWP.
50
Van Houte, S., Bradt, L., Vandenbroeck, M., & Bouverne-De Bie, M. (2014). Parent-worker relationships in child welfare social work: a Belgian case study. European Journal of Social Work, 17(1), p.45-57. Van Houte, S. Bradt, L., Vandenbroeck, M., & Bourverne-De Bie, M. (2013). Professionals’ understanding of partnerschip with parents in the context of family support programmes. Child & Family Social Work, 20(1). Van Leeuwen, K. (2010). Dialoogmoment ontmoetingsplaatsen. Studierapport. In N. Travers & S. Strynckx (Eds.), Ontmoetingsplaatsen. Eindverslag dialoogmoment (pp. 3-16). Brussel: EXPOO. http://www.expoo.be/sites/default/files/kennisdocument/eindverslagdialoogmomentontmoetingspl aatsen.pdf Vansevenant, K., Driessens K., & Van Regenmortel, T. (2008). Bind-Kracht in Armoede. Boek 2. Krachtgerichte hulpverlening in dialoog. Leuven: Lannoo Campus. Verhoeven, S. (2008). Het burger-ei: perspectieven op lokale burgerparticipatie. Brussel: Socius. vzw Jong (2014). Jaarverslag 2013 vzw Jong. Gent: vzw Jong. http://www.vzwjong.be/sites/default/files/wysiwyg/jaarverslag_2013_vzwjong_0.pdf
51
8 Werking en contactgegevens van de praktijken De onderstaande fiches geven je een overzicht van het doel en van de visie en de aanpak van de praktijken die deel uitmaakten van het reflectietraject.
Dienst Ondersteuningsplan (DOP) Oost-Vlaanderen (Melle) De diensten ondersteuningsplan zijn in het leven geroepen om de vermaatschappelijking van de zorg te faciliteren. Ze zijn opgestart vanuit de zorgvernieuwingsbeweging en de werking van perspectief 2020 waarbij men veel meer de regie in handen wil geven van personen met een beperking en hun netwerk. De diensten ondersteuningsplan worden gesubsidieerd door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). In de raad van bestuur zijn alle geledingen van het werkveld vertegenwoordigd. Zij bewaken mee de onafhankelijkheid van de dienst.
Doel?
Visie en aanpak?
DOP wil kinderen, jongeren en jongvolwassenen met een beperking zo inclusief mogelijk laten leven. We willen het hokjes-denken doorbreken en veel meer op maat van kinderen, jongeren en jongvolwassenen werken waarbij het kind, de jongere, de jongvolwassene zelf en de context waarin zij leven als uitgangspunt wordt genomen. DOP werkt aan community building: deze dienst promoot het werken vanuit sociale netwerkstrategieën naar andere organisaties toe. De dienst zoekt samenwerkingsverbanden over alle sectoren heen. De medewerkers van DOP zijn geen hulpverleners, ze nemen zelf geen begeleiding van kinderen of jongeren op. Hun werking is te vergelijken met de Eigen Krachtconferenties (cf. IJH). Ook bij DOP wordt immers de regie in handen van de jongere en zijn netwerk gelegd. Het grote verschil is dat er bij ons gewerkt wordt met een professional die het volledige proces faciliteert. De medewerker gaat met de cliënt op zoek naar het netwerk van de cliënt. Bijvoorbeeld: Wie staat er rond jou? Wat waren leuke momenten voor jou? De medewerker helpt de cliënt en andere mensen die deze persoon goed kent (bv. mantelzorgers, buren, vrijwilligers, professionals enz. of m.a.w. het netwerk) bij: (1) de vraagverheldering om tot een gedeelde vraag te komen de medewerker brengt samen met al de aanwezigen de unieke persoonlijkheid van de cliënt en diens krachten, vragen, wensen en noden in kaart, alsook de bezorgdheden vanuit het netwerk (2) de opmaak van een realistisch en concreet uitgewerkt ondersteuningsplan waar de persoon en zijn netwerk (steungroep) zelf mee aan de slag kan ze denken samen na welke ondersteuningsbronnen er nodig zijn voor zowel de cliënt als het netwerk om tegemoet te komen aan de ondersteuningsnoden essentieel daarbij is dat de aanwezigen niet aanbod gestuurd denken, maar out of de box denken en dat de cliënt en zijn netwerk beslist welke informatie zij nodig hebben en waarvoor ze zullen kiezen (3) de samenstelling van de steungroep rond de cliënt deze steungroep volgt het ondersteuningsplan mee op en zoekt bij ‘nieuwe’ problemen samen een antwoord DOP kan met een cliënt maximum 12 ‘begeleidingen’ opnemen en dat over een periode van 12 maanden. De begeleiding door DOP is gratis.
Meer weten?
http://www.dop-ovl.be/ Gretl Dons,
[email protected] Brusselsesteenweg 153 9090 Melle 0473/73 87 68
52
vzw Jong (Gent) Vzw Jong is een particuliere organisatie die zich bezighoudt met jeugdwelzijnswerk in Gent. De vzw realiseert een aanbod van spelotheken en ander gedifferentieerd, complementair, buurtgericht, innovatief en participatief jeugdwerk, met een divers bereik. Ze hebben onder meer een kinderwerking, een tienerwerking, een jongerenwerking, een meisjeswerking en een nieuwkomerswerking. Deze organisatie is een fusie van 10 vzw’s die elk in hun wijken partnerschappen hadden. Deze partnerschappen kende ook in de fusie tot vzw Jong een doorgroei. Vzw Jong wordt op meer dan 300 overlegstructuren rechtstreeks of onrechtstreeks uitgenodigd. Dat zorgt er voor dat zij een gekende speler zijn in de stad.
Doel?
Vzw Jong wil de persoonlijke en maatschappelijke emancipatie en participatie van kinderen en jongeren bevorderen. Ze wil de zelfredzaamheid en het probleemoplossend vermogen van kinderen en jongeren verhogen, zodat ze eigen keuzes leren maken en zelfstandig een beroep kunnen doen op maatschappelijke diensten. Ze richten zich in hun werking in het bijzonder tot de meest kwetsbare kinderen en jongeren. De spelotheken van vzw Jong willen sociale contact onder de leden bevorderen. Daarom creëren ze een fysiek en mentaal klimaat of ruimte om vriendschappen aan te gaan. Daarnaast beogen ze ook de ontwikkeling van kinderen en jongeren te stimuleren en bij te dragen in het verkleinen van kansarmoede.
Visie en aanpak?
De werking van vzw Jong is gestoeld op 5 kernelementen: vertrouwen, verbinden, versterken, verenigen, veranderen. Deze 5 V’s zijn samenhangend in al hun acties terug te vinden. De 7 spelotheken liggen in aandachtswijken van Gent. Ze nemen 4 functies op: -
-
uitleenmomenten van speelgoed, ze stellen hun speelgoed open voor iedereen de organisatie van activiteiten voor kinderen en ouders en daarbij spel en ontmoeting tussen kinderen, tussen ouders en kinderen en tussen ouders stimuleren voor ouders, in de buurt, ruimte creëren om ontspannen te babbelen of ervaringen uit te wisselen met andere ouders, met lotgenoten én met andere (bv. middenklasse) ouders informatie- en adviesverstrekking over ontwikkeling, opvoeding, onderwijs en buurtactiviteiten
Aansluitend bij de spelotheek- en de kinder- en jongerenwerkingen, zet vzw Jong via projecten uitdrukkelijk in op hun brugfunctie tussen verschillende domeinen. Een voorbeeld daarvan is de samenwerking in het kader van tandzorg: de kinderwerkingen gingen al knutselend aan de slag rond tandzorg, in de spelotheken werden spelletjes gespeeld en boekjes voorgelezen over tandzorg, de tandmobiel van Glimlachen.be kwam langs op de speelpleinwerkingen en een tandarts van de UGent onderzocht ter plekke het gebit van de kinderen. vzw Jong heeft op verschillende levensdomeinen heel nauwe contacten met zorgverstrekkers en hulpverleners, stadsdiensten en met de politiek. Dat maakt dat ze, indien nodig, ook garant kunnen staan voor een ‘warme overdracht’ (doorverwijzing). Vzw Jong doet in zijn diverse aanbod beroep op vrijwilligers (400-tal over al de verschillende deelwerkingen heen).
Meer weten?
http://www.vzwjong.be/ Griet De Wachter,
[email protected] Antwerpsesteenweg 195 9040 Sint-Amandsberg 09/268.29.50
53
Huis van het Kind (HVHK) in Heusden-Zolder De samenwerking die de basis vormt voor het HVHK in Heusden-Zolder is organisch, door de jaren heen, gegroeid. Ze is een verderzetting van een traditie in netwerking tussen welzijn en lokale economie en bouwt onder meer verder op het Lokaal overleg kinderopvang. De gezamenlijke bezorgdheid over het aantal kansarme geboortes in de gemeente creëerde een draagvlak voor de oprichting van een HVHK.
Doel?
Het HVHK wil bijdragen in de ontwikkeling van een familievriendelijk lokaal beleid en een kwaliteitsvolle leefomgeving. Het beoogt doorheen de verschillende deelwerkingen afstemming en een laagdrempelig aanbod te realiseren. Het wil uitdrukkelijk een samenspel van betaalde krachten en vrijwilligers stimuleren. Ze halen daarom een band aan met ouderverenigingen en allochtone verenigingen, met de consultatiebureaus en de gezinsbond. Dit samenwerkingsverband maakt een verbinding tussen verschillende beleidsdomeinen waaronder integratie, kinderopvang, onderwijs, jeugd/vrije tijd.
Visie en aanpak?
Verschillende partners, die reeds deel uitmaakten van het LOK, waren in de erkenningsaanvraag voor het HVHK betrokken en nemen een rol op in het ondersteuningsaanbod. De betrokken actoren zijn: Kind en Gezin, Kind en Preventie vzw , Vrij CLB Midden-Limburg, CLB GO Hasselt, Opvoedingswinkel West-Limburg, OCMW Heusden-Zolder, Bibliotheek Heusden-Zolder, Lokaal loket kinderopvang Heusden-Zolder, Lokale buurtgerichte baby en peuteropvang Onki, Lokale buurtgerichte kinderopvang Berkenbos, IBO ’t Klim-Op-Ke, Landelijke kinderopvang vzw, Kinderdagverblijf Windekind, Centrum Geestelijke Gezondheidszorg / Kind in Nood, Sint-Franciscusziekenhuis, CKG Molenhof, vzw Kind en Taal / Instapje, Solidariteit voor het Gezin / Expertisecentrum Kraamzorg Amerijtje, de Gezinsbond en het Turks-Belgisch Cultuur- en Ontmoetingscentrum Diyanet. Het HVHK zet m.a.w. niet alleen in op lokale uitwisseling en samenwerking, bovenlokaal overleg en (intergemeentelijke) samenwerking maken mee de dienst uit. Dit alles laat hen toe om specifieke expertise aan te trekken. De gemeentelijke lokale coördinator opvoedingsondersteuning neemt de regierol op, maar is ook mede-actor. Zowel in de werking met gezinnen als in de verschillende samenwerkingsverbanden, neemt de krachtgerichte kijk en aanpak een sleutelpositie in. In navolging van de regelgeving inzake preventie gezinsondersteuning, zet het HVHK in op 3 pijlers: preventieve gezondheidszorg, opvoedingsondersteuning en activiteiten om ontmoeting en sociale cohesie te bevorderen. Concreet ‘groepeert’ het HVHK van Heusden-Zolder de volgende deelwerkingen: -
-
de spelotheek Patapoef die gegroeid is vanuit het integratiecentrum oudergroepswerkingen in wijken en scholen vanuit het schoolopbouwwerk het voorschools project Hupsakee dat deel is van het lokaal flankerend onderwijsbeleid en kleuterparticipatie wil bevorderen, het is een vaste moeder- en kindergroep die wekelijks samenkomt een speelterrein dat gelegen is op het domein van de spelotheek, het is toegankelijk voor buurtbewoners en wordt door buurtbewoners mee ‘beheerd’ de gezinscoachwerking die onder meer instaat voor een integrale aanpak
De spelotheek en het project Hupsakee bevinden zich op dezelfde locatie. Het is op deze locatie dat de pedagogische adviesfunctie wordt gerealiseerd. http://www.heusden-zolder.be/product.aspx?id=4213
Meer weten?
Kathleen Vandenput,
[email protected] Heldenplein 1 3550 Heusden-Zolder 011/80.83.35
54
De Tuindagen, buurtvakantieopvang in Asse Het buurtfeest en de wijkwerking bestaat en draait al enkele jaren heel goed. Eén van de sleutelelementen is het persoonlijk uitnodigen van de mensen uit de buurt. Door die wijkwerking leerden mensen elkaar kennen, deden ouders samen activiteiten, ontstonden vriendengroepen, gingen kinderen bij ‘de buren’ babysitten enz. Dit alles is er niet van de ene op de andere dag gekomen, maar heeft tijd gevraagd. Daar zijn jaren over gegaan. De vakantieopvang, in de huizen en de tuinen van verschillende wijkbewoners, is 4 jaar geleden uit die wijkwerking ontsproten.
Doel?
De initiatiefnemers willen elkaar een handje helpen bij de vakantieopvang van de kinderen uit de buurt en ze willen de kinderen een leuke vakantietijd bieden. Ze willen bij de kinderen ook openheid creëren voor andere kinderen, voor minder bedeelde kinderen. Met dat doel voor ogen hebben ze het voorbije jaar een kind uit een kwetsbaar gezin opgenomen in hun werking. De initiatiefnemers hopen dat er uit dit initiatief, vriendschapsbanden ‘voor het leven’ ontstaan en dat zowel voor de kinderen als hun ouders.
Visie en aanpak?
De Tuindagen is een buurtvakantieopvang voor een 30-tal kinderen uit de wijk in de 3e week van augustus. Verschillende moeders uit de wijk namen spontaan het initiatief en konden op de medewerking van (groot)ouders en kinderen uit de buurt rekenen. Elke dag ‘onthalen’ telkens 2 andere gastmoeder uit de wijk de kinderen. Ze geven ‘gepaste’ aandacht aan de kinderen, spelen al dan niet mee en voorzien een vieruurtje. Jongeren uit de wijk of de ruimere buurt en met of zonder jeugdwerkervaring, voorzien en begeleiden de activiteiten voor de kinderen uit de wijk. Zij engageren zich voor een hele week. De jongeren leggen het weekprogramma vast. De ouders die dit initiatief mee opvolgen overleggen over praktische en andere zaken (bv. aankoop van boxen voor de brooddozen, themavoorstellen of mensen die aangesproken kunnen worden). De voorbije 2 jaar werkten ze thematisch: het ene jaar kregen de activiteiten een invulling vanuit het thema kleuren, het andere jaar vanuit het thema beroepen. Andere wijkbewoners brengen ook zelf nieuwe ideeën voor activiteiten aan of bieden hun diensten aan (bv. kar om de kinderen naar de dierenarts te brengen, frietkraam ter beschikking stellen). Ze proberen enerzijds de familiale sfeer te bewaken door activiteiten te voorzien op het tempo van de kinderen, door rust en veiligheid te bieden. Anderzijds proberen ze, mede ten gevolge van de uitbreiding van de groep, ook wat meer structuur in te bouwen. Ze werken nu bijvoorbeeld met een leeftijdsgroepenindeling, met een begin- en afrondingsmoment en een evaluatieformulier. De uitbreiding van de groep kinderen, noopte hen ook tot de aankoop van een grote tent. Ze geeft de kinderen bij regenweer toch voldoende ‘binnenspeelruimte’. Ze wordt elk dag van tuin naar tuin verhuisd. De vakantieopvangweek wordt afgesloten met een aperitiefavond. De mensen die hun diensten hebben aangeboden worden dan in de bloemetjes gezet. Het is een moment waarop de appreciatie voor hun bijdrage uitdrukkelijk uitgesproken wordt. In de grote vakantie is er ook een buurtfeest waar ‘heel de straat’ aan meewerkt. Ook daar komt het er vooral op aan om de buurtbewoners (jonge gezinnen en ouderen) persoonlijk aan te spreken om mee te helpen of om langs te komen. http://www.vlaamsbrabant.be/binaries/Draaiboek_goed_gezien-014_tcm5-97964.pdf
Meer weten?
Katelijne van Waes,
[email protected] of Petra De Gols,
[email protected] Keierberg 1730 Asse
55
Netwerkgroep Pedagogische Civil Society (PCS) in Antwerpen
Minderhedenforum Internationaal Comité IVCA Centrum Kauwenberg SAMIK Symbiose vzw
Doel?
Visie en aanpak?
Vormingplus Antwerpen, Minderhedenforum, Internationaal comité, IVCA, Centrum Kauwenberg, Symbiose vzw en Samik deel uit van de Netwerkgroep PCS. De Gezinsbond wil ook aansluiten. Vormingplus is trekker van dit initiatief en zette in het verleden al met verschillende van deze partners kleinere projecten op. Deze gelijkgestemden zetten zich samen rond de tafel omdat ze ervaarden dat ze in dezelfde richting werken, maar zonder echt vaste omlijning. Ze zagen een mogelijkheid om ‘samen te stromen’ rond thema’s zoals pedagogisch burgerschap, sociale cohesie, verbinding met instellingen, burgerinitiatief enz.
De netwerkgroep beoogt een plezant samenwerkingsproject te realiseren. Ze willen samen denken en doen in het teken van PCS. Ze zien zich dat te realiseren door de expertise van de verschillende partners bij elkaar te leggen en duurzame samenwerkingsverbanden te kneden. Ze beogen op die manier een grotere impact te realiseren dan doorgaans bij versnippering van groepen en projecten het geval is. Deze groep wil de lange traditie van project- en ervaringsgericht werk verder zetten en verder uitbouwen. De focus van hun werking zal dan ook in de toekomstig liggen op projectmatig werken en op procesmatig werken met groepen in de stad en in de regio. Het werkingsgebied van Vormingplus bestrijkt 30 gemeenten en steden van de regio Antwerpen. Thema’s die in de netwerkgroep besproken werden of nog op de agenda staan zijn: het basisconcept van PCS, de wensen en noden van de doelgroep (als collectiviteit). Vanuit deze netwerkgroep willen ze groepen ouders samen proberen te krijgen en met hen projecten opzetten waarin ze samen iets doen. Sleutelbegrippen in de aanpak zijn organische groei, ontwikkeling, uitwisseling en creatief bezig zijn. Voor de opzet en uitwerking van projecten kunnen ze terugvallen op de lange traditie van het sociaal-cultureel vormingswerk in het werken met groepen. Dit groepswerk kenmerkt zich door (1) een informeel verloop en (2) vrijwillige deelname van doelgroepen. Daarnaast zal ook de expertise rond innoverend werken en werken van onderuit (met, door en voor burgers als actoren, in dit geval ouders) ten volle ingezet worden Dit alles betekent dat de projecten van stad tot stad, van gemeente tot gemeente kunnen verschillen, maar dat de beschreven principes en kernelementen steevast in de aanpak vertegenwoordigd zullen zijn. Er zijn reeds verschillende voorbeelden van samenwerkingsprojecten waarin die aanpak succesvol bleek te zijn. In één van de oudergroepen die Vormingplus in Centrum Kauwenberg begeleidde, maakten de ouders een ‘eigen verhaal’ dat een neerslag kreeg in de website 'Sterke ouders’. Recent, op 26 november 2014, maakten de ‘creatieve ouders en computerbeginners’ op een opendeur in Centrum Kauwenberg hun werk aanschouwelijk.
Meer weten?
http://www.vormingplusantwerpen.be/icms/web/php/index.php?pag_id=160121 http://www.vormingplusantwerpen.be/icms/images/downloads/2012-03-14-Opvoedentussen-2-culturen.pdf Marjan Blokland,
[email protected] Klokstraat 12, 2600 Berchem 03/230.03.33
56
DOMO vzw (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) Domo staat voor ‘Door Ondersteuning Mee Opvoeden’. De oprichtster verwoorde de belangrijkste bestaansreden van Domo als volgt: ‘Je kán zoveel doen door eenvoudigweg aanwezig te zijn en mensen het gevoel te geven: je staat er niet alleen voor.’ Domo werkt op een autonome en ongebonden manier, los van bestaande zuilen of andere instellingen.
Doel?
Domo wil de levenskwaliteit van kinderen en hun ouders verhogen en er toe bijdragen dat kinderen de kans krijgen om uit te groeien tot evenwichtige en veerkrachtige volwassenen. Ze willen voorkomen dat alledaagse problemen in gezinnen uitgroeien tot ernstige en langdurige hinderpalen.
Visie en aanpak?
Domo versterkt gezinnen, breidt hun sociaal netwerk uit en doet hen aansluiting vinden in de maatschappij. Solidariteit en sociale steun zijn immers de meest beschermende factoren voor kwetsbare gezinnen. Domo beroept zich daarvoor op het balansmodel van Bakker. Andere kaders die hun werk vorm geven zijn de presentietheorie (Baart), het empowerment denken (Van Regenmortel) en Talent in Actie (Dewulf). Domo werkt met vrijwilligers die wekelijks enkele uren bij het gezin in hun eigen leefomgeving doorbrengen. Ze ondersteunen en bieden praktische hulp bij gezins- en opvoedende taken. De vrijwilliger peilt naar de noden en wensen van ouders. Zij geven aan op welk terrein en hoe het stuk gezinsweg mee bewandeld kan worden. Er worden geen te realiseren doelen vooropgesteld. Zowel de vrijwilligers als de gezinnen staan op een ongedwongen, vrijwillige manier in relatie tot elkaar. De vrijwilliger ‘is er’, luistert zonder iets op te dringen, wisselt ervaringen uit en steunt en bevestigt. De vrijwilliger stimuleert hen hun kracht te (her)vinden om moeilijke situaties het hoofd te bieden. Dit bevordert hun zelfvertrouwen en zo krijgen ze terug greep op hun leven. Domo zorgt ervoor dat er een goede match is tussen het gezin en de vrijwilliger. Die unieke langdurige één-op-één-relatie aan huis bevordert de opbouw van een vertrouwensband en maakt dat Domo ook gezinnen bereikt die door andere hulpverleners of dienstverleners moeilijk(er) bereikt worden. De vrijwilliger ondersteunt gezinnen bij het herstellen of opbouwen van hun sociale netwerk door een brede waaier aan buitenshuis activiteiten aan te bieden. Deze activiteiten maken deel uit van het reguliere aanbod. Ze worden niet door Domo zelf geïnitieerd. De vrijwilliger moedigt gezinnen aan om gebruik te maken van beschikbare diensten, voorzieningen en regelingen. Ze vormen een brug naar school, hulp- en dienstverlening (bv. met de ouders naar een oudercontact gaan, naar de mutualiteit of de mogelijkheden verkennen om hulp te zoeken). De vrijwilliger doet activiteiten met de kinderen (bv. spelen, sporten), neemt het gezin mee naar het theater of de speeltuin, moedigt de kinderen aan om lid te worden van een jeugdbeweging of een sportclub enz. Hij stimuleert hun ontwikkeling en ontdekt, bevestigt en versterkt hun talenten. Ook de talenten van de vrijwilliger worden daardoor zichtbaar en versterkt. Domo respecteert ten allen tijde de anonimiteit van de gezinnen: de vrijwilligers doen dan ten opzichte van elkaar tijdens de maandelijkse vergaderingen en in hun contacten met andere organisaties of derden. Hetzelfde geldt voor Domo als organisatie. De lokale Domo’s hebben een maximale inspraak in de bovenlokale structuur: hun leden maken deel uit van inhoudelijke werkgroepen en zijn de draaischijf van Domo Vlaanderen voor fondsenwerving, communicatie, beleidsaspecten, vrijwilligerswerking en vrijetijdsbesteding van de gezinnen. http://www.domovlaanderen.be
Meer weten?
Brigiet Croes,
[email protected] Naamsestraat 153-155, 3000 Leuven 016/89.04.69
57
Eigen Kracht Conferentie vzw De Eigen Kracht Conferentie heeft haar oorsprong in de ‘Family Group Conferencing’, een model dat in Nieuw-Zeeland ontwikkeld werd. Deze ontwikkeling kadert in een streven naar meer en consequente ruimte voor burgerrechten. Het is ‘een besluitvormingsmodel dat het recht wil garanderen om eerst zelf, met de mensen die jou goed kennen, een plan te bedenken om moeilijkheden aan te pakken.’ (www.eigenkracht.be/EKC). Het wil mensen zelf maximaal de regie geven over hun eigen leven. In 2011 kreeg het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk de opdracht om EKC te introduceren in Vlaanderen en Brussel.
Doel?
EKC streeft naar een samenleving waarin burgers maximaal ondersteund worden om in de eigen sociale netwerken en in het publieke domein de verantwoordelijkheid rond het opgroeien en opvoeden van kinderen te delen. EKC werkt aan een samenleving waarin participatie en samenredzaamheid van alle burgers centraal staat. Concreet wil EKC mensen in de gelegenheid stellen om zelf een plan te maken met gebruik van de eigen mogelijkheden en zo nodig met gebruik van de voor hen passende en gewenste ondersteuning door professionele hulp. Mede vanuit het beleid wordt EKC als voorbeeld gesteld om de informele zorg en de vermaatschappelijking van de zorg te versterken en om een onnodige instroom in de (verdere) jeugdhulp te vermijden.
Visie en aanpak?
EKC vertrekt vanuit de gedachte dat burgers verantwoordelijk blijven voor ingrijpende beslissingen, zij moeten de regie kunnen blijven voeren. In een Eigen Kracht-conferentie nodigt de hoofdpersoon of het gezin mensen uit die een belangrijke rol vervullen of kunnen vervullen in hun leven als het gaat om hun welzijn. Aan een conferentie nemen behalve directe familie vaak ook vrienden, buren, en kennissen deel en worden ook hulpverleners betrokken. Een onafhankelijke Eigen Kracht-coördinator begeleidt de Eigen Kracht-conferentie. Hij heeft een driedaagse opleiding gevolgd en wordt continu gecoacht. Hij maakt geen deel uit van het gezin of sociale netwerk en is geen hulpverlener vanuit een specifieke instantie. Zijn taak is om de conferentie te organiseren en te faciliteren en dat op maat en volgens de wens van het gezin. De Eigen Kracht-coördinator ziet er op toe dat alle deelnemers en dus ook kwetsbare personen (bv. kinderen en mensen met een beperking, mensen die niet (meer) bij hun krachten kunnen) veilig kunnen deelnemen. De coördinator zorgt er bijvoorbeeld voor dat er uit de eigen kring iemand aanwezig is die er voor zorgt dat deze mensen zich kunnen uiten en gehoord worden. Na gemiddeld acht tot twaalf weken van voorbereiding wordt een conferentie gehouden. Voor elk gezin wordt gekeken op welke manier de situatie het best wordt benaderd. Elke familie, elke situatie vraagt zijn eigen manier van voorbereiden. Hulpverleners verschaffen de hulpvragers in een eerste fase informatie, maar het maken van het plan gebeurt in het “besloten deel” van de conferentie. Hierbij is enkel de directe kring aanwezig. Ook de Eigen Kracht-coördinator trekt zich dan terug. Het is van groot belang dat het plan op Eigen Kracht en naar eigen inzicht wordt geformuleerd. Aan het eind ontvangen alle (reeds betrokken of nieuw gevraagde) hulpverleners het plan dat tijdens de conferentie gemaakt werd. Hiermee hebben zij een uitstekende ingang om vraag gestuurd en in samenwerking met het gezin hulp te verlenen.
Meer weten?
http://www.eigen-kracht.be/EKC Mirjam Beyers (EKC vzw),
[email protected] Gelbergenstraat 52, 3471 Kortenaken 0486/82.44.02 http://www.steunpunt.be/onderwerpen/eigen_kracht_conferenties Kristin Nuyts (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk vzw),
[email protected] Diksmuidelaan 36a, 2600 Berchem 03/340.49.15
58
De Kleine Berg, oudercrèche in Boechout In 1977 startten ouders, die in het Sfinks- vormingscentrum cursussen volgden, een opvang voor hun kinderen. Ze stonden afwisselend in voor de opvang en konden gebruik maken van Sfinkszolder. In de beginperiode fungeerde een gewetensbezwaarde als richtpersoon, als vaste kracht voor de ouders die kwamen en gingen en die elkaars kinderen aan de opvang toevertrouwden. Na 2 jaar werd een aparte vzw opgericht: De Kleine Berg. In 1984 worden ze door het NWK, nu Kind en Gezin, erkend als kleinschalige opvang. Dat leidde tot een gemakkelijkere toekenning van een DAC-statuut. In 1987 kan de vzw, dankzij vrijwillige bijdragen (in de vorm van renteloze of lage renteleningen) en een beperkte financiële tussenkomst van de gemeente Boechout, het huis van de opvang aankopen. De Kleine Berg stelt 4 doelen voorop. Het wil:
Doel?
Visie en aanpak?
-
een speel en ontmoetingsruimte zijn voor kinderen en hun ouders, kinderen (peuters) de ruimte en tijd geven om hun identiteit op te bouwen, kinderen ondersteunen in het ontdekken en ontwikkelen van hun talenten en ouders en kinderen de kans bieden om een sociaal netwerk uit te bouwen (cf. kans bieden op socialisatie)
De ouders zorgen in beurtrol, mee voor de kinderen. Concreet betekent dit dat ze 1 à 2 dagen per maand actief zijn in de opvang. Ze koken om de beurt voor de hele groep peuters, ze vergaderen 1 keer per maand, ze gaan samen op weekend, ze doen de boodschappen, ze organiseren in een werkgroepje het sinterklaasfeest, gaan 3-koningenzingen enz. De werking wordt m.a.w. met en vanuit de ouders opgebouwd. Er is geen directie, wel een steunende raad van bestuur die uit ex-ouders bestaat. Er zijn 2 vaste (betaalde) krachten waarmee de ouders in beurtrol in tandem staan. Door uit te gaan van de kracht van de ouders en in hun vertrouwen te stellen, dragen ze er toe bij dat ouders De Kleine Berg mee kunnen runnen en besturen. Dit sluit niet uit dat de vaste krachten een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Basiselementen in de werking zijn: -
vertrouwen geven aan ouders en beroep doen op de kracht van ouders, mogelijkheden scheppen om over opvoeding te praten, een open cultuur individueel gericht werken groepsgebeuren stimuleren
De Kleine Berg hanteert op uitzondering van het engagement van de ouders om mee in te staan voor de opvang en ‘het bestuur’, geen regels om in te mogen stappen. Dit laat hen toe om diversiteit binnen te halen en te benoemen. Ze staan bijvoorbeeld open voor ouders die in het eerste contact getuigen over ‘een andere manier van opvoeden’. Deze openheid en diversiteit brengt ouders in kennis met andere opvoedingspraktijken. De ervaring leert hen dat zich bijvoorbeeld inzake de opvoeding evoluties voordoen, zelfs zonder dat daar één woord over gezegd is. http://www.dekleineberg.be/
Meer weten?
A-Mi Laghuwitz,
[email protected] of
[email protected] Heuvelstraat 14, 2530 Boechout 03/454.24.44
59