Ruimte voor sport_
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_ Cijfers en kansen_
colofon_ Onderzoek uitgevoerd door ‘Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum’ en ‘Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte’ in opdracht van NOC*NSF
Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte Droevendaalsesteeg 3, Postbus 47, 6700 AA Wageningen www.alterra.wur.nl contactpersoon: Sjerp de Vries oktober 2005
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum Raamweg 19, 2596 HL Den Haag www.stichtingrecreatie.nl contactpersonen: Ruben Abma en Doede de Jong
publicatienummer NOC*NSF: 663 Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door de ANWB en Staatsbosbeheer, in het kader van de coalitie ‘Nederland Actief!’ © NOC*NSF
Inhouds opgave_ Voorwoord_
5
Inleiding_
7
Sport dat is de maatschappij, de maatschappij dat is sport_ Ruimte voor sport_ Lezersdoelgroep_ De reikwijdte en bedoeling van het onderzoek_ Leeswijzer_
7 8 10 10
11
1 Sport en ruimte_
12
1.1 Ruimtelijke waarden van sport_ 1.2 Ruimtelijke eisen van sport_ 1.3 Specifieke ruimtelijke knelpunten_ 1.4 Ruimtelijke kansen voor sport_ 1.5 Bestaande ‘ruimteclaims’, rekenmethodes en normen_
13 13 17 18 22
2 Veldsporten_
27
2.1 Sportdeelname_ 2.2 Ruimtegebruik_ 2.3 Toelichting per tak van sport_ 2.4 Meervoudig ruimtegebruik_ 2.5 Bruto sportruimte_
28 28 30 32
33
3 Buitensporten_
34
3.1 Sportdeelname_ 3.2 Ruimtegebruik_ 3.3 Toelichting per tak van sport_ 3.4 Automobiliteit_
35 36 37 38
4 Binnensporten_
39
4.1 Sportdeelname_ 4.2 Ruimtegebruik_
40 41
5 Sporten in de openbare ruimte_
44
5.1 Skaten_ 5.2 Paardrijden_
45 46
5.3 Mountainbiken_ 5.4 Watersport_ 5.5 Luchtsport_
47 48 50
6 Wandelen en fietsen in de openbare groene ruimte, in al haar vormen_ 51 6.1 Inleiding_ 6.2 Uitkomsten voor huidige situatie (2000/2001)_ 6.3 Uitkomsten voor toekomstige situatie (2020)_
51 52 58
7 Experimentele GIS-toepassing: drie cases_
64
7.1 Inleiding_ 7.2 Leeswijzer_ 7.3 Kaartbeelden per sport_ 7.4 Utrecht_ 7.5 Zwolle_ 7.6 Overijssel_ 7.7 Wandelen en fietsen in Utrecht, Zwolle en Overijssel_
64 66 68 70 91 104 124
8 Verantwoording ruimtebehoefte accommodatiegebonden sporten_ 128 8.1 Selectie van verschillende takken van sport_ 8.2 Het toekomstige aantal sporters_ 8.3 Het ruimtegebruik per sporter_ 8.4 Ruimtebehoefte sporthallen en sportzalen_ 8.5 Van netto naar bruto ruimtegebruik_
9 Verantwoording experimentele GIS-toepassing_
130 131 135 141 143
146
9.1 De sporten_ 9.2 Sportvraag_ 9.3 Sportaanbod_ 9.4 Afstand_ 9.5 Randeffecten_
147 147 149 149 151
10 Verantwoording ruimtebehoefte wandelen en fietsen in de openbare ruimte_
152
10.1 Gebruikte gegevens voor huidige situatie_ 10.2 Leeftijdscorrectie_ 10.3 Vraaggegevens toekomstige situatie (2020)_
155 159 162
11 Conclusies en beleidsimplicaties_
164
11.1 Conclusies_ 11.2 Beleidsimplicaties_
165 168
Bronnen_
174
Literatuur_ Data_ Geïnterviewde personen_ Deelnemers workshops_ Leden Begeleidingscommissie_ Projectgroep_
174 177 177 178 179 180
Voorwoord_
Mooi man, gejoel en geroep vanaf sportvelden. “Hier die bal! Ik sta vrij!” Hoe vaak hoort u dat? Zomaar, als u rond uw huis loopt. Vaak?! Dan woont u zeker in een buitenwijk? In de stad is het niet zo vanzelfsprekend meer. Kinderen die een balletje trappen; eigenlijk zou dat de gewoonste zaak van de wereld moeten zijn. Maar tegenwoordig vallen ze op in de binnenstad. Je moet daar met een loep zoeken naar trapveldjes. Ze zijn er nog wel, maar veelal met hekken, uitleen en toezicht. ‘Voetbalkooien’, heten ze nu. En dan ook nog lang niet in iedere wijk. Steeds meer voorzieningen hebben een bovenwijks bereik. Dat geldt ook voor sportvelden en -zalen. Veel mensen moeten eerst een rit met de auto maken naar de randen van de stad voordat ze bij een geschikte ruimte om te sporten zijn.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_ Cijfers en kansen_ 5
Dat is binnen de bebouwde kom. Veel sportievelingen gaan er daarnaast op uit in het buitengebied. Gaat u wel eens fietsen langs de Rotte of wandelen langs de Linge? Ja? Ga dan maar niet in het weekend op een mooie voorjaarsdag, want dan is het filefietsen of hielenhaken. Dit zijn natuurlijk de meest drukke routes en het is de Randstad, maar er gaat wel een signaal vanuit. Er zijn steeds meer mensen die sportief gebruik maken van steeds minder routes en plekken. Zeker rond de steden. Sport is alles. Zo begint onze ‘Lokale Sportagenda’. Maar hebben we daar ook alles voor over? De overheid heeft aan sport een mooi laagdrempelig middel om allerlei maatschappelijke doelen te realiseren. Sport bereikt immers velen en heeft duidelijke effecten. Mensen worden er blijer, zelfverzekerder, fitter en soms ook wijzer van. Voor groepen uit onze bevolking die weinig of niets met sport hebben zetten we dat middel dan ook graag in. Indien mensen uit die groepen te dik zijn, achterstand hebben of minder vitaal zijn, zetten wij ze – samen met leraren, verenigingsmensen en hulpverleners - aan tot sporten. NOC*NSF zet daar van harte de schouders onder. We willen Nederland graag in beweging krijgen en de bewegingsarmoede te lijf gaan. Maar liever niet alleen voor de buis in de huiskamer. Bij voorkeur ook buiten op velden, dichtbij, om de hoek, op straat, in de natuur en op het water, en binnen in zalen, hallen en baden. Daar krijgen kinderen lol in sport. En dat is een basis voor een gezonde leefstijl later als volwassene. Sport is alles! Tenminste indien er ruimte voor is en blijft! Ruimte is nodig om te kunnen bewegen. Spelenderwijs bewegen, omdat sport machtig is om te doen. Bewegen zonder reden, gewoon om het plezier in sport en spel. Of bewegen met reden; om te winnen, te ontspannen, te revalideren, in contact met anderen te komen of om letterlijk in vorm te blijven. De politiek moet zich niet alleen sterk maken voor bewegingsbevordering, maar ook voor de ruimtelijke randvoorwaarde daarvoor! We vinden het vanzelfsprekend dat in de ruitmelijke ordening voldoende ruimte voor wonen en bedrijven wordt gereserveerd. Dan moet het ook vanzelfsprekend worden om binnen de ruimtelijke ordening – nationaal, maar ook lokaal! – in elke wijk voldoende ruimte te reserveren voor sport, recreatie en bewegen. Alleen zo zorgen we dat sport alles is en blijft! Erica Terpstra voorzitter NOC*NSF
6
^ ?
Inleiding_
Sport dat is de maatschappij, de maatschappij dat is sport_ Sporten is populair. Zo’n 65% van de Nederlandse bevolking sport (Van de Heuvel en Van der Poel, 1999). De afgelopen decennia nam het aantal sporters toe. Vooral dankzij een flinke groeispurt in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Verder geldt dat van alle vormen van vrije tijdsbesteding sport het meeste toenam, bij gelijkblijvende en versnipperende vrije tijd. Ook nam het aantal typen sport enorm toe. Er wordt op allerlei niveaus en plaatsen aan sport gedaan. Niet alleen in team- en verenigingsverband, maar ook individueel en informeel. Er is sprake van differentiatie en commercialisering van de sport. Naast sporters zelf tellen uiteraard de vele toeschouwers en vrijwilligers mee bij het fenomeen sport (SCP, 2003).
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_ Cijfers en kansen_ 7
Motieven om sport te beoefenen, kijken of steunen zijn talloos. Veel mensen sporten vanwege de kick, de spanning, de teamspirit, of gewoon de gezelligheid. Anderen willen met sport fit blijven of gewaardeerd worden om hun inzet in de club met bestuurswerk, onderhoud, carpoolen of trainen. De meeste mensen hebben meerdere motieven. Het belang van sport geldt echter niet alleen individuele sportliefhebbers. Sport is ook van belang voor de maatschappij als geheel. Sinds beleidsmakers en bedrijven zich daar bewust van zijn, dient sport opvoeding, sociale binding, de volksgezondheid, de werkgelegenheid, industrie, handel, het imago van topbedrijven en zelfs van de ‘BV Nederland’. Sport wordt zo gezien als een middel om maatschappelijke doelen te bereiken, of heeft neveneffecten die goed zijn voor de samenleving. De sport heeft naast een eigen, intrinsieke waarde (sport om de sport) een vormende, sociaal-integratieve en gezondheidswaarde. Daarom bestaan er stimulerende beleidsprogramma’s zoals het jaar van de opvoeding door sport, een regeling buurtonderwijs-sport en campagnes die bewegen bevorderen zoals Fl@sh! (W.J.H. Mulier Instituut, 2004). Ook zorgverzekeraars en bedrijven doen mee. Denk aan de Health Centers van zorgverzekeraar Achmea, met sportprogramma’s om productiviteit te verhogen en ziekteverzuim te verminderen. Commerciële televisie zorgde verder voor een snelle ontwikkeling in sportsponsoring sinds de jaren tachtig. Dit laatste is naast banen en bestedingen een uiting van de economische waarde van sport. Uiteraard bekijken beleidsmakers de waarden van sport genuanceerd. Ze zien ook wel de negatieve tegenhangers op de waardeschaal. Discriminatie, vandalisme en arbeidsverzuim bijvoorbeeld spelen ook in of door de sport, want de sportwereld is een weerspiegeling van de samenleving en daarmee onlosmakelijk verbonden. De sport kan de maatschappij beïnvloeden met de bovengenoemde waarden, en andersom beïnvloedt de maatschappij de sport. Vergrijzing en toenemende welvaart bijvoorbeeld werken door in de sport. NOC*NSF wil de positieve invloeden van sport stimuleren en de negatieve ontmoedigen.
Ruimte voor sport_ In dit licht moet een berekening van de ruimtebehoefte voor sport worden gezien. Naast de verstedelijking leidt de combinatie van bevolkingsgroei, huishoudenverdunning en ruime wooneisen tot een toenemende druk op de ruimte. Ontwikkelingen op de stedelijke grondmarkt bedreigen sport, spel en recreatie. Het belang van sport is in het lokale ruimtelijk beleid relatief beperkt en te vaak ondergeschikt aan belangen van volkshuisvesting, verkeer, vervoer en het bedrijfsleven. Dat is zorgelijk, want om binnenstedelijke woonlocaties leefbaar en aantrekkelijk te houden ligt er een belangrijke opgave bij sport, spelen en recreatie. Investeren in voorzieningen daarvoor heeft ook een economische betekenis in de zin van voorkomen van leegloop van de steden (Van de Heuvel en Van der Poel, 1999). Het moet op z’n minst kenbaar gemaakt worden wat er aan ruimte nodig is voor sport en sportieve recreatie op middellange termijn. Zoals ook al onderzoek is gedaan naar de noodzakelijke speelruimte (LC, 2003, p 5). Ook is het belangrijk om een aanzet te geven om kwantitatief te kijken naar de lokale sportbehoefte. Want ruimte is niet zomaar iets. Het is één van de belangrijkste randvoorwaarden voor veel sporten.
8
Niet alleen zijn specifieke velden, vloeren, banen en baden nodig, maar ook aantrekkelijke ingerichte openbare plekken, zowel binnen als buiten de bebouwde kom, en routes op en over land en op, in of langs water. Daarom heeft NOC*NSF door Stichting Recreatie samen met Alterra de behoefte aan ruimte voor sport tot en met 2020 laten berekenen. Ook in de recente Nota Ruimte (VROM 2004) wordt het tekort aan ruimte voor sport en recreatie erkend: “... De kwantiteit en de kwaliteit van het groen in en om de stad zijn de afgelopen decennia aanzienlijk verminderd. Mede door het ‘compacte stadbeleid’ is veel groen verdwenen. ...... Ondanks de aanleg van nieuwe sportterreinen en recreatiegebieden en de investeringen in groen (en blauw), zijn de kwantitatieve en kwalitatieve tekorten in het algemeen dan ook per saldo toegenomen. ...” (H. 2, p. 35-36) Gezien het vervolg van het citaat, moet die trend worden omgebogen: “ ... Aanbod van voldoende ‘rode’ én ‘groen/blauwe’ ontspanningsmogelijkheden is echter belangrijk voor de leefbaarheid, het welzijn en de gezondheid van bewoners en zelfs voor de economie. ...”(H. 2, p. 36) Aan de hand van dit onderzoek wordt duidelijk hoeveel ruimte sporters nodig hebben, nu en in de toekomst. In het onderzoek is - op verzoek van gemeenten, provincies en planologen - een brede benadering van sport gehanteerd. Zowel bij sportbonden – de leden van NOC*NSF - aangesloten sporters als niet daarbij aangeslotenen zijn onderdeel van de berekening. Zowel gebruikers van specifieke sportruimten als wandelaars en fietsers in de openbare buitenruimte tellen mee. Zowel wedstrijdsporters als recreatieve sporters zijn ingecalculeerd. Het is een onderzoek naar de ruimtelijke behoeften van zowel sport in ‘enge’zin (wedstrijd-, prestatie- en breedtesport), als van sportieve recreatie- en bewegingsactiviteiten; waar ‘sport’ staat, wordt steeds dit continuum bedoeld. Vanuit een ruimtelijk gebruiksperspectief is naast het bestaande organisatorische onderscheid in georganiseerde en niet georganiseerde sporters, een onderscheid gehanteerd tussen accommodatieruimte (met een planologische bestemming voor sport) en openbare buitenruimte (met andere ruimtelijke hoofdfuncties dan sport). Sporters gebruiken immers niet alleen specifieke voor sport afgebakende ruimten. In het onderzoek wordt een belangrijk onderscheid gemaakt in ruimte met - in planologische bestemmingstermen - een hoofdfunctie sport, versus ruimte met andere hoofdfuncties zoals wonen, werken, recreatie, verkeer en natuur. Van die andere functies maken sporters zoals wandelaars, fietsers, ruiters en watersporters veel medegebruik. Steeds wordt gekeken naar diverse relevante takken van sport die veel beoefend worden of die veel ruimte vergen.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_ Cijfers en kansen_ 9
Lezersdoelgroep_ De uitkomsten van dit rapport zijn bedoeld voor bestuurders, ambtenaren, stedenbouwkundigen, planologen en projectontwikkelaars. Eigenlijk voor iedereen die ruimtelijke afwegingen moet maken; zowel lokaal, als regionaal en landelijk. Verder is het onderzoek bedoeld als referentiekader voor sportverenigingen, sportbonden en aanpalende (belangen)organisaties, die hetzij medegebruik maken van sportruimte, hetzij ruimte bieden aan sport.
De reikwijdte en bedoeling van het onderzoek_ Norm_ In dit onderzoek is vanuit de basis van spelregels en gedrag gekeken naar hoeveel (vierkante) meters sporters in 2003 gebruikten en straks in 2020 nodig hebben. Er worden via een systematisch stelsel van deelgegevens, interpretaties en aannames getallen beredeneerd en berekend. Noem het normen. Het is goed om te realiseren dat normen en de gebruiksdoelen ervan divers zijn. Ze baseren zich bijvoorbeeld op (politieke) wensen, behoeften van burgers, gedrag van recreanten, capaciteit van de omgeving, technische omstandigheden en kosten voor aanleg, inrichting en beheer. Of een mix daarvan. In dit onderzoek is gekeken naar sporttechnische eisen / gebruikseisen, capaciteit, technische omstandigheden en (prognoses van) gebruik / deelname. De waarde van een norm is sterk afhankelijk van de fase van onderhandeling tussen verschillende (gemeentelijke en private) partijen die aanspraak maken op dezelfde ruimte. Ook is het ruimtelijke schaalniveau waarover je praat bepalend. Heb je het over een stadsdeel of over een afzonderlijke club? In dit onderzoek is rekening gehouden met de behoefte aan een methode in diverse fasen van het ruimtelijke proces en ruimtelijke schaalniveaus. Met normen kan je verder verschillend omgaan. Afhankelijk van het doel ervan zijn het in het ene geval streng te toetsen eisen volgens bindende afspraken. Terwijl het in andere gevallen richtlijnen zijn voor een evenwichtige afweging van verschillende eisen. NOC*NSF streeft met dit onderzoek het laatste na. Er is primair een kwantitatieve berekening uitgevoerd. Maar soms is niet automatisch méér sportruimte de oplossing. Ook bétere ruimte of andere spreiding kan tekorten verhelpen.
Win win_ NOC*NSF beseft dat zomaar ‘claimen’ van ruimte niet fair is. Dit vanuit het gegeven dat effectiever medegebruik van ruimten met verschillende hoofdfuncties mogelijk is. De sportkoepel is er veel aan gelegen haar achterban ertoe te bewegen haar poorten en deuren te openen voor multifunctioneel, of anders gezegd meervoudig gebruik van sportgrond. Niet alleen door andere takken van sport, maar ook door andere sectoren. Daarom besteedt dit onderzoek ook enige aandacht aan kwalitatieve aspecten van multifunctioneel gebruik van sportvelden en vloeren en meervoudig
10
gebruik van grond voor de diverse ruimtelijke functies waaronder sport. Van de functie sport kunnen niet-sporters echter ook medegebruik maken. Denk aan recreanten die langs voetbalvelden via een groene route vanaf huis naar het buitengebied kunnen wandelen. Of aan werknemers van het bedrijf naast het zwembad, die van dezelfde parkeerplaats gebruik kunnen maken.
Producten_ Het onderzoek richt zich op formulering van een nationaal getal om: _ te onderbouwen hoeveel ruimte in Nederland tot 2020 nodig is voor sportbeoefening en -accommodaties; _ de behoefte in 2020 te ramen voor wandel- en fietscapaciteit van de openbare groene ruimte. Maar bovenal richt het onderzoek zich op ontwikkeling van kennis om lokale partijen toe te rusten met: _ een set ruimtelijke kengetallen van ruimtebehoefte per sporter per tak van sport; _ enig inzicht in effecten van niet optimale spreiding op lokale vraagvervulling, via een experimentele analyse met behulp van een geografisch informatiesysteem (GIS), neergelegd in illustratieve kaartbeelden voor drie cases; _ aanbevelingen over meervoudig gebruik van ruimte.
Leeswijzer_ Dit rapport bevat de belangrijkste resultaten van het onderzoek. De methodische achtergronden van het onderzoek, inclusief alle sportspecifieke details, kaartbeelden en een verantwoording van de toegepaste methoden en aannames, zijn te vinden op de CDrom. Indien deze niet is bijgevoegd, kunt u de CD-rom bestellen bij NOC*NSF, via de website
[email protected] , onder vermelding van ‘CD-rom Ruimte voor Sport’. Om een beeld te krijgen van de huidige ruimtelijke mogelijkheden en problemen voor sport schetst hoofdstuk 1 wat daarover eerder in de literatuur gezegd is. Dit onderbouwt de noodzaak van dit onderzoek. Sport is vanwege haar omvang als vrije tijdsbesteding, haar maatschappelijke belang een serieus onderwerp voor ruimtelijke planning en afweging, maar dit is nog niet vanzelfsprekend in de ruimtelijke ordening. Een aparte paragraaf behandelt algemene mogelijkheden van meervoudig en medegebruik. Daarin zijn ook uitkomsten beschreven uit een tweetal workshops in het kader van dit onderzoek over dit onderwerp. Om een totaalbeeld te krijgen zijn tenslotte de belangrijkste andere beschikbare rekenmethodes voor sportaccommodaties beschreven (van de Hockeybond en het WJH Mulierinstituut) en wordt ingegaan op eerdere onderzoeken naar de behoefte aan groen in en om de grote steden. Daarna volgt in hoofdstuk 2 een bondige samenvatting van de resultaten van het onderzoek, inclusief een korte uitleg van de gehanteerde berekeningsmethoden en de in het kader van dit onderzoek experimenteel toegepaste GIS-analyse. Na de samenvatting volgen in hoofdstuk 3 de belangrijkste conclusies en worden de beleidsimplicaties voor NOC*NSF beschreven. Het rapport sluit af met een lijst van de voor dit onderzoek gebruikte literatuur, overige data, een overzicht van de geïnterviewde personen, de deelnemers aan beide bovengenoemde workshops, de leden van de Begeleidingscommissie en de projectgroep.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_ Cijfers en kansen_ 11
^ ?
1 Sport en ruimte_
Moet er in de toekomst méér ruimte komen voor sport, of gaat het om behoud van wat er nu is? Of is er eerder sprake van een kwalitatieve insteek en moet de sportruimte béter worden? Het blijkt dat er van alledrie sprake is: meer, behoud van, en betere ruimte. In dit hoofdstuk worden algemene kwalitatieve en kwantitatieve opmerkingen daarover weergegeven uit de literatuur (vooral op basis van; Van der Poel 2001) en uit speciaal voor dit onderzoek georganiseerde workshops. Dat biedt niet alleen legitimatie van de cijfermatige rekenexercitie en de experimentele GIS-analyses, maar ook achtergrond voor interpretatie ervan. Allereerst is het goed om op de specifieke ruimtelijke waarden van sport in te zoomen. Sportruimte is niet alleen goed voor de sport zelf, maar maakt de maatschappij als geheel meer leefbaar. Daarna worden ontwikkelingen geschetst die voor de toekomst eisen stellen aan de kwantiteit, kwaliteit en ligging van sportruimte. Daarbij zijn opvallende ruimtelijke knelpunten voor sommige sporten uitgelicht. Vervolgens krijgen mogelijkheden van meervoudig en medegebruik aandacht. Tenslotte staan eerder gedane kwantitatieve uitspraken op een rij over (in de toekomst) benodigde ruimte voor sport, recreatie, spelen en bewegen.
12
1.1 Ruimtelijke waarden van sport_ Sport-, spel -en recreatievoorzieningen bieden niet alleen bewegingsruimte. Ze geven mede structuur en identiteit aan de ruimte. Ze hebben effect op beleving van de ruimte en dragen bij aan attractiviteit van woonplaatsen, toeristische bestemmingen en vestigingsplaatsen voor bedrijven. Veel gemeenten, regio’s en landen promoten zich dan ook onder bewoners, bezoekers en bedrijven via het imago van bepaalde clubs of aanwezigheid van voorzieningen. Bewoners kunnen trots zijn op hun sporters, werknemers blij met sportvoorzieningen nabij hun werk, bezoekers aangetrokken door de levendigheid en spanning tijdens evenementen. Voor vooral verenigingen geldt - of ze nu op het vlak van sport, speeltuin of volkstuin zijn - dat ze een ontmoetingsplek bieden. Ze geven daarmee in dorpen de lokale gemeenschap mede sociaal vorm, terwijl in grote gemeenten nog een netwerkvorming te herkennen is. Het zijn ontmoetingsruimten waar bewoners van een nieuwe wijk huidige stadbewoners tegenkomen tijdens bijvoorbeeld een toernooi. Met name voor achterstandwijken zien beleidsmakers steeds meer het belang in van een goede sportinfrastructuur. Niet alleen in de vorm van accommodaties voor verenigingen die ook huiswerkbegeleiding op zich nemen, maar juist ook in de vorm van behoud en goede inrichting van trapveldjes en basketballpleintjes, liefst met activiteitenbegeleiding. De waarden van sport in plattelandskernen worden ook steeds meer onderkend. De verenigingscultuur is daar nog sterk verankerd in de lokale gemeenschap, en bovendien dragen sportief-recreatieve voorzieningen bij aan de instandhouding en verbetering van de lokale economie. Ze brengen bedrijvigheid en werkgelegenheid met zich mee en dragen bij aan een toeristisch-recreatieve infrastructuur.
1.2 Ruimtelijke eisen van sport_ Sportruimte heeft dus meerwaarde, maar vergroting en behoud van sportruimte vergen ook investeringen, beleid en samenwerking. Waarom? Dat schetsen de hieronder beschreven ontwikkelingen (vooral op basis van; Van der Poel 2001).
1.2.1 Meer sportruimte_ Vooraf, voor we ingaan op waarom er meer of betere ruimte nodig zal zijn voor sport, is het goed even stil te staan bij de verschillende ruimten waarover we het kunnen hebben. Er is een onderscheid te maken tussen bruto en netto ruimtebeslag voor sport. Bruto sportruimte is inclusief parkeerplaatsen, tribunes, kantines en kleedkamers, terwijl netto sportruimte slaat op specifieke sportieve aanwending van grond. Die sportieve aanwending bestaat uit de bewegingsruimte voor de sporter zelf en het ruimtebeslag voor verplaatsen van voertuigen of voorwerpen van sporters. Bij de termen bruto en netto gaat het om de ruimte met de bestemming sport. Daarnaast is er nog sportief medegebruik van andere ruimtelijke functies dan sport. Denk aan medegebruik van wegen, parken, pleinen, woonerven, bedrijventerreinen, bossen, duinen, water en weilanden.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 13
De benodigde ruimte voor beweging is sportspecifiek. Sommige vormen, zoals joggen en fietsen, vergen weinig sporttechnische eisen aan ondergrond en capaciteit. Andere vormen, zoals voetbal of squash, stellen juist hoge eisen. Ook het niveau waarop gesport wordt is van invloed. Paaltjesvoetbal kan overal, betaald voetbal alleen in stadions. Het maakt tenslotte ook uit of sporters zich formeel hebben verenigd en een clubhuis hebben of niet.
1.2.2 Meer sporters_ Van der Poel maakt, naast bovenstaande driedeling in technische eisen, niveau en organisatiegraad, onderscheid op basis van benodigde bewegingsruimte van de sporter zelf en het ruimtebeslag voor verplaatsing van zijn of haar voertuigen of voorwerpen. Zo kwam hij tot drie groepen sporten. Voor elk van de drie beschreef hij de groei in de periode van 1979 - 1993 en het jaar 1998. In de afgelopen decennia groeide met name de eerste groep van sportieve recreanten; wandelaars, fietsers, ruiters, roeiers, hardlopers en schaatsers. Deze sporters vragen relatief veel bewegingsruimte, maar weinig aparte voorzieningen. Ze sporten ook vaak in ongeorganiseerd verband en gebruiken, naast de openbare ruimte, ook aparte accommodaties zoals maneges, ijs- en atletiekbanen. Zo oefent 70 % van de paardensporters de sport uit in maneges, maar maakt ook 56% van de paardensporters (220.000 ruiters) ritten door de vrije natuur (ZKA 2001). In de groep sporten die specifieke accommodaties vergen, deed zich een sterke groei voor bij tennis en hockey. Zwemmen stagneert. Korfbal stagneerde aanvankelijk ook, maar dat stijgt recent weer licht. Voetbal liep terug, maar stijgt ook weer. Dat laatste werkt door, want de meeste sporters zijn voetballers1. De derde groep kenmerkt zich door veel bewegingsruimte, weinig tot veel ruimtebeslag en veel milieueffecten. Het gaat om golf, motor-, auto-, water-, en luchtsporten. Vooral golf en watersport zijn grote groeiers. Tot 1993 groeiden bijna al deze sporten bovengemiddeld. In deze groep valt de sterke groei van golf op en de doorgaande groei bij auto- en motorsport na 1998. De conclusie tekent zich af dat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, sporten met een groot ruimtegebruik waaronder golf, paardensport en fietsen de meeste groei vertonen. Dat zijn juist ook de sporten die met name beoefend worden in het buitengebied, veelal in de openbare ruimte. Voor de toekomst, zo voorspelde Van de Poel in 2001, geldt dat de groei in het aantal oudere sporters zich ook vooral zal manifesteren in groei van sportieve recreatievormen in het buitengebied, zoals wandelen, fietsen en golf. Daarentegen zullen succesvolle technische ontwikkelingen, zoals kunstgrasvelden, sterk zichtbaar worden in verminderend ruimtebeslag. Dit behelst vooral ruimte binnen de bebouwde kom. Sporters maken echter veel korte ritten en dat zal in de toekomst alleen maar toenemen. Dat zal binnen de bebouwde kom meer parkeerruimte vergen bij sportvoorzieningen.
14
1.2.3 Hogere en gevarieerdere eisen_ Over het geheel genomen blijkt sportbeoefening de afgelopen jaren constant. Een teken dat het dus goed concurreert met andere vormen van vrije tijdsbesteding, maar het is de vraag of dat in de toekomst zo blijft. Bewegen is steeds meer een keuze. Het lichaam is voor de meeste mensen in ons land geen productiekracht meer, maar eerder een symbool. Het is onderdeel van een gezondheidscultus aan het worden. Een gezond lijf is soms zelfs voorwaarde voor stuntachtige vrije tijdsbesteding en wordt meer en meer identificatiemiddel. De noodzaak om te bewegen verdwijnt zowel thuis als op het werk. Bij de keuze om te bewegen, speelt belevingswaarde een grote rol onder invloed van de opkomst van de vrije tijdsindustrie. Sporters stellen in dat licht meer eisen. Voldoen voorzieningen daar niet aan, dan gaan ze ergens anders naar toe. Ze stellen ook meer verschillende eisen. Het meer gevarieerde en vluchtiger sport- en bewegingsgedrag vraagt om meer bewegingsmogelijkheden in de vrije tijd. Monofunctionele voorzieningen zijn niet meer voldoende. Sporters maken steeds meer medegebruik van ruimtes voor verkeer, wonen en werken. Accommodaties voor sport, voorzieningen voor spelen en inrichtingen voor recreatie zouden moeten inspelen op deze ontwikkelingen om te kunnen concurreren met TV en computer. Nodig is dat bestuurders, stedenbouwkundigen, planologen de leefomgeving bekijken met oog voor plekken en routes waar bewegen een belevenis kan zijn. De ruimte moet gaan úitnodigen tot bewegen. Kortom, meer ruimte is dus nodig voor meer sporters in vooral het buitengebied. Verder is beter ingerichte ruimte nodig om mensen te verleiden tot sport en bewegen.
1.2.4 Behoud van sportruimte_ Sportaccommodaties en groenvoorzieningen hebben te maken met een ruimtelijk beleid dat zich richt op intensiever grondgebruik in de bestaande steden. Ook zijn er aanpalende ontwikkelingen rond milieueisen en doelmatige exploitatie van accommodaties. Sinds de vierde nota Ruimtelijke Ordening worden compacte steden gebouwd. Daarin werden functies zoals wonen, werken en recreëren niet langer gescheiden, maar juist verweven. Zo zouden voorzieningen zoals bibliotheken, sportaccommodaties en openbaar vervoer in stand gehouden kunnen worden, want beter benut. Er werden nieuwe VINEX-wijken aan de stadsranden gebouwd en braakliggende terreinen volgebouwd. Naast deze aandacht voor compactheid ging ook een stem op voor de compléte stad met behoud van basisvoorzieningen in de wijk. Ook bereikbaarheid per fiets van sporthallen, zalen en -velden is belangrijk voor wijkbewoners, met name jongeren. Dat geldt misschien nog wel meer in kleine kernen op het platteland waar voorzieningen dreigen weg te vallen en leiden tot vraaguitval. Ook al is de sporter van straks gemiddeld genomen drukker, ouder, ervarener, veeleisender en mobieler dan de sporter van gisteren; prijs en nabijheid blijven voor sommige groepen belangrijk. Terwijl voor andere groepen de benodigde tijd voor beoefening van sport een punt zal zijn. Er zijn aanwijzingen dat beschikbaarheid van sportaanbod afneemt naarmate de woningdichtheid toeneemt. Lagere deelname is verder ten dele te wijten aan slechte bereikbaarheid en grote afstand.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 15
Beleidsmatige aandacht voor ruimte voor sport schiet nog te kort en er is geen eigen geldbron voor aanleg van voorzieningen. Vaak is de behoefte aan sportverenigingen leidraad en worden de ruimtelijke problemen niet als urgent ervaren. Beleidsmakers plannen niet altijd sportvoorzieningen via normatieve weg. Het belang van speel- en recreatieruimte wordt door beleidsmakers wel onderkend, maar de aandacht voor sportief medegebruik van infrastructuur en openbare ruimte en voor goede verbindingen met het buitengebied is vaak gering en versnipperd. Verontrustend is des te meer dat sportaccommodaties vaak gezien worden als mooie ‘inbreilocaties’, dus voor de woningbouwopgaven in de bestaande steden. Daarom worden sportaccommodaties naar de stadsranden verdreven. Daar noemt Van der Poel verschillende redenen voor:
_ locatieredenen: sport moet wijken voor andere functies die meer mobiliteit opwekken of omdat de ruimte nodig is voor infrastructuur voor de gegroeide stad; _ verlies aan draagvlak: door terugloop in leden, want dat brengt onderbenutting van accommodaties met zich mee en verlies aan inkomsten. Vooral veldaccommodaties volgen de jonge gezinnen naar de rand van de stad; _ laag economisch rendement: door het beperkte gebruik (maar 200 tot 400 uur per jaar) renderen de accommodaties alleen op goedkope grond. Zodra de grondprijs stijgt wordt de druk op de functie sport groot; _ overlast: in de vorm van vervoer en verkeersproblemen, licht en geluid; _ verplaatsbaarheid in bouwtermen: bouwrijp maken van sportgrond is makkelijk, terwijl investeren in nieuwe sportvelden relatief goedkoop is. Het verschil in grondprijs tussen de oude en nieuwe locatie is vaak al genoeg om de kosten van nieuwbouw op de nieuwe locatie op te brengen.
De verdringing van sportaccommodaties door andere ruimtelijke bestemmingen zal zich in de toekomst het meest voordoen in het westen van het land. Daar zal de beschikbaarheid van sportvoorzieningen achterblijven bij de groei van het aantal inwoners. Een ontwikkeling die in dit verband ook genoemd wordt is het ontstaan van leisurecentra. Deze zijn bedreigend voor de beschikbaarheid van ruimte voor sport, maar bieden ook kansen. Rendabeler gebruik van sportruimte lijkt nodig. Temeer omdat mensen, ondanks de aankondiging van een 24-uurseconomie, overwegend op traditionele tijden blijven sporten. Het sportaanbod blijft mede daarom, en omdat vrijwilligers dan beschikbaar zijn, geconcentreerd in de weekenden en op avonden. Dat zorgt voor piekbelasting op velden en in zalen.
16
Op mooie dagen is er ook sprake van piekbelasting op sommige routes en plekken in het buitengebied. Ruimte voor recreatieve sporten is minder vanzelfsprekend dan het lijkt. Bereikbaarheid, toegankelijkheid en openstelling zijn vaak problematisch. Zeker in de grote steden ben je lang onderweg voor je in het buitengebied bent. Snel-, spoor-, en vaarwegen vormen steeds vaker barrières voor de wandelaars, fietsers en skaters die dicht bij huis op pad willen. Bovendien isoleren ze rustige paden en wegen in het buitengebied. Voor zogenaamde kleine watersporters zoals kanoërs, roeiers en schaatsers, belemmeren stuwen, dammen en bruggen de routes. Toegankelijkheid van plekken, routes en oevers is afhankelijk van het padenstelsel en inrichting. Bovendien is diepte van een vaarweg voor watersporters zoals zeilers van belang. Vaak is de capaciteit van een gebied te klein en zitten diverse sportievelingen met een verschillende snelheid elkaar in de weg. Ondanks voornemens en maatregelen voor openstelling hebben grondeigenaren er vaak nog weerstand tegen. Waterschappen, boeren en landeigenaren zijn bang voor extra onderhoudskosten en aansprakelijkheid bij ongevallen onder gebruikers van hun gebied. Dit alles zorgt er voor dat de geschiktheid voor wandelen en fietsen in de Randstad het laagst is, terwijl de recreatiedruk er het hoogst is (Stichting Landelijk Fietsplatform 2004 en Stichting Recreatie 2002 a). Kortweg kan gezegd worden dat er door toenemende verstedelijking sprake is van druk in met name het westen. Die druk uit zich op de grondmarkt en op recreatief gebruik van groen om de stad. Dat heeft effect op verdringing van sport naar de stadsrand en groentekorten in en om de stad. Ook dit vergt beter ingerichte ruimte, maar dan vooral in de zin van efficiënt gebruik. Duidelijk is dat de noodzaak groot is voor het beter bereikbaar, meer toegankelijk en meer beleefbaar maken en openstellen van het buitengebied.
1.3 Specifieke ruimtelijke knelpunten_ Er speelt in beleidskringen een discussie over opkomst van de paardenhouderij in het buitengebied, met name in de nabijheid van stedelijke gebieden. Het betreft particulieren, die kleine stukken landbouwgrond aankopen om dit als weiland te gebruiken voor paarden, die uit recreatief oogpunt worden gehouden of met de bedoeling om commerciële activiteiten te ontplooien zoals paarden fokken of het oprichten van een manege. Daarnaast komt het voor dat bestaande veehouderijbedrijven omschakelen tot paardenhouderijbedrijven (fokkerij, pension, training). Deze bedrijven hebben vaak een behoorlijke omvang, waarbij ook bestaande bedrijfsgebouwen worden aangepast en nieuwe gebouwen voor de paardenhouderij worden gerealiseerd (LNV 2004). Het ruimtelijk beleid loopt achter bij deze ontwikkeling. Wat in het ene gebied wel mag, mag elders niet. Wat de één kwaliteitsverbetering van het landelijk gebied noemt, omdat verpaupering wordt voorkomen, ziet de ander als verrommeling van het landschap, vanwege inrichting met wit omheinde buitenbakken en verlichting. Veel provincies bezinnen zich op het ruimtelijk beleid voor de paardenhouderij (Expertisecentrum LNV, 2004). Vooruitlopend belooft het Rijk een handreiking paardenhouderij. Dit ter bevordering van de nieuwe economische activiteiten en ter bescherming van aanwezige natuur en landschappelijke waarden in het landelijk gebied (LNV 2004).
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 17
Een punt van zorg is verder ongelijke spreiding van voorzieningen van sommige sporten over land. Voor bijvoorbeeld motorsport en luchtsport wordt dat steeds problematischer. Om verschillende redenen. Motorsport wordt vanwege geluidshinder steeds minder toegestaan in het buitengebied, terwijl het aantal motorsporters groeit. Nieuwe crossterreinen of racebanen komen moeilijk in een bestemmingsplan. Dat geldt ook voor de schietsport. Luchtsport heeft naast belemmeringen door geluidhinder te kampen met tekort aan accommodaties omdat Defensie steeds meer vliegbases sluit, waar luchtsportverenigingen medegebruik van maken (bron: diverse interviews, startgesprek met NOC*NSF en Kon. Ned. Motorsportvereniging). Voor watersport speelt het knelpunt dat alle grote wateren onder de door de overheid beoogde Ecologische Hoofdstructuur vallen of behoren tot een beschermd gebied volgens onder meer de Europese Vogel- of Habitatrichtlijn. Bedrijven kunnen er op zich blijven door exclavering, oftewel uitsluiting uit gebieden waarvoor restrictieve regelgeving geldt. Maar er gelden wel beperkingen bij aanleg en uitbreiding van jachthavens en aanlegplaatsen. Voor ondernemers worden er tevens grote drempels opgeworpen om te investeren omdat ze eerst moeten aantonen, met bijvoorbeeld vogeleffect rapportages, dat het geen verstoring zal opleveren. Terwijl uitbreiding vaak wenselijk is vanwege groei van de vloot en de steeds langere boten. Dat vergt meer en ruimere ligplaatsen. Daar zijn nu in bijvoorbeeld het IJsselmeergebied al wachtlijsten voor (Stichting Recreatie 2002 b en c). Niet alleen sportaanbieders (verenigingen, clubs en andere organisaties) hebben overigens te maken met natuurbescherming, ook individuele sporters. Zij zijn zich er vaak van bewust voorzichtig met natuur om te moeten gaan. Veel takken van sport hebben gedragscodes opgesteld. Dat geldt bijvoorbeeld voor off road motorrijders, mountainbikers en zelfs voor wandelaars. Daarnaast hanteren verschillende takken van sport veiligheidsregels zoals voor ruiters in het verkeer of kitesurfers op het water (zie diverse internetsites).
1.4 Ruimtelijke kansen voor sport_ 1.4.1 Meervoudig gebruik van sportruimte_ In het tijdperk van functiemenging en ruimtedruk is meewerken aan meervoudig ruimtegebruik door sport een must. Daartoe riepen onderzoekers, politici en beleidsmakers allen eenstemmig op tijdens het nationale debat over ruimte voor sport op 6 april 2000 (LC 2000). Meervoudig gebruik houdt in; het vervullen van meer ruimtelijke functies, in een bepaalde geografische ruimte, in een bepaalde tijd. Door functies te mengen wordt de beschikbare ruimte optimaal benut. Er bestaan verschillende varianten van het mengen van functies. Het gaat om mengen van gebruik, ruimte en tijd (Stichting Recreatie 2001). Meervoudig gebruik speelt zich af op twee niveaus:
18
1 Op gebiedsniveau is het de kunst om met sport onderdeel uit te maken van een totaal plan. Daarbij kan gezocht worden naar manieren om oppervlakte voor sport te delen met andere functies door te clusteren, stapelen of mengen. Het is ook denkbaar dat sport net als andere collectieve voorzieningen zoals groenvoorzieningen, die op zichzelf niet rendabel zijn, op een bepaalde manier te financieren uit de opbrengst van de totale ontwikkeling van een gebied. Op kleine schaal gebeurt dit bijvoorbeeld al heel specifiek in zogenaamde woon-golf-accommodaties, waar opbrengt van kavels en huizenverkoop de aanleg van de baan financiert. Mogelijke andere constructies zijn fondsvorming of exploitatieregelingen van bestemmingsplannen. 2 Daarnaast kan in situaties waar gewoekerd wordt met de ruimte, op verenigingsniveau gekeken worden naar mogelijkheden om voorzieningen te delen met andere sportclubs, andere maatschappelijke instellingen of bedrijven. Andersom is ook aan de orde dat sportverenigingen fuseren of opgeheven worden wegens dalend ledental. De vrijgekomen velden worden vaak gebruikt voor woningbouw, maar dan is de groene bestemming voorgoed verdwenen. Multifunctioneel gebruik kan voorkomen dat dit gebeurt.
De gemeente Amsterdam ontwikkelde een brede aanpak voor optimalisering van grondgebruik van kleinschalige sportparken. Daarmee kan het draagvlak voor behoud van sportparken worden vergroot (bron: gemeente Amsterdam 2002). Er wordt niet alleen gelet op: _ dubbel grondgebruik (ruimte winnen, optimaliseren bespeling, benutting in de hele week, verbreden sportaanbod, meer gebruikers), _ materiaal (sporttechnische ontwikkelingen rond velden en vloeren) en _ toegankelijkheid, maar ook op: _ kwaliteit (uitstraling, groene inpassing, betere sportfaciliteiten) en _ beheer (aanpak kaderproblemen, nieuwe organisatievormen). Tijdens een workshop in het kader van dit onderzoek over meervoudig gebruik, op 28 september 2004 keken (ervaring)deskundigen naar mogelijkheden van meervoudig gebruik in de sportwereld. Aan deze workshop namen vertegenwoordigers deel van: NOC*NSF, de hockey- en voetbalbond, de golffederatie, Marktplan Adviesgroep, de gemeenten Eindhoven en Utrecht en voetbalvereniging AFC Amsterdam (zie ‘Bronnen’ voor de namen van de deelnemers). De daar genoemde succesfactoren zijn: _ Goed, veelvuldig en zichtbaar gebruik van sportruimte overtuigt gemeenteambtenaren en besturen. Ze kennen de maatschappelijke baten van sport en spel wel, maar het moet ook zichtbaar zijn. _ Het ruimtelijke schaalniveau is bepalend voor wie de partijen van onderhan-
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 19
deling zijn. Maak onderscheid tussen intergemeentelijk onderhandelen, onderhandelen vanuit gemeente met private partijen op gebiedsniveau en onderhandelen met sportclubs op vereniging/bedrijfsniveau. _ Geef eerst aan wat je nodig hebt aan ‘nettto’ ruimte voor sport, en bekijk vervolgens de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik. _ Kijk niet naar knelpunten, maar naar mogelijkheden. _ Stimuleer verenigingen een cultuuromslag te maken en daarbij meer te expliciteren hoeveel gebruik ze maken van de gehuurde velden, om ruimte (via tijd) te bieden voor andere gebruikers. Ook flexibeler planning in training- en wedstrijdtijd is belangrijk. _ Knabbel niet teveel aan sporttechnische eisen, dat stuit op weerstand. Prestatiegerichte sporters die meedoen aan competities willen een echt wedstrijdveld, ongeacht de klasse waarin ze spelen. _ Onderwijseisen zijn bepalend voor bouw van gymzalen en sporthallen. _ Zoek de winst in het delen van ruimte vooral in de ruimte voor parkeren, verplaatsen en catering. _ Bepaal oplossingen voor verschillende gebruikersgroepen in samenspraak tussen gemeente en verenigingen. Biedt medegebruikers iets serieus aan en richt zo in dat duidelijk is wat wel of niet opengestelde wedstrijdvelden zijn. _ Verbind verenigingsondersteuning vanuit gemeenten en bonden. Gemeenten lijken de meeste initiatieven op gebiedsniveau te nemen, en kijken integraal naar mogelijkheden voor combinaties voor sport, educatie, cultuur en groen; betrek daar vroegtijdig de bonden bij. _ Besef dat een sportaanleiding dicht bij huis belangrijk is, het maakt niet zoveel uit welke. Voorzieningen scheppen mede de vraag. _ Werk niet met een soort streefpercentage voor meervoudig gebruik van ruimte, maar laat voorbeelden van succesvol meervoudig gebruik zien.
1.4.2 Medegebruik van de openbare ruimte_ Andere (ervarings)deskundigen noemden tijdens een eerdere workshop, op 21 september 2004, belangrijke succesfactoren voor sportief medegebruik van niet specifiek voor sport bestemde ruimte, oftewelde openbare ruimte (ook wel aangeduid als: ‘het vrije veld’). Dit waren vertegenwoordigers van NOC*NSF, het Watersportverbond, de gemeenten Almere, Amsterdam en Rotterdam, de provincie Zuid-Holland, researchinstituut Alterra, Staatsbosbeheer en de Stichting Probos (zie ‘Bronnen’ voor de namen van de deelnemers). Zij noemden de volgende aandachtspunten: _ Denk in kansen en mogelijkheden, niet in eisen of normen. _ Ga uit van de bestaande omgeving en bekijk daar de mogelijkheden. _ De omgeving schept de vraag. _ Zelfregulering van omgevingsdruk door sporters is best groot, zodra het ergens te druk is blijven er vanzelf weer een aantal weg. _ Sommige sporters zóeken juist drukte. _ Varieer diverse omgevingen zodat ze als substituut kunnen gaan werken (mensen hebben immers zeer uiteenlopende voorkeuren die per individu maar ook per moment verschillen). _ Biedt met zonering en inrichting sporters iets serieus aan, anders laten ze
20
zich toch niet weerhouden ergens te komen. _ Gedragscodes komen vanuit sporters zelf, zodra de opengestelde ruimte schaars is of de gebruiksomstandigheden gevaarlijk. _ Speel in op organisatorisch onvermogen op lokaal niveau vanuit sporters. _ Bestuurlijk draagvlak verwerven is uiteindelijk de grootste uitdaging. Is sportief gebruik in de openbare ruimte te meten? Dat was de hamvraag in de workshop. Via stellingen werd expliciet gepeild of een getalsmatige benadering met normen bruikbaar is voor sporten in de openbare ruimte. De uitkomst is dat: _ in de onderhandelingsfase - tussen diensten onderling getallen belangrijk zijn; _ in de realisatiefase van een transformatie of uitbreiding van een wijk, getallen alleen fungeren als check. Dit naast gedrags- en behoeftegegevens, demografische-, en plangegevens uit andere sectoren in die wijk. Bij sporten in de openbare ruimte zijn gedrags- en behoeftegegevens van sporters c.q recreanten bepalend voor ruimtelijke eisen. Vragen als: hoeveel tijd trekken wandelaars en fietsers uit voor een ommetjes dicht bij huis? Welke afstand leggen ze af? Waar zijn ze bij voorkeur? Terwijl bij buiten- en binnensporten spelregels leiden tot harde, sporttechnische ruimtelijke eisen. Nuancerende opmerkingen over normen zijn dat afstanden voor routegebonden sporters wel zijn aan te geven, maar niet altijd praktisch bruikbaar zijn. Er moet - naast een getal voor vierkante meters - besef zijn van verhoudingen tussen lengte, breedte en - bij water - diepte van routes en plekken. Met andere woorden, het gaat vooral om de ruimtelijke structuur. Bovendien zijn andere thema’s eerder aan de orde: openstelling en afstemming van gebruik door sporters met verschillende snelheden en actieradius. In de lokale praktijk voert een gebiedsbenadering daarom de boventoon. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden van de beschikbare omgeving. Hoe kunnen die door openstelling, inrichting, aanpassingen, gedragscodes en zonering worden vergroot? Ontwikkelingen op het platteland bieden ook kansen. Bijvoorbeeld op plekken waar landbouwgrond vrij komt of waar mogelijkheden voor waterberging zijn. In natuurgebieden kunnen in het landschap ingepaste routes bijdragen aan draagvlak voor natuur, en kanalisering van recreantenstromen naar zones waar de natuur minder kwetsbaar is (Van der Poel 2001, p 95, 96).
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 21
1.5 Bestaande ‘ruimteclaims’, rekenmethodes en normen_ 1.5.1 Sport in de vijfde Nota RO_ Eerder berekende Van der Poel de ruimtebehoefte voor sport ten behoeve van de vijfde nota Ruimtelijke Ordening. Daarbij kwam hij op 10.000 ha door een verwachte groei van benodigde sportruimte van 30.000 ha in 1993 tot 40.000 ha in 2020. Deze berekening ging uit van totaalcijfers en relateerde een CBS-prognose van het totaal aantal sporters aan het toekomstig aantal vierkante meters per sporter. Dat laatste werd berekend via een jaarlijks groeivoet (Van der Poel 2001, p 55). Ook werd de verhouding van het totaalgrondgebruik van wonen en sporten met elkaar in verband gebracht. Zo kwam Van der Poel tot een norm van 1 ha sportterrein op 10 ha woongebied. Deze norm werd nog eens empirisch gestaafd met een andere rekensom: uitgaan van een beschikbaar totaalcijfer aan sportdeelnemers en dat confronteren met woningbouwopgaven (met een gemiddelde woningbezetting van 2,4) (Van der Poel 2001, p 117).
1.5.2 Speelnorm voor speelruimtewet_ Voor een goed speelruimtebeleid adviseren NUSO, de landelijke organisatie voor speeltuinwerk en jeugdrecreatie, en het nationaal Jeugdfonds, Jantje Beton aan gemeenten om een norm te hanteren. Ze berekenden dat 300 m2 buitenspeelruimte nodig is per hectare. Dat is 3% van de totale oppervlakte van een woongebied. Om tot deze norm te komen is gebruikgemaakt van afmetingen van verschillende speelvoorzieningen met een bereik op blok-, buurt- en wijkniveau. Zo is bijvoorbeeld voor een grasveldje op blokniveau (10 x 10m =) 100 m2 nodig. Na doorrekening van deze afmetingen naar oppervlakte per hectare kwam men uit op 300 m2 (LC, 2003). Van der Poel rekende met een gemiddelde omvang van een speelplek van 400 m2 en berekende - door de norm van 3% af te zetten tegen het werkelijke ruimtebeslag aan speelterreinen in 1993 - een tekort van ongeveer 1400 ha in 1993. In een prognose voor 2020 komt hij via de toen verwachte woningbouwopgave en woningdichtheid tot de uitspraak dat er dan nog eens 600 ha voor extra speelplekken nodig zullen zijn. In totaal is dat een claim van 2000 ha voor spelen. (Van der Poel 2001, p 74-77) Frappant signaal bij de norm voor buitenspeelruimte is dat deze een tegengesteld effect kan hebben bij intensieve bebouwing. In een forumbijdrage over speelruimte in het vakblad Vrije Tijdsstudies, wijst een ambtenaar van de Dienst Sport en Recreatie in Rotterdam erop dat de onderhandelingsposities van de deelgemeenten juist kunnen verslechteren door de norm! Hoe meer mensen boven elkaar op dezelfde m2 wonen, hoe minder daaraan gerelateerde ruimte overblijft per persoon. Veel wijken voldoen weliswaar ruim aan de norm, maar hebben in de praktijk tekorten. De norm heeft ook geen relatie tot het aantal jeugdige inwoners en zegt niets over de ligging van de speelruimte. Kwantitatieve normen moeten dus altijd gecombineerd worden met kwalitatieve uitspraken.
22
1.5.3 Recreatief groen taakstellingen van LNV en VROM_ Van der Poel refereerde in zijn verkenning naar een intern bij LNV in 2000 geformuleerde berekening van benodigde ruimte voor recreatie. Die ‘claim’ was gebaseerd op een studie naar vraag en aanbod van de voorloper van researchinstituut Alterra (het Staring Centrum) en een prognose tot 2030 van de toenmalige Rijksplanologische Dienst. Van der Poel voegde aan de LNV-doelen voor groen om de stad uit de losse pols nog 10.000 ha toe voor groen in de stad, in de vorm van volkstuinen, plantsoenen en parken. Dit in de veronderstelling dat voor deze recreatieruimte de behoefte even snel stijgt als voor sport (van der Poel 2001, p 73 en 77)2.
2Samenvattend noemt Van der Poel in zijn verkenning de volgende claims: Functie
Specificatie van de ligging
Sport
Binnenstedelijk Om de stad Vakantiegebieden Recreatiegebieden Recreatief medegebruik om de stad Recreatie bedrijven Robuuste groene verbindingen en groene dooradering Binnenstedelijke recreatie in parken, volkstuinen, etc. Blok, buurt en wijkniveau
Recreatie
Spelen Totaal
Extra benodigde ha. in 2020
Aard van de claim
7.000 2.000 1.000 10.000
functieverandering functieverandering functieverandering functieverandering
90.000 7.500 -15.000
kwaliteitsimpuls functieverandering
30.000 10.000 2.000 ca. 150.000
kwaliteitsimpuls functieverandering functieverandering
Van der Poel 2001, p 78
In de LNV-berekening wordt onderscheid gemaakt tussen functieverandering en kwaliteitsimpuls. Bij functieverandering gaat het om verwerving van extra grond. In dit geval in cirkels van 10 km om de grote steden voor uitloop van recreanten, en elders voor uitbreiding door recreatieondernemers. Terwijl bij een kwaliteitsimpuls gesproken wordt over ‘opknappen’ van andere ruimtelijke functies voor recreatief medegebruik. Dat gebeurt door openstelling en inrichting. De berekeningen van LNV kwamen in hele andere bewoordingen en eenheden in het openbaar via het tweede Structuurschema Groene Ruimte deel 1 (SGRII deel 1). In dat SGR werd een strikt onderscheid gemaakt tussen Groen in de stad en Groen om de stad, samenhangend met diverse financieringstromen. De doelstellingen zouden, om het aantal rijksnota’s te beperken, worden opgenomen in de overkoepelende Nota Ruimte; de opvolger van de vijfde nota Ruimtelijke Ordening. Daarnaast verscheen in hetzelfde jaar vanuit LNV een Agenda Vitaal Platteland (AVP). De uitvoeringsagenda van de Nota Ruimte en samenhangend het meerjarenprogramma van het AVP bevat-
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 23
ten de recente ruimtelijke taakstellingen vanuit de rijksoverheid voor groene recreatie. De ANWB legde tussentijds - vooruitlopend op de taakstelling in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de natuurnota van LNV – een ‘claim’ op veel meer ha voor groen nabij de steden. De ANWB liet ter onderbouwing hiervan eerst onderzoeken wat de groentekorten waren rond de dertig grote steden (G30). Researchinstituut Alterra berekende de tekortsituaties voor 1995 en 2030 in de 10-km cirkel rondom de G30 (met een totaal-oppervlakte van 1,4 miljoen ha). Berekend werd dat om de grote steden 23.000 – 26.000 nieuw bos nodig is voor wandelen en fietsen en 125.000 ha te ‘upgraden’ agrarisch landschap. In 2030 zal dat nog meer zijn wegens een groei van het tekort voor wandelen en fietsen met 8,5 % en voor zwemmen met 43%, en voor intensieve landgebonden recreatie met 83% (De Vries en Bulens, 2001). De ANWB concludeerde, mede op basis van een ander nationaal tekortenonderzoek, dat agrarisch gebied om de stad van functie moet veranderen. In een zone van: _ 0 – 2,5 km moet 30.000 ha verworven en ingericht worden als park en bos; _ 0 – 10 km moet 30.000 ha verworven en ingericht worden met kleine landschapselementen en recreatiepaden. Daarmee knap je 300.000 ha op, volgens de vuistregel 1 op 10. In totaal werd uiteindelijk dus 60.000 ha functieverandering bepleit ten behoeve van 330.000 ha recreatief uitloopgebied om de steden. (ANWB, 2001) Het Rijk erkent de gesignaleerde tekorten aan groen: ‘Er is de afgelopen decennia veel groen uit de stad verdwenen. Sportvelden en volkstuincomplexen zijn naar de randen van de stad verplaatst, nieuwe wijken hebben door de hoge grondprijzen een hoge woningdichtheid en weinig groen. Ook rondom de steden bestaat een enorm tekort aan groen. Het nog aanwezige groen voldoet vaak niet meer aan de wensen van de gebruikers.’ Het Rijk wil deze ontwikkelingen tegengaan, want “groen in en om de stad is van belang voor leefbaarheid en recreatie” (LNV, 2004). De volgende beleidsopgaven zijn in de nota Ruimte en de Agenda Vitaal Platteland door LNV en VROM samen gesteld, ter opheffing van bestaande en voorkoming van nieuwe groentekorten: _ Realisatie in 2013 van ca. 19.364 ha grootschalig groen waarvan 6.593 in bufferzones. (Dit is een afronding van een bestaand programma, waarbij deels verworven wordt en deels ingericht) Daarbij is van belang dat deze gebieden intensief zijn te gebruiken, goed bereikbaar zijn, met name via voetpaden en fietspaden, en gratis toegankelijk zijn. Opgemerkt wordt verder nog dat het gaat om dagrecreatiegebieden die een gemiddelde opvangcapaciteit hebben van ten minste 20 personen per dag per ha. _ Realisatie van 492 ha regionaal groen, gekoppeld aan grote woningbouwlocaties, in 2010. Daarbij is ook weer van belang dat deze gebieden goed bereikbaar en gratis toegankelijk zijn.
24
_ Realiseren, bekendheid geven aan en instandhouden van landelijke routenetwerken in 2010-2012 voor: wandelen (ca. 4.500 km), fietsen (ca. 3.560 km) en varen (ca. 4.400 km). NB Het Basisrecreatietoervaartnet (BRTN) heeft een zogenaamde PKB-status en wordt door provincies en gemeenten vastgelegd in streek- en bestemmingsplannen (VROM, 2004, p 141).
Tenslotte wordt opgetekend dat openstelling uitgangspunt is in natuurgebieden en dat het Rijk via landinrichting werkt aan recreatieve inrichting in de Nationale Landschappen. Alleen doelen voor het groen om de (Rand)stad zijn vermeld. Voor beleid voor groen in de stad wordt verwezen naar het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Wel is vermeld dat groen wordt opgenomen in de grondexploitatie van nieuwe stedelijke uitleglocaties, zodat financiële verevening mogelijk is voor inrichting van het groene en blauwe gebied (LNV, 2004, p 47). In de Nota Ruimte staat verder dat het Rijk erop rekent dat gemeenten bij de opzet van nieuwe uitleglocaties het richtgetal van 75 m2 meter per woning hanteren. Dit getal is eerder gecommuniceerd vanuit het Rijk naar gemeenten in het zogenoemde Balansboek Rood Groen (VROM 2004, p91). Uit een eerste globale verkenning naar waarde en gebruik van dat boek en het richtgetal blijkt dat afwijking van de norm bestuurders even kan prikkelen, maar ook dat voor uitvoerders het richtgetal niet steeds praktisch bruikbaar is. Dit onderstreept de uitkomsten uit de eerder genoemde workshop over de openbare ruimte (Stichting Recreatie, 2005). Voorzien wordt dat groentekorten met deze doelen niet helemaal worden opgeheven. Daarom kijkt het Rijk of vergroting van recreatiemogelijkheden in bufferzones mogelijk is. Voor die bufferzones moeten provincies de grenzen aangeven, zorgen voor een planologische bescherming en plannen maken voor transformatie tot recreatief gebied (LNV 2004, p 9–11). Verder benadert het Rijk de provincies in de veronderstelling dat ze 40% van de inrichting van het groen om de stad financieren (LNV 2004, p 21).
1.5.4 Recente specifieke ruimteclaims_ Recent zijn al inductieve methodes ontwikkeld om de ruimtebehoefte te bepalen voor een specifieke tak van sport en voor specifieke gemeenten. Ze zijn vergelijkbaar met onderhavig onderzoek. Ook hierbij wordt uitgegaan van formules waarin enerzijds sporttechnische eisen en omstandigheden een plaats hebben en anderzijds verwachte aantallen deelnemers. En ook hierbij wordt gebruik gemaakt van een mix van methodes, omdat nu eenmaal per tak van sport de omstandigheden verschillen. Verschillen in sporttechnische eisen vragen om verschillen in benadering. ‘PROOST’, de applicatie van de KNHB De hockeybond ziet onder haar verenigingen een tekort aan thuisvelden voor bespeling op de zaterdagen. De verwachting is dat dit probleem alleen maar groter wordt de komende jaren door een grote aanwas van vooral jongste jeugd. Deze F-jes
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 25
spelen aanvankelijk met 48 kinderen gedurende drie kwartier op een veld, maar gaan zodra ze de C/D-leeftijd bereiken in elftallen spelen. Kunstgras biedt wel soelaas, erkent de bond, maar de investering daarin is duur. De bond ontwikkelde daarom in 2003 een rekenapplicatie om het probleem rond veldbelasting inzichtelijk te maken. Deze applicatie geeft een prognose van de benodigde oppervlakte sportterreinen. Afgekort noemt men de applicatie PROOST. Er wordt gerekend met bij de hockeybond beschikbare en bij haar verenigingen gevraagde gegevens over aantallen leden per speelniveau nu en in de toekomst, aantallen teams van diverse categorieën (jongens/meisjes, trim- en G-Hockey) en hun speeldagen (zaterdag of zondag), en aantallen velden van verschillende type met de bijbehorende bespelingcapaciteit. Hierbij wordt uitgegaan van de richtlijnen van de KNHB, onder meer dat tot 60% van de teams thuis speelt. De uitkomst is dat ruim 40% van de hockeyverenigingen de komende 5 tot 10 jaar te maken krijgt met een groot tekort op zaterdagen. Op zondag is het probleem minder groot. Berekeningen voor gemeenten door het WJH Mulier Instituut Om inzicht te krijgen in vraag en aanbod van sportvoorzieningen gaven de gemeenten Amsterdam, Tilburg en Den Haag achtereenvolgens opdracht aan het WJH Mulier Instituut om de ruimtebehoefte voor sport te berekenen. Voor de daar relevante takken van sport schatte dit bureau de toekomstige ruimtebehoefte in en formuleerden de onderzoekers op basis daarvan de lokale ruimtebehoefte. Daarbij is voor de berekening van het toekomstig benodigde ruimtebeslag gebruik gemaakt van diverse methoden (de vierkante meter methode, draagvlakmethode, gebruiksduurmethode en planningsnormmethode), die recht doen aan verschil in omstandigheden en beschikbaarheid van gegevens van aanwezige takken van sport. Het gaat ook in deze berekeningen om omstandigheden van sporttechnische aard zoals benodigd aantal speelvelden, omvang teams, capaciteit speelvelden, variabele speeldagen, etc. Al deze methoden werken naar vierkante meters toe, zodat de deeluitkomsten uiteindelijk bij elkaar kunnen worden opgeteld. Voor berekening van aantallen sporters zijn soms enquêtes gehouden en is gebruik gemaakt van bevolkingsprognoses. De uitkomst van de formule ruimtebehoefte per sporter x verwachte aantal sporters is afgezet tegen het huidige aantal voorzieningen in desbetreffende gemeenten. De aanpak in het onderhavige onderzoek in opdracht van NOC*NSF is vergelijkbaar met de hierboven beschreven specifieke applicatie en lokale onderzoeken. Het biedt er nog een flinke aanvulling op. Er is nu een groot aantal takken van sport betrokken in de berekening en er is gewerkt met gegevens over sportdeelnemers en reeel te verwachten ledengroei van de bonden. Daarmee worden alle gemeenten voorzien van een set kengetallen over benodigde ruimte per sporter en kan ook nationaal een representatieve berekening van de ruimtebehoefte voor sportbeoefening en sportaccommodaties geformuleerd worden. Bovendien vormen de GIS-toepassingen, waaronder één voor wandelen en fietsen in de openbare buitenruimte, waardevolle aanvullingen. Niet alleen inzicht in het aantal vierkante meters is immers van belang, ook de locatie doet er toe.
26
^
?
2 Veld sporten_
De komende drie hoofdstukken gaan in op de ruimte voor sportaccommodaties. Voor het berekenen van benodigde ruimte voor accommodaties voor de diverse takken van sport is het handig een driedeling te maken in sporten die een vergelijkbaar ruimtebeslag hebben en die te maken hebben met vergelijkbare omstandigheden. In dit hoofdstuk wordt de eerste van de drie categorieën behandeld, de veldsporten. Deze sporten vinden plaats in de openlucht en binnen de bebouwde kom (of in ieder geval in en om bestaande bebouwing). Deze sporten kennen hoge deelnamepercentages en zijn sterk lokaal georiënteerd – met relatief korte reisafstanden. Het gaat hierbij om de volgende sporten: voetbal, hockey, tennis, atletiek, rugby, korfbal, handbal, pétanque en base- en softball. Omdat het grootste deel van de genoemde sporten op velden plaatsvindt worden ze hier onder de noemer veldsporten geplaatst.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 27
2.1 Sportdeelname_ In tabel 2.1 is terug te zien dat er in de periode tot 2020 een groei van 8% aan veldsporters te verwachten is. Dit zullen vooral georganiseerde sporters zijn. Vooral in de sporten hockey, atletiek en pétanque valt veel groei te verwachten. Ook het aantal tennissers zal in de periode tot 2020 sterk toenemen. De groei van het aantal leden van de KNVB – voetbal – gaat waarschijnlijk ten koste van het aantal ongeorganiseerde voetballers. Tabel 2.1 Verwachte ontwikkeling in sportdeelname van veldsporten_
Veldsporten
Voetbal Hockey Tennis Atletiek Rugby Korfbal Handbal Pétanque Base- en softball Totaal
Huidig aantal Huidig aantal Toekomstig georganiseerde ongeorganiseerde aantal sporters (x1000) sporters (x1000) georganiseerde sporters – 2020 (x1000)
1.061 172 710 98 5 97 57 18 24 2.242
336 554 20 80 76 64 1.130
1.130 260 810 145 7 120 70 30 25 2.597
Toekomstig Toename aantal aantal ongeorgasporters niseerde sporters – 2020 (x1000)
270 640 20 60 25 45 1.060
0% 51% 15% 40% 31% 2% -28% 69% -21% 8%
Bron: NOC*NSF, SCP
2.2 Ruimtegebruik_ Om de vertaling van deelnamecijfers naar ruimtegebruik te maken zijn kengetallen van het ruimtegebruik per sporter nodig. Die waren niet voorhanden en zijn bepaald aan de hand van planningsnormen, richtlijnen en bestaande accommodaties. In tabel 2.2 staan de kengetallen voor de veldsporten. De getallen zijn uitgedrukt in netto sportruimte. In hoofdstuk 9 staat een verantwoording van de rekenmethoden. Voor de berekening van het ruimtegebruik van de veldsporten is in principe gebruik gemaakt van bestaande planningsnormen. Alleen voor atletiek, pétanque en rugby zijn geen planningsnormen voorhanden. Hier is het ruimtegebruik berekend via bestaande accommodaties (atletiek) en een richtlijn (pétanque en rugby).
28
Tabel 2.2 Kengetallen ruimtegebruik per sporter van veldsporten_
Veldsporten
Ruimtegebruik georganiseerde sporter (m2/ sporter)
Voetbal Hockey Tennis Atletiek Rugby Korfbal Handbal Pétanque Base- en softball
Ruimtegebruik ongeorganiseerde sporter1 (m2/ sporter)
62 28 8 19 237 33 19 11 343
20 2 12 5 2 77
1. In de tabel ontbreken voor bepaalde sporten de getallen (-). Voor deze sporten was het niet mogelijk om het ruimtegebruik per sporter te berekenen.
Tussen de sporten zijn grote verschillen te zien. Zo hebben veldsporten gemiddeld ongeveer 20-30 m2/sporter nodig (handbal, hockey, korfbal). Tennis is de sport met het laagste ruimtegebruik per sporter. Rugby en base- en softball kennen het hoogste ruimtegebruik per sporter. Dit zijn relatief kleine sporten (weinig beoefenaars) waarbij het speelveld erg groot is. Het ruimtegebruik van ongeorganiseerde sporters is bij de veldsporten een stuk lager (parken, plantsoenen, trapveldjes, e.d.).
Tabel 2.3 Ruimtebehoefte veldsporten_
Veldsporten
Voetbal Hockey Tennis Atletiek Rugby Korfbal Handbal Pétanque Base- en softbal1 Totaal
Huidig ruimtegebruik (ha)
Huidige ruimte behoefte ongeorg. sporters (ha)
7.042 456 688 154 127 304 69 25 1.134 9.998
675 94 13 36 12 376 1.206
Huidige ruimte behoefte georg. sporters (ha)
6.127 482 559 141 169 311 104 20 758 8.672
Huidige ruimte behoefte sporters – totaal (ha)
6.802 482 653 154 169 347 116 20 1.134 9.878
Toekom stige ruimte behoefte totaal -2020 (ha) 5.865 727 745 154 166 412 133 34 1.121 9.358
Benodigde extra ruimte tot 2020 (ha)
-1.177 271 57 0 39 108 64 9 -13 -640
1.Voor base- en softbal is niet bekend hoeveel velden er op dit moment zijn. Via de planningsnorm is de ruimtebehoefte berekend. Deze ruimtebehoefte is – bij gebrek aan cijfers over het huidige aantal velden – in de kolom huidig ruimtegebruik ingevuld. Zie ook paragraaf 2.3.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 29
Voor de veldsporten geldt dat er geen sterke groei in ruimtegebruik te verwachten valt. Er komt eerder ruimte vrij (zie tabel 2.3). Dit heeft vooral te maken met de ontwikkelingen op het gebied van kunstgrasvelden die sinds kort ook voor voetbal en korfbal zijn in te zetten. Bij realisatie van die kunstgrasvelden zou er voor voetbal ongeveer 1.000 ha aan ruimte vrijkomen. Het ruimtegebruik komt dan op 54 m2/sporter uit. Andere veldsporten kunnen deze vrijkomende ruimte benutten. Vooral hockey heeft tot 2020 veel extra ruimte nodig (465 velden). Kleinere sporten als rugby en base- en softball geven aan op dit moment al te weinig ruimte te hebben.
2.3 Toelichting per tak van sport_ _ Voetbal heeft verreweg de meeste leden en het ruimtegebruik per sporter is relatief hoog. Voetbal speelt daarmee een belangrijke rol in de berekening. Het ledental zal in de periode tot 2020 iets toe nemen. Het ruimtegebruik neemt echter niet toe. Dat wordt veroorzaakt door de ontwikkelingen bij het realiseren van kunstgrasvelden. Die kunnen inmiddels ook ingezet worden voor het spelen van wedstrijden. Daardoor is het mogelijk om op het hetzelfde veld te trainen en wedstrijden te spelen. Afhankelijk van het aantal gerealiseerde kunstgrasvelden kan het ruimtegebruik van voetbal teruggebracht worden. Kunstgrasvelden zijn echter duur in aanleg en moeten na verloop van tijd ook vervangen worden. Daardoor is enige terughoudendheid in het aantal te realiseren kunstgrasvelden gewenst. De KNVB verwacht dat er in de periode tot 2020 ongeveer 1.200 kunstgrasvelden gerealiseerd gaan worden. De uitkomst van de berekening via de m2-methode is iets hoger dan die volgens de planningsnorm. Dit is een indicatie dat er voor voetbal - landelijk gezien – sprake is van overcapaciteit. _ Hockey kent de laatste jaren een sterke groei in ledental. De verwachting is dat die groei zich door zal zetten in de periode tot 2020. Daardoor zal hockey tot 2020 voor ongeveer 270 ha aan extra sportruimte nodig hebben. Voor het beoefenen van hockey zijn kunstgrasvelden aantrekkelijk. Hockey wordt nu al voor het grootste deel op kunstgrasvelden gespeeld. De ruimtebehoefte is dan ook al in kunstgrasvelden uitgedrukt. _ Tennis zal de komende jaren in ledental verder toenemen. Afgezet tegen de planningsnorm die de KNLTB hanteert zal dit landelijk gezien niet tot een grote extra ruimtebehoefte leiden. De planningsnorm ligt op dit moment op 70 spelers per baan, en 90 spelers per verlichte baan. Het ruimtegebruik per sporter komt bij tennis op ruim 8 m2 per sporter en is vergeleken met andere sporten erg laag. De KNLTB is op het ogenblik in overleg om de norm naar beneden toe bij te stellen. _ Atletiek kent een sterke groei in ledental in de periode tot 2020. Voor de atletiek geldt dat dit niet tot een extra ruimtebehoefte leidt. Met behulp van planningsingrepen kunnen de extra sporters op de huidige accommodaties gefaciliteerd worden. De groei in ledental zal voornamelijk tot stand komen door een toename in het aantal hardlopers. Deze maken veelal gebruik van openbare ruimte/ het vrije veld. Het belang van atletiek ligt de komende jaren
30
dan ook vooral in de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van de openbare ruimte (vooral rond bestaande atletiekaccommodaties). _ Rugby is een kleine sport – wat betreft ledental – maar kent wel een hoog ruimtegebruik per sporter. Veel verenigingen hebben slechts 1 veld tot hun beschikking en komen daarmee in de problemen met de planning van trainingen en wedstrijden. Vandaar dat er voor de rugby een extra ruimtebehoefte van 39 ha is berekend. _ Korfbal zet in op een sterke ledengroei in de komende periode. Daarvoor is extra ruimte nodig. Ook voor korfbal geldt – net als voor voetbal - dat de realisatie van kunstgras de ruimtebehoefte kan beperken. Dat is nog niet in de berekening verwerkt, maar kan in toekomstige berekeningen vrij eenvoudig alsnog worden meegenomen. _ Handbal vindt deels in de sporthallen en deels op buitenvelden plaats. Dit zijn voornamelijk bitumen/ asfaltvelden. Het gebruik van dit soort velden neemt de laatste jaren af, onder andere door een dalend ledental. Toch wijst een onderzoek van het NHV uit dat het buitenhandbal zeker niet gaat verdwijnen. Het omzetten van buitenvelden naar een zandondergrond geeft het buiten handballen juist weer een impuls (beachhandbal). De verwachting is dan ook dat het aantal velden met een stijgend ledental licht zal toenemen. _ Pétanque is een relatief kleine sport die wat betreft ledental de komende jaren sterk zal groeien. Doordat het ruimtegebruik per sporter echter laag is, blijft de extra ruimtebehoefte voor het jaar 2020 met een oppervlakte van 9 ha redelijk beperkt. _ Base- en softbal is qua ledental ook een vrij kleine sport. Voor deze tak van sport geldt eigenlijk hetzelfde als bij de rugby. De planning van trainingen en wedstrijden is voor verenigingen problematisch, waardoor de KNBSB bezig is om de bestaande planningsnorm bij te stellen. Doordat niet bekend is hoeveel velden er op dit moment zijn – en de berekening dus alleen op de planningsnorm is gehanteerd – komt er geen ruimtebehoefte uit. De verwachting is dat het aantal sporters iets af zal nemen (vandaar de 13 ha vrijkomende grond).
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 31
2.4 Meervoudig ruimtegebruik_ Bij de workshop ‘multifunctioneel gebruik van sportaccommodaties’ gaven deskundigen aan zuinig te zijn met vrijkomende ruimte. Het is zaak de ruimte te behouden voor de functie sport. Dit is mogelijk door het in te zetten voor andere sporten of ruimere parkeergelegenheid. Uit tabel 2.1 blijkt dat andere veldsporten ruimte nodig hebben, maar ook is het mogelijk om ruimte te bieden aan zaalsporten (zoals bijvoorbeeld fitness, klimhallen, squashbanen etc. ). Voor dit advies voerden zij een drietal argumenten op: _ Sporten onderling combineren Er gaat van de clustering van verschillende sporten een stimulerende werking uit in sportdeelname. Doordat sporters met andere sporten in aanraking komen, zullen zij geneigd zijn meerdere sporten te proberen. Voor een individuele tak van sport lijkt daarmee het risico te bestaan dat de sportdeelname af kan nemen. In totaal zal de sportdeelname echter toenemen, zo is de inschatting. _ Sport en recreatie Het behouden van de ruimte voor de functie sport biedt de mogelijkheid om de sportterreinen/ sportcomplexen ruimer op te zetten. Dit is aantrekkelijker voor het beoefenen van sporten, maar ook zijn de terreinen daarmee aantrekkelijker voor recreatief medegebruik. Voor het behoud van sportterreinen in dichtbebouwde gebieden is het belangrijk de mogelijkheden voor recreatief medegebruik uit te breiden. _ Sporten en andere ruimtelijke functies Het opgeven van ruimte aan andere functies dan sport (bijvoorbeeld wonen) zal leiden tot meer problemen ten aanzien van overlast. Te denken valt bijvoorbeeld aan geluidsoverlast, lichtoverlast (verlichting van velden met lichtmasten) en parkeeroverlast. Het behouden van een ‘buffer’ om bestaande sportterreinen kan overlastproblemen beperken. De uitkomst van de workshop lag daarmee niet zozeer in het behalen van ruimtewinst door meervoudig ruimtegebruik (die winst is er wel – maar dan vooral in het beperken van parkeerruimte). Het is dan wel belangrijk om sportcomplexen open te stellen voor publiek. In veel steden is openbaar groen in de stad schaars en opengestelde sportparken kunnen daar een bijdrage in leveren. Dit vereist een omslag in het denken, want tot nu toe is de houding vanuit de sport erg behoudend ten aanzien van dit thema. Vooral de veroorzaakte overlast (betreding van de velden) is daar debet aan. Met het realiseren van kunstgrasvelden liggen daar nu echter nieuwe mogelijkheden, omdat deze onbeperkt bespeeld kunnen worden. Belangrijk is om met diverse partijen heldere afspraken te maken over het gebruik van velden en accommodaties voor wedstrijden, trainingen of recreatief (ongeorganiseerd) gebruik. Meer gebruik van sportcomplexen, door ongeorganiseerde sporters en wandelaars, draagt bij aan behoud en realisatie van sportcomplexen. Goed, veelvuldig en zichtbaar gebruik van sportruimte overtuigt gemeenteambtenaren en besturen. Ze kennen de maatschappelijke baten van sport en spel wel, maar het moet ook zichtbaar zijn.
32
2.5 Bruto sportruimte_ Voor de veldsporten die op sportterreinen/ sportcomplexen beoefend worden (zoals voetbal, tennis, korfbal etc.) is de ruimtebehoefte in netto sportruimte uitgedrukt. De ruimte voor kleedruimte, parkeergelegenheid, kantine en groen is daarmee niet verrekend. Deze bruto ruimtebehoefte is berekend op 12.476 ha, ofwel ongeveer 40% van het totaaloppervlakte aan ruimtegebruik van de sport (zie paragraaf 8.5 voor de berekening). De extra ruimtebehoefte van de veldsporten is minimaal (behoud van bestaande accommodaties), in de bepaling van de extra ruimtebehoefte is de vertaalslag naar bruto ruimtebehoefte daarom niet toegepast.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 33
^ ?
3 Buiten sporten_
De tweede categorie van accommodatiesporten met vergelijkbare sporttechnische omstandigheden zijn de accommodatiegebonden buitensporten. Deze worden in dit hoofdstuk behandeld. Deze sporten vinden plaats in de openlucht en grotendeels in het buitengebied. De reisafstand tussen woning en accommodatie is bij deze buitensporten vaak hoger en deze sporten zijn meer regionaal georiënteerd. Het gaat hierbij om de volgende sporten: golf, schaatsen, sportschieten, wielrennen, motorrijden en paardrijden.
34
3.1 Sportdeelname_ Voor de buitensporten valt een sterke groei in sportdeelname te verwachten van 18% (zie tabel 3.1). Deze groei wordt vooral veroorzaakt door een toename van het aantal (georganiseerde) golfers. Ook het aantal ruiters, motorcrossers en schaatsers zal toenemen. Tabel 3.1 Verwachte ontwikkeling in sportdeelname van buitensporten
Buitensporten
Huidig aantal georg. sporters (x1000)
Huidig aantal ongeorg. sporters (x1000)
Toekomstig aantal ongeorg. sporters – 2020 (x1000)
Toekomstig aantal georg. sporters (x1000)
Toename aantal sporters – 2020
Golf Schaatsen Sportschieten Wielrennen Motorrijden Paardrijden Totaal
237 171 35 23 30 143 639
638 313 951
400 200 39 23 45 200 907
663 300 963
69% 7% 12% 1% 49% 10% 18%
Bron: NOC*NSF, SCP
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 35
3.2 Ruimtegebruik_ De buitensporten kennen een hoog ruimtegebruik per sporter (zie tabel 3.2). Door de groei in sportdeelname is er in de periode tot 2020 veel extra ruimte voor de buitensporten nodig (zie tabel 3.3). Doordat er voor de buitensporten geen (planning)normen voorhanden zijn, is gewerkt met richtlijnen en de m2 – methode (huidig ruimtegebruik/ aantal beoefenaars). In principe gaat om netto sportruimte. Alleen paardrijden en golf zijn in bruto sportruimte uitgedrukt. Tabel 3.2 Kengetallen ruimtegebruik per sporter van buitensporten
Buitensporten - kengetallen
Ruimtegebruik georg. sporter (m2/ sporter)
Ruimtegebruik ongeorg. sporter1 (m2/ sporter)
353 8 81 77 112 98
8 54
Golf Schaatsen Sportschieten Wielrennen Motorrijden Paardrijden
1. In de tabel ontbreken voor bepaalde sporten de getallen (-). Voor deze sporten was het niet mogelijk om het ruimtegebruik per sporter te berekenen.
Tabel 3.3 Ruimtebehoefte buitensporten
Buitensporten
Huidig Huidige Toekomstige ruimtegebruik ruimtebehoefte ruimtebehoefte sporters totaal (ha) – totaal (ha) – 2020 (ha)
Benodigde extra ruimte tot 2020 (ha)
Golf Schaatsen Sportschieten
6.271 658 280
8.191 -
14.004 658 314
7.733 0 34
Wielrennen Motorrijden Paardrijden1
176 290 1.160
339 1.160
326 505 1.415
150 215 1.255
Totaal
8.808
9.690
17.193
9.385
128 golfterreinen 0 natuurijsbanen Bijv.1 kleiduifschietbaan + 16 buitenschietbanen 50 wielerparkoersen 43 motorcrosscircuits 255 maneges + 100 regionale concoursterreinen
1. Voor paardrijden zal ook ruimte voor regionale concoursterreinen gereserveerd worden. Zie daarvoor paragraaf 3.3.
36
3.3 Toelichting per tak van sport_ In de laatste kolom van tabel 3.3 staat de ruimtebehoefte van de buitensporten in specifieke accommodatievormen aangegeven. In deze paragraaf wordt de behoefte aan uitbreiding van deze accommodaties toegelicht. _ Golf is de sport met het hoogste ruimtegebruik per sporter en kent een sterke deelnamegroei. Gevolg is een hoge ruimteclaim voor golf van ruim 7.700 ha. De bond heeft een richtlijn opgesteld voor een mogelijk aantal starts op een golfbaan. Deze richtlijn is op praktijkervaring gebaseerd en via cijfers over het gemiddeld aantal starts van clubleden en niet-clubleden vertaald naar het ruimtegebruik per sporter. De berekening van het ruimtegebruik per sporter via deze richtlijn heeft ongeveer dezelfde uitkomst als de berekening via de m2 -methode (landelijk gezien zijn de bestaande golfterreinen goed bezet – en extra golfers zullen op nieuwe terreinen gefaciliteerd moeten worden). Gemiddeld neemt een hole ongeveer 3,4 ha in beslag en een golfterrein heeft bij voorkeur 18 holes. Juist de ruime opzet van een terrein maakt golf aantrekkelijk. Het is daarom niet wenselijk om het ruimtegebruik te beperken. Golfbanen worden meer en meer aangelegd als geïntegreerd onderdeel van landinrichting, transformatiegebieden, ecologische zones met natuurontwikkeling, waterberging, recreatiegebieden e.d. _ Schaatsen vindt voor een deel op natuurijsbanen plaats. Dit zijn banen die in winter onder water worden gezet of die in een vorstperiode worden opgespoten. De KNSB / NOC*NSF heeft een onderzoek uit laten voeren naar het aantal natuurijsbanen in Nederland. Natuurijsbanen staan door het uitblijven van natuurijs van de laatste jaren onder druk. Voor het berekenen van de ruimtebehoefte wordt dan ook ingezet op het behoud van bestaande natuurijsbanen. _ Sportschieten kent problemen met het behouden van bestaande accommodaties als gevolg van de geluidsoverlast die het veroorzaakt. Nieuwe accommodaties zijn helemaal moeilijk te realiseren. Toch is er wel behoefte aan, zeker gezien het feit dat de sport in de periode tot 2020 verder zal groeien. De laatste nieuwe buitenschietbaan is ruim 9 jaar geleden in de buurt van Emmen gerealiseerd. Intussen zijn er al wel vele buitenschietbanen gesloten. Overigens kwam deze laatst gerealiseerde baan tot stand door een clustering met andere overlast veroorzakende sporten waardoor het gebruik van het terrein hoger is. Voor nieuwe accommodaties zou men zich bijv. kunnen richten op vrijkomende militaire terreinen. _ Wielrennen vindt plaats op parkoersen van gemiddeld 1,5_ km. Deze parkoersen zijn steeds vaker nodig om op een veilige manier de sport te kunnen beoefenen (en niet op openbare wegen te hoeven trainen). Voor het wielrennen geldt dat nieuwe parkoersen moeilijk te realiseren zijn. Uit een onderzoek van de KNWU bleek dat er op het ogenblik een tekort aan wielerparkoersen is. Er is behoefte is aan 50 nieuwe wielerparkoersen, wat neerkomt op een oppervlakte van 150 ha.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 37
_ Motorrijden kent problemen met behoud van bestaande accommodaties en het realiseren van nieuwe accommodaties. De KNMV heeft een planningsnorm – gebaseerd op het draagvlak van een motorcrossterrein – opgesteld. Het benodigd aantal terreinen wordt echter bij lange na niet gehaald. Het aantal van 43 extra motorcrosscircuits in de periode tot 2020 is deels berekend op grond van bestaande ondercapaciteit en deels op grond van verwachte groei in sportdeelname. Overigens staat het huidige tekort aan circuits een groei in sportdeelname in de weg. Ook de spreiding van de terreinen over het land is een probleem. Een goede geclusterde selectie van terreinen waar geluidsoverlast zo minimaal mogelijk is, kan tot oplossingen leiden. _ Paardrijden gebeurt voor een deel in de openbare ruimte (zie paragraaf 5.2), voor een deel op maneges en daarnaast worden er wedstrijden op evenementterreinen georganiseerd. Het organiseren van deze wedstrijden wordt steeds moeizamer. Onlangs is de rechter kritisch geweest t.a.v. de organisatie van een schuttersfeest, dat niet mocht worden gehouden omdat er in het vigerende bestemmingsplan niet in werd voorzien. Als dat zich doorzet zullen alle wedstrijden op regionale concoursterreinen verreden moeten worden (met de bestemming sport). Daar is dan ongeveer 1.000 ha extra ruimte voor nodig. Paardrijden kent de laatste tijd een sterke groei in ledental. Daardoor zal er tot 2020 ook een groei van het aantal maneges nodig zijn (255 extra maneges).
3.4 Automobiliteit_ In het algemeen geldt dat een onevenwichtige spreiding van sportaccommodaties leidt tot verhoogde automobiliteit. Voor sporten die op de een of andere manier overlast veroorzaken – zoals sportschieten, luchtsport en motorcross - geldt in extreme mate dat het sluiten en verplaatsen van bestaande accommodaties naar meer afgelegen plaatsen leidt tot een sterke toename van de automobiliteit. Doordat deze sporten geluidsoverlast veroorzaken is het alleen mogelijk om de accommodaties in dunbevolkte gebieden te behouden of te realiseren. Dat zijn logischerwijs niet de plekken waar de beoefenaars wonen. Om hun sport te kunnen beoefenen moeten zij daarom grote afstanden afleggen. Illustratief voor de situatie bij deze sporten is dat voor de motorcross het enige terrein in Noord-Holland recentelijk is gesloten. Sporters uit deze provincie moeten nu een flinke afstand afleggen naar het dichtstbijzijnde circuit (waar de gebruiksdruk vervolgens ook hoog is).
38
^ ?
4 Binnen sporten_
Naast de eerder behandelde veldsporten en accommodatiegebonden buitensporten, resteren de binnensporten in de berekening van benodigde ruimte voor accommodaties voor sport. Twintig van de geselecteerde sporten vinden in overdekte ruimtes plaats. Het gaat om: hockey, tennis, korfbal, handbal, pétanque, volleybal, basketball, badminton, futsal, judo, gymnastiek, tafeltennis, bridge, squash, schaatsen, sportschieten, zwemmen, skiën, klim- en bergsport en fitness. Voor een aantal van deze sporten geldt dat zij ook buiten worden beoefend.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 39
4.1 Sportdeelname_ In tabel 4.1 is terug te zien dat er in de periode tot 2020 een groei van 8% aan binnensporters te verwachten valt. Dat is vergelijkbaar met de groei van het aantal veldsporters. Wat opvalt aan de sportdeelname van binnensporten is dat het aandeel georganiseerde sporters met 17% een stuk lager is dan bijvoorbeeld het aandeel georganiseerde veldsporters (67%). Binnensporten vinden voornamelijk anders- of ongeorganiseerd plaats. Sporten waar een sterke groei in sportdeelname valt te verwachten zijn bridge, klim- en bergsport en fitness. Tabel 4.1 Verwachte ontwikkeling in sportdeelname van binnensporten
Binnensporten verwachte ontwikkeling in sport deelname
Hockey Tennis Korfbal Handbal Pétanque Volleybal Basketbal Badminton Futsal Judo Gymnastiek Tafeltennis Bridge Squash Schaatsen Sportschieten Zwemmen Skiën Klim- en bergsport Fitness Totaal
Huidig aantal georg. sporters (x1000)
32 710 97 57 18 127 46 57 63 56 295 38 116 46 171 35 152 141 62 2.317
Bron: NOC*NSF, SCP
40
Huidig aantal ongeorg. sporters (x1000)
554 80 76 520 175 678 510 177 572 447 424 638 4.596 1.843 11.289
Toekomstig aantal georg. sporters – 2020
Toekomstig aantal ongeorg. sporters – 2020 (x1000)
Toename aantal sporters (x1000)
46 810 120 70 30 125 49 60 75 70 270 38 175 90 200 39 152 180 96 2.695
640 60 25 565 171 590 550 200 400 412 310 663 4.848 2.590 12.024
45% 15% 2% -28% 69% 7% 0% -12% 9% 16% -23% -7% 51% -15% 7% 12% 5% 28% 55% 41% 8%
4.2 Ruimtegebruik_ Voor kengetallen voor het ruimtegebruik per sporter zijn voor het grootste gedeelte via de m2-methode berekend. Voor de zaalsporten die gezamenlijk gebruik maken van een sporthal is deze methode niet toe te passen en is een richtlijn ontwikkeld. In tabel 4.2 staan de kengetallen voor de binnensporten (netto sportruimte).
Tabel 4.2 Kengetallen ruimtegebruik per sporter van binnensporten
Binnensporten – kengetallen1
Hockey Tennis Korfbal Handbal Pétanque Volleybal Basketbal Badminton Futsal Judo Gymnastiek Tafeltennis Bridge3 Squash Schaatsen Sportschieten Zwemmen Klim- en bergsport Fitness
Ruimtegebruik georganiseerde sporter (m2/ sporter)
Ruimtegebruik ongeorganiseerde sporter2 (m2/ sporter)
4,0 1,0 1,6 2,3 7,5 2,0 2,6 2,5 1,7 0,5 2,4 6,4 0,0 0,5 0,6 34,5 0,7 0,4 -
1. De kengetallen kunnen voor een deel met elkaar vergeleken worden. De uitkomsten voor de zaalsporten basketball, volleybal, korfbal, handbal, hockey, badminton, futsal, judo en pétanque zijn via de richtlijnmethode bepaald (dus onderling vergelijkbaar). De andere sporten zijn via de m2-methode bepaald. 2. In de tabel ontbreken voor bepaalde sporten de getallen (-). Voor deze sporten was het niet mogelijk om het ruimtegebruik per sporter te berekenen. 3. Bridge vindt deels plaats in denksportcentra. Het ruimtegebruik per sporter van deze denksportcentra is kleiner dan 0,1 m2/ sporter. Met de behoefte aan 45 nieuwe denksportcentra staat in tabel 4.4 wel een ruimtebehoefte voor bridge.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 41
0,3 0,3 0,5 0,5 0,7 0,7 0,8 0,2 2,4 1,1 0,2 0,4 0,1 0,4
_ Ruimtegebruik zaalsporten Voor de sporten die gebruik maken van multifunctionele sportzalen/ hallen staat in tabel 4.3 de huidige en toekomstige ruimtebehoefte. De benodigde extra ruimte lijkt met 13 ha niet erg veel, maar als het in sporthallen wordt uitgedrukt is de behoefte wel behoorlijk groot.
Tabel 4.3 Ruimtebehoefte zaalsporten
Binnensporten
Hockey Korfbal Handbal Volleybal Basketbal Badminton Futsal Totaal
Huidige ruimtebehoefte ongeorg. sporters (ha) 2 4 17 8 17 37 84
Huidige ruimtebehoefte georganiseerde sporters (ha) 13 15 13 24 11 13 10 99
Huidige ruimtebehoefte sporters – totaal (ha) 13 17 17 41 19 30 47 183
Toekomstige ruimtebehoefte totaal -2020 (ha)
Benodigde extra ruimte tot 2020 (ha)
18 20 17 42 18 29 52 196
Het aantal benodigde extra sporthallen is hoog – ongeveer 425 sporthallen (zie paragraaf 8.4 voor een verantwoording van de berekening). Dit getal moet juist geïnterpreteerd worden. De berekening is via een richtlijn gedaan (geen norm), dus op basis van normaal gebruik van een sporthal in een normweek. De hal zou – conform de VNG en de NOC*NSF norm dan 40 uur per week in gebruik moeten zijn (zie paragraaf 9.3.1). Het eventuele onderwijsgebruik van de sporthal wordt daarbij buiten beschouwing gelaten. Bij toepassing van deze richtlijn is er op dit moment al een tekort van 360 sporthallen. Dit tekort zal tot 2020 oplopen tot 425 sporthallen als er in de tussenliggende periode geen nieuwe accommodaties worden gerealiseerd. De indicatie van een tekort aan sporthalruimte wordt bevestigd door de sportbonden. Vooral de sporten die alleen in de wintermaanden van de sporthal gebruik maken (hockey/handbal/ korfbal) hebben moeite om goed ingeroosterd te raken. De onvoordelige uren blijven dan over, bijvoorbeeld laat in de avond. Overigens zijn er op gemeenteniveau ook voorbeelden te geven van leegstand/ overcapaciteit van sporthallen (wat voor een goede spreiding van accommodaties pleit). Het hoge aantal extra sporthallen dat nodig is moet ook gezien worden als kwalitatief volwaardige sportruimte. Het huidige tekort aan sporthalruimte wordt in de praktijk wel opgelost door bijvoorbeeld gebruik te maken van (oude) gymzaaltjes. Vooral voor de zaalsporten met een kleiner speelveld (badminton, volleybal en ook basketbal) is dat een – minder geschikt – alternatief. Bijvoorbeeld bij een training zit er meer rek in de sporttechnische eisen (grootte speelveld/ hoogte van het plafond etc. ) waardoor minder geschikte accommodaties in beeld komen. Vanuit de sport gezien is dat dan wel een concessie. Het valt op dat er geen norm is ontwikkeld voor zaalsporten. Daardoor is de situatie
42
5 3 0 1 -1 -1 5 13
ontstaan dat sporthallen vooral in combinatie met het onderwijs zijn gerealiseerd. Aangezien iedere tak van sport op de meest geschikte uren van de hal gebruik wil maken, zijn de verschillende verenigingen/ sporten een soort concurrenten van elkaar. Dit lijkt een vorm van samenwerking bij het realiseren van een nieuwe accommodatie in de weg te staan. Vanuit de afzonderlijke takken van sport worden wel pogingen gedaan om een eigen accommodatie te realiseren, maar dit is – op enkele uitzonderingen na - niet succesvol. Het opstellen van een planningsnorm voor zaalsporten kan een verdergaande samenwerking stimuleren. _ Ruimtebehoefte binnensporten Bij de overige binnensporten is de m2-methode toegepast voor specifieke accommodatievormen. In tabel 4.4 is in de laatste kolom de extra behoefte aan die specifieke accommodatievormen opgenomen. Tot 2020 zou er 90 ha aan ruimte voor binnensporten bij moeten komen (voornamelijk binnen de bebouwde kom). Tabel 4.4 Ruimtebehoefte binnensporten
Binnensporten
Huidig ruimtegebruik (ha)
Toekomstige ruimtebehoefte totaal -2020 (ha)
Benodigde extra ruimte tot 2020 (ha)
Tennis Pétanque Judo1 Gymnastiek Tafeltennis Bridge Squash Schaatsen Sportschieten Zwemmen Skiën Klim- en bergsport Fitness Totaal
79 4 6 162 32 1 10 37 120 66 50 2 55 624
90 15 7 170 31 3 10 45 135 69 61 3 76 715
11 11 1 8 -1 2 0 8 15 3 11 1 21 91
1. Het huidige ruimtegebruik van judo is onbekend. Met behulp van een richtlijn is de huidige ruimtebehoefte berekend (6 ha). De toekomstige ruimtebehoefte is met dezelfde richtlijn berekend ( 7 ha). De benodigde extra ruimte wordt dan 1 ha.
Voor binnensporten geldt in sommige gevallen dat de kwaliteit van de bestaande accommodaties te wensen over laat. Voor bijvoorbeeld gymnastiek en tafeltennis geldt dat deze sporten in verouderde accommodaties worden beoefend, die aan vervanging toe zijn. Voor zwemmen is in veel gevallen een tekort aan training- en wedstrijdwater. Deze accommodatieproblematiek komt niet in de ruimteberekening tot uitdrukking (alleen voor gymnastiek geldt dat is uitgegaan van de realisatie van nieuwe turnhallen).
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 43
43 tennishallen 1.772 overdekte banen 125 turnhallen 0 tafeltennishallen 45 denksportcentra 0 squashhallen 4 kunstijsbanen 49 schietbanen 35 zwembaden 3 sneeuwbanen 14 klimhallen 251 fitnesscentra
^
?
5 Sporten in de open bare ruimte_
Sporten gebeurt niet alleen in accommodaties, maar ook in de openbare buitenruimte. Berekening van een specifieke claim is lastig voor de diverse takken van sport die medegebruik maken van openbare wegen, opengestelde bossen, natuurterreinen of het agrarische landschap, door achterwege blijven van strikte sporttechnische eisen aan speelveld of parcours. Het betreft een grote groep sporters die niet uit zijn op presteren, maar meer neigt naar recreatieve sport. In het volgende hoofdstuk 6 is een behoefteraming gedaan voor de massa van deze groep, de wandelaars en fietsers. Vooruit lopend hierop staat hieronder op een rij wat in literatuur is gezegd over kwantitatieve eisen rond bepaalde takken van recreatiesport.
44
5.1 Skaten Ongeveer 1,6 miljoen Nederlanders doen aan skaten – voor het grootste deel in ongeorganiseerd verband (SCP, 2003). Het ledental van de Skate Bond Nederland (Rolschaatsen, Bandy en Skeeleren) steekt daar met ruim 12.000 leden weliswaar bij af, maar dit ledental groeit vanaf 1998 wel explosief. Van het totaal aantal skaters is ongeveer de helft tussen de vijf en zestien jaar oud. Naast deze groep jeugdige skaters worden er nog 6 categorieën skaters onderscheiden (Smit, 2000). Hiervan zijn de laatste drie categorieën samengevoegd: _ Recreatie skaten Veruit de grootste groep inline skaters is recreatief en onregelmatig met de sport bezig. De recreatieve skater rijdt met de auto, fiets of openbaar vervoer naar een stadspark of bekende skateroute en rijdt vervolgens een tochtje van zelden meer dan vijftien kilometer. Een groot deel van recreatieve skaters ontwikkelt zich niet verder omdat ze niet de motivatie of de gelegenheid hebben om skateles te nemen. _ Fitness skaten: De fitness skater heeft voldoende techniek om ook met een hogere snelheid (15-20 km/uur) in wisselende omstandigheden op de been te blijven. De fitness skater rijdt regelmatig afstanden tussen de 10 en 60 km. Hij is bereid om een behoorlijke afstand te rijden om op een mooie plek de sport te kunnen beoefenen. Anderzijds wenst juist de fitness skater goed geasfalteerde skateroutes vlak bij huis. De fitness skater is in ieder geval zeer gebaat bij gedocumenteerde skateroutes en grote open skatewedstrijden. _ Speedskaten of skeeleren: Skeelers hebben een langer frame, met vijf wielen, waar meer snelheid te maken is (20 km/uur en hoger). Er zijn in Nederland enkele duizenden of hooguit tienduizenden speedskaters of skeeleraars. Zij maken zeer veel kilometers en rijden tochten van 40 tot wel 200 km. _ Downhill skaten/ Aggressive skaten/ Freestyle skaten: Dit zijn verschillende vormen van skaten, waarbij bijzondere omstandigheden worden opgezocht om te skaten. Dat kan een helling zijn (downhill) of trapleuningen, stoepranden, springschansen en halfpipes (aggressive) of zelf gecreëerde omstandigheden zoals een slalom tussen zelfgeplaatste bekertjes of flesjes (freestyle). Alleen voor de aggressive skaters zijn extra voorzieningen gewenst in de vorm van een skatepark waarin obstakels als een halfpipe zijn opgenomen.
Richtlijnen voor skateroutes Skaters gaan in principe op zoek naar lange stukken glad asfalt dat voldoende breed is. Een bijkomend voordeel is als de weg ook rustig is (geen druk auto- of fietsverkeer). Rond deze stukken probeert de skater een route te maken. Voor skateroutes gelden de volgende richtlijnen (Smit, 2000): _ Strak gelegde stoeptegels in zigzagformatie zijn bruikbaar voor skaters; in lijn gelegde stoeptegels zijn totaal onbruikbaar. _ Asfalt met een toplaag van los grint is totaal ongeschikt om te skaten. _ Asfalt met een vaste toplaag van grint, ruw verweerd asfalt en klinkers zijn zeer onplezierig om te skaten.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 45
_ De bekende zeer smalle fietspaden door natuurgebieden zijn ongeschikt om te skaten. _ Wegen en paden van gladde betonplaten zijn zeer geschikt om te skaten. _ Drukke fietspaden moeten extra breed worden uitgevoerd. _ Skaters rijden graag grote afstanden, maar zijn meer dan fietsers geneigd een bepaalde ronde twee of drie keer te rijden. _ Skaters zijn gebaat bij horecagelegenheden en anders faciliteiten direct aan de route (toilet, skateverhuur). _ Op een hellend parcours is een goed uitzicht van belang: scherpe bochten en struikgewas maken een hellend fietspad minder geschikt. Er zijn veel lokale initiatieven voor het realiseren van geschikte skateroutes en ook worden er wedstrijden georganiseerd (zie onder andere www.skatebond.nl). Een ander opvallend initiatief is te zien op de site www.geoskating.com. Hier wordt via GPS, mobiele telefonie en internet informatie over de kwaliteit van bestaande wegen en zelf ontwikkelde routes gedeeld.
5.2 Paardrijden_ Het paardrijden kent verschillende disciplines: dressuur, springen, samengestelde wedstrijden en eventing, voltigeren, aangespannen rijden, mensport, endurance, en recreatieve paardensport. De laatste categorie – de recreatieve paardensport – heeft de meeste beoefenaars. Naar schatting zijn er rond de 400.000 paardensporters, waarvan er ongeveer 60.000 aan wedstrijden meedoen (ZKA Consultants & Planners, 2001). De manege is voor de paardensporter veruit de belangrijkste plaats om de sport te beoefenen. 72% van alle paardensporters maakt ritten in de manege. Het aantal paardrijdritten in de ‘vrije natuur’ is een belangrijke tweede (met 56% van de sporters). Op eigen terrein rijden komt minder vaak voor (24%), waarmee duidelijk wordt dat de paardensport sterk afhankelijk is van de openbare ruimte. Het aantal ritten in het buitengebied vertoont een relatie met de aantrekkelijkheid van die buitenruimte. In de provincies Drenthe en Gelderland wordt meer in de vrije natuur gereden dan in rest van Nederland. In Noord- en Zuid Holland wordt juist meer in de maneges gereden. Als paardensporters buitenritten maken dan doen zij dat vaak vanuit de manege of de stalling. De directe omgeving van maneges is van belang voor de paardensporters. De afstand tussen manege/ stalling en het gewenste rijgebied bedraagt gemiddeld 1,3 kilometer. Omdat deze afstand veelal (94% van de gevallen) per paard wordt afgelegd is de verkeersveiligheid en de kwaliteit van deze verbinding belangrijk. De voorkeur verdienen onverharde wegen en ruiterpaden. Wegbermen en verharde wegen zijn hier zowel kwalitatief als wat de verkeersveiligheid betreft veel minder geschikt. Knelpunten Het recreatieve rijden en mennen buiten de manege gebeurt vooral op ruiter- en menpaden/ routes. In veel recreatie- , bos- en landbouwgebieden zijn daarvoor voorzieningen aangebracht. Het toenemend aantal paardensporters verzwaart de druk op bossen en natuurgebieden. Bij het recreatieve rijden en mennen in het buitengebied zijn de belangrijkste knelpunten (Pardael, 2003):
46
_ Te weinig paardensportmogelijkheden, waardoor ruiters en menners zich soms ook op voor hen verboden terreinen begeven. _ Onvoldoende discipline om op de voor hen bestemde paden te blijven. _ Te veel verschillende vergunningen, toegangsregelingen en beperkingen voor de terreinen. Goed gedrag van paardensporters is van groot belang. Ter bevordering van goed gedrag is het Ruiter & Koetsiersbewijs ontwikkeld.
5.3 Mountainbiken_ Naar schatting zijn er ongeveer 180.000 mensen in Nederland die regelmatig mountainbiken, zo blijkt uit een onderzoek dat de Nederlandse Toer Fiets Unie heeft laten uitvoeren (Kumpany, in Jansen, 2004). Staatsbosbeheer schat het aantal mountainbikers dat regelmatig het veld in gaat op 60.000-100.000 mensen (Boer en Raffe, in Jansen, 2004). Mountainbiken gebeurt nauwelijks in verenigingsverband en het zijn dus vooral anders- of ongeorganiseerde sporters. Slechts een klein deel van deze mountainbikers neemt deel aan wedstrijden (Jansen, 2004). Een mountainbiker blijft gemiddeld tussen de 1 en 2 uur in het terrein . Het merendeel fietst vooral in de eigen omgeving en komt met de fiets naar het terrein. Er is sprake van een duidelijk seizoenspatroon met een dal in de zomermaanden (Jansen, 2004). Ongeveer 80% van de mountainbikers is man en het grootste deel daarvan is tussen de 20 en de 40 jaar. De belangrijkste motieven om te gaan mountainbiken zijn het sportieve element en het buiten/ in de natuur zijn. Mountainbikers houden van omstandigheden die het fietsen tot een uitdaging maakt. Die omstandigheden zijn te vinden in een geaccidenteerd terrein met onverharde paden. Mountainbikers maken in principe gebruik van paden en wegen die zijn aangelegd voor de bosexploitatie of wandelen. Dat betekent helaas ook dat sommige paden niet geschikt zijn voor mountainbikers en voor problemen zorgen. Bij een probleeminventarisatie van de NTFU werd duidelijk dat er recentelijk 19 routes of mountainbikegebieden (deels) zijn afgesloten. Voor mountainbiken gelden de volgende knelpunten; _ Schade door betreding. Onderzoek wijst uit dat het met de schade die mountainbikers veroorzaken door betreding/ wieldruk meevalt. Het breed rijden van paden en het veroorzaken van erosie op hellingen komen slechts in beperkte mate voor. Het effect is niet sterker dan dat van andere recreatievormen zoals wandelen (Jansen, 2004). Een hoge gebruiksdruk kan echter wel tot schade aan paden leiden en ook het gebruiken/ verbreden van wildwissels wordt door terreineigenaren als een probleem ervaren (NTFU). Het onderhoud van bestaande routes is in veel gevallen ook een probleem. Bij gebrekkig onderhoud zijn mountanbikers eerder geneigd van de paden af te wijken of het pad te verbreden. _ Verstoring van natuur. De effecten verstoring zijn niet anders dan bij andere recreatievormen. Problemen met verstoring zijn met zonering op te lossen. Onder andere het realiseren van mountainbikeroutes kan daar een bijdrage aan leveren.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 47
Daarbij is wel belangrijk dat de route aantrekkelijk blijft. Mountainbikers hebben de neiging om alternatieven te zoeken (buiten de paden) als een route op een bepaald gedeelte onaantrekkelijk is. Zolang mountainbikers op de paden blijven is de verstoring van natuur geen groot probleem (Jansen, 2004). _ Overlast voor andere gebruikersgroepen. Mountainbikers veroorzaken sociale conflicten met wandelaars en ruiters, vooral als gevolg van de hoge snelheid en het niet tijdig waarschuwen op een acceptabele manier. Dit veroorzaakt een schrikreactie en kan een gevoel van onveiligheid/ gevaar opleveren. De ernst van dit probleem is moeilijk in te schatten, omdat er tegenstrijdige onderzoeksuitkomsten te presenteren zijn. Mountainbikers veroorzaken zelden aanrijdingen. Ook het aantal klachten van andere gebruikersgroepen is de laatste jaren afgenomen. Mogelijk dat het publiek aan deze ‘nieuwe’ vorm van recreatie is gewend geraakt (Jansen, 2004). De NTFU geeft aan dat er – vooral op de Utrechtse Heuvelrug – nog altijd conflicten zijn tussen verschillende gebruikersgroepen. De laatste jaren wordt er daardoor steeds meer gestuurd op het scheiden van verschillende recreatievormen (NTFU). Er zijn inmiddels mountainbikeroutes gerealiseerd. Op www.mtbroutes.nl staan 86 routes in Nederland vermeld. Het grootste deel van die routes ligt in het oosten en het westen van het land. De meeste moutainbikers wonen in het westen (hoge bevolkingsdruk), waar het aantal aantrekkelijke routes laag is. De gebruiksdruk op de aantrekkelijke routes in Schoorl en op de Utrechtse Heuvelrug is dan ook hoog. Er zijn wel meer routes in het Westen van Nederland, maar die zijn voor mountainbikers minder aantrekkelijk omdat ze te weinig uitdaging bieden of niet in de natuur gesitueerd zijn (bijv. begroeide afvalberg). De lengte van de routes is vaak beperkt. Het koppelen van verschillende routes zou het beoefenen van de sport aantrekkelijker maken. In Brabant worden daar initiatieven voor ondernomen. Er zijn inmiddels initiatieven ontwikkeld voor een soort gedragscode voor mountainbikers. Doordat het grootste deel van de sporters ongeorganiseerd fietst, is het echter moeilijk om afspraken over gedragscodes te maken. Ook worden er contacten gelegd met vertegenwoordigers van belangenorganisaties van andere gebruikersgroepen (zoals wandelaars en ruiters). Er is een pilot opgezet bij drie gebieden van Natuurmonumenten waar de sporters een kleine bijdrage van € 5 leveren om te kunnen mountainbiken. Deze bijdrage wordt vervolgens geïnvesteerd in het onderhoud en beheer van de route (NTFU).
5.4 Watersport_ Bij de watersport gaat het in principe om het bevaarbaar maken/ houden van bestaand water en eventueel nieuw aan te leggen water. Door ingrepen als het uitdiepen van vaarwater, of het aanleggen van vaarverbindingen, bruggen, sluizen en aquaducten is het mogelijk om aan de ruimtebehoefte van de watersport tegemoet te komen. Daarnaast heeft de watersport behoefte aan tijdelijk af te zetten ruimte om wedstrijden te organiseren en kent zij een ruimtebehoefte (uitgedrukt in m2) als het gaat om ligplaatsen/ jachthavens voor de boten.
48
Het basistoervaartnet Het basistoervaartnet omvat circa 4.400 km vaarten, kanalen, vaargeulen en rivieren en is in ieder geval bevaarbaar met boten van 2,40 m hoog en 1,10 m diepgang. Dit basistoervaartnet is bevaarbaar voor het merendeel van de motorboten. Voor zeilboten is – vanwege de beperking van een hoge vaste mast – circa 1.500 km aan vaarwegen beschikbaar (SRN, 2000). Voor het realiseren van het basistoervaartnet worden in de Beleidsvisie Recreatie Toervaart Nederland (SRN, 2000) acties benoemd om knelpunten op te lossen. Het gaat om een oplossing voor de volgende knelpunten: _ ontbrekende schakels. Dit zijn vaarroutes die een belangrijke structurele verbetering kunnen betekenen omdat zij een logische – maar nu nog ontbrekende – schakel in het toervaartnet zijn. _ 11 kansrijke verbindingen. Dit zijn kansrijke projecten die om diverse redenen aantrekkelijke verbeteringen/ uitbreidingen van het basistoervaartnet betekenen. _ 10 kruisingen tussen vaarweg en autoweg/ spoorweg waar de aanleg van een tunnel of een aquaduct de komende jaren onafwendbaar is. _ 6 kruisingen tussen vaarweg en autoweg/ spoorweg waar binnen 10 jaar een tunnel of aquaduct aangelegd moet worden. _ 11 gevallen waar een tunnel ook de optimale oplossing zou zijn, maar die vanuit kostenoverwegingen ook met andere oplossingen kunnen worden aangepakt. Ruimte voor jachthavens Voor watersport is de ruimtebehoefte van jachthavens berekend. Deze ruimtebehoefte is gebaseerd op een groei van de recreatietoervaartvloot (BRTN). Via het ruimtebeslag van een ligplaats is dat vertaald naar een ruimtebehoefte. Dit gebeurt via de volgende stappen: _ De groei van de recreatietoervaartvloot is bepaald op 50.000 extra boten in de periode tot 2020. Deze toename is gebaseerd op een groeipercentage van 1%. Deze 1 % ligt lager dan het groeipercentage van de afgelopen decennia (dat 2% was) en is gebaseerd op maatschappelijke tendensen als bevolkingsgroei, economische groei, hoger opleidingsniveau, vergrijzing (meer tijd voor toervaart), kleinere huishoudens en grotere aantrekkelijkheid van toervaart vooral ook voor buitenlanders. Ook is er rekening gehouden met remmende factoren als concurrentie met andere vaargebieden, kostenstijgingen en concurrentie met andere (snellere) recreatievormen (SRN, 2000). Ook de groei van het ledental van het Watersportverbond onderbouwt de verwachting van een toename van 50.000 boten. _ De gemiddelde grootte van een ligplaats is op 32,5 m2 bepaald. De gemiddelde lengte van een boot is 9 m. Een gemiddelde ligplaats moet dan ongeveer 10 bij 3,25 m zijn. _ Deze gemiddelde grootte is de netto ruimte voor een ligplaats. Binnen een jachthaven is ook ruimte nodig voor vaarwater, parkeren, winterberging, toiletten, kraan & trailerhelling, kantoor en overige faciliteiten. De vertaalslag van ‘netto’ ruimtebeslag naar ‘bruto’ ruimtebeslag is gedaan via luchtfotoanalyse. In bijlage 1 staat dit toegelicht. De verhouding tussen oppervlakte ligplaatsen en overige ruimte is ongeveer 1 staat tot 3. Dus ligplaatsen nemen een kwart van de totale ruimte van een jachthaven in beslag.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 49
De jachthaven op onderstaande foto ligt in Lemmer. Links is de originele luchtfoto te zien. Op de rechter foto zijn de oppervlakten ligplaatsen, vaarwater en omliggende bebouwing + parkeerruimte ingekleurd. Van de gekleurde vlakken zijn de oppervlakten bepaald, waarmee het oppervlaktepercentage van de ligplaatsen ten opzichte van de gehele jachthaven berekend kan worden. Deze methode is voor vier jachthavens uitgevoerd. Gemiddeld neemt de oppervlakte aan ligplaatsen een kwart van de totale ruimte van een jachthaven in beslag.
In totaal is er in de periode tot 2020 ruim 650 ha aan extra ruimte voor ligplaatsen in jachthavens nodig. Dat is exclusief het extra aantal aanlegplaatsen dat in dezelfde periode gerealiseerd zou moeten worden. De inschatting is dat er in de periode tot 2020 ongeveer 40.000 extra aanlegplaatsen nodig zijn (SRN, 2000). Daarvoor is ruim 500 ha nodig. In totaal komt de extra ruimtebehoefte van de watersport op 1150 ha uit.
5.5 Luchtsport_ De KNVvL heeft een redelijk stabiel aantal leden van rond de 14.000. Hier zal in de periode tot 2020 waarschijnlijk geen verandering in komen. Wel is er een lichte stijging in het aantal (zweef )vliegtuigen en ultralights te zien. De luchtsport heeft daardoor niet zozeer met een groeiende ruimtebehoefte te maken, maar heeft wel degelijk een ruimteproblematiek. Bestaande vliegvelden – zoals Soesterberg, Valkenburg en Twente – dreigen gesloten te worden. Er is sprake van dreiging dat vijf van de 38 vliegvelden in Nederland gesloten gaan worden voor luchtsport (KNVvL, 2003). Deze vijf vliegvelden nemen 17% van de totale oppervlakte van vliegvelden in beslag. Daarmee nemen de mogelijkheden voor het beoefenen van de luchtsport af. Eerdere ervaringen met het vliegveld Ypenburg wijzen uit dat er het realiseren van alternatieven voor de luchtsport voor een af te sluiten vliegveld niet lukt. Het behoud van bestaande vliegmogelijkheden lijkt daardoor van groot belang, zeker om een gewenste spreiding van vliegmogelijkheden over het land in stand te houden. Evenals voor de schietsport kan hierbij vooral worden gekeken naar vrijkomende militaire terreinen.
50
^ ?
6 Wandelen en fietsen in de openbare groene ruimte, in al haar vormen_ 6.1 Inleiding_ Dit hoofdstuk gaat over sporten en sportief recreëren in de openbare groen ruimte in de vorm van wandelen en fietsen. Hierbij gaat het in principe om alle vormen van wandelen en fietsen, dus zowel om trimmen als om een ommetje maken, en zowel om race- als om toerfietsen. De reden hiervoor is dat de verschillende vormen per activiteit in belangrijke mate gebruik maken van de dezelfde infrastructuur. Zo is een confrontatie van vraag en aanbod voor alleen trimmen weinig zinvol, als daarbij geen rekening gehouden wordt met de recreatieve wandelaars op hetzelfde traject. De werkwijze voor wandelen en fietsen wijkt af van die voor sporten die specifieke accommodaties vereisen. Er wordt gebruik gemaakt van een eerder ontwikkeld model, genaamd AVANAR: Afstemming Vraag & Aanbod Natuur Als Recreatieruimte. Deze werkwijze wordt uitvoerig beschreven in hoofdstuk 10. Om de uitkomsten van de analyse te kunnen interpreteren, wordt hieronder enige zaken kort toegelicht.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 51
De uitkomsten zijn iets anders van aard dan die voor de accommodatiegebonden sporten. Het betreft hier op de eerste plaats het percentage van de benodigde capaciteit dat ook lokaal beschikbaar is. Dit heeft een maximum van 100%: voor iedere deelnemer is een plaats beschikbaar. De tweede uitkomst betreft het absolute tekort uitgedrukt in recreatieplaatsen. Dit is het aantal deelnemers aan de activiteit waarvoor op de maatgevende dag volgens de gehanteerde normen geen plaats is. Eén van deze normen betreft de afstand waarbinnen het aanbod zich zou moeten bevinden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een maximale normafstand, waarbinnen de totale benodigde capaciteit zich moet bevinden, en een korte normafstand, waarbinnen zich alvast een deel van capaciteit dient te bevinden. Per activiteit wordt een landelijk beeld gepresenteerd van het percentage beschikbare capaciteit en het absolute tekort, uitgaande van de maximale normafstand. Voor de korte normafstand worden aanvullende resultaten gepresenteerd, maar alleen voor het percentage beschikbare capaciteit. Een en ander wordt zowel voor de huidige als voor de toekomstige situatie gedaan. We beginnen met de huidige situatie.
6.2 Uitkomsten voor huidige situatie (2000/2001)_ De analyse is uitgevoerd op het ruimtelijk zeer gedetailleerde niveau van de CBSbuurt. Voor het presenteren van de landelijke uitkomsten, zeker in tabelvorm, is dit niveau te gedetailleerd. Daarnaast winnen de uitkomsten aan robuustheid door aggregatie naar een grover ruimtelijk niveau. Daarom heeft aggregatie naar gemeente plaatsgevonden (indeling van 2001). Aggregatie van de tekorten per buurt is simpelweg een kwestie van sommeren. Voor het percentage beschikbare capaciteit geldt dat dit op gemeenteniveau herberekend moet worden. Zowel de beschikbare als de benodigde capaciteit over de buurten binnen een gemeente moeten worden gesommeerd, waarna de eerste vervolgens door de laatste wordt gedeeld. Anders gezegd: het percentage beschikbare capaciteit op gemeenteniveau is een naar omvang van de vraag gewogen gemiddelde van de percentages per buurt. De resultaten worden per activiteit gepresenteerd als kaartbeeld en/of in tabelvorm. In het laatste geval gebeurt dit alleen voor de vier grote steden en voor Nederland als totaal. Voor dit onderzoek is een bestand gemaakt, waarin de resultaten voor alle 504 gemeenten zijn weergegeven.
52
6.2.1 Wandelen 2001 Kaart 6.1 geeft het lokale wandelaanbod per persoon in de huidige situatie weer. De kaart laat zien er in het overgrote deel van Nederland geen sprake is van een tekort. Van de 504 gemeenten kampt ‘slechts’ 28% met een tekort. Tekorten komen vooral voor in sterk stedelijke gemeenten met grote aantallen inwoners. Deze gemeenten hebben vaak een relatief klein grondoppervlak/ hoge bevolkingsdichtheid, waardoor het ruimtelijke beeld nog sterker ‘groen’ uitvalt. Kijken we echter naar het aantal mensen dat in een gemeente met een tekort woont, dan betreft dit 33% van de Nederlandse bevolking. Van de niet-westerse allochtonen is dit zelfs 57% van het totale contingent. Vooral veel inwoners van Noord- en Zuid-Holland beschikken over een geringe capaciteit per persoon. Dit geldt vooral voor de inwoners van de Randstad, waar men het veelal met minder dan de helft van de benodigde capaciteit moet stellen. Hierbij geldt wel dat de gemeente Utrecht ten opzichte van de andere grote steden veel beter scoort. Buiten de Randstad vallen in deze twee provincies met name Edam-Volendam en Hoorn in ongunstige zin op. Opvallend is ook de geringe beschikbare capaciteit in noordwest Friesland. Ook de gemeente Groningen laat een duidelijk te geringe beschikbare capaciteit zien. Tot slot is er ook in zuid Limburg sprake van te weinig capaciteit per persoon, zij het niet in zeer sterke mate. Het betreft hier met name de steden Maastricht, Sittard-Geleen, Heerlen en Kerkrade. Kaart 6.2 geeft de absolute tekorten voor wandelen in 2001 weer, uitgedrukt in recreatie-plaatsen. Nu vallen duidelijk de drie grote steden op. Amsterdam is goed voor een tekort van ongeveer 70.000 recreatieplaatsen. Rotterdam en Den Haag voor respectievelijk 59.000 en 34.000 recreatieplaatsen. Het totale landelijke tekort bedraagt afgerond 365.000 recreatieplaatsen (zie ook tabel 6.1). De genoemde drie grote steden zijn daarmee goed voor 45% van het nationale tekort. In lijn met de resultaten voor de beschikbare capaciteit per persoon, heeft Utrecht een tekort van niet meer dan 5.000 recreatieplaatsen. Willen we de tekorten in recreatieplaatsen omrekenen in ruimteclaims, dan moet er gekozen worden voor een bepaald type grondgebruik. We gaan uit van bos, omdat dit een hoge opvangcapaciteit heeft. Toch is er nog flink wat nieuw stadsbos nodig: 100 hectare bos komt volgens de gehanteerde tabel overeen met 900 recreatie-plaatsen (voor wandelen). Voor opheffing van alleen het Utrechtse tekort zou al 555 hectare nieuw bos aangelegd moeten worden. Nationaal is dit ongeveer 41.000 hectare. Hierbij moet het bos ook nog eens binnen de normafstand van herkomsten met tekorten komen te liggen. Verder geldt dat als het nieuw aan te leggen bos in de plaats komt van gebieden die nu ook al een recreatieve opvangcapaciteit hebben, de winst in recreatieplaatsen lager zal uitvallen. Wordt er gekozen voor een andere grondgebruikvorm, bijvoorbeeld natte natuur, dan valt het benodigde areaal aanzienlijk hoger uit.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 53
Kaart 6.1 Beschikbare wandelcapaciteit per persoon (%) in 2001, naar gemeente
54
Kaart 6.2 Absolute tekorten voor wandelen in 2001, naar gemeente (in recreatieplaatsen)
NB: het blijkt nu ook duidelijk dat de tekorten in absolute zin in noordwest Friesland klein zijn. Het gaat hier om kleine aantallen mensen die getroffen worden door een, per persoon aanzienlijk, gebrek aan beschikbare wandelcapaciteit.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 55
Tabel 6.1 Uitkomsten wandelen in 2001 voor de vier grote steden en Nederland als geheel
Gemeente
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal Nederland
Totale vraag (recr.plaatsen)
Per persoon beschikbare capaciteit (%) binnen 2,5 km binnen 10 km
Absolute tekort (recr. plaatsen)
90.400 73.800 54.300 29.800
16 18 22 22
22 21 38 84
70.300 58.700 34.000 4.800
1.797.100
-
-
364.500
6.2.2 Fietsen 2001 Kaart 6.3 geeft het lokale fietsaanbod per persoon in de huidige situatie weer. Het beeld lijkt enigszins op dat voor wandelen, zij het dat er nu nog minder gemeenten met een tekort kampen. Slechts 72 gemeenten (14%) hebben een tekort aan beschikbare capaciteit per persoon voor fietsen binnen 15 kilometer. Het gaat hier vooral om Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, en het gebied tussen Rotterdam en Den Haag: hier is minder dan de helft van de benodigde capaciteit per persoon beschikbaar. In Den Haag is dit zelfs maar een kwart (zie tabel 6.2). In tegenstelling tot voor wandelen, vinden we voor fietsen geen tekorten in noordwest Friesland en het zuiden van Limburg. Ook nu geldt uiteraard weer dat het beeld qua aantallen getroffen inwoners anders ligt dan dat voor gemeenten.
56
Kaart 6.3 Beschikbare capaciteit per persoon voor fietsen in 2001, naar gemeente
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 57
Als we gaan kijken naar de absolute tekorten, vallen vooral de drie grote steden op. Amsterdam is goed voor een tekort van 28.000 recreatieplaatsen. Rotterdam en Den Haag voor tekorten van respectievelijk 22.000 en 20.000. Samen zijn de drie grote steden daarmee verantwoordelijk voor 62% van het nationale tekort van goed 112.000 recreatieplaatsen. De ruimtelijke concentratie van het tekort is daarmee nog sterker dan bij wandelen. Verder valt op dat de omvang van het landelijke tekort voor fietsen, wanneer uitgedrukt in recreatieplaatsen, ongeveer een derde is van dat voor wandelen. Uitgedrukt in een ruimteclaim valt deze vergelijking echter heel anders uit. Ook nu gaan we weer uit van bos als een efficiënte grondgebruikvorm. Omdat 100 hectare bos volgens de gehanteerde tabel goed is voor ongeveer 300 recreatieplaatsen, zou er voor het wegwerken van het nationale tekort dik 37.000 hectare nieuw bos nodig zijn. Dit komt aardig dicht bij de 41.000 hectare die voor wandelen genoemd is. Overigens geldt wel dat deze nieuwe bossen tegelijkertijd opvangcapaciteit bieden voor wandelen en fietsen. De ruimteclaims per activiteit hoeven dus niet bij elkaar opgeteld te worden. Per herkomst kan de hoogste van de twee ruimteclaims gehanteerd worden. Hiermee is de behoefte voor de andere activiteit dan ook gedekt. We zouden zelfs nog een stap verder kunnen gaan, en wandelen en fietsen als redelijk uitwisselbare activiteiten beschouwen. In dat geval kan een tekort aan wandelmogelijkheden gecompenseerd worden door een overschot van fietsmogelijkheden. Hier is binnen de huidige analyse niet van uitgegaan, waardoor er geen exacte cijfers voor het dan resulterende absolute tekort en de bijbehorende ruimteclaim kunnen worden gegeven. Eerdere analyses hebben echter laten zien dat dit geen drastische reductie oplevert (De Vries & Goossen, 2002b). Ook de huidige analyse laat zien dat de gebieden met de grootste wandeltekorten tegelijkertijd de gebieden met de grootste fietstekorten zijn: op deze plaatsen valt dus weinig te compenseren.
Tabel 6.2 Uitkomsten fietsen in 2001 voor de vier grote steden en Nederland als geheel
Gemeente
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal Nederland
Totale vraag (recr.plaatsen)
Per persoon beschikbare capaciteit (%) binnen 2,5 km binnen 10 km
Absolute tekort (recr. plaatsen)
43.500 35.500 27.100 16.000
27 30 27 60
36 38 27 100
28.000 22.100 19.700 0
1.081.100
-
-
112.200
6.3 Uitkomsten voor toekomstige situatie (2020)_ Aan het begin van deze paragraaf over de toekomstige situatie willen we graag nogmaals duidelijk vermelden dat alleen de vraag is doorgetrokken naar 2020. Het aanbod in de analyse is dus nog steeds dat uit 2000. Verder geldt dat, omdat de beschikbare bevolkingsprognoses ruimtelijk niet erg gedetailleerd waren, het aanbeveling verdient om bij de resultaten ook niet te veel waarde te hechten aan het ruim-
58
telijk gedetailleerde beeld. Zo is voor de bevolkingsgroei uitgegaan van een prognose op het niveau van COROP gebieden. De gehele provincie Utrecht valt ongeveer samen met het COROP97-gebied Utrecht. Dit houdt bijvoorbeeld in dat het effect van een nieuwe grote woningbouwlocatie zoals Leidsche Rijn niet als zodanig terug te vinden is in de uitkomsten. Er wordt gewerkt met procentuele verdeling van de bevolkingsgroei, op grond van de omvang van de huidige bevolking per buurt. Dit kan opgevat worden als een soort ‘compacte stad’-scenario: de groei is vooral daar groot waar nu al veel mensen wonen. Grosso modo groeit volgens de gehanteerde bevolkingsprognoses de bevolking landelijk van 16,0 miljoen in 2001 naar 16,8 miljoen in 2020. Tegelijkertijd groeit het aandeel niet-westerse allochtonen van 1,5 (9,4%) naar 2,1 miljoen (12,5%). Tot slot wijzigt ook de leeftijdsopbouw zich tussen 2001 en 2020; dit leidt tot een ander, hoger deelnamepercentage per inwoner. Voor wandelen is de correctiefactor 1,04 en voor fietsen 1,08 (ten opzichte van 2001). Al deze ontwikkelingen tezamen leiden tot een landelijke groei van de vraag met zo’n 185.000 wandelingen (10,3%) en 94.000 fietstochtjes (8,5%) op de maatgevende dag. Hierin kunnen natuurlijk ruimtelijk aanzienlijke verschillen bestaan. Verder moet bedacht worden dat de groei van de vraag nog weinig zegt over de groei van tekorten en de daarbij behorende ruimteclaims. Als er in 2001 lokaal nog capaciteit te over was, dan hoeft een groei van de vraag helemaal niet te leiden tot een tekort. Anderzijds, als er lokaal in 2001 al een tekort bestond, dan zal een groei van de vraag ongeveer eenzelfde absolute groei van het tekort betekenen. Procentueel zal de groei van het tekort daarmee veelal groter zijn dan die van de vraag. Kortom: het is van belang waar de vraag groeit en hoe ter plekke de vraag- en aanbodverhouding in 2001 was.
6.3.1 Wandelen in 2020 Kaart 6.4 geeft het lokale wandelaanbod per persoon in 2020 weer. De tekorten bevinden zich voor het overgrote deel in hetzelfde gebied als in 2001, maar lijken zich te intensiveren. Een uitzondering hierop wordt gevormd door zuidelijk Limburg. Het is nog steeds overwegende dezelfde 28% van de 504 gemeenten (indeling uit 2001) die kampt met een tekort. Maar nu betreft dit zo’n 37% van de bevolking; dit is een lichte stijging ten opzichte van 2001. Verder lijken de tekorten op persoonsbasis binnen dit gebied nu ook groter. Zo is Utrecht ‘gedaald’ van 84% naar 77% beschikbare capaciteit in 2020 (zie tabel 6.3). Het landelijke absolute tekort bedraagt in 2020 zo’n 436.000 recreatieplaatsen. Dit is een stijging van circa 19%. Daarmee is het tekort dus sneller gestegen dan de vraag. Voor een deel zal dit in de hand gewerkt zijn door bij de ruimtelijke verdeling van de bevolkingsgroei de bevolking in absolute aantallen vooral daar te laten groeien waar deze momenteel al omvangrijk is. Het is echter maar de vraag of dit een onrealistisch scenario is. Kaart 6.5 geeft een beeld van de absolute tekorten. Dezelfde drie steden vallen weer op. Amsterdam kent een tekort van goed 84.000 recreatieplaatsen. Voor Rotterdam en Den Haag bedragen de tekorten respectievelijk 67.000 en 43.000 recreatieplaatsen. Verhoudingsgewijs is hun bijdrage aan het nationale tekort (44%) daarmee vrijwel gelijk gebleven. Het tekort voor de gemeente Utrecht is gestegen van 5.000 naar 8.000 recreatieplaatsen (in beide gevallen naar boven afgerond).
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 59
Kaart 6.4 Beschikbare wandelcapaciteit per persoon in 2020, naar gemeente
60
Kaart 6.5 Absolute tekorten voor wandelen in 2020, naar gemeente (in recreatieplaatsen)
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 61
Tabel 6.3 Uitkomsten wandelen in 2020 voor de vier grote steden en Nederland als geheel Gemeente
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal Nederland
Totale vraag (recr.plaatsen)
Per persoon beschikbare capaciteit (%) binnen 2,5 km binnen 10 km
Absolute tekort (recr. plaatsen)
104.120 82.200 63.300 33.600
14 17 20 20
19 18 33 77
84.300 67.100 42.700 7.700
1.982.500
-
-
436.300
6.3.2 Fietsen in 2020 Kaart 6.6 laat de beschikbare capaciteit per persoon voor fietsen zien. Net zoals bij wandelen, lijkt ook hier hetzelfde gebied met tekorten te maken te hebben als in 2001. En ook nu lijkt er sprake van een intensivering van die tekorten. Het aantal betrokken gemeenten is iets toegenomen: van 72 (14%) in 2001 tot 89 (18%) in 2020. De intensivering van de tekorten blijkt uit de daling van het percentage beschikbare capaciteit ten opzichte van 2001 in bijvoorbeeld Amsterdam (van 36% naar 26%) en Rotterdam (van 38% naar 29%). Het absolute tekort aan fietsmogelijkheden bedraagt landelijk goed 158.000 recreatieplaatsen en is daarmee maar liefst met 41% gestegen. Verreweg het grootst zijn ook nu de tekorten voor Amsterdam (35.000), Rotterdam (28.000) en Den Haag (25.000). Tezamen zijn deze drie steden goed voor 56% van het nationale tekort. Het aandeel is daarmee iets teruggelopen ten opzichte van 2001. In de omringende gemeenten zijn de tekorten relatief sterker gestegen. Ten aanzien van de aanvullende norm voor de korte normafstand van 7,5 km geldt dat dit een subset van de gemeenten met een te lage beschikbare capaciteit binnen 15 km betreft. De drie grote steden en een aantal gemeenten tussen Den Haag en Rotterdam halen allemaal nog geen 30%, terwijl het gewenste percentage 60% bedraagt. Tabel 6.4 Uitkomsten fietsen in 2020 voor de vier grote steden en Nederland als geheel
Gemeente
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal Nederland
62
Totale vraag (recr.plaatsen)
Per persoon beschikbare capaciteit (%) binnen 2,5 km binnen 10 km
Absolute tekort (recr. plaatsen)
46.900 39.900 32.600 18.700
25 27 22 60
26 29 22 100
34.700 28.500 25.300 0
1.202.500
-
-
158.500
Kaart 6.6 Percentage beschikbare capaciteit voor fietsen in 2020, naar gemeente
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 63
^ ?
7 Experimentele GIS-toepassing: drie cases_
7.1 Inleiding_ In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan de ligging van accommodaties en tekorten daaraan, die ontstaan door onvervulde vraag en/of niet optimale spreiding. Hiervoor is gebruik gemaakt van een zogenaamde GIS-toepassing. GIS staat voor: Geografisch Informatie Systeem, waarover later meer. Je kan de vraag stellen: stel, een middelgrote gemeente heeft twee zwembaden die aan de oostkant en op zuid liggen, terwijl er in de omtrek geen andere zwembaden liggen, is de vraag van een zwemmer in het noordwesten van die gemeente dan vervuld? Wat indien alle zwemliefhebbers toevallig in het zuidoosten wonen? Zijn die twee zwembaden daar dan genoeg?
64
In dergelijke gevallen is sprake van plaatselijke tekorten. Het gaat niet alleen om vierkante meters die nodig zijn per sporter. De in de hoofdstukken 2 tot en met 4 beredeneerde en berekende ruimtebehoefte biedt op zichzelf nog niet alle informatie over idealiter benodigde vierkante meters voor sport. Naast het aantal vierkante meters gaat het ook om de ligging van die vierkante meters. Spreiding van accommodaties over de wijken en buurten van een gemeente is medebepalend voor de mate van vraagvervulling en daarmee voor de sportdeelname. Dit hoofdstuk kijkt daarom geografisch naar de ruimtebehoefte. Deze is zoals we zagen berekend door aan de hand van spelregels, omvang en capaciteit speelveld, omvang teams, etc. de benodigde ruimte per sporter te bepalen en die vervolgens te combineren met landelijke deelnamecijfers (deel van de bevolking dat de betreffende sport beoefent). De zo verkregen getallen over ruimtebehoefte per sporter zijn in dit hoofdstuk toegepast in een Geografisch Informatie Systeem (GIS). In dit systeem is zowel de vraag naar als het aanbod van accommodaties gelokaliseerd. In welke wijken en buurten is vraag naar bijvoorbeeld voetbal en zijn vanuit die wijken voor die (potentiële) voetballers voldoende velden binnen acceptabele reisafstand? Hierbij is de vraag op specifieke locaties gespecificeerd voor leeftijd en inkomen. Dat zijn belangrijke factoren die van invloed zijn op sportvoorkeuren. Deze confrontatie van vraag en aanbod heeft verder een ruimtelijke component door het betrekken van de maximaal acceptabele reisafstand van de woonplek van de sporter tot de accommodatie. Anders dan in de hoofdstukken 2 t/m 6, waarin de ruimtebehoefte op nationaal niveau is onderzocht, richt deze GIS-toepassing zich op een lager ruimtelijk schaalniveau. Daarbij zijn 3 onderzoeksgebieden experimenteel geanalyseerd: de provincie Overijssel en de gemeenten Zwolle en Utrecht. Deze “vingeroefening” dient drie doelen: 1. Het laat zien hoe gemeenten en provincies de in de hoofdstukken 2 tot en met 6 berekende kengetallen kunnen toepassen; 2. Het illustreert het belang van aandacht voor ligging en spreiding van accommodaties; 3. Het checkt met lokale of regionale gegevens de op nationale gemiddelden gebaseerde kwantitatieve berekeningen uit de hoofdstukken 2 tot en met 6. De volgende accommodatiesporten komen per gebied aan bod: Veldsporten: _ Voetbalvelden _ Hockeyvelden _ Tennisbanen _ Atletiekbanen _ Korfbalvelden _ Handbalvelden _ Base- en softbalvelden Buitensporten: _ Golfbanen _ Maneges (niet in Utrecht)
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 65
Binnensporten: _ _ _ _ _ _
Gymzalen, met als gebruikers gymnastiek, tafeltennis en vechtsport Sporthallen: volleybal, basketbal, handbal, futsal, badminton en korfbal Zwembaden Kunstijsbanen Fitnesscentra Squashcentra (niet in Zwolle en Overijssel)
Dit hoofdstuk besluit met een totaalbeeld van de invloed van spreiding van het totaal aan accommodaties op vraagvervulling van sporters, in de drie onderzoeksgebieden. In dit hoofdstuk wordt – in aanvulling op hoofdstuk 6 - ook ingegaan op de ligging en vraagvervulling voor wandelaars en fietsers in de groene openbare ruimte in de gekozen provincie en gemeenten.
7.2 Leeswijzer_ Kaartlezen is een kunst. Dat geldt zeker voor kaarten die een analyse weergeven. Voordat we daadwerkelijk over gaan naar de kaarten wordt daarom uitgebreid belicht hoe ze begrepen moeten worden. De vlakken op de kaarten geven per buurt de mate van vraagvervulling aan. Hoe roder een vlak op de kaart hoe groter het tekort per inwoner. De punten laten de accommodaties zien. De kaarten geven met die ‘van kleur verschietende’ vlakken relatieve informatie over de mate van vraagvervulling. Je kan er bijvoorbeeld van aflezen dat in wijk x een groter tekort per inwoner is dan in wijk y. De GIS-toepassing heeft een signaalfunctie (zie het hierboven genoemde derde doel). Indien het gevonden kaartbeeld een groot verschil laat zien tussen vraag en aanbod terwijl dit volgens de berekende algemene claim niet zo is, moet er gezocht worden naar aanvullende verklaringen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat zich in een bepaalde wijk een industriegebied bevindt, waardoor het deelnamecijfer heel anders uitpakt dan het nationale gemiddelde. Ook kan het nog zo zijn dat het berekende cijfer niet hard genoeg is om uitspraken over lokale capaciteit op te baseren. De cijfers zijn immers berekend met de op nationaal niveau beschikbare gegevens, die waar ze ontbraken zijn aangevuld met aannames. De opgave voor de toekomst is om kengetallen die veel aannames bevatten betrouwbaarder te maken met behulp van vollediger en verbeterde gegevensverzameling. De kaarten beelden de tekorten af per buurt, per 1000 inwoners. Dat staat in de legenda bij iedere kaart. Deze schaal is het meest geschikt om de ruimtelijke spreiding van tekorten inzichtelijk te maken. Het geeft relatieve informatie over tekorten. Voor bijvoorbeeld het kiezen van een optimale locatie van een nieuwe accommodatie zijn meer absolute gegevens nodig en kan beter met een andere legenda-indeling worden gewerkt. Voor sporters is een gemeentegrens geen barrière. Dat betekent dat sporters van buiten de onderzochte gemeentes gebruik zullen maken van de accommodaties binnen
66
de gemeente, zolang die accommodaties binnen de gestelde reisafstand liggen. Dit kan leiden tot een onderschatting van de sportvraag aan de randen van de onderzoeksgebieden. Om dit te vermijden is de sportvraag in een ring van 10 km (de grootste gestelde reisafstand) rond de onderzochte gebieden meegenomen in het onderzoek. De onvervulde sportvraag in deze ring is niet afgebeeld in de kaarten. Eigenlijk zouden ook de accommodaties die in deze ring liggen moeten worden betrokken in de analyse, hierover waren echter geen gegevens voorhanden. Daardoor ontstaat in de analyse een overschatting van de onvervulde sportvraag. Bij Zwolle waren wel accommodatiegegevens beschikbaar voor het deel van die ring dat in Overijssel ligt. Deze gegevens zijn in de analyse wel meegenomen. In een aantal gevallen is bij wijze van toegift een tabel opgenomen met de totalen van de gegevens uit de kaart. Deze tabellen geven een extra houvast bij het interpreteren van de kaart. Hieronder staat een voorbeeld van zo’n tabel. Tabel 7.1 Voorbeeld: Voetbal in Utrecht.
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Voetbal
763.872
1.148.933
385.061
428.252
43.191
10
De velden van deze tabel zeggen het volgende: _ Het Aanbod in m2 = het totale oppervlak van de accommodaties voor deze sport in het gebied. _ De Totale vraag in m2 = berekend met de cijfers over ruimtegebruik per sporter uit H2-4 en met gegevens over voorzieningengebruik en over wijken en buurten; berekend binnen de gemeentegrenzen. _ Het Verwachte tekort aan vierkante meters bij een optimale spreiding in m2 = totale vraag in m2 minus aanbod in m2. _ Het Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2 = som van de gelokaliseerde tekorten wanneer vraag en aanbod met elkaar worden geconfronteerd via een maximale reisafstand. _ Het Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2= de onvervulde sportvraag die veroorzaakt wordt door suboptimale spreiding van de beschikbare capaciteit. _ Het Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding = het aandeel van de niet vervulde sportvraag dat toe te schrijven is aan een niet optimale spreiding van de beschikbare capaciteit.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 67
Een praktisch voorbeeld kan het verder toelichten: De vraag naar voetbal in Utrecht overstijgt het aanbod met 43 ha. In het geval dat de spreiding van het aanbod optimaal is zou dit ook de berekende niet-bediende vraag zijn. Deze laatste is echter 10% hoger, wat wil zeggen dat 10% van het tekort kan worden opgelost door een optimale spreiding. Dit lijkt een wat theoretische benadering, maar het werken met deze percentages heeft een interessante gebruikswaarde. Het percentage maakt de spreiding vergelijkbaar van het aanbod van verschillende accommodatietypen en regio’s. Dat biedt de mogelijkheid per sport te onderzoeken hoe de spreiding in het onderzoeksgebied zich verhoudt tot andere gebieden en sporten (benchmarking). Om in het voorbeeld van voetbal te blijven: In Utrecht is het percentage 10, in Overijssel is het percentage 84. Dat zegt dat de spreiding van de locaties van de voetbalvelden in Utrecht beter aansluit bij de vraag dan in Overijssel. Een optimale spreiding van accommodaties is in de praktijk niet mogelijk. Hiervoor zouden accommodaties moeten worden opgesplitst tot oppervlaktes kleiner dan de minimale afmeting van het speelveld. Een percentage van 10 moet daarom in praktische zin worden gelezen als een goede spreiding. Wat niet wil zeggen dat het totale aanbod ook goed is, dat is immers ook een kwestie van voldoende capaciteit. Bij overcapaciteit wordt het percentage niet gegeven. In dat geval is de totale vraag minus het aanbod 0 of kleiner, en er is geen onvervulde vraag. Bij (vrijwel) totale benutting van de bestaande capaciteit wordt ook geen percentage gegeven. In dit geval zou een betere spreiding van de accommodaties geen extra vraagvervulling opleveren. Dat geldt bijvoorbeeld voor golf in Overijssel. De kaartbeelden en tabellen bieden aanknopingspunten voor oplossingen. Ze zijn als het ware praatstukken voor lokale partijen over de vraag: ‘Waar moet er iets bij komen om aan een onvervulde vraag tegemoet te komen?’ of: ’Welke wijken zijn onderbedeeld als het gaat om sportvoorzieningen?’ Het gaat natuurlijk niet in alle gevallen om tekorten, soms is er sprake van teveel geclusterde accommodaties. Dan gaat het om de vraag wat weg kan, of hoe een veld of zaal anders benut kan worden. Interessant is ook de vraag hoe de kaart verkleurt als je in een bepaalde wijk een accommodatie bij bouwt, of de bevolkingssamenstelling verandert. De hier gepresenteerde kaarten bieden daarvoor nog onvoldoende handvatten, maar de gebruikte methode maakt het mogelijk op dergelijke vragen antwoord te geven.
7.3 Kaartbeelden per sport_ Hieronder staan de kaarten voor de genoemde provincie en gemeenten en takken van sport. Daarbij volgt deze presentatie steeds grofweg de indeling in veldsporten, buitensporten en binnensporten. Sommige sporten speel je zowel op het veld als binnen. Dat geldt voor bijvoorbeeld korf – en handbal. De kaarten over de veldvariant van deze sporten moeten dan ook in relatie gezien worden tot de kaarten met de hele verzamelingen van halsporten. Per kaart is een toelichting gegeven. Daarbij wordt stapsgewijs nog meer dan in de
68
inleiding verduidelijkt wat dit type kaartbeeld aan informatie biedt. Steeds wordt getracht een mogelijke verklaring te vinden voor het kaartbeeld. Een aantal verklaringen keert steeds terug. Deze zijn: _ Onvoldoende data, bijvoorbeeld de ligging van accommodaties buiten de gemeentegrenzen, die wel kunnen bijdragen aan het sportaanbod. _ Een afwijking in de lokale sportvoorkeur ten opzichte van het nationaal gemiddelde, waardoor de sportvraag te hoog of te laag is berekend. Deze verklaring behoeft nog een aanvullende verklaring, want de lokale afwijking kan worden veroorzaakt door onvoldoende capaciteit/spreiding van het aanbod, of door lokale factoren anders dan accommodatiefactoren, zoals demografische, economische of culturele factoren. Bij de bespreking van voetbal in Utrecht wordt hier uitgebreid op ingegaan. _ Een onvolkomenheid in de berekende landelijke kengetallen. _ Het ontbreken van voldoende capaciteit in de accommodaties. _ Een slechte spreiding van de accommodaties. De technische verantwoording van de kaarten in dit hoofdstuk staat in hoofdstuk 9.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 69
7.4 Utrecht_ Veldsporten Kaart 7.1 Voetbal in Utrecht
Het kaartbeeld laat zien dat in het centrum van Utrecht de voetbalvraag relatief (ten opzichte van andere buurten) het minst in overeenstemming is met het aanbod. Dit wordt veroorzaakt door onvoldoende capaciteit van de voetbalaccommodaties, door een te grote afstand tot de accommodaties, of door een combinatie van beiden. In het kaartbeeld is te zien dat een aantal buurten die binnen de gestelde afstand van 3,14 km van een accommodatie liggen toch een tekort kennen. In die gevallen is de capaciteit van de (wel bereikbare) accommodaties ontoereikend. In andere gevallen, bijvoorbeeld in de roodgekleurde buurten in het zuidwesten van de gemeente, is de gehanteerde maximale reisafstand de veroorzaker van de tekorten. In de onderstaande tabel zijn de belangrijkste cijfers van voetbal in Utrecht opgenomen.
70
Tabel 7.2 Voetbal in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Voetbal
763.872
1.148.933
385.061
428.252
43.191
10
Om met de laatste kolom in de tabel te beginnen: de spreiding van voetbalaccommodaties is met een percentage van 10 goed te noemen. Dit percentage wil zeggen dat een optimale spreiding van de accommodaties 10 procent van het tekort zou oplossen. Zoals eerder opgemerkt is het onmogelijk een optimale spreiding van accommodaties te realiseren. Deze 10% geeft aan dat de oplossing voor het berekende tekort niet moet worden gezocht in een betere spreiding, maar in het vergroten van de capaciteit. Uit tabel 7.2 blijkt een tekort van 43 ha aan voetbalvelden. Dat is veel, ongeveer een derde van de totale vraag. Indien dit tekort in werkelijkheid zou bestaan is de kans groot dat de gemeente dit gesignaleerd en aangepakt zou hebben. Het is daarom waarschijnlijk dat er een aanvullende verklaring voor het tekort is. Deze kan liggen in het feit dat de hier toegepaste methode uitgaat van landelijke cijfers voor voetbaldeelname. In het geval dat in Utrecht minder wordt gevoetbald dan het landelijk gemiddelde leidt dit in de berekening tot een overschatting van de vraag. Hierdoor ontstaan te hoge berekende tekorten na vergelijking van de vraag met het aanbod. Het RIVM biedt in de zorgatlas (www.zorgatlas.nl) gegevens aan over de sportdeelname per regio. De kaart op de volgende pagina is afkomstig uit deze zorgatlas. Uit de kaart blijkt dat in Utrecht (in de rode cirkel) inderdaad relatief weinig wordt gevoetbald. Daarmee wordt de verklaring voor het hoge tekort vanuit de Utrechtse afwijking van het landelijk gemiddelde ondersteund. Eén en ander mag echter niet tot de conclusie leiden dat de berekende tekorten in werkelijkheid niet zo ernstig zijn omdat in Utrecht nu eenmaal weinig wordt gevoetbald. Het is namelijk waarschijnlijk dat ten minste een deel van het achterblijven van het deelnamepercentage wordt veroorzaakt door het ontbreken van voldoende accommodaties. Welk deel van de verklaring voor het lage deelnamepercentage moet worden toegeschreven aan het ontbreken van voldoende accommodaties is echter niet bekend. Er zijn immers andere lokale factoren, zoals culturele en historische factoren, die het relatief lage deelnamepercentage kunnen verklaren. Bijvoorbeeld het van oudsher spelen van een bepaalde sport in een regio. Korfbal is hier een duidelijk voorbeeld van. Andere sporten worden door de oververtegenwoordiging van één sport in die
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 71
regio wellicht weer minder beoefend. Hierbij moet nog worden aangetekend dat de vraag naar sport wel is gecorrigeerd voor leeftijd en inkomen. Regionale afwijking in sportvoorkeuren moet daarom niet in die twee factoren worden gezocht. Voor de juiste interpretatie van de kaart moet per onderzoeksgebied worden bekeken hoe de verschillende mogelijke verklaringen zich tot elkaar verhouden. Voor deze discussie is kennis van de lokale situatie vereist. De waarde van de bovenstaande kaart is het geven van een aanzet voor deze discussie. De kaart laat zien wat het beeld is als de nationale cijfers worden toegepast op de lokale situatie. Aan de beleidsmakers op lokaal niveau is het om te benoemen waarin de lokale situatie afwijkt van het nationaal gemiddelde en of dit wenselijk is of niet.
De in hoofdstuk 2 berekende ruimtebehoefte per voetballer lijkt de vergelijking met de werkelijke situatie goed te doorstaan. Er is een behoorlijk tekort berekend, maar dat is in een stad niet onwaarschijnlijk. Na verdere beschouwing is een deel van dit tekort verklaarbaar uit lokale factoren, een deel blijft bestaan. Hoe deze zich tot elkaar verhouden, of er aan de constatering gevolg wordt gegeven is aan de lokale vertegenwoordigers van de sport. Buiten de discussie over de manier waarop de kaart moet worden geïnterpreteerd zijn er twee ontwikkelingen binnen de voetbalsport die een ruimtelijke weerslag hebben. Ten eerste: In de berekening is geen rekening gehouden met de invloed van de introductie van kunstgras. Kunstgras is intensiever bespeelbaar waardoor de bestaande verhouding tussen vraag en aanbod zich de komende jaren in de richting van overcapaciteit zal bewegen. Ten tweede is het zo dat veel voetbalverenigingen moeite hebben zich staande te houden. Dit wordt met name veroorzaakt door een afname van het aantal vrijwilligers, terwijl het aantal voetballers groeit. Veel clubs kiezen voor een fusie om dit probleem het hoofd te bieden. Dit zal de spreiding niet ten goede komen, en de totale ruimtebehoefte, mede door toegenomen efficiëntie, doen afnemen. Dit probleem speelt met name in de grote steden.
72
Kaart 7.2 Hockey in Utrecht
Het oosten en westen van de gemeente Utrecht wordt goed bediend, het centrum en het noorden van de stad kennen tekorten. Uit het kaartbeeld is al af te lezen dat de spreiding van hockeyaccommodaties beter kan. De grote rode gebieden in het noordwesten en in het zuidwesten vertonen een groot tekort aan accommodaties per inwoner. Dit zijn delen van de VINEX-wijk Leidsche Rijn. Deze wijk is in ontwikkeling. In de beide rode gebieden wonen (nu nog) weinig mensen. Het aantal mensen in deze wijken dat een tekort aan hockeyvelden kennen is vrij klein, maar met de komst van meer inwoners zal het tekort nijpender worden. Tabel 7.3 Hockey in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
hockey
46.728
59.611
12.883
33.681
20.798
62
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 73
De matige spreiding die uit de kaart blijkt komt ook in de tabel tot uiting, 62% van de niet-bediende vraag kan aan de suboptimale spreiding worden toegeschreven. Een betere spreiding van de accommodaties kan een belangrijk deel van het berekende tekort wegnemen. Uit de zorgatlas blijkt dat het aantal huishoudens waarin wordt gehockeyd in Utrecht overeenkomt met het landelijk gemiddelde. Het toepassen van het landelijke deelnamecijfer om de lokale sportdeelname te voorspellen, zoals in deze analyse is gebeurt, levert in dit geval geen vertekening van het resultaat op. In Utrecht zijn dus tekorten berekend terwijl in de praktijk (RIVM – zorgatlas) geconstateerd wordt dat de stad een gemiddelde hockeydeelname kent. Ondanks het tekort aan accommodatie wordt er toch gehockeyd. Wellicht wordt er door Utrechtse hockeyers gebruik gemaakt van accommodaties in buurgemeentes. Deze zijn in dit onderzoek niet opgenomen door gebrek aan gegevens over de locatie van deze voorzieningen. Ook kan de vraag gesteld worden of de gehanteerde maximale reisafstand voor hockey (3,14 km) niet te laag gesteld is. Om hierin inzicht te krijgen is aanvullend onderzoek noodzakelijk.
74
Kaart 7.3 Tennis in Utrecht
Tabel 7.4 Tennis in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
tennis
58.231
70.736
12.505
20.221
7.716
38
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 75
In tennisbanen is redelijk voorzien in Utrecht. De tekorten die er zijn liggen in het centrum en in het noorden van de gemeente. Net als bij hockey zijn de tekorten in de randen van Leidsche Rijn vanwege het lage inwonersaantal nu nog niet zo ernstig. De spreiding van de accommodaties laat op de kaart een cirkel om het centrum zien. Het percentage onvervulde vraag dat aan de spreiding kan worden toegeschreven is 38%. De Utrechtse afwijking van het nationale beeld van tennis is gering. De gebruikte landelijke deelnamecijfers zijn toepasbaar.
76
Kaart 7.4 Atletiek in Utrecht
De slechte spreiding van atletiekaccommodaties is direct te zien in de kaart. Op basis van deze kaart lijkt de realisatie van een nieuwe atletiekaccommodatie in Leidsche Rijn zinnig. Er moet dan wel ook naar de absolute vraag gekeken worden (vgl. tennis en hockey).
Tabel 7.5 Atletiek in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
atletiek
16.000
27.589
11.589
12.213
624
0
Omdat de capaciteit van beide accommodaties vrijwel geheel wordt benut door de vraag levert een betere spreiding hier geen verbetering van de vraagvervulling. Het percentage van het tekort dat is op te lossen door een betere spreiding is 0. Het verbeteren van het aanbod van atletiekaccommodaties moet in het realiseren van één, of meerdere nieuwe accommodaties gezocht worden.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 77
Kaart 7.5 Korfbal in Utrecht
Korfbal heeft, op basis van deze kaart, geen probleem. Korfbal is echter een sport die een zeer uitgesproken spreiding in deelnamepercentage over het land kent. De kaart van het RIVM hiernaast laat dit duidelijk zien.
Tabel 7.6 Korfbal in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
korfbal
15.872
2.476
-13.396
23
13.419
n.v.t.
Op basis van het landelijke beeld is de verwachting dat de berekende vraag in Utrecht te hoog is. Er wordt in Utrecht immers in werkelijkheid minder gekorfbald dan nationaal bezien, dus het in deze methode gebruikte landelijke deelnamecijfer is te hoog. Dit zou moeten leiden tot een grote niet-vervulde vraag. Toch is dit niet het geval. Korfbal is door de bijzondere landelijke spreiding en de splitsing in veld- en zaalkorfbal een complexe sport om de ruimtebehoefte per sporter voor te berekenen. Een
78
dergelijk groot verschil tussen het geconstateerde aanbod en de berekende vraag doet vermoeden dat in de gehanteerde methode nog ruimte voor verbetering bestaat.
Kaart 7.6 Handbal in Utrecht
Het aanbod van handbalaccommodaties is zeer geconcentreerd. Dit levert tekorten in alle delen van de stad, behalve het noorden en delen waaruit -door een laag inwoneraantal en een laag deelnamepercentage- geen handbalvraag komt. De tabel voor handbal laat zien dat er een overcapaciteit bestaat ten opzichte van de totale berekende vraag.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 79
Tabel 7.7 Handbal in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
handbal
2.744
1.633
-1.111
988
2.099
n.v.t.
Het percentage van het tekort dat door betere spreiding is op te lossen is niet gegeven. Door het overschot aan accommodatie is dit getal niet toepasbaar (zie base- en softbal op de volgende pagina).
Kaart 7.7 Base- en Softbal in Utrecht
80
Tabel 7.8 Base- en Softbal in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Base- en Softbal 202.300
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
191.018
-11.282
44.081
55.363
126
Uit de tabel blijkt dat het aanbod en de vraag goed overeenkomen indien alleen naar de oppervlaktes wordt gekeken. Indien echter ook de spreiding in de overweging wordt opgenomen ontstaat een tekort van 4.4 ha. Dit tekorten komt door het overschrijden van de maximale reisafstand. Overigens, de buurten in het centrum van Utrecht hebben wel een accommodatie binnen de gestelde reisafstand liggen. De capaciteit hiervan is echter onvoldoende om de vraag die binnen de reisafstand bestaat te vervullen. Het mogelijke uitwijken van de centrumbuurten naar de oostelijk gelegen accommodaties is niet mogelijk omdat deze wel buiten de reisafstand liggen. De spreiding van de accommodaties lijkt, op basis van het kaartbeeld, voldoende. Toch is in de tabel het percentage van het tekort dat door betere spreiding kan worden opgelost 126, wat aangeeft dat de spreiding juist bijzonder slecht is. Dit percentage berust op een foute berekening die ontstaat door de overcapaciteit op gemeenteniveau. Dit leidt tot een verwacht overschot bij optimale spreiding in plaats van een verwacht tekort bij optimale spreiding. Dit overschot leidt weer tot een groot verschil verwacht en berekend tekort in m2 hetgeen weer leidt tot het percentage van 126. Dit percentage kan niet juist zijn omdat het verwachte overschot natuurlijk niet kan worden weggewerkt door een betere spreiding. De totale vraag binnen de gemeente is daarvoor te laag.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 81
Buitensporten Kaart 7.8 Golf in Utrecht
Op basis van de voorspelde vraag naar golf kan de gehele gemeente ruimschoots worden bediend. De capaciteit van de golfaccommodaties is voldoende, en door de relatief lange reisafstand bereikbaar vanuit de hele gemeente. Golf is de enige sport in dit onderzoek waarvan de ligging van de accommodaties op nationaal niveau bekend is. Het is daardoor mogelijk geweest de courses die binnen 10 km van de gemeentegrens van Utrecht liggen te betrekken in de berekening. Deze accommodaties dragen dus ook bij aan het aanbod van Utrecht. Overigens is ook de golfvraag uit de rand van 10 km betrokken in de berekening. Hierop wordt verder ingegaan in hoofdstuk 10.5: Randeffecten.
Tabel 7.9 Golf in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
golf
1.484.941
602.941
-882.000
0
882.000
n.v.t.
82
Binnensporten Kaart 7.9 Gymzaalsporten in Utrecht.
Deze kaart laat de resultaten zien van de sporten die plaatsvinden in het accommodatietype gymzalen. Deze sporten zijn gymnastiek, tafeltennis en vechtsport (zie voor toelichting hoofdstuk 10). De bijbehorende cijfers: Tabel 7.10 Gymzalen in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Gymzaal
9.526
45.014
35.488
35.205
-283
n.v.t.
De totale capaciteit van alle accommodaties wordt benut. Het percentage van de nietvervulde vraag dat aan de spreiding is te wijten is dan ook niet gegeven. Een betere spreiding levert immers geen verbetering van de vraagvervulling op; vol is vol. De vraag naar accommodatietype gymzaal overstijgt het aanbod in ruimte mate.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 83
Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door de berekeningswijze van de ruimtebehoefte per sporter. Voor gymnastiek is de vierkante meter methode gebruikt, zie paragraaf 8.3.1. Die methode bestaat eruit dat het totale aanbod van accommodatie in Nederland wordt gedeeld door het aantal beoefenaars. In dit geval is het totale aanbod van gymnastiekzalen gedeeld door het aantal gymnasten terwijl de zalen ook worden gebruikt voor tafeltennis, vechtsport, volleybaltraining, toneelrepetities en dergelijke. Het aantal m2 per sporter voor gymzalen is hierdoor te hoog uitgekomen, maar het is onbekend hoeveel te hoog. De vraag van de individuele sporters vertaald zich in de in dit hoofdstuk gepresenteerde analyse daardoor in een hoge ruimtebehoefte in m2. Daarbij wordt nog de ruimtebehoefte van tafeltennis en vechtsport opgeteld, waardoor die behoefte (hier gepresenteerd in het kaartbeeld) nog hoger uitkomt. Overigens blijkt uit paragraaf 4.2 dat de problematiek van gymzalen niet zozeer ligt bij ruimtelijke spreiding en de capaciteit ervan, maar meer bij de kwaliteit ervan. Kaart 7.10 Halsport in Utrecht
Voor de halsporten gelden de volgende cijfers:
84
Tabel 7.11 Halsporten in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Hallen
16.758
33.413
16.655
16.545
-110
-1
Voor de hallen geldt hetzelfde als voor de gymzalen: een ruime overstijging van het aanbod door de vraag. In Leidsche Rijn (het westen van de stad) is het aanbod onvoldoende om ook de randen van de wijk te bedienen. Het oosten van de stad wordt goed voorzien. De Catharijnehal, in het centrum van Utrecht, heeft niet voldoende capaciteit om het gehele centrum te voorzien. Het spreidingspercentage geeft aan dat een betere spreiding geen betere bediening van de vraag oplevert. De spreiding is dus goed. Dit blijkt ook wel uit het kaartbeeld. Zoals eerder genoemd is de gekozen eenheid in de legenda (tekorten per 1000 inwoners) vooral geschikt om de spreiding van de tekorten weer te geven. De geschiktheid voor het plannen van nieuwe accommodaties is minder. Een voorbeeld van mogelijke misinterpretatie is het grote en rode gebied dat van noord naar zuid dwars door de gemeente loopt. Dit lijkt wellicht een ernstige onvolkomenheid in het Utrechtse sportbeleid, tot duidelijk wordt dat het hier om het industriegebied Lage Weide gaat. De tekorten per 1000 inwoners zijn er weliswaar hoog, maar het absolute tekort aan vierkante meters is er juist laag, omdat hier bijna geen mensen wonen.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 85
Kaart 7.11 Zwemmen in Utrecht
In Utrecht is een relatief groot aantal buurten zonder voldoende toegang tot een zwembad. De cijfers: Tabel 7.12 Zwemmen in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
zwembad 2.400
86
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
11.227
8.827
8.829
2
0
Het percentage van 0 betekent dat de volledige capaciteit van de zwembaden wordt benut. Een betere spreiding is niet aan de orde. Om vraag en aanbod beter op elkaar te laten aansluiten zal er meer zwemwater gerealiseerd moeten worden.
Uit het kaartje uit de zorgatlas blijkt dat er in Utrecht iets minder wordt gezwommen dan op landelijk niveau. De toepassing van landelijke cijfers leidt tot een lichte overschatting van de vraag. Met natuurlijk weer de kanttekeningen die eerder bij voetbal zijn gemaakt omtrent verklaring vanuit ‘stadeigen’ factoren en verklaring vanuit onvoldoende accommodatie.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 87
Kaart 7.12 Schaatsen in Utrecht
Er is slechts één kunstijsbaan in Utrecht. Dat levert een tekort in alle behalve de omringende buurten. Er zijn plm. 30 kunstijsbanen in Nederland, waarvan één in het onderzoeksgebied. Dat is te weinig voor een conclusie over de spreiding van de accommodaties. Zie ook hoofdstuk 9.5: randeffecten. Tabel 7.13 Schaatsen in Utrecht
Sport
Aanbod in m2
schaatsen 21.200
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
89.269
68.069
69.492
1.423
2
Het lage percentage geeft aan dat van het totale aanbod gebruik wordt gemaakt, de afstand is het probleem niet. Een betere spreiding is niet aan de orde. In Utrecht is de deelname aan schaatsen licht onder het nationaal gemiddelde. Er is dus een lichte overschatting van de vraag naar schaatsbanen in Utrecht.
88
Kaart 7.13 Fitness in Utrecht
Kaart 7.14 Squash in Utrecht
Volgens de berekening overstijgt het aanbod de vraag voor zowel fitness als squash. Waarschijnlijk worden deze sporten in een stad meer beoefend dan het landelijk gemiddelde. In deze berekening is het berekend aantal beoefenaars daarom lager dan in werkelijkheid, hetgeen de berekende overcapaciteit verklaart.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 89
De veronderstelling van de stedelijke oververtegenwoordiging van squash wordt door de onderstaande kaart bevestigd.
90
7.5 Zwolle_ In dit deel worden de resultaten getoond van het toepassen van de landelijke ruimtelijke kengetallen op de gemeente Zwolle. De ligging van de accommodaties is ontleend aan gegevens van de provincie Overijssel. Deze gegevens zijn provinciedekkend. Dit maakt het mogelijk om, in tegenstelling tot Utrecht, de accommodaties die in de omgeving van Zwolle liggen te betrekken in de berekening. De invloed van de sportvraag (de mensen) uit de directe omgeving van de stad is, net als in Utrecht, ook opgenomen in de berekening. Ten zuidwesten grenst de stad aan de provincie Gelderland. Over de ligging van accommodaties in deze provincie zijn geen gegevens beschikbaar. De accommodaties die hier nabij Zwolle liggen zijn niet in het onderzoek betrokken, de mensen die hier nabij Zwolle wonen wel.
Veldsporten Kaart 7.15 Voetbal in Zwolle
Het vele groen in het kaartbeeld geeft aan dat het aanbod en de spreiding van voetbalaccommodaties in Zwolle voldoende is. De rode gebieden in het noorden van de stad zijn dunbevolkt. Een tekort dat in absolute zin laag is kan, omdat het tekort uitgedrukt is in m2 per 1000 inwoners, er ernstiger uitzien dan het in absolute zin is. Dit kan in de twee noordelijke buurten het geval zijn.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 91
De regionale afwijking van het landelijk aantal huishoudens waarin wordt gevoetbald is klein, blijkt uit onderstaande kaart van het RIVM. Dit is een aanwijzing dat het gebruik van landelijke deelnamecijfers om de sportvraag te berekenen niet veel vertekening oplevert.
Kaart 7.16 Hockey in Zwolle
De aanwezigheid van slechts één accommodatie doet vermoeden dat de regionale afwijking ten opzichte van de landelijke hockeydeelname groot is, of dat de inputgegevens nog niet optimaal zijn. Want, indien er een dergelijk groot tekort bestaat zou dit waarschijnlijk leiden tot de aanleg van meerdere accommodaties. Toch is, volgens
92
de onderstaande kaart uit de zorgatlas van het RIVM, de lokale afwijking in deelnamecijfers ten opzichte van het landelijke beeld gering. Weliswaar wordt de sport voornamelijk in de noordelijke randstad en Brabant beoefend, maar het deelnamepercentage in de stad Zwolle ligt op het landelijk gemiddelde. De situatie is nu dat het RIVM constateert dat er behoorlijk wordt gehockeyd in Zwolle, maar we vinden vooralsnog slechts één accommodatie. Dit levert een behoorlijk tekort op bij vergelijking van de vraag met het aanbod. Dit is met elkaar in tegenspraak. Wat is de verklaring ? Waarschijnlijk zijn de data, die voor de analyse zijn gebruikt, onvolledig. Indien een club niet bij de provincie bekend is (de provincie was de bron voor de ligging van de accommodaties) is deze niet in de analyse opgenomen. Nader onderzoek leert dat er inderdaad nog een club bestaat: MHC Tempo ’41, meer naar het zuiden van de stad met o.a. 2 kunstgrasvelden.
Een andere vorm van verklaring vanuit gebrekkige brongegevens ligt in de zogenaamde randeffecten. In de inleiding van de bespreking van Zwolle is aangegeven dat de accommodaties in de omgeving van Zwolle zijn opgenomen in de berekening, voor zover deze in Overijssel liggen. Accommodaties die ten westen van de IJssel liggen (niet in Overijssel) zijn dus niet in de berekening opgenomen. Een verklaring voor het gevonden beeld zou kunnen zijn dat er in Hattem (ten westen van de IJssel) een grote hockeyclub ligt die de Zwolse hockeyers bedient. De Hattemse Mixed Hockey Club bijvoorbeeld. Uit deze beschouwing blijkt eens te meer het belang van lokale kennis bij de juiste interpretatie van de kaart. Indien na nader onderzoek blijkt dat de Hattemse Mixed Hockey Club inderdaad een flink aantal Zwolse leden kent en een tweede accommodatie in Zwolle wordt toegevoegd, zal het plaatje en bijbehorende verklaring er heel anders uit komen te zien. Zodra met de betreffende gemeente kan worden ingezoomed op de werkelijke lokale
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 93
situatie kunnen, met behulp van de GIS applicatie, dergelijke gegevens direct voor aanscherping zorgen, alvorens conclusies te trekken over de realisatie van meer accommodaties. Kaart 7.17 Tennis in Zwolle
Er zijn voldoende tennisbanen om aan de vraag te voldoen. Het rode gebied in het noordoosten heeft relatief (ten opzichte van het aantal inwoners) een tekort, maar in absolute aantallen is het tekort niet groot. De deelname aan tennis in Zwolle is gemiddeld ten opzichte van de landelijke deelname. Dit betekent dat de berekening van de vraag, één van de basisgegevens voor de analyse, betrouwbaar is.
94
Kaart 7.18 Atletiek in Zwolle
Met één atletiekaccommodatie blijft er in het noorden van de stad een onvervulde vraag. Dezelfde overweging als voor hockey zou van toepassing kunnen zijn (bereikbare accommodatie buiten het onderzoeksgebied), maar er kan ook eenvoudigweg een tekort aan atletiekaccommodatie bestaan. Het is dan de vraag of het tekort bestaat uit een tekort aan capaciteit of een tekort aan bereikbaarheid. De afgetekende ruimtelijke scheiding tussen de groene buurten (bediende buurten) en de rode (met een tekort) doet vermoeden dat de maximale reisafstand (ook een afgetekende ruimtelijke scheiding) de veroorzaker van het tekort is. De cirkel in de kaart hieronder heeft een straal van 4,58 kilometer, de gehanteerde maximale reisafstand voor atletiek. Het is duidelijk dat een te grote reisafstand in ieder geval voor een deel verantwoordelijk is voor de gevonden tekorten. De capaciteit van de accommodatie lijkt nog niet volledig benut, aangezien alle buurten binnen de gestelde reisafstand volledig bediend kunnen worden.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 95
Kaart 7.19 Korfbal in Zwolle
Met slechts één korfbalaccommodatie zijn er tekorten in Zwolle, onder voorbehoud dat de landelijke cijfers voor de stad gelden. Uit onderstaande kaart blijkt echter de sterke regionale concentratie van korfbal. Het is duidelijk dat korfbal een sport is waarvan de verschillen in regionale beoefening ervoor zorgen dat de landelijke cijfers niet zonder correctie regionaal gebruikt kunnen worden. Er zijn dan ook geen conclusies te trekken over het tekort dan wel overschot aan ruimte voor korfbal. Het hier besproken accommodatietype is korfbalvelden. De sport wordt ook in de hal beoefend. Voor een totaalbeeld voor korfbal moet een combinatie van deze accommodatietypes gemaakt worden.
96
Kaart 7.20 Handbal in Zwolle
Het ontbreken van een specifieke handbalaccommodatie levert tekorten op. Wellicht wordt in Zwolle ten opzichte van het landelijk gemiddelde weinig gehandbald. Het RIVM publiceert hier geen gegevens over. Wellicht is buiten het onderzoeksgebied handbalaccommodatie gelegen waar Zwolse handballers gebruik van kunnen maken. Net als korfbal is handbal een sport die op het veld en in de hal wordt beoefend. Deze kaart gaat over het gebruik van velden voor handbal. Voor het volledige beeld moet deze kaart in combinatie worden gezien met de resultaten voor halsport.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 97
Kart 7.21 Base- en Softbal in Zwolle
Uit de gesprekken die met de Base- en Softbalbond zijn gevoerd blijkt dat de sport voornamelijk in het westen van het land wordt beoefend. De deelname in Zwolle is hierdoor waarschijnlijk lager dan hier weergegeven. Het duidelijk afgetekende ruimtelijke patroon doet vermoeden dat de reisafstand de voornaamste veroorzaker van het tekort is. De blauwe cirkel in het kaartje hieronder met een straal van 4,58 km (de gehanteerde maximale reisafstand voor base- en softbal) laat dit ook zien.
98
Buitensporten Kaart 7.22 Golf in Zwolle
Net als Utrecht is ook Zwolle ruim voorzien in golfmogelijkheden. Omdat de bereidheid voor reizen van golfers hoog is, is de accommodatie vanuit de gehele gemeente bereikbaar.
Kaart 7.23 Paardensport in Zwolle
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 99
De redelijke spreiding van de accommodaties in combinatie met de berekende tekorten leidt tot de conclusie dat er een tekort aan capaciteit bestaat. Want: binnen de reisafstand treden tekorten op. De kaart hieronder laat zien dat in Zwolle –net als in alle steden– het percentage huishoudens waarin wordt paardgereden relatief laag is. De vraag is ook hier weer: wordt de lokale afwijking veroorzaakt door factoren die buiten de sport liggen (bijvoorbeeld historisch of cultureel) of door een gebrek aan accommodaties? Tussen die twee verklaringsgronden moet een afweging gemaakt worden. Met daarbij weer aangetekend dat de lage geconstateerde deelname in de steden doet vermoeden dat lage beschikbaarheid van ruimte, die specifiek in de steden te vinden is, voor een ruimtevragende sport als ruitersport een grotere belemmering is dan voor andere sporten. De verklaring van de lage stedelijke deelname kan in de kaart van het RIVM ook liggen in het lagere inkomensprofiel van de steden. In de kaart met de uitkomst van de vraag-aanbod vergelijking is hiervoor gecorrigeerd.
Binnensporten Kaart 7.24 Gymzaalsporten in Zwolle
Deze kaart laat zien wat er gebeurt bij gebrek aan gegevens. De postcodes van de gymzalen in Zwolle zijn niet opgenomen in het provinciale overzicht dat de basis voor de plaatsbepaling van de accommodaties in geweest. Deze plaatsbepaling is daarom op basis van de enige wèl beschikbare ruimtelijke informatie geschied: de gemeente waar de accommodatie ligt. En wel het midden daarvan. Hierdoor zijn alle gymzalen van Zwolle in de analyse bovenop elkaar in het centrum terechtgekomen. Over de spreiding is daarom hier niets te zeggen.
100
De opgetelde capaciteit van de gymzalen is 44.100 m2. De totale vraag is 189.906 m2. Net als in Utrecht is dit een sterke overvraging. Hier geldt dezelfde overweging als in Utrecht; de opgetelde ruimtebehoefte voor het accommodatietype gymzalen is waarschijnlijk te hoog. Kaart 7.25 Halsport in Zwolle
De drie hallen in de stad zijn redelijk gespreid. Toch worden niet alle buurten bediend. Dit is reden om aan te nemen dat de capaciteit van de hallen onvoldoende is.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 101
Kaart 7.26 Zwemmen in Zwolle
De concentratie van meerdere zwemaccommodaties is niet reëel. Wegens gebrek aan gegevens zijn in de analyse de zwemaccommodaties in het centrum van de gemeente geplaatst. Er bestaat nog binnen de gestelde reisafstand een tekort. Dat leidt tot de conclusie dat er in de bestaande accommodatie een tekort aan capaciteit bestaat. Waarschijnlijk is er in Zwolle behoefte aan meer zwemwater.
102
Kaart 7.27 Schaatsen in Zwolle
Het ontbreken van een accommodatie leidt tot onvervulde vraag. Randeffecten zullen waarschijnlijk een grote rol spelen, door de relatief lange maximale reisafstand (zie 9.5 randeffecten). Kaart 7.28 Fitness in Zwolle
De spreiding van het aanbod is in overeenstemming met de vraag. De rode gebieden hebben een relatief (per inwoner) groot tekort, maar in absolute zin valt dit tekort mee. In de betreffende gebieden wonen weinig mensen.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 103
7.6 Overijssel_ Na twee steden besproken te hebben wordt nu de provincie Overijssel nader bekeken. Interessant, omdat wellicht andere ruimtelijke patronen naar voren komen dan in de steden. Vooral de sporten die een regionale oriëntatie kennen, met een grotere maximale bereidheid tot reizen kunnen door de regionale benadering nieuwe resultaten opleveren. Om deze mogelijke nieuwe inzichten ten volle te onderzoeken zijn in veel gevallen weer tabellen bij de kaarten gegeven. veldsporten Kaart 7.29 Voetbal in Overijssel
Tabel 7.14 Voetbal in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Voetbal
4.185.384
4.416.816
231.432
1.429.422
1.197.990
84
De kaart en de tabel sluiten aan bij het landelijke beeld dat er voldoende ruimte voor voetbal is.
104
De spreiding van de accommodaties is in grote mate (84%) verantwoordelijk voor de niet vervulde vraag. Dit is aanzienlijk hoger dan het percentage in Utrecht, dat 10% bedroeg. De slechte spreiding leidt ertoe dat ruim een kwart van de totale vraag niet geaccommodeerd wordt. De opgave voor voetbal in Overijssel ligt in het beter spreiding van de accommodaties, de totale capaciteit is niet het grootste probleem.
Kaart 7.30 Hockey in Overijssel
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 105
Tabel 7.15 Hockey in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Hockey
20.631
236.353
215.722
215.825
103
0
De berekening en de kaart leiden tot de conclusie dat het landelijke cijfer voor hockey niet op Overijssel van toepassing is. De kaart met de landelijke spreiding laat dit duidelijk zien. Dit is een goede verklaring voor de gevonden tekorten. Het spreidingspercentage is niet relevant door de discrepantie tussen vraag en aanbod.
106
Kaart 7.31 Tennis in Overijssel
Tabel 7.16 Tennis in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Tennis
445.195
298.683
-146.512
33.283
179.795
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 107
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Er is meer aanbod van tennisbanen dan vraag ernaar. Een verklaring kan zijn dat om bijvoorbeeld historische redenen in Overijssel meer getennist wordt dan in de rest van het land. Dit zou leiden tot relatief veel tennisbanen per inwoner van Overijssel, en het bovenstaande kaartbeeld opleveren. Volgens het RIVM wordt er echter juist minder getennist in Overijssel dan in de rest van het land. Die verklaring valt dus af. Blijft over dat er eenvoudigweg erg goed is voorzien in tennisbanen in Overijssel.
Het positieve getal in de tabel bij ‘geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2’ betekent dat er ondanks het overschot aan capaciteit buurten zijn die wegens het overschrijden van de maximale reisafstand niet bediend kunnen worden.
108
Kaart 7.32 Atletiek in Overijssel
Tabel 7.17 Atletiek in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
atletiek
102.000
109.884
7.884
60.083
52.199
87
Het aanbod en de vraag naar atletiekaccommodatie zijn in evenwicht indien alleen naar de capaciteit en de vraag in de provincie wordt gekeken. Zodra echter ook de spreiding van de accommodaties over het onderzoeksgebied in de analyse wordt betrokken kan 60% van de vraag niet meer worden bediend. Een eerder genoemd voorbehoud omtrent het spreidingspercentage is nu aan de orde. Het hoge percentage leidt tot de conclusie dat accommodaties verplaatst moeten worden voor een betere afstemming van vraag en aanbod. Dit is echter niet het geval. Verplaatsing van een accommodatie zal op de nieuwe locatie een tekort oplossen, maar op de oude locatie een tekort doen ontstaan. De duidelijk te onderscheiden ringen van 4.58 kilometer rond de accommodaties leiden tot die conclusie; niet de capaciteit maar de reisafstand zorgt voor de beperkte toegang tot atletiekaccommo-
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 109
datie. Om dit op te lossen zou niet de gehele capaciteit van een accommodatie verplaatst moeten worden, maar slechts een deel van de capaciteit. Op een halve atletiekbaan kan de sport echter niet worden beoefend. Ondanks het hoge percentage kan de oplossing voor het tekort aan atletiekaccommodaties daarom niet in een betere spreiding worden gevonden. Kaart 7.33 Korfbal in Overijssel
Er zijn in Overijssel met name in het noordwesten weinig accommodaties. De accommodaties liggen in het stedelijk gebied. Korfbal is een sport die, zoals eerder genoemd, door de zeer ongelijke ruimtelijke spreiding op nationaal niveau niet goed met de aannames van dit onderzoek te operationaliseren is.
110
Kaart 7.34 Handbal in Overijssel
Handbalaccommodaties in Overijssel concentreren zich in het zuidoosten. Het doet vermoeden dat daar sprake is van een regionale sportvoorkeur die niet alleen uit de aanwezigheid van accommodaties kan worden verklaard. Immers, die verklaring gaat uit van een vraag die door de aanwezigheid van aanbod wordt gegenereerd. In het zuidoosten is waarschijnlijk een voorkeur voor handbal die bijvoorbeeld ooit historisch zo gegroeid is. Het noorden van de provincie kent deze sportvoorkeur niet, met als gevolg dat daar in het geheel niet wordt gehandbald en geen accommodaties te vinden zijn. Met het oog op de voorgaande redenering zijn de berekende tekorten in het noorden dus ook minder ernstig. Eén en ander is een interpretatie van het kaartbeeld met een behoorlijk aantal voorbehouden. Een betrouwbaarder interpretatie van het kaartbeeld is te geven indien meer kennis van de werkelijke lokale situatie beschikbaar is.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 111
Kaart 7.35 Base- en Softbal in Overijssel
De beoefening van base- en softball concentreert zich in het westen van het land. Daardoor is in de analyse in Overijssel de vraag overschat. De berekende vraag naar accommodaties is echter vijf keer zo groot als het aanbod. Dit is waarschijnlijk meer dan alleen uit de concentratie van honk- en softbal in het westen van het land kan worden verklaard. Is dit het geval, wat moet blijken uit nader onderzoek, dan moet er accommodatie worden bijgebouwd om aan de vraag te voldoen. Tabel 7.18 Base- en Softbal in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Base- en Softball 144.500
112
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
723.218
578.718
609.115
30.397
5
Buitensporten Kaart 7.36 Golf in Overijssel
Tabel 7.19 Golf in Overijssel Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
golf
4.723.500
2.803.699
-1.919.801
827.714
2.747.515
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 113
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
De gehanteerde maximale reisafstand van golf, tien kilometer, tekent zich duidelijk af in deze kaart. Dit leidt tot de conclusie dat de accommodaties in deze kaart overcapaciteit hebben. Immers, het aantal golfers binnen elk van de bediende cirkels van 10 kilometer rondom een golfcourse is verschillend, terwijl bij iedere course het bediende gebied (de duidelijk te herkennen en identieke cirkels) hetzelfde is. Zelfs de course met de meeste golfers binnen 10 kilometer is nog in staat alle golfers binnen die cirkel te accommoderen, anders zou er binnen één van de cirkels op het kaartje hiernaast ten minste één rood gebied moeten liggen. Alle anderen dan de drukste course moeten volgens deze redenering een overcapaciteit hebben. Behalve in het onwaarschijnlijke geval dat de capaciteit van de drukste course precies wordt benut is ook hier overcapaciteit. Een dergelijke voor een groter gebied berekende overcapaciteit doet sterk vermoeden dat de in de analyse gehanteerd maximale reisafstand te laag gekozen is.
Kaart 7.37 Paardensport in Overijssel
114
Deze kaart laat zien dat paardensport voornamelijk in het landelijk gebied plaatsvindt. In een ruim gebied rond Zwolle is een tekort aan accommodatie.
Tabel 7.20 Paardensport in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
paarden
870.000
1.500.932
630.932
679.813
48.881
7
Binnensporten Kaart 7.38 Gymzaalsporten in Overijssel
Gymzalen zijn sterk aan scholen gekoppeld. Dit blijkt ook uit deze kaart, waarin gymzalen zijn geclusterd in steden (in Zwolle ligt een aantal zalen op elkaar). De spreiding over de provincie is op het oog goed.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 115
De tabel bij deze kaart: Tabel 7.21 Gymzaalsporten in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
gymzaal
44.100
189.906
145.806
146.217
411
0
De vraag overstijgt ruim het aanbod. Dit beeld is in overeenstemming met de uitkomsten van Utrecht en Zwolle. Dezelfde overweging als gegeven bij de bespreking van gymzalen in Utrecht geldt ook hier; de ruimtebehoefte is door toepassing van de m2 methode berekend. Dit levert een te hoge behoefte indien dit getal bij de overige gymzaalsporten wordt opgeteld. Kaart 7.39 Halsporten in Overijssel
116
Tabel 7.22 Halsport in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Halsporten 112.561
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
121.351
8.790
41.469
32.679
79
De totale vraag in vierkante meters komt overeen met het aanbod. De gebrekkige spreiding is ervoor verantwoordelijk dat er toch een behoorlijk tekort bestaat, 79% van het berekende tekort zou zijn opgelost met een optimale spreiding. Op grond van deze kaart en tabel is er geen groot tekort aan hallen. Dit is in tegenstelling met hetgeen in paragraaf 4.2 berekend wordt; hier wordt een landelijk tekort van 360 hallen geconstateerd. Wellicht is regionale afkeur van halsporten een verklaring. De kaarten uit de zorgatlas laten een ondervertegenwoordiging zien voor wat basketbal betreft, maar er wordt weer meer gevolleybald. Het landelijk tekort aan hallen geldt blijkbaar niet voor Overijssel.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 117
Kaart 7.40 Zwemmen in Overijssel
Tabel 7.23 Zwemmen in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
zwemmen 35.351
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
43.798
8.447
25.027
16.580
66
Op basis van het aanbod en de totale vraag wordt een kwart van de vraag niet geaccommodeerd. Met inachtneming van de spreiding en de reisafstand is dat zelfs de helft.
118
Op grond van de kaart en de tabel is een betere spreiding van de zwembaden aan te bevelen, evenals het verhogen van de capaciteit.
Kaart 7.41 Schaatsen in Overijssel
Er zijn plm. 30 hallen in Nederland, waarvan één in het onderzoeksgebied. Dat is te weinig voor een verantwoorde conclusie over de spreiding van de accommodaties. Zie ook hoofdstuk 9.5: randeffecten.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 119
Kaart 7.42 Fitness in Overijssel
120
Tabel 7.24 Fitness in Overijssel
Sport
Aanbod in m2
Totale vraag in m2
Verwacht tekort bij optimale spreiding in m2
Geconstateerd tekort door suboptimale spreiding in m2
Verschil verwacht en geconstateerd tekort in m2
fitness
65.600
42.641
-22.959
7.756
30.715
Het aanbod van fitness concentreert zich in de steden. Toch zijn er op het platteland ook accommodaties te vinden. Ondanks de overcapaciteit is er een niet-bediende vraag. Uit het kaartbeeld blijkt dat dit door een niet optimale spreiding wordt veroorzaakt. De niet-bediende vraag wordt ook verklaard door de concentratie van fitness in steden; de berekende vraag op het platteland is waarschijnlijk te hoog in dit model. Door de overcapaciteit is er geen percentage voor de invloed van de spreiding gegeven. Totaal beeld in de drie illustratiegebieden De kaarten die tot zover zijn gepresenteerd en besproken gaven een beeld van de lokale situatie per sport en per 1000 inwoners. Deze legenda-indeling is geschikt om de spreiding van de tekorten over het onderzoeksgebied te beoordelen. Door een andere legenda te kiezen kunnen de totalen van alle sporten worden opgeteld. Hieronder de resultaten voor de drie onderzoeksgebieden.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 121
Percentage van tekort dat is op te lossen door betere spreiding
Kaart 7.43 Totale onvervulde vraag in Utrecht
De legenda van deze kaart is anders dan die van de voorgaande kaarten. In plaats van de m2 tekorten per 1000 inwoners is hier het aantal potentiële sporters per wijk weergegeven dat niet kan sporten. De tekorten aan vierkante meters per buurt zijn via de ruimtebehoefte per sporter teruggerekend naar het aantal sporters per buurt. Dit is voor alle sporten opgeteld. Het resultaat is het aantal mensen per wijk dat wel wil, maar niet kan sporten. Deze indeling maakt de kaart geschikt om te bepalen welke delen van de stad extra aandacht op sportgebied kunnen gebruiken. Er is een behoorlijk aantal inwoners van Utrecht dat, althans op basis van de landelijke sportdeelname, wel wil maar niet kan sporten. Er is een concentratie van het tekort in het zuiden van de gemeente, al zijn er ook buurten in het westen en noorden met een groot tekort. Het oosten is relatief goed voorzien. In Leidsche Rijn tekenen zich ook tekorten af. De tekorten die hier zijn geconstateerd gelden voor de sport (of sporten) die volgens de leeftijdsopbouw en inkomenssituatie de voorkeur hebben van de Utrechter. Waarschijnlijk vindt er uitwisseling plaats tussen de sporten. Iemand die liever zou tennissen maar niet kan vanwege de wachtlijst (het tekort aan accommodatie) gaat wellicht een andere sport beoefenen.
122
Kaart 7.44 totale onvervulde vraag in Zwolle
Voor deze kaart gelden dezelfde opmerkingen als voor de totaalkaart van Utrecht. Het aantal mensen dat niet kan sporten per buurt is weergegeven. Een concentratie van de tekorten in het zuiden en noorden van de gemeente tekent zich af. Kaart 7.45 Totale onvervulde vraag in Overijssel
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 123
Opvallend is de duidelijke herkenbaarheid in het kaartbeeld van Zwolle, Deventer en Enschede. De tekorten concentreren zich daar. De eerdere opmerkingen over het relatief minder sporten in de steden en de gedeeltelijke ondervanging daarvan door inkomen en leeftijd gelden weer (zie onder: voetbal in Utrecht). Het is de vraag of die overweging de hele verklaring voor de stedelijke tekorten vormt. Wellicht nog opvallender is het ontbreken van dezelfde herkenbaarheid voor Almelo en Hengelo. Doen die het beter? Het antwoord moet komen uit de bovenlokale discussie, waarvoor deze kaart een aanzet kan vormen. Het sportaanbod op het platteland zou problematisch kunnen zijn door de langere afstand tot accommodaties. Dat komt in deze kaart niet naar voren. Althans, het absolute aantal onvervulde sportvragen op het platteland is laag. Dit wordt natuurlijk mede veroorzaakt door het lagere aantal inwoners.
7.7 Wandelen en fietsen in Utrecht, Zwolle en Overijssel_ De methode van het onderzoek naar wandelen en fietsen verschilt van die van de accommodatiegebonden sporten. Wandelen en fietsen kunnen daardoor niet worden vergeleken of opgeteld bij de accommodatiegebonden sporten. Om toch inzicht in de lokale situatie voor beide activiteiten te verkrijgen worden ze hier apart besproken. In Hoofdstuk 6 is gekeken naar het percentage beschikbare capaciteit binnen 10 kilometer. Omdat dit hoofdstuk zich op de lokale situatie richt is ook naar het percentage binnen 2,5 kilometer gekeken (NB: dit heeft een maximum van 50%, zie hoofdstuk 6 voor toelichting).
124
Kaart 7.46 Percentages beschikbare capaciteit voor wandelen in 2001, in Utrechtse wijken
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 125
Wandelen in 2002 We zien dan dat er binnen de korte normafstand duidelijk sprake is van een te geringe capaciteit per persoon, met name voor de wijken in het centrum van de stad. Het beeld voor de maximale normafstand ziet er heel anders uit. Nu blijken de wijken aan de westkant van de stad het laagste percentage beschikbare capaciteit te hebben. Aan de oostkant wordt zelfs aan de norm voldaan. Het centrum slaagt er dus in om op de maximale normafstand het tekort op de korte normafstand te compenseren. Anders gezegd: de mensen uit het centrum moeten wel wat vaker verder reizen dan wenselijk geacht wordt, maar afgezien daarvan beschikken ze over voldoende aanbod. Het eerder genoemde totale Utrechtse tekort van bijna 5.000 recreatieplaatsen gaat uit van de tekorten per persoon bij een normafstand van 10 kilometer. Hiervoor zou dus bij voorkeur aan de westkant van de stad nieuw aanbod gecreëerd moeten worden, om de recreatie-mobiliteit te minimaliseren: men reist veelal per auto naar een verder weg gelegen wandelgebied. Gegeven het beeld voor de korte normafstand zou het daarbij wenselijk zijn een deel van dit nieuwe aanbod als binnenstedelijk groen dichtbij het centrum te realiseren, hoe moeilijk dit ook is. Dit komt weliswaar maar deels direct aan de westelijke wijken ten goede, maar voor het andere deel komt er elders weer capaciteit beschikbaar. De oostelijke wijken zitten in de huidige situatie immers al op 100% voor de maximale normafstand: ze zullen in totaal niet meer capaciteit opsouperen, alleen een groter deel hiervan al binnen 2,5 kilometer beschikbaar vinden. Het andere aandachtsgebied binnen de studie is de provincie Overijssel. Het landelijke kaartbeeld (in hoofdstuk 6) laat zien dat er voor wandelen geen tekorten worden geconstateerd. Er kan dus alleen nog sprake zijn van een te geringe beschikbare capaciteit per persoon binnen de korte normafstand (d.w.z. minder dan 50%). Dit komt eigenlijk bij maar twee gemeenten in duidelijke mate voor: Kampen (28%) en Zwolle (40%). Ook in deze twee gemeenten moet men dus vaker verder reizen om te kunnen wandelen in een groene omgeving dan wenselijk wordt geacht.
Wandelen in 2020 We zoomen nu niet nader in op de wijken binnen de gemeente Utrecht, omdat dit vanwege het grove ruimtelijke karakter van de prognoses weinig zinvol lijkt. Wel kan nog opgemerkt worden dat als het gaat om de aanvullende norm voor de korte normafstand, de gemeente als geheel nu op een percentage beschikbare capaciteit van 20% zit, ten opzichte van 22% in 2001. In dit opzicht lijkt er dus weinig veranderd. Als we kijken naar de provincie Overijssel, dan zien we dat hier ook in 2020 geen tekorten optreden, uitgaande van de maximale normafstand. De aanvullende norm voor de korte normafstand laat eveneens weinig verschil zien: ook nu kampen eigenlijk alleen Kampen (25%) en Zwolle (36%) met een serieus tekort op persoonsbasis.
Fietsen in 2001 en in 2020 Voor fietsen heeft het inzoomen op de gemeente Utrecht en/of de provincie Overijssel weinig zin, omdat daar geen tekorten zijn geconstateerd. Ook aan de aanvullende norm, dat 60% van de in totaal benodigde capaciteit al binnen 7,5 kilometer beschikbaar moet zijn, wordt in deze twee gebieden voldaan. Dit geldt voor zowel de situatie in 2001 als in 2020.
126
Aanbevelingen Het beeld dat dit hoofdstuk met de GIS-analyse schetst van de situatie in deze ene provincie en de twee gemeenten vormt een eerste signaal dat spreiding er toe doet. Deze kaartbeelden vormen het beginpunt van een lokale discussie, met kennis van het gebied, over effecten van spreiding. Om ook iets over lokale capaciteit te zeggen moeten de kengetallen, die gemaakt zijn op basis van veel aannames nog meer betrouwbaar gemaakt worden. Ook zou je de rekenformule dan idealiter in vullen met lokale gegevens over deelname. Er is nog meer extra’s mogelijk. De kaarten geven de huidige situatie weer, anno 2005. Ze lenen zich echter ook goed voor het doen van toekomstprognoses. Wat als bij gelijkblijvend aanbod straks de vraag toeneemt? Denkbaar is verder om er een volgsysteem mee te maken, waarbij je als het ware veranderingen in het verleden monitort.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 127
^ ?
8 Verantwoording ruimtebehoefte accommodatiegebonden sporten_ Voor de berekening van het toekomstig ruimtegebruik (2020) van accommodatiegebonden sporten gaan we uit van de formule: Toekomstig ruimtegebruik = toekomstig aantal sporters x ruimtegebruik per sporter Deze formule is per tak van sport uitgewekt, voor zowel de georganiseerde sport als voor anders- of ongeorganiseerde sporters. Hiervoor is een selectie gemaakt van de meest beoefende of ruimtebehoevende sporten. In paragraaf 8.1 worden de gehanteerde criteria bij deze selectie toegelicht. Vervolgens is per tak van sport het toekomstig aantal beoefenaars en het ruimtegebruik per sporter bepaald. Zie figuur 8.1 voor een schematische weergave van de opbouw van de berekening. De verschillende onderdelen van het schema (gehanteerde formules en bronnen) worden in de paragrafen 8.2 (aantal sporters) en 8.3 (ruimtegebruik per sporter) toegelicht.
128
Voor de berekening van de benodigde extra ruimte voor sporthallen is een omrekening nodig. Ten eerste moet de ruimtebehoefte van verschillende takken van sport gecombineerd worden. En ten tweede moet de netto sportruimte omgezet worden in bruto sportruimte (grootte van de sporthal). De toelichting van deze stappen staat in paragraaf 8.4. Voor het bepalen van het ruimtegebruik per sporter zijn sporttechnische normen (bijv. afmetingen van velden) en planningsnormen gebruikt. Het ruimtegebruik wordt daardoor in netto sportruimte uitgedrukt. In de praktijk is er ook ruimte nodig voor kleedruimten, kantine, parkeerplaatsen en groenstroken. De bruto sportruimte is met andere woorden een stuk groter. De berekening van deze bruto benodigde ruimte wordt in paragraaf 8.5 toegelicht.
Figuur 8.1 Schema opbouw van de berekening
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 129
8.1 Selectie van verschillende takken van sport_ Voor het bepalen van de ruimtebehoefte is gekozen voor een benadering per tak van sport. Cruciaal bij deze benadering is een selectie van sporten die in de berekening worden meegenomen. Het is uit tijdsoverwegingen niet mogelijk om alle sporten in de analyse mee te nemen. We hebben er daarom voor gekozen om de sporten met een groot aantal leden en de sporten met een groot ruimtebeslag in de berekening op te nemen. De redenering voor de selectie van takken van sport die we in de berekening hebben meegenomen is als volgt.
8.1.1 Georganiseerde sport_ In eerste instantie is gekeken naar ‘massa’ ofwel de grootte van de sportbonden (uitgedrukt in ledentallen). Hiervoor stelden we een rangschikking van sporten op, op grond van ledentallen. Vervolgens stelden we dat minstens 90% van de sporters in de analyse moest worden meegenomen om een representatief beeld te schetsen. Deze 90% grens is in de rangschikking van sportbonden aan te brengen. Alle bonden die boven deze grens blijven worden in de berekening meegenomen. De sporten die op grond van dit criterium in de selectie zijn terechtgekomen zijn (in volgorde van grootte): Voetbal, tennis, gymnastiek, golf, schaatsen, hockey, zwemmen, hippische sport, skiën, volleybal, bridge, watersport, atletiek, korfbal, klim- en bergsport, badminton, handbal, judo, squash, basketball, tafeltennis, sportschieten en motorrijden. Vervolgens zijn alle sporten die onder deze 90% grens blijven apart bekeken. Deze sporten zijn in de selectie terechtgekomen als het ruimtegebruik per sporter relatief hoog is (inschatting) en/ of het relatief eenvoudig is het ruimtegebruik te berekenen. Op deze wijze zijn de volgende sporten aan de selectie toegevoegd: Base- en softball, wielrennen, petanque en rugby.
8.1.2 Anders- of ongeorganiseerde sport_ Voor dezelfde sporten als genoemd in paragraaf 8.1.1 is gekeken naar het ruimtegebruik van ongeorganiseerde sporters. Voor een aantal van deze sporten geldt dat deze niet of nauwelijks ongeorganiseerd worden beoefend. En voor een aantal – vooral kleinere takken van sport – geldt dat er geen geschikte cijfers voorhanden zijn om het ruimtegebruik te bepalen. Hierdoor zijn er bij de berekening van het ruimtegebruik van de anders- of ongeorganiseerde sport een aantal takken van sport afgevallen. Van de volgende sporten is het ruimtegebruik berekend: Voetbal, tennis, gymnastiek, schaatsen, zwemmen, hippische sport, volleybal, atletiek, korfbal, badminton, handbal, judo, squash, basketball, tafeltennis, base- en softball en fitness. De laatste sport – fitness – is toegevoegd aan de selectie. Fitness wordt op grote schaal anders- of ongeorganiseerd beoefend en is daarom van belang bij de berekening van de ruimtebehoefte.
130
8.2 Het toekomstige aantal sporters_ 8.2.1 Het toekomstig aantal georganiseerde sporters_ Voor het maken van de inschatting van het toekomstig aantal leden (2020) maken we gebruik van drie soorten input: 1. Demografische ontwikkelingen Dit cijfer geeft weer hoeveel mensen in 2020 bij de bond aangesloten zou zijn op grond van demografische ontwikkelingen. Voor bepaling van dit cijfer is gebruik gemaakt van: _ demografische ontwikkelingen tot 2020 van het CBS (2004) _ karakterisering van het profiel van een gemiddelde sporter per tak van sport naar kenmerken als sekse en leeftijd (SCP, 2003) _ ledentalcijfers van sportbonden aangesloten bij de NOC*NSF (2003) Een belangrijke aanname bij dit cijfer is dat het huidige profiel van een sporter, gekarakteriseerd naar kenmerken als sekse en leeftijd, hetzelfde blijft tot 2020. Bijvoorbeeld een sport als basketball moet het voor de aanwas van nieuwe leden vooral van de jeugd hebben. Tot 2020 lijkt een sterke toename van het aantal jongeren volgens het CBS echter tegen te vallen. Een sport als golf gold lange tijd als meer een elitesport voor ouderen / gepensioneerden. De laatste tijd wordt golf steeds meer een sport voor iedereen en beoefenen ook veel jonge mensen de sport. De aanname dat het profiel van de sporter gelijk blijft lijkt voor de golf daarmee minder goed op te gaan. 2. Geconcretiseerde ambities van de sportbonden Voor het onderzoek is met vertegenwoordigers van alle geselecteerde sporten telefonisch contact geweest. Via deze telefoongesprekken is naar ontbrekende gegevens gevraagd, zijn belangrijke aannames geverifieerd en is ook naar de ambitie van de betreffende bond gevraagd. Dit ambitieniveau – geconcretiseerd in een na te streven ledental – is in de afweging meegenomen. 3. Trendontwikkelingen in ledentallen van de verschillende takken van sport Via NOC*NSF zijn ledentalcijfers van alle sportbonden vanaf het jaar 1978 voorhanden (NOC*NSF, 2000 + aanvulling voor de jaren 2001, 2002 en 2003). Deze ledentalcijfers zijn per tak van sport in een grafiek uitgezet. In deze grafiek is ook een best passende trendlijn getekend. Het doortrekken van deze trendlijn naar het jaar 2020 maakt een inschatting van het toekomstig ledental mogelijk. In de berekening vindt een weging van bovengenoemde drie bronnen plaats. Deze weging dient per tak van sport gemaakt te worden, aangezien de betrouwbaarheid van de input verschilt en de uitkomsten moeten worden geïnterpreteerd. Het gebruik van officiële sportaccommodaties wordt verrekend via de ledentalcijfers. Dit gebeurt door het percentage sporters dat gebruik maakt van een officiële accommodatie te vermenigvuldigen met het toekomstig aantal sporters voor de betreffende sport. Dit
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 131
percentage is bekend via het AVO onderzoek van het SCP.
8.2.2 Het toekomstig aantal anders- of ongeorganiseerde sporters_ Voor het bepalen van het (toekomstig) aantal sporters per tak van sport is gebruik gemaakt van de deelnamecijfers van het AVO (SCP, 2003). Die deelnamecijfers zijn vanaf 1979 voor elke periode van vier jaar bekend. Daardoor is het voor de meeste sporten – enkele sporten zijn pas later in het AVO onderzoek meegenomen – mogelijk om een ontwikkeling in sportdeelname te onderscheiden. Op basis daarvan valt een voorspelling voor de sportdeelname in het jaar 2020 te maken. Dat is met het tekenen van een trendlijn gedaan. Ook is er met behulp van demografische ontwikkelingen een voorspelling voor de sportdeelname in 2020 te maken. Daarvoor is net als bij de bepaling van het toekomstig aantal georganiseerde sporters gebruik gemaakt van CBS cijfers over demografische ontwikkelingen, gecombineerd met AVO cijfers over persoonskenmerken van de sporters (per tak van sport). Via bovengenoemde bronnen is een inschatting gemaakt van het toekomstig aantal sporters per tak van sport. Voor het aantal ongeorganiseerde sporters is het toekomstig aantal (georganiseerde) leden van deze inschatting afgetrokken. Ook voor de anders- en ongeorganiseerde sport is het gebruik van officiële sportaccommodaties verrekend via de deelnamecijfers.
8.2.3 Controle voor het collectief van sporters_ Als controle voor de inschattingen per tak van sport is de trendlijn voor het collectief van georganiseerde sporten bepaald (zie figuur 8.2). Via het doortrekken van deze trendlijn naar het jaar 2020 is een inschatting van het collectief van georganiseerde sporters te maken. Deze inschatting wordt vergeleken met de som van de afzonderlijke inschattingen (per tak van sport).
132
Figuur 8.2 Trendontwikkeling voor het collectief van georganiseerde sporters
Deze trendlijn is met een R2 van 0,96 behoorlijk betrouwbaar. Bij het doortrekken van deze trendlijn naar het jaar 2020 is de uitkomst 4.656.538 georganiseerde sporters. Bij het optellen van de afzonderlijke voorspellingen per tak van sport is de uitkomst 4.824.000 georganiseerde sporters. Dat is 3,5% meer. Bij de inschattingen van het toekomstig ledental per tak van sport is de ambitie van de betreffende bond meegenomen. De 3,5% extra leden - bovenop de bestaande groeitrend – kan via deze ambities van de sportbonden verklaard worden. Het is aan de bonden om deze extra groei waar te maken.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 133
Figuur 8.3 Trendontwikkeling voor het collectief van anders- en ongeorganiseerde sporters
Voor het aantal ongeorganiseerde sporters is gebruik gemaakt van deelnamecijfers uit het AVO (SCP). Hiervan zijn vanaf 1979 voor elke 4 jaar deelnamecijfers bekend van de belangrijkste sporten. In figuur 8.3 is de groeitrend van het totaal aantal sporters te zien. Het aantal sporters in 2020 volgens de trendlijn is 16.287.665 Bij dit aantal sporters moet in aanmerking genomen worden dat iemand meerdere sporten kan beoefenen. In dat geval wordt deze sporter ook twee keer geteld. De som van afzonderlijke inschattingen per tak van sport komt uit op 16.288.000 sporters. Dat is ongeveer een half procent teveel (bij een R2 van 0,60).
134
8.3 Het ruimtegebruik per sporter_ Het tweede deel van de formule is het ruimtegebruik per sporter. Om de toekomstige ruimtebehoefte van de georganiseerde sport te bepalen moet het toekomstig ledental vermenigvuldigd worden met de ruimtebehoefte per sporter – uitgedrukt in m2/ sporter.
8.3.1 De georganiseerde sport_ Er zijn vijf methoden beschikbaar om deze ruimtebehoefte per sporter te berekenen: de m2-methode, de planningsnorm methode, de richtlijnmethode, de draagvlakmethode en de accommodatiemethode.
De m2-methode Aanname bij de m2-methode voor het bepalen van de ruimtebehoefte is dat de huidige situatie voldoet aan de ruimtebehoefte. Feitelijk wordt het huidige ruimtegebruik door het huidige ledental gedeeld. Met een hoger toekomstig ledental neemt ook de ruimtebehoefte toe. Het is geen sterke methode om de ruimtebehoefte te bepalen, maar in sommige gevallen zijn er niet meer cijfers voorhanden. De m2-methode biedt dan de mogelijkheid om toch tot een inschatting te komen.
De planningsnorm methode_ Deze methode is geavanceerder dan de m2- methode. Bij de planningsnorm methode wordt de piekbelasting bij een sport gezocht. Voor de veldsporten (waar de methode vaak wordt ingezet) ligt deze piekbelasting vaak in het weekend. Veldbelasting en planning van wedstrijden zijn dan bepalend voor het aantal te spelen wedstrijden in een weekend. Via een reële inschatting van planningsmogelijkheden en mogelijke veldbelasting heeft de betreffende sportbond in samenwerking met NOC*NSF (en LC) een norm opgesteld voor het aantal wedstrijden per veld/ baan. Deze norm is via teamomvang en veldafmetingen om te zetten naar de ruimtebehoefte per speler. Eventueel is de berekening te verfijnen door verdiscontering voor jeugdelftallen die korter en op een kleiner veld spelen. Vooral bij sporten die veel ruimte in beslag nemen, zoals voetbal en hockey, is een dergelijke verfijning gewenst. Het toepassen van de planningsnorm methode geeft aan hoeveel ruimte een sporter nodig heeft om op een goede manier de sport te kunnen beoefenen en is daarmee duidelijk een belangrijke aanvulling op de m2- methode.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 135
Rekenvoorbeeld korfbal aantal leden aantal verenigingen aantal teams per veld aantal spelers per team aantal spelers per veld aantal spelers op een ‘restveld’ aantal spelers op een ‘normaal’ gevuld veld aantal velden die compleet benut worden benodigd aantal wedstrijdvelden benodigd aantal trainingsvelden benodigd totaal aantal velden afmeting veld totaaloppervlakte volgens afronding ruimtegebruik per sporter
96.876 583 12 11 132 37.195
leden clubs teams spelers spelers spelers
59.681
spelers
468 1.051 583 1.634 1.984 2.779.495 m2 33,46
velden velden velden velden m2 m2/speler
Verdiscontering ‘restvelden’_ De planningsnorm kan worden toegepast voor het berekenen van het aantal benodigde velden voor een vereniging. Hier wordt de planningsnorm toegepast voor alle sporters tegelijk. De berekening moet daarom verdisconteerd worden voor het aantal verenigingen in Nederland. In een vijftal stappen wordt dit toegelicht. Het rekenvoorbeeld korfbal in het tekstvak dient als illustratie. 1. Volgens de planningsnorm kunnen er bij het korfbal ongeveer 12 teams gebruik maken van 1 wedstrijdveld in 1 weekend. Gemiddeld bestaat een team uit ongeveer 11 spelers (inclusief wisselspelers). Het aantal spelers dat op 1 veld kan sporten komt daarmee op 132. 2. De redenering is dat elke vereniging 1 zogenoemd ‘restveld’ heeft. Dit ‘restveld’ is dan een veld dat niet geheel conform de planningsnorm kan worden ingezet. Een vereniging kan op basis van haar ledenaantal bijvoorbeeld 2,87 velden (dus 3 velden) of 2,27 velden (dus ook 3 velden) nodig hebben. In de berekening is uitgegaan van de aanname dat het ‘laatste’ veld van een vereniging voor gemiddeld de helft benut wordt. Het aantal spelers dat gebruik maakt van ‘restvelden’ bij verenigingen is dan: 0,50 x aantal verenigingen x aantal spelers per veld Het aantal velden waar deze spelers gebruik van maken is gelijk aan het aantal verenigingen – voor korfbal dus 583 velden. 3. De overige velden worden wel geheel conform de planningsnorm benut. Het aantal spelers dat op deze velden sport is het totaal aantal leden minus het aantal spelers dat op restvelden speelt (berekend onder II). Voor korfbal is dat 96.876 – 37.195 = 59.681 spelers. Deze spelers hebben dan 468 (59.681/132) velden nodig. Het aantal spelers per veld is bij stap I immers bepaald op 132. Het totaal aantal benodigde wedstrijdvelden voor korfbal komt op 1.051 velden.
136
4. Voor het bepalen van het aantal benodigde trainingsvelden wordt gebruik gemaakt van een vuistregel. De praktijk wijst uit dat er gemiddeld voor elke drie wedstrijdvelden één trainingsveld nodig is. Het aantal trainingsvelden voor korfbal zou daarmee lager uitkomen dan het aantal verenigingen. Iedere vereniging heeft een trainingsveld nodig. Daarom is uitgegaan van 583 trainingsvelden. 5. De berekening is vervolgens eenvoudig af te maken. De benodigde velden worden bij elkaar opgeteld, vermenigvuldigd met de afmetingen van een veld en tenslotte gedeeld door het totaal aantal leden. Voor korfbal blijft er een ruimtegebruik van 33,46 m2 per sporter over.
De richtlijnmethode_ Deze methode is vrijwel identiek aan de planningsnorm methode. Het verschil zit in het feit dat er nu geen sprake is van een norm. Tot nu toe heeft de bond nog niet in samenwerking met NOC*NSF (en LC) een norm op kunnen stellen. De richtlijnmethode is daarmee minder sterk onderbouwd dan de planningsnorm methode. We gebruiken hem in gevallen waar geen planningsnorm voor handen is. De richtlijn wordt opgesteld met behulp van een inschatting van iemand die bekend is met de sport (vertegenwoordiger van de bond). Deze neemt dan vaak de huidige situatie als leidraad voor het bepalen van de benodigde velden/ banen per lid. De richtlijnmethode wordt vaak toegepast bij kleinere sporten (relatief klein ledental). Ook voor veel zaalsporten – die gebruik maken van dezelfde multifunctionele sporthal – is de richtlijnmethode ingezet.
Zaalsporten in een multifunctionele sporthal_ Een aantal zaalsporten maakt gebruik van dezelfde overdekte ruimte. Deze sporthallen en sportzalen zijn vaak in het bezit van gemeenten. Sportverenigingen kunnen deze ruimte huren voor het beoefenen van hun sport. Het gaat om de volgende sporten: volleybal, basketbal, futsal, zaalhockey, badminton, handbal, korfbal. Op dit moment hebben de bonden van deze zaalsporten geen normen voor de benodigde ruimte per sporter opgesteld. Wel hebben zij normen vastgesteld ten aanzien van de benodigde speelruimte, aantal spelers per team en de wedstrijdduur. Deze gegevens zijn echter niet omgezet naar een planningsnorm die aangeeft hoeveel ruimte een sporter nodig heeft, uitgedrukt in aantal uren afgehuurde sporthalruimte. Om toch tot de ruimtebehoefte van deze sporten te komen is er voor gekozen om de richtlijnmethode toe te passen. De eenheden waarin we de ruimtebehoefte berekenen zijn: teams, uren en speelvelden (zie tekstvak). Het zijn namelijk allemaal teamsporten (zelfs competitiebadminton wordt in teams gespeeld). Het uitdrukken in uren is nodig om de vertaalslag te maken naar rendabel gebruik van een overdekte accommodatie. En de eenheid ‘speelveld’ doet recht aan de verschillen tussen de sporten. Via de bekende afmetingen van een speelveld (inclusief uitloop) is de omrekening naar m2 te maken. De berekening wordt in vijf stappen toegelicht. Het voorbeeld in het tekstvak dient als illustratie.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 137
Rekenvoorbeeld basketball: Huidig aantal leden Aantal basketballers per team (inclusief reserves) Aantal basketbalteams Tijdsduur wedstrijd (in uren) Aantal teams per wedstrijd Tijdsduur training per team Aantal trainende teams per veld Benodigde bezetting van het veld per week (in uren) Correctiefactor seizoeninvloed Aantal benodigde velden Afmetingen per veld (incl. obstakelvrije uitloop) Totale ruimtebehoefte basketball Ruimtebehoefte basketball per sporter
40.139
leden
9 4.460 1,5 2 1,5 1
spelers teams uur teams uur team
40 1 251
uren
420 105.366 m2 2,63
m2
velden
m2/speler
1. De eerste stap is om het aantal leden op te delen in teams. Dat kan op twee manieren. De meest betrouwbare manier is de bond te vragen hoeveel teams er meedoen aan de competities die de bond organiseert. De andere manier is een inschatting te maken van het aantal spelers per team (inclusief reserves). Het totale ledental wordt dan door dit aantal spelers per team gedeeld. 2. De tweede stap is om een inschatting te maken hoeveel uur per week (een normweek) een team aan het sporten is. De wedstrijdtijd is in veel gevallen door de bond bepaald (inclusief pauze). Voor het bepalen van deze wedstrijdtijd wordt verrekend dat het speelveld door twee teams tegelijk wordt benut. Voor de gemiddelde trainingstijd per week moet een aanname worden gemaakt. Deze inschatting van trainingstijd wordt uitgedrukt per veld (waarbij verrekend wordt dat een speelveld tegelijkertijd door meerdere teams benut kan worden bij een training). 3. De derde stap is het hanteren van de norm van de VNG (of van NOC*NSF) voor een rendabele bezetting van een sporthal/ sportzaal. De norm die de VNG hanteert voor het rendabel exploiteren van een sporthal/ sportzaal gaat uit van 40 uur gebruik van de hal per week, gedurende 40 weken per jaar (met uitval van de vakantieweken). In totaal wordt de hal dan 1.600 uur per jaar benut (100% benutting). NOC*NSF gaat uit van dezelfde 40 uur per week, maar dan gedurende 35 weken per jaar: 1400 uur per jaar. 4. De vierde stap is het berekenen van het aantal speelvelden dat nodig is voor het beoefenen van de sport. De formule voor het bepalen van de ruimtebehoefte – uitgedrukt in aantal speelvelden - is de volgende: Aantal teams * (wedstrijdtijd per team per week + trainingstijd per team per week)/ 40
138
Deze ruimte wordt dan conform de VNG-/ NOC*NSF-norm benut door deze sport. Dat wil zeggen dat deze speelvelden gedurende 40 uur in de week voor deze sport wordt ingezet. Door dit benodigde aantal velden te vermenigvuldigen met de afmetingen van een speelveld (die bekend zijn), is het mogelijk de ruimtebehoefte van de sport uit te rekenen (in m2). Deze is vervolgens ook per sporter uit te drukken door het door het totale ledental te delen. 5. Voor een tweetal zaalsporten moet een correctiefactor worden ingepast. Handbal en korfbal wordt in de zomermaanden niet in de sporthallen, maar buiten beoefend. Daarmee komt het sporthalgebruik niet overeen met de 40 weken (VNG) of 35 (NOC*NSF) die ten grondslag ligt aan de norm voor een rendabele exploitatie van een sporthal. Voor korfbal geldt dat er slechts voor de helft van deze tijd van de sporthal gebruik wordt gemaakt. De correctiefactor is daarmee 0,50. Voor handbal geldt dat een deel van de handballers het gehele jaar van de sporthal gebruik maakt, en dat een deel in de zomermaanden op buitenvelden sport. De correctiefactor voor handbal komt daarmee op 0,67.
De draagvlakmethode_ Deze methode is te gebruiken voor sporten waar er geen sprake is van een piekbelasting. De planning van wedstrijden is voor de accommodatie dan niet bepalend voor de benodigde ruimte. Doordat de planning (in een weekend/ wekelijks patroon) niet meer bepalend is, is het moeilijker om hier mee te rekenen. Een inschatting van het aantal spelers dat van de accommodatie gebruik kan maken is bij deze methode bepalend. Deze inschatting is gebaseerd op (jarenlange) praktijkervaring van de bond. De draagvlakmethode wordt onder andere voor tennis en motorcross ingezet.
De accommodatiemethode_ Deze methode kan ook de ‘aanbod bepaalt de vraag’ methode genoemd worden. De redenering bij deze insteek is dat de bond uitgaat van het realiseren van nieuwe accommodaties en dat zij vervolgens verwacht dat deze gebruikt gaan worden door nieuwe sporters. Hiermee wordt in feite niet de benodigde m2 / sporter bepaald. Toch zijn er bonden die deze insteek hanteren en hun ambities ten aanzien van het ruimtegebruik in de toekomst op deze wijze formuleren. Voor de volledigheid wordt deze insteek hier daarom genoemd. Via te realiseren accommodaties is de ruimtebehoefte goed weer te geven (ook al is het gebruik door sporters niet gegarandeerd of onderbouwd). Sporten waarbij deze insteek is gehanteerd zijn onder andere schaatsen, skiën, gymnastiek en de klim- en bergsport.
Toepassing rekenmethodes In tabel 8.1 staat een overzicht van de rekenmethodes en de sporten waar deze methodes voor zijn toegepast. Bij voorkeur zijn er per sport meerdere methodes toegepast, waardoor een soort controle op de uitkomst mogelijk is. Als er een planningsnorm voorhanden is, dan heeft deze methode de voorkeur.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 139
Tabel 8.1 Toegepaste rekenmethode bij de verschillende takken van sport_ Toegepaste rekenmethode M2-methode
Bij de volgende sporten: Voetbal, hockey, tennis, atletiek, rugby, golf, korfbal, handbal, petanque, gymnastiek, tafeltennis, bridge, squash, schaatsen, sportschieten, zwemmen, skiën, klim- en bergsport, wielrennen, motorsport, paardrijden, fitness, luchtsport en watersport
Planningsnorm methode
Voetbal, hockey, base- en softbal, korfbal en handbal
Richtlijnmethode
Hockey (zaal), rugby, golf, korfbal (zaal), handbal (zaal), petanque, volleybal, basketball, badminton, futsal, judo en bridge
Draagvlakmethode
Tennis en motorsport
Accommodatiemethode
Gymnastiek, schaatsen, wielrennen, paardrijden, watersport
8.3.2 De anders- of ongeorganiseerde sport_ Niet alle sporters beoefenen hun sport in georganiseerd verband. Het is in veel gevallen mogelijk om als ongeorganiseerd sporter van een accommodatie gebruik te maken. Dat gebeurt dan ook veel. Hoeveel mensen er anders- of ongeorganiseerd sporten en hoeveel daarvan dat op een officiële accommodatie doen verschilt per tak van sport. Voor de berekening van het ruimtegebruik van ongeorganiseerde sporters is dan ook per tak van sport een omrekening nodig. Deze omrekening moet gezien worden als een aanpassing van het eerder berekende ruimtegebruik van een georganiseerde sporter. De drie belangrijkste variabelen voor deze omrekening zijn: _ Anders- of ongeorganiseerde sporters maken minder gebruik van officiële accommodaties dan georganiseerde sporters (gebruik van accommodaties) _ Anders- of ongeorganiseerde sporters sporten gemiddeld minder lang dan georganiseerde sporters (tijdsbesteding) _ Anders- of ongeorganiseerde sporters beoefenen de sport minder vaak dan georganiseerde sporters (frequentie) Per tak van sport is via het Tijdsbestedingonderzoek (TBO) en het Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO) achterhaald wat deze variabelen zijn voor georganiseerde sporters en voor ongeorganiseerde sporters. De eerste variabele – het gebruik van officiële sportaccommodaties – is via de deelnamecijfers verrekend. De andere twee variabelen – de tijdsbesteding en de frequentie van beoefening – is via het ruimtegebruik per sporter verrekend.
140
De omrekenfactor_ De verrekening van de variabelen tijdsbesteding en frequentie van beoefening gebeurt via het ruimtegebruik per sporter. Hiervoor wordt een zogenoemde omrekenfactor opgesteld die de verhouding in ruimtegebruik voor ongeorganiseerde sporters ten opzichte van georganiseerde sporters weergeeft. De formule voor de omrekenfactor ziet er als volgt uit: (A/B) x (C/D) Waarbij: A = gemiddelde tijdsbesteding ongeorganiseerde sporter B = gemiddelde tijdsbesteding georganiseerde sporter C = gemiddeld aantal weken beoefening van de sport door een ongeorganiseerde sporter D = gemiddeld aantal weken beoefening door een georganiseerde sporter
Berekening omrekenfactor tennis gemiddelde tijdsbesteding georganiseerde sporter gemiddelde tijdsbesteding ongeorganiseerde sporter gemiddeld aantal weken beoefening sport door georganiseerde sporter gemiddeld aantal weken beoefening sport door ongeorganiseerde sporter omrekenfactor = (1,95/3,15) x (13,4/32,0)
3,15 1,95
uur/ week uur/ week
32,0
weken/ jaar
13,4 = 0,26
weken/ jaar
De gecombineerde m2-methode Voor een aantal sporten is de m2-methode toegepast. Bij deze methode wordt de huidige oppervlakte aan accommodaties gedeeld door het huidige aantal sporters. Het inzetten van deze methode wordt betrouwbaarder als de ongeorganiseerde sporters in de berekening worden meegenomen. In dat geval moet wel verrekend worden dat ongeorganiseerde sporters minder vaak en minder lang sporten dan georganiseerde sporters. Dit is gedaan in de eerder genoemde omrekenfactor. Deze omrekenfactor kan in de m2- methode worden ingebouwd, die we voor het gemak in het vervolg de gecombineerde m2- methode noemen. De formule hiervoor is: A/ (B + (C x D)) Waarbij: A = huidige oppervlakte aan accommodaties B = huidig aantal georganiseerde sporters dat gebruik maakt van een officiële accommodatie C = omrekenfactor D = huidig aantal ongeorganiseerde sporters dat van een officiële accommodatie gebruik maakt
8.4 Ruimtebehoefte sporthallen en sportzalen_ In 1997-1998 is door Flikweert een onderzoek naar sportaccommodaties gedaan. Hierin zijn ook sportzalen en sporthallen meegenomen. In dit onderzoek is geen onderscheid in sportzaal/ sporthal gemaakt, maar een categorisering van de grootte van overdekte sportaccommodaties. Het CBS maakt wel onderscheid in sportzalen en
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 141
sporthallen. Via het CBS zijn meer sportzalen/ sporthallen bekend dan via het onderzoek van Flikweert. In tabel 8.2 worden beide bronnen gecombineerd om tot het huidige ruimtegebruik van sportzalen en sporthallen te komen.
Tabel 8.2 Berekening van het huidige ruimtegebruik van sportzalen en sporthallen
Grootte – categorie
sportzalen sporthallen
tot 500m2 500-1000 m2 1000-1250m2 1250-1500 m2 1500-3000 m2 3000-5000 m2 5000-meer m2
Totaal
Gem. grootte (m2)
% van totaal aantal hallen
500 750 1.175 1.375 2.250 4.000 5.000
1,0 22,9 32,6 23,0 15,7 4,0 0,8
Aantal sportzalen/ sporthallen
Oppervlakte (m2)
11 5.430 249 186.521 354 415.992 250 343.448 171 383.630 43 173.760 9 43.440 1.086 1.552.220
Gem. grootte sportzaal/ sporthal
740 1.646
Aantal sport zalen/ sporthallen CBS (2000) 585
Totaal oppervlakte (m2)
432.631
945 1.555.400
1.530 1.988.031
Bron: Flikweert, CBS
Via het onderzoek van Flikweert (1998) wordt de gemiddelde grootte van een sportzaal of een sporthal bepaald. Dit gebeurt in de kolommen 2 tot en met 6 van tabel 8.2. Vervolgens wordt deze gemiddelde grootte vermenigvuldigd met het aantal sportzalen en sporthallen dat via het CBS bekend is (de kolommen 7 en 8). Via de richtlijnmethode is bekend hoeveel ruimte de zaalsporten nodig hebben die gebruik maken van de sportzalen en sporthallen. Dit zijn de zaalsporten: korfbal, handbal, volleybal, zaalhockey, futsal, basketball en badminton. Gymnastiek vindt voor een deel ook plaats in sporthallen, maar wordt hier buiten de berekening gehouden. Het is onduidelijk voor welk deel de gymnastiek in sporthallen plaatsvindt en bij de berekening van de ruimtebehoefte van gymnastiek is gerekend met gymzalen en turnhallen. De ruimtebehoefte van de zaalsporten zou met gymnastiek erbij nog iets hoger kunnen uitpakken. De ruimtebehoefte van de zaalsporten is in netto sportruimte uitgedrukt en staat in tabel 8.3.
142
Tabel 8.3 Huidige en toekomstige ruimtebehoefte zaalsporten
m2
Huidige ruimtebehoefte ongeorg. sporters
Huidige ruimtebehoefte georg. sporters
Huidige ruimtebehoefte sporters totaal
Hockey Korfbal Handbal Volleybal Basketbal Badminton Futsal Totaal
18.426 35.486 167.756 82.248 169.296 367.325 840.537
125.334 125.334 155.002 173.428 126.835 162.320 244.519 412.275 105.366 187.614 134.119 303.415 100.935 468.260 992.109 1.832.646
Toekomstige ruimtebehoefte ongeorg. sporters 13.905 9.255 182.269 70.233 147.338 396.041 819.041
Toekomstige ruimtebehoefte georg. sporters 181.521 192.000 156.957 241.172 113.190 141.148 119.909 1145.896
Toekomstige Extra ruimtebenodigde behoefte ruimte totaal
181.521 205.905 166.212 423.441 183.423 288.486 515.950 1.964.937
De huidige netto ruimtebehoefte van de zaalsporten is via de richtlijnmethode bepaald en bedraagt 1.601.385 m2. Om dit getal af te kunnen zetten tegen het huidige ruimtegebruik van sportzalen en sporthallen moet de netto sportruimte omgerekend worden naar bruto sportruimte, dus de ruimte die de zalen/ hallen daadwerkelijk innemen (inclusief kantine, kleedruimtes, tribune, etc.). Daarvoor is de gemiddelde netto sportruimte voor een sportzaal en een sporthal bepaald. Via het overheidsforum is bekend wat de gemiddelde oppervlakte van een sportzaal en sporthal is. Voor het bepalen van de oppervlakte van een sportzaal is het gemiddelde genomen van twee typen sportzalen (616 m2 en 448 m2). Voor het bepalen van de oppervlakte van een sporthal is het gemiddelde genomen van 3 typen sporthal (924 m2, 1.232 m2 en 1.344 m2). Uit tabel 8.2 is de gemiddelde bruto oppervlakte van een sportzaal en een sporthal bekend. Bij het delen van de netto oppervlakte op de bruto oppervlakte wordt duidelijk dat de sportruimte gemiddeld 71% van de oppervlakte van een sportzaal/ sporthal inneemt. De huidige ruimtebehoefte (bepaald via de richtlijn) kan nu worden vergeleken met het huidige ruimtegebruik (uitgedrukt in bruto ruimtegebruik). De bruto ruimtebehoefte van de zaalsporten is namelijk 1.601.385/ 0,71 = 2.255.473 m2. Dat is hoger dan het huidige ruimtegebruik van sportzalen en sporthallen (1.988.031 m2). Het verschil komt overeen met 360 sporthallen. Daar bovenop is er in de periode tot 2020 nog 132.292 m2 extra ruimte voor sportzalen en sporthallen nodig. Dat komt overeen met ongeveer 113 extra sporthallen.
8.5 Van netto naar bruto ruimtegebruik_ Per tak van sport is berekend hoeveel ruimte (in m2) er in Nederland nodig is om in 2020 de sport goed te kunnen beoefenen. Deze berekening is gebaseerd op speltechnische normen. Daarmee is het ruimtegebruik uitgedrukt in netto sportruimte. Het benodigde ruimtegebruik ligt in werkelijkheid veel hoger, omdat er ook ruimte voor
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 143
56.187 32.477 3.892 11.166 -4.191 -14.929 47.690 132.292
kleedruimten, kantines, parkeergelegenheden en groenstroken moet worden meegerekend. De bruto sportruimte valt daarmee aanmerkelijk hoger uit. Het omrekenen naar bruto sportruimte is gedaan voor het collectief van sporten die in de spreadsheet zijn meegenomen. Op basis van CBS- bodemstatistiek is bekend dat in het jaar 2000 ongeveer 31.484 ha grond voor de functie sport was gereserveerd (CBS, 2000) . Van alle sporten is in de spreadsheet het netto ruimtegebruik berekend: 19.220 ha (zie tabel 8.4). De ruimte voor kleedruimten, kantines, parkeerplaatsen en groen wordt daarmee 12.264 ha, of 39% van het totale ruimtegebruik van de sport.
Tabel 8.4 Netto ruimte voor sportaccommodaties Accommodatie Voetbalvelden Hockeyvelden Korfbalvelden Handbalvelden Baseball/ softbalvelden Rugbyvelden Atletiekbanen Jeu de boules banen Tennisbanen Golfbanen Motorcrossterreinen Motorsportterrein TT-Assen Wielerparkoersen Natuurijsbanen Kunstijsbanen Zwembaden Sporthallen Sportschietbanen/ kleiduifschieten Maneges Totaal
144
ha 7.427 456 304 69 1.134 127 154 25 688 6.271 290 86 176 658 37 66 199 280 1.160 19.220
Deze uitkomst ligt in één lijn met de realisatie van enkele nieuwe (buiten)sportterreinen in Sneek en Leeuwarden. Bij het opzetten van deze forse sportcomplexen neemt de netto sportruimte (de speelruimte) ongeveer 51% van het totaal aan sportruimte in (NOC*NSF). In tabel 8.5 staan enkele voorbeelden van netto en bruto terreinoppervlak voor sportparken.
Tabel 8.5 Verhouding netto-bruto sportruimte voor enkele sportparken Plaats nieuw sportpark Amsterdam- IJburg / Diemerpark Bergschenhoek
Etten-Leur
Nootdorp Oud Beijerland
Schijndel
Aantal en type velden
4 voetbalvelden + 3 hockeyvelden 4 voetbalvelden, 1 hockeyveld, 1 softbalveld, 8 tennisbanen, 50m2 postduiven 11 voetbalvelden, 1 honkbalveld, 1 softbalveld, 3 hockeyvelden, 2 korfbalvelden 5 voetbalvelden 5 voetbalvelden, 13 tennisbanen, atletiekbaan 6 voetbalvelden, 12 tennisbanen, 4 hockeyvelden, 2 handbalvelden, 4 korfbalvelden
Bron: overheidsforum
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 145
Netto sportruimte (m2)
Bruto sportruimte (in %)
44.061
136
86.875
196
164.783 43.505
127 163
68.697
146
94.402
191
^ ?
9Verantwoording experimentele GIStoepassing_
De kaarten uit hoofdstuk 7 geven de confrontatie weer van de vraag naar sport en het aanbod van sportaccommodaties. In dit hoofdstuk wordt de totstandkoming van die kaarten toegelicht. In de eerste paragraaf wordt een aantal opmerkingen gemaakt over accommodaties van de sporten die in de kaarten zijn afgebeeld. In de volgende alinea’s worden achtereenvolgens de drie onderdelen van de totstandkoming van de kaarten behandeld, te weten de vraag naar sport, het aanbod van sport en de afstand tussen de vraag en het aanbod.
146
9.1 De sporten_ De basis voor deze analyse vormen gegevens uit het Aanvullend Voorzieningen Onderzoek van het SCP en de Kerncijfers wijken en buurten van Topografische Dienst - Kadaster. Van alle sporten die voorkomen in deze onderzoeken zijn kaarten gemaakt. Helaas zijn dat iets minder sporten dan waar in de hoofdstukken 2 tot en met 4 de ruimtebehoefte voor is berekend. Voor een aantal sporten was het nodig ze te clusteren. Dat geldt voor binnensporten, omdat ze gebruik maken van gedeelde accommodaties. Het is niet bekend hoe de verdeling over de binnensporten per accommodatie geregeld is. Dat levert een probleem op voor het toewijzen van de capaciteit van de accommodaties aan de sporten. Er is daarom gekozen voor het groeperen van de binnensporten in de groep ‘halsporten’ en de groep sporten die in een gymzaal beoefend worden. De halsporten bestaan uit: volleybal, basketbal, handbal, futsal en badminton. De gymzaalsporten bestaan uit: gymnastiek, tafeltennis en vechtsport. Het ruimtegebruik van de groepen is het gemiddelde van het ruimtegebruik van de sporten uit de groep, gewogen naar het aantal beoefenaars. Handbal en korfbal zijn sporten die gebruik maken van twee verschillende accommodaties: de hal en het veld. In de ruimteclaim is hiermee rekening gehouden. Consequentie is dat de kaarten voor alleen de korfbal- en de handbalaccommodaties niet los kunnen worden gezien van de kaart van de halsporten. Helaas is het onbekend welk aandeel de binnensporten hebben in de halsporten, waardoor geen volledig beeld gegeven kan worden. Motorsport is niet opgenomen in dit hoofdstuk. Toch is motorsport, wegens de regionale oriëntatie van de sport, interessant voor deze toepassing. Het lokaliseren van de motorsportterreinen is wegens het ontbreken van data echter niet mogelijk; voor het aangeven van punten op een kaart zijn postcodes nodig, terwijl motorsportterreinen over het algemeen geen postcode hebben.
9.2 Sportvraag_ Voor het bepalen van de sportvraag per wijk zijn twee componenten van belang: het aantal sporters per leeftijd- en inkomensklasse en de ruimtebehoefte per sporter. Voor de klassen wordt gebruik gemaakt van een tweetal gegevens: _ Het Aanvullend Voorzieningen Onderzoek 1999 (AVO’99). Dit is een jaarlijks terugkerend grootschalig onderzoek van het SCP naar het gebruik van onder andere sportvoorzieningen. Een aantal achtergrondkenmerken van de respondenten is ook opgenomen, waaronder de leeftijd en het inkomen. _ Kerncijfers wijk-buurten. Dit bestand Kerncijfers wijken en buurten wordt jaarlijks door TDkadaster uitgebracht. Het bevat de meest recente gemeente-, wijk- en buurtgrenzen. Daarnaast is een aantal persoonskenmerken, zoals het aantal inwoners, de leeftijdsopbouw en de gemiddelde WOZ-waarde opgenomen.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 147
De ruimtebehoefte per sporter is in het kader van dit onderzoek beredeneerd en berekend. Deze kengetallen worden gebruikt. Het resultaat van de combinatie van data uit deze drie bronnen is een voorspelling van de sportvraag in vierkante meters per wijk, rekening houdend met de leeftijdsopbouw en het gemiddeld inkomen van de wijk. De data zijn eerst combineerbaar gemaakt door ze om te zetten in percentielen. Het AVO ‘99 is dus de basis voor de berekening van de huidige, lokale sportdeelname per sport van mensen met een bepaalde leeftijd en een bepaald inkomen. Om tot die deelnamecijfers te komen is ten eerste een definitie opgesteld van een sporter. Dat is in dit geval iedereen die aangeeft een bepaalde sport in het afgelopen jaar beoefend te hebben, ongeacht het aantal maal per jaar of de tijdsbesteding per keer. In de kengetallen van de ruimtebehoefte per sporter is reeds een correctie verwerkt voor de tijdsbesteding per jaar en per keer. De leeftijd is in 5 klassen ingedeeld, 6-14, 15-24, 25-44, 45-65, 65+. Het besteedbaar inkomen per huishouden is ook in klassen ingedeeld. De grenzen van deze klassen is het 33%-percentiel en het 66%-percentiel. Op die manier ontstaan 3 x 5 is 15 klassen. Voor iedere klasse wordt bepaald wat de deelnamefractie per sport is. Dat levert de volgende tabel op:
Tabel 9.1 een voorbeeld van de deelnamefracties naar leeftijd en inkomen inkomen 1
2
3
leeftijd 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
voetbal 0,261 0,176 0,069 0,008 0,003 0,306 0,214 0,083 0,021 0,000 0,307 0,206 0,070 0,030 0,000
zwemmen 0,547 0,363 0,287 0,159 0,098 0,600 0,354 0,349 0,211 0,177 0,630 0,362 0,342 0,238 0,194
Uit de tweede bron, het bestand met Kerncijfers wijken en buurten, is een selectie gemaakt van de onderzoeksgebieden, plus de buurten die binnen 10 km van de grens van de onderzoeksgebieden liggen (zie de laatste paragraaf van dit hoofdstuk over hoe om is gegaan met randeffecten). De bevolkingskenmerken van de geselecteerde buurten worden op dezelfde wijze ingedeeld in klassen als het AVO’99. Aangenomen is dat de WOZ-waarde zeer sterk gerelateerd is aan het besteedbaar inkomen per huishouden.
148
Nu de klasse-indeling relatief is via de percentielen kunnen de inkomensklassen uit het AVO en de Kerncijfers wijken en buurten met elkaar worden vergeleken. Voor iedere buurt is bepaald welke inkomensklasse geldt. Vervolgens wordt het aantal mensen per leeftijdsgroep bepaald. Dit is vermenigvuldigd met de deelnamefractie per sport. Het aldus verkregen aantal sporters per leeftijds- en inkomensklasse levert, opgeteld, het totaal aantal sporters per sport per buurt. Na vermenigvuldiging met de kengetallen uit de hoofdstukken 2 tot en met 4 uit dit onderzoek is bekend wat de ruimtebehoefte per sport per buurt is. Dit is de letterlijk gelokaliseerde sportvraag, de eerste van de drie onderdelen van de kaarten.
9.3 Sportaanbod_ Het aanbod van ruimte voor sport is het tweede onderdeel van de kaarten. Het aanbod bestaat uit de ligging en de capaciteit van accommodaties in het onderzoeksgebied. Deze gegevens zijn afkomstig van de gemeente Utrecht (www.utrecht.nl) en de provincie Overijssel. Beide maken een voorbehoud voor volledigheid. Het blijkt dat het aanbod van accommodaties niet altijd even goed bekend is. Dit geldt in sterkere mate voor commerciële accommodaties dan voor gemeentelijke accommodaties.
9.4 Afstand_ Het derde onderdeel in de analyse is de afstand die men bereid is af te leggen om bij een accommodatie te komen.
Bepaling van de reisafstand per sport De gehanteerde afstanden staan in de volgende tabel: Tabel 9.2 de maximale afstanden tot een accommodatie, per sport.
Halsporten Sporten die in een gymzaal worden beoefend Voetbal Hockey Tennis Atletiek Fitness Squash Base- en softball Paardensport Schaatsen Golf
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 149
3.14 km
4.58 km 7 km 10 km
De volgende bronnen en overwegingen zijn hiervoor de basis: _ Deze afstanden zijn afgeleid uit CBS-statline. Hierin is een tabel opgenomen met een aantal activiteiten en de bijbehorende reisafstand. Sport is een aparte categorie hierin, voor verschillende leeftijdscategorieën is de gemiddelde afstand per sport gegeven. _ Uit de recreatiekunde is bekend dat de maximale reistijd voor een recreatieactiviteit 40% van de totale verblijfstijd is (Middelkoop, 2002). Voor een training of wedstrijd met een verblijfstijd van 2 uur geldt een dan een reistijd van ongeveer 24 minuten voor een enkele reis. Met een snelheid van 12 km per uur voor een jeugdige fietser komt dat op ruim 4 km. _ In het gebruikte model wordt gerekend met hemelsbrede afstanden. Dat betekent dat een correctie moet plaatsvinden voor de bochten in de route. In Nederland wordt over het algemeen een bochtenfactor van 1.2 aangehouden. De afstand van ruim 3 km die door het CBS wordt aangehouden is, met inachtneming van de bochtenfactor, in overeenstemming met de ruim 4 km uit de recreatiesector. _ Voor sporten die een wat ouder publiek kennen geldt een langere afstand. Dit komt door de relatief hogere verplaatsingssnelheid wegens grotere automobiliteit. Deze sporten zijn bijvoorbeeld tennis, atletiek en base- en softbal. _ De reisafstand voor paardensport is gegeven in Pardael (2003). _ Wat golf en schaatsen betreft is ervan uitgegaan dat de reisafstand nog hoger ligt dan de andere sporten. Dat komt deels door de langere verblijfsduur bij golf en de hogere leeftijd van de beoefenaars. Daarbij is de acceptatie van de reistijd hoger, vanuit de perceptie van de sporter. Die weet dat voor schaatsen nu eenmaal verder gereisd moet worden. Hemelsbrede afstanden vertekenen vaak. Fysieke barrières, zoals een snelweg of een rivier, kunnen de werkelijke afstand tussen een potentiële sporter en de accommodatie aanzienlijk vergroten. Voor jeugdige sporters kan het oversteken van een drukke weg al een barrière vormen. Een deel van dit probleem kan in de toekomst met behulp van een wegenkaart met gemiddelde snelheden per baanvak worden opgelost.
Eindberekening Nadat de reisafstanden bepaald zijn kan de eindberekening worden gemaakt. De start van die berekening ligt in het bepalen van het verzorgingsgebied van een accommodatie; sporters uit welke wijk zouden op basis van de afstand van welke accommodatie gebruik maken? Er ontstaat een dergelijke toewijzing:
150
Kaart 9.1 toegewezen verzorgingsgebieden, voorbeeld
De sportvraag uit de wijken van de verzorgingsgebieden wordt op volgorde van afstand toegewezen aan de accommodatie, voor zover de maximale capaciteit van de accommodatie nog niet is bereikt. Zodra de sportvraag van een wijk niet meer volledig kan worden opgevangen wordt berekend welk deel van de sportvraag nog wel terecht kan. De overgebleven vraag resulteert in een tekort per wijk. In het geval de gehele aan een accommodatie toegewezen sportvraag in de accommodatie kan worden opgevangen, wordt de toegewezen vraag van de totale capaciteit van de accommodatie afgetrokken. Dit resulteert in een overschot per accommodatie.
9.5 Randeffecten_ Sporters houden zich niet aan de administratieve grenzen die in dit onderzoek zijn gebruikt. Dat betekent dat een sporter die net buiten Overijssel woont toch gebruik zal maken van de accommodaties in Overijssel, en concurrerend is voor de Overijsselse sporters. Deze sporters moeten daarom in de berekening worden opgenomen. Daarom zijn de onderzoeksgebieden uitgebreid met een rand van 10 km. Voor dit gebied zijn de berekeningen uitgevoerd. Ten behoeve van de overzichtelijkheid is deze rand in de afgebeelde kaarten niet weergegeven. Een ander randeffect bestaat eruit dat accommodaties die net over de grens liggen evengoed door sporters uit het onderzoeksgebied gebruikt kunnen worden. Ook de accommodaties die binnen 10 km van de rand liggen zouden daarom meegenomen moeten worden in de berekening. Het inventariseren van de ligging en capaciteit van accommodaties kost echter meer tijd dan binnen dit onderzoek besteed kon worden, ze zijn dan ook niet opgenomen. Het effect hiervan is een overschatting van de ruimtebehoefte aan de randen van het onderzoeksgebied. Schaatsen in Overijssel is een voorbeeld van het effect van de randvoorwaarden in verband met accommodaties: Thialf is niet opgenomen.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 151
^
?
10 Verantwoording ruimtebehoefte wandelen en fietsen in de openbare ruimte_ De analyse wordt uitgevoerd met behulp van de GIS-toepassing AVANAR. AVANAR staat voor Afstemming Vraag & Aanbod Natuur Als Recreatieruimte. AVANAR gaat uit van ruimtelijk gelokaliseerde herkomstgebieden waarvan zowel het aantal inwoners, als de samenstelling van de bevolking bekend is. Per onderscheiden bevolkingsgroep kan het percentage van deze groep dat op de maatgevende dag (ook wel normdag genoemd) deelneemt aan de betreffende activiteit worden ingevoerd. Als maatgevende dag is hier gekozen voor de vijfde drukste dag van het jaar. Dit gecombineerd levert het aantal deelnemers per herkomstgebied op de maatgevende dag op. Aan de aanbodzijde worden de relevante typen aanbod voor de betreffende activiteit in beeld gebracht. Vervolgens wordt aan elk type een opvangcapaciteit toegekend. Deze wordt uitgedrukt in recreatieplaatsen: het aantal personen dat per dag op één hectare van het betreffende type aanbod de betreffende recreatieactiviteit kan beoefenen. Op deze wijze worden vraag en aanbod in confronteerbare eenheden uitgedrukt (zie ook figuur 10.1).
152
Figuur 10.1 Conceptueel schema AVANAR
Herkomst
Bestemming
_aantal inwoners _bevolkingssamenstelling
_aanbodcategorie _omvang
Vraag
Aanbod
_deelnamepercentage (op) _maatgevende of normdag
_recreatieve opvangcapaciteit per dag per ha
Confrontatie _normafstand _event. aandeel per afstand
Voor de confrontatie zelf is nog een ingrediënt nodig: de normafstand. Dit is de afstand waarbinnen voldoende recreatiemogelijkheden beschikbaar dienen te zijn. Er wordt gewerkt met een dubbele normafstand. In plaats van een enkelvoudige afstand waarbinnen (op de maatgevende dag) voldoende aanbod beschikbaar moet zijn, moet een deel van het aanbod dichter bij huis liggen (korte normafstand). De resterende benodigde capaciteit mag wel wat verder weg liggen, conform de maximale normafstand. De aanvullende eis die middels de korte normafstand gesteld wordt, werd in eerdere toepassingen zowel wenselijk als reëel geacht: in de praktijk maken vooral de mensen die dichtbij een bestemming wonen hier gebruik van. Deze normafstanden kunnen per activiteit gekozen worden. In de analyse spelen gemeente- of andere administratieve grenzen geen rol: mensen kunnen gebruik maken van aanbod dat buiten de eigen gemeente ligt en omgekeerd, zolang dit aanbod maar binnen de normafstand ligt.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 153
Met betrekking tot de confrontatie kan nog het volgende opgemerkt worden. Elke recreatieplaats wordt slechts eenmaal uitgegeven. In eerste instantie hebben alle herkomsten binnen de korte normafstand ‘trekkingsrechten’. Deze rechten worden gehonoreerd naar rato van de omvang van de vraag vanuit de betreffende herkomst. Bestemmingsgebieden kunnen niet meer capaciteit uitgeven dan is toegekend: is de volledige capaciteit benut, dan gaat het gebied als het ware ‘op slot’. Omgekeerd krijgen herkomsten nooit meer capaciteit toegewezen dan zij nodig hebben om aan hun vraag te voldoen. Bij de korte normafstand is dit dus maar een deel van de totale vraag vanuit die herkomst. In tweede instantie hebben alle herkomsten binnen de maximale normafstand van een bestemming trekkingsrechten. Ditmaal naar rato van de resterende vraag. Uiteraard kan hierbij alleen de na de eerste ronde nog resterende capaciteit verdeeld worden. Krijgt een herkomst niet voldoende capaciteit toegewezen, dan kunnen als het ware een aantal inwoners van dit herkomstgebied niet deelnemen aan de betreffende activiteit. In de praktijk wil dit niet zeggen dat deze mensen ook thuis blijven of iets heel anders gaan doen. Zij kunnen toch binnen de normafstand gaan recreëren waardoor bestemmingen intensiever gebruikt worden dan volgens de toegekende capaciteiten wenselijk is. Of zij kunnen verder van huis gaan recreëren dan de normafstand ‘toestaat’ en zo voor extra recreatiemobiliteit zorgen. Hiermee moge duidelijk zijn dat de analyse een sterk normatief karakter heeft en niet beoogt het daadwerkelijk recreatief gedrag en/of het recreatieve gebruik van een gebied te voorspellen. Voor meer technische achtergrondinformatie over de gehanteerde methode wordt verwezen naar De Vries e.a. (2004a). Wat betreft de uitkomsten van de analyse, deze zijn tweeërlei. Om te beginnen is dit, per herkomst, het percentage van de benodigde capaciteit dat ook daadwerkelijk beschikbaar is. Een score van honderd procent betekent dat, uitgaande van het gehanteerde deelname-percentage, op de maatgevende dag voor elke deelnemer een recreatieplaats beschikbaar is. Een tweede uitkomst geeft, per herkomst, het tekort aan recreatieplaatsen aan. Het idee is dat de eerste uitkomst het best aansluit bij de beleving van de burger van de hoeveelheid recreatiemogelijkheden in z’n omgeving. Voor de individuele burger is het naar verwachting niet zo interessant hoeveel anderen met hetzelfde tekort worden geconfronteerd. De tweede uitkomst is vooral interessant voor het beleid, omdat zij omgerekend kan worden in een ruimteclaim. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van dezelfde tabel die eerder gebruikt is om de capaciteit van bestemmings-gebieden te bepalen. Dit maakt gelijk duidelijk dat de ruimteclaim afhankelijk is van het type aanbod waarmee men het tekort op zou willen lossen. Zoals al gesteld zijn de uit AVANAR resulterende ruimteclaims in belangrijke mate normatief van aard. Hiermee wordt bedoeld dat beleidsmatig gedefinieerd wordt wanneer er sprake is van voldoende aanbod binnen een acceptabele afstand. De analyse laat vervolgens zien waar, gegeven de gekozen uitgangspunten, tekorten bestaan en hoe groot die zijn. De bruikbaarheid van de resulterende claims is daarmee sterk afhankelijk van het draagvlak voor de normatieve uitgangspunten van de analyse. In dit verband is het vermeldenswaard dat in essentie dezelfde aanpak eerder al in opdracht van de ANWB is toegepast op de G30-steden (De Vries & Bulens, 2001; opgenomen in het tweede Structuurplan Groene Ruimte als toelichtende kaart), daar-
154
na in Noord-Holland is toegepast en meer specifiek ook in Amsterdam. AVANAR in z’n huidige vorm is eerder toegepast in (vervolg)opdrachten van zowel de gemeente Amsterdam (De Vries et al, 2004b) als de provincie Zuid-Holland (met name stadsregio’s Rotterdam en Den Haag; De Vries en De Regt, 2004). De uitkomsten zijn door de provincie Zuid-Holland ook gebruikt om ruimtelijk beleid ten aanzien van recreatie te formuleren (Provincie Zuid-Holland, 2004). Verder heeft het Milieu- en Natuurplanbureau de AVANAR-methode gekozen om invulling te geven aan de graadmeter Recreatie in hun integrale graadmeterbouwwerk (Farjon & Lammers, 2002). In het kader daarvan is de methode extern beoordeeld (Ottens & Timmermans, 2004). Hiermee mag het langzamerhand als een erkende benadering worden beschouwd. Een geheel andere wijze om tot een groter draagvlak voor de resulterende ruimteclaims te komen, is te laten zien dat de middels AVANAR geconstateerde tekorten ook gepaard gaan met een verminderde leefbaarheid in het betreffende woongebied. Recent zijn de eerste schreden op dit pad gezet (De Vries et al, 2004b). Zo zijn er duidelijke relaties gevonden tussen berekende tekorten en de kwaliteit van recreatieve ervaringen (rust & ruimte), recreatiemobiliteit, compensatiegedrag (bezit van recreatieve verblijven, zoals stacaravan op vaste standplaats en vakantiebungalow) en bevolkingssamenstelling (aandeel niet-westerse allochtonen). Alhoewel zeker niet gezegd kan worden dat het tekort aan groene recreatie-mogelijkheden verantwoordelijk is voor de verminderde leefbaarheid, is hiermee een toch eerste stap gezet naar een meer empirische onderbouwing van de gekozen normatieve uitgangspunten.
10.1 Gebruikte gegevens voor huidige situatie_ AVANAR is een vrij flexibel instrument in de zin dat er per analyse gewerkt kan worden met verschillende invoerbestanden en kengetallen. Uiteraard zijn de gemaakte keuzes in deze van grote invloed op de uitkomsten. In dit hoofdstuk gaan we daarom vrij uitvoerig in op de gegevens die in de analyse gebruikt zijn. Het gaat hierbij om invoergegevens voor de vraag en voor het aanbod, maar ook om de gehanteerde normatieve kengetallen: opvangcapaciteiten per activiteit naar aanbodcategorie, deelnamepercentages per activiteit naar bevolkingssegment, normafstanden. We beginnen met de invoergegevens voor vraag en aanbod in de huidige situatie. Daarna beschrijven we de gehanteerde kengetallen. Tot slot gaan we in op de vraaggegevens voor 2020. In de analyse voor de toekomstige situatie wordt het aanbod constant gehouden (stand van zaken 2000); ook de gehanteerde kengetallen zijn dezelfde als in de analyse voor de huidige situatie.
10.1.1 Vraaggegevens huidige situatie (2001) Als invoer voor het bepalen van de vraag naar recreatiemogelijkheden wordt hier het CBS-bestand Kerncijfers Wijken en Buurten uit 2001 (KWB2001) gehanteerd. Dit bestand bevat per CBS-buurt het aantal inwoners en het percentage (niet-westerse) allochtonen. Verder kent het bestand ook een geografische pendant; dit GIS-bestand bevat de grenzen van de buurten. Hierbij is het zo dat een CBS-buurt uit meerdere (niet-aaneengesloten) vlakken kan bestaan. In dergelijke gevallen is het aantal inwoners verdeeld naar rato van de oppervlakte van deze vlakken; het percentage allocht-
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 155
onen wordt voor alle vlakken met dezelfde buurtcode gelijk verondersteld.
10.1.2 Aanbodgegevens huidige situatie (2000) Voor het aanbod wordt in eerste instantie uitgegaan van het CBS Bestand Bodemgebruik 2000 (BBG2000). Op dit bestand zijn een aantal verfijningen aangebracht, analoog aan die in eerder gehanteerde aanbodbestanden (zie bijv. De Vries & De Regt, 2004). Het gaat hierbij met name om een onderverdeling van het agrarisch gebied op grond van de openheid van het landschap en de dichtheid van de infrastructuur. Verder wordt ook strand als een aparte categorie geïdentificeerd; binnen het BBG2000 valt dit onder ‘droog natuurlijk terrein’. Kaart 10.1 geeft het aanbod in grondgebruikklassen weer voor Utrecht en omgeving. Een aantal klassen waaraan geen recreatieve opvangcapaciteit is toegekend, is hierbij weggelaten (bijv. glastuinbouw, woongebied e.d.).
156
Kaart 10.1 Recreatief aanbod in grondgebruikklassen voor Utrecht en omgeving in 2000
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 157
10.1.3 Gehanteerde kengetallen De aan de grondgebruikklassen toegekende recreatieve opvangcapaciteiten zijn dezelfde als die in eerdere studies (zie tabel 10.1). Deze opvangcapaciteiten zijn vooral ingegeven vanuit sociaalrecreatieve overwegingen. Belangrijk hierbij is de (gemiddelde) dichtheid van de recreatieve infrastructuur voor de betreffende activiteit, in de vorm van paden en wegen. Daarnaast speelt ook de zichtbaarheid van medegebruikers een rol: hoe opener een gebied, hoe eerder men hinder ondervindt van dergelijke medegebruikers. In tabel 10.1 is, naast wandelen en fietsen, voor de volledigheid ook landgebonden stationaire recreatie toegevoegd. Dit maakt bijvoorbeeld inzichtelijk waarom parken zo’n lage opvangcapaciteit voor wandelen lijken te hebben, lager zelfs dan bos. Mensen worden veelal op grond van hun dominante activiteit ‘toegewezen’ aan die ene activiteit. Dit betekent dat er rekening mee gehouden moet worden dat ook de stationaire recreanten af en toe van de paden in het park gebruik maken, en daarmee een deel van de wandelcapaciteit opsouperen. Voor deze stationaire activiteit worden overigens geen analyses uitgevoerd. Tabel 10.1 Gehanteerde kengetallen voor de analyse: recreatieve opvangcapaciteiten
Type grondgebruik
Parken en plantsoenen Dagrecreatief terrein * Bos Droog natuurlijk terrein Strand Nat natuurlijk terrein Agrarisch gebied - hoog ontsloten & besloten - hoog ontsloten & open - gemiddeld ontsloten & besloten - gemiddeld ontsloten & open - laag ontsloten & besloten - laag ontsloten & open
Wandelen
Fietsen
Landgebonden stationaire recr.
8 0 9 6 8 3
2 0 3 2 0 1
90 100 0 0 0 0
0,6 0,3 0,2 0,1 0 0
1,8 0,9 1,0 0,5 0,4 0,2
0 0 0 0 0 0
*exclusief het water en grotere bos- en natuurgebieden binnen het terrein (CBS-definitie)
NB: ·opvangcapaciteit in aantal deelnemers per dag per hectare De deelnamepercentages per segment (autochtoon plus westers allochtoon versus niet-westers allochtoon) zijn dezelfde als die gehanteerd in de Amsterdamse en ZuidHollandse studies (De Vries et al., 2003; De Vries & De Regt, 2004); dit zijn voor zover bekend de beste schattingen van deze percentages. De kengetallen zijn weergegeven in tabel 10.2.
158
Tabel 10.2 Gehanteerde kengetallen voor de analyse: deelnamepercentages en normafstanden Wandelen
Fietsen
Deelnamepercentage * - autochtonen - NW-allochtonen
10,4% 15,6%
6,7% 3,7%
Normafstand - maximaal - kort - benodigde aandeel bij korte normafstand **
10 km 2,5 km 0,5
15 km 7,5 km 0,6
NB autochtonen inclusief westerse buitenlanders * op de maatgevende (vijfde drukste) dag in 1996, later nog aan te passen o.g.v. leeftijdopbouw ** aandeel van de in totaal benodigde capaciteit
Bij de confrontatie van vraag en aanbod is uitgegaan van dezelfde normafstanden voor de twee activiteiten als in de Amsterdamse en Zuid-Hollandse studies, en ook van hetzelfde aandeel van de in totaal benodigde capaciteit dat al binnen de korte normafstand zou moeten liggen (zie tabel 2 in De Vries et al., 2003, pp. 23-24). De afstanden zijn destijds mede zo gekozen op grond van CBS-cijfers over wandel- en fietsdagtochten van 2 uur en langer (CBS, 1997). Zo zou volgens dit onderzoek goed 80% van alle wandelingen binnen een afstand van 10 kilometer van huis plaatsvinden (over de weg). Tot slot zij opgemerkt dat voor 2020 dezelfde kengetallen worden gehanteerd als voor de huidige situatie. Deze huidige situatie ook verderop ook wel aangeduid als situatie 2000 of 2001.
10.2 Leeftijdscorrectie_ Nieuw ten opzichte van eerdere AVANAR analyses is dat hier gewerkt wordt met een grond van de leeftijdsopbouw van de bevolking aangepaste deelnamepercentages. Eerder is beargumenteerd dat een dergelijke correctie voor de ruimtelijke spreiding van de vraag geen grote consequenties heeft, omdat de bevolking niet sterk naar leeftijd gesegregeerd woonachtig is. Echter, bij een vergelijking in de tijd kan een (landelijk) gewijzigde leeftijdsopbouw wel een duidelijke rol spelen. Hierbij wordt met name gedacht aan de gevolgen van de vergrijzing die tussen nu en 2020 plaatsvindt. De correctie voor leeftijd vindt ruimtelijk gezien op vrij grove wijze plaats. Er wordt een correctiefactor voor de bevolkingssamenstelling naar leeftijd per COROP gebied berekend. Hier is voor gekozen, omdat een prognose van de bevolkingsomvang en samenstelling naar leeftijd op COROP niveau de ruimtelijk meest gedetailleerde prognose voor 2020 was waar we binnen het project over konden beschikken. Ter wille van de consistentie, en daarmee ter bevordering van de vergelijkbaarheid, wordt dezelfde correctiefactor ook toegepast voor de huidige situatie (2001). Er worden in de genoemde COROP prognose vier leeftijdsklassen onderscheiden: 0 – 14 jaar, 15 – 29 jaar, 30 – 64 jaar, 65 jaar en ouder. Er zijn verschillende aanwijzingen uit empirisch onderzoek die suggereren dat de groep van 65 jaar en ouder gemiddeld
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 159
vaker wandelt en fietst uit recreatieve overwegingen. Dit komt niet zozeer door de hoge deelnamegraad van deze groep, die zelfs lager is dan die van de jongere groep van 30 tot 64-jarigen, maar door de hoge intensiteit waarmee de participanten in de oudste leeftijdsgroep de activiteit beoefenen (De Vries & De Bruin, 1998, p.52; zie ook Van Middelkoop & Abma, 2003, p. 51-52, p. 59). Het meest richtinggevend in dit verband is het CBS Dagtochtenonderzoek 1995/1996 (CBS, 1997). Dit onderzoek vormde namelijk eerder een belangrijke basis op grond waarvan het deelnamepercentage op de maatgevende dag is bepaald (De Vries & Bulens, 2001). De rapportage over dit onderzoek bevat een tabel met het gemiddelde aantal dagtochten naar leeftijdsklasse.
Tabel 10.3 Aantal dagtochten naar leeftijdsklasse voor wandelen en fietsen Activiteit \ Leeftijd
0 - 14
15 - 29
30 - 49
50 - 64
65+
Totaal
wandelen* fietsen
3.3 1.7
2.1 1.2
3.9 2.6
5.9 5.3
5.4 4.9
3.9 2.8
Bron: CBS, 1997 (p. 98) * hier nog exclusief buiten trimmen, hardlopen, fitness e.d.
Ook deze tabel laat zien dat de oudste leeftijdsgroep een bovengemiddeld aantal wandel- en fietsdagtochten kent (van 2 uur en langer, inclusief eventueel voor- en natransport). Verder blijkt ook dat het jammer is dat in de COROP prognose er een heel brede leeftijdsklasse van 30 t/m 64 jaar gehanteerd wordt, omdat daarbinnen sprake is van een aanzienlijk verschil. Samenvattend kunnen we stellen dat door de vergrijzing er sprake zal zijn van een toename van het gemiddelde aantal wandel- en fietsdagtochten per persoon per jaar. De vraag is vervolgens of we de gevonden verhoudingen voor de deelname over de periode van een jaar ook zonder meer toe mogen passen op de deelnamepercentages op de maatgevende dag. Het is namelijk in principe mogelijk dat ouderen, die over meer vrije tijd beschikken, juist de drukke dagen vermijden en wat vaker op de wat rustiger dagen recreëren. Dit impliceert dat ouderen er een ander recreatiepatroon op nahouden dan jongere leeftijdsgroepen, en bijvoorbeeld minder vaak op zondagen gaan wandelen of fietsen. Om hier zicht op te krijgen, is er een secundaire analyse van het CBS materiaal uitgevoerd. Er is gekeken naar het gemiddelde aantal dagtochten per persoon per dagtype, uitgesplitst naar leeftijdsklasse.
160
Tabel 10.4 Wandeldagtochten naar dagtype per leeftijdsklasse (excl. trimmen etc.)
Dagtype \ Leeftijd
0 - 14
15 - 29
30 - 49
50 - 64
65+
Totaal
zon/feestdag Zaterdag 0.31 door-de-week (5 dagen) Totaal 3.3
1.80 0.33 1.19 2.1
1.26 0.59 0.50 3.9
2.23 0.78 1.08 5.9
2.53 0.70 2.60 5.4
1.64 0.52 3.06 3.9
1.93 1.45
Tabel 10.5 Fietsdagtochten naar dagtype per leeftijdsklasse
Dagtype \ Leeftijd
0 - 14
15 - 29
30 – 49
50 - 64
65+
Totaal
zon/feestdag zaterdag door-de-week (5 dagen) Totaal
0.80 0.20 0.70 1.7
0.56 0.17 0.47 1.2
1.36 0.41 0.83 2.6
1.66 0.71 2.93 5.3
1.01 0.50 3.40 4.9
1.09 0.37 1.36 2.8
De tabellen 10.4 en 10.5 laten duidelijk zien dat, alhoewel de deelname per persoon van de oudste leeftijdsgroep bovengemiddeld is, dit op zon- en feestdagen juist eerder beneden het gemiddelde ligt. Als we, om nog dichter bij de maatgevende dag te komen, de analyse beperken tot de dagtochten die op zondagen in de maanden mei en juni gemaakt worden, dan verandert het beeld weer iets, zij het niet veel: zo vindt gemiddeld 17,5 % van alle wandeldagtochten op zondagen in mei en juni plaats (in de periode sept. 95 / aug. 96). De uiteindelijke correctiefactor is gebaseerd op: _ het aantal dagtochten per jaar per leeftijdsgroep _ het aandeel hiervan op zondagen (per leeftijdsgroep) _ het aandeel daar weer van in mei en juni (per leeftijdsgroep) _ correctie o.g.v. omvang leeftijdsgroepen op 1-1-1996 om weer precies tot het eerder gehanteerde overall deelnamepercentage op de maatgevende dag te komen Tabel 10.6 Correctiefactoren voor deelnamepercentages per leeftijdsklasse Activiteit \ Leeftijd
0 - 14
15 - 29
30 – 49
50 - 64
65+
Totaal *
wandelen fietsen
0,75 0,41
0,41 0,18
1,11 1,06
1,82 2,56
1,10 1,19
1,00 1,00
* gewogen naar leeftijdsklasse, gebaseerd op bevolkingsopbouw op 1 januari 1996
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 161
Op grond van deze correctiefactoren per leeftijdsklasse wordt een correctiefactor per COROP gebied (versie 1997) berekend. Kort gezegd worden de correctiefactoren op COROP niveau vermenigvuldigd met de relatieve omvang van de betreffende leeftijdsgroep. De correctiefactoren per COROP gebied verschillen tussen 2001 en 2020, door de gewijzigde leeftijdsopbouw. Opgemerkt kan nog worden dat de correctiefactoren eigenlijk vooral op de autochtone bevolking zijn berekend: het CBS onderzoek betreft voornamelijk dit deel van de Nederlandse bevolking. Er is voor gekozen om bij het toepassen van de correctiefactor voor leeftijd geen onderscheid te maken tussen autochtoon en allochtoon. De correctiefactor betreft het deelnamepercentage voor de betreffende bevolkingsgroep. Voor 2001 liggen de correctiefactoren per COROP gebied tussen 0,98 en 1,07 voor wandelen en tussen 0,95 en 1,12 voor fietsen. Voor beide activiteiten betreft de laagste waarde het COROP gebied Flevoland en de hoogste waarde Zeeuws Vlaanderen. De landelijke correctiefactor ten opzichte van 1996 bedraagt 1,03 voor wandelen en 1,05 voor fietsen.
10.3 Vraaggegevens toekomstige situatie (2020)_ Voor de toekomstige situatie beschikken we over een CBS prognose voor 2020 met een totale bevolking van 16,8 miljoen (CBS, 2004; via Statline, april 2005). Dit totaal is uitgesplitst naar 5-jaars leeftijdsklassen. Hiervan zijn de totalen voor elk van de door ons gehanteerde leeftijdsklassen berekend. Daarnaast is er ook een landelijke prognose voor het aantal niet-westerse allochtonen in 2020, te weten 2,1 miljoen (CBS, 2005). Aan al deze randtotalen wordt hier vastgehouden. We zouden echter graag over ruimtelijk gedifferentieerde prognoses beschikken, het liefst op buurtniveau. Dergelijke prognoses waren niet voorhanden. Wel beschikbaar waren twee prognoses op COROP niveau: een voor het aantal niet-westerse allochtonen in 2016 en een voor de leeftijdsverdeling in vier klassen in 2020 (30-64 als één klasse). Deze beide COROP prognoses zijn, op verschillende wijze, gebruikt om de landelijke prognose ruimtelijk te differentiëren. We gaan eerst in op de verhouding autochtoon / allochtoon. De prognose op COROP niveau voor 2016 (COROP indeling van 1994) is afkomstig van het NIDI (Huisman & Van Wissen, 1998). Er zijn twee varianten: een volgens de ruime definitie en een volgens de beperkte definitie. Omdat de ruime definitie het dichtst ligt bij de definitie die het CBS momenteel hanteert, is hiermee verder gewerkt. Binnen de prognose worden een viertal herkomstlanden onderscheiden, en een categorie ‘overige herkomsten’. Deze verdeling is ook landelijk beschikbaar in de CBS prognose, zowel voor 2016 als voor 2020. Een vergelijking voor 2016 laat zien dat de NIDI prognose tot een veel hoger landelijk totaal komt voor de categorie ‘overige herkomstlanden’ dan de latere CBS prognose: 1,2 versus 0,8 miljoen. Met name hierdoor is het totale aantal niet-westerse allochtonen in de NIDI prognose ook flink hoger dan in de CBS prognose voor datzelfde jaar: 2,5 versus 2,0 miljoen. De procentuele verdeling over COROP gebieden uit de NIDI prognose voor 2016 per herkomst-land is toegepast op het landelijke CBS totaal voor hetzelfde herkomstland voor 2020. Gesommeerd over herkomstlanden levert dit het absolute aantal niet-westerse allochtonen per COROP94-gebied voor 2020.
162
Door de aantallen niet-westerse allochtonen uit het CBS bestand Kerncijfers Wijken en Buurten 2001 per COROP94-gebied te sommeren, kon vervolgens bepaald worden wat per COROP94-gebied de groei was van het aantal allochtonen tussen 2001 en 2020. Landelijk gezien is er sprake van een groei van zo’n 42% ten opzichte van 2001.Vervolgens is het groeipercentage toegepast op elke buurt binnen het betreffende COROP94-gebied. Dit levert het absolute aantal allochtonen per buurt in 2020 op. We beschikken dan echter nog niet over het aantal autochtonen per buurt in 2020, of over het totale aantal inwoners in dat jaar. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de andere prognose per COROP gebied, die naar leeftijdsklasse in 2020. De prognose op COROP niveau (indeling van 1997) voor de vier leeftijdsklassen is afkomstig van ABF PRIMOS 2004 en is gemaakt m.b.v. het PRIMOS model (Heida, 2003). De verdeling over COROP97-gebieden per leeftijdsklasse is toegepast op het CBS randtotaal voor dezelfde leeftijdsklasse. Vervolgens zijn de aantallen in de verschillende leeftijdsklassen per COROP97-gebied gesommeerd. Op soortgelijke wijze als eerder voor de allochtonen, is een groeipercentage berekend per COROP97-gebied voor het totale aantal inwoners tussen 2001 en 2020. Dit percentage is weer op alle buurten uit het betreffende COROP97-gebied toegepast. Het aantal autochtonen (inclusief westerse allochtonen) is vervolgens berekend door het aantal allochtonen van het aantal inwoners af te trekken. Voor de correctiefactor per COROP gebied voor de leeftijdsopbouw is de leeftijdsklasse 30-64 per COROP97-gebied uitgesplitst op grond van de landelijke verdeling: 54% voor 30-49 jarigen en 46% voor 50-64 jarigen. Anders dan bij aantal inwoners en aantal allochtonen is er dus niet gekeken naar de aantallen per leeftijdsklasse in het COROP gebied anno 2001 en daar vervolgens een procentuele groei of afname op toegepast. De verwachting dat het aandeel mensen in de leeftijdsklasse 30-49 sterker zal toenemen in COROP gebieden waar het nu al hoog is, lijkt niet reëel: deze leeftijdsgroep zal in 2020 immers doorgeschoven zijn naar de volgende klasse, die van 50-64 jarigen (en deels die van 65 jaar en ouder). De correctiefactoren ten opzichte van 1996 variëren van 1,05 tot 1,10 voor wandelen en van 1,10 tot 1,17 voor fietsen. Ook nu behoort Flevoland tot de regio’s met de laagste factoren, en Zeeuws Vlaanderen tot die met de hoogste. Landelijk zijn de correctiefactoren 1,07 voor wandelen en 1,13 voor fietsen.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 163
^
?
11 Conclusies en beleidsimplicaties_
Dit onderzoek is grotendeels kwantitatief van aard. De bedoeling is om met de getallen -uitgedrukt in vierkante meters of hectares- voldoende ruimte voor sportaccommodaties en voldoende groene openbare ruimte voor sporters te reserveren. Voor beide componenten is niet alleen getalsmatig te werk gegaan, maar ook geografisch (met behulp van GIS-systemen). Daarmee wordt iets gezegd over de gewenste ligging van die benodigde vierkante meters. Het onderzoek is een momentopname. Dezelfde berekeningen kunnen over vijf jaar nogmaals worden uitgevoerd. Het is ook mogelijk om de gehanteerde calculatiewijze op regionaal of lokaal niveau toe te passen. Belangrijk voor de langere termijn zijn dan ook de methodes achter deze berekeningen.
164
11.1 Conclusies_ 11.1.1 Accommodatiegebonden sporten_ De ruimtelijke kengetallen die dit onderzoek heeft opgeleverd, bieden houvast, nu en in de toekomst. Het ruimtegebruik per sporter is voor verschillende takken van sport bepaald – zowel voor georganiseerde als ongeorganiseerde sporters. Het gaat hierbij om netto sportruimte (dus exclusief ruimte voor kleedruimtes, parkeergelegenheden, kantines en omliggend groen). De uitkomst van het ruimtegebruik per sporter verschilt in grote mate voor de geselecteerde takken van sport. Uiteraard is het ruimtegebruik van binnensporten relatief laag (enkele m2/ sporter). Voor veldsporten is het ruimtegebruik gemiddeld al een stuk hoger (enkele tientallen m2/ sporters). En voor de benodigde voorzieningen voor sporten in het buitengebied is het ruimtegebruik gemiddeld het hoogst (ongeveer rond de 100 m2 / sporter). De kengetallen én de deelnemersaantallen voor 2020 zijn op basis van harde feiten, maar ook op basis van aannames bepaald. Voor verbetering en actualisering van de berekening is gegevensverzameling (door bonden) belangrijk. Voor de accommodatiegebonden sporten is een extra ruimtebehoefte van ongeveer 9.000 ha in de periode tot 2020 berekend. Deze behoefte ligt vooral in het buitengebied. Hier is veel ruimte nodig voor golfterreinen, maneges, wielerparkoersen en motorcrosscircuits. Er zijn twee redenen voor meer ruimte voor de sport in de periode tot 2020: 1. De groei van de sport. Het aantal leden/ de deelnamecijfers voor de sport neemt toe. Deze ‘extra’ sporters hebben sportruimte nodig. Dit geldt voor bijvoorbeeld hockey, golf, paardrijden, petanque, watersport en fitness. 2. Te weinig capaciteit op dit moment. Het huidige aanbod aan accommodaties is onvoldoende. Dit geldt onder andere voor de zaalsporten, motorsport, wielrennen, sportschieten en rugby. Daarnaast zijn er sporten waar de kwaliteit van de bestaande accommodaties te wensen over laat. Voor binnensporten als gymnastiek en tafeltennis geldt dat deze sporten in verouderde accommodaties worden beoefend, die aan vervanging toe zijn. Hierover dadelijk meer. Voor georganiseerd zwemmen is er een tekort aan wedstrijden trainingswater. Deze kwaliteitsproblematiek heeft te maken met de voortgaande privatisering van zwembaden en komt niet in de ruimteberekening tot uitdrukking. Er is berekend dat er in de periode tot 2020 ongeveer 425 extra sporthallen nodig zijn. De extra ruimte voor sporthallen is vooral nodig om een huidig tekort op te lossen. Dit tekort is berekend via een richtlijn die uitgaat van gemiddeld training- en wedstrijdgebruik van de verschillende sporten in een normweek. De hal zou in zo’n normweek – conform de VNG- en NOC*NSF-norm – dan 40 uur per week in gebruik moeten zijn. De indicatie van een tekort aan sporthalruimte wordt bevestigd door de sportbonden. Vooral de sporten die alleen in de wintermaanden van de sporthal gebruik maken
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 165
(hockey / handbal / korfbal) hebben moeite om goed ingeroosterd te raken. De onvoordelige uren blijven over, bijvoorbeeld laat in de avond. Overigens zijn er op gemeenteniveau ook voorbeelden te geven van leegstand/ overcapaciteit van sporthallen - wat voor een goede spreiding van accommodaties pleit. Het hoge aantal extra sporthallen dat nodig is, moet ook gezien worden als kwalitatief volwaardige sportruimte. Het huidige tekort aan sporthalruimte wordt in de praktijk wel opgelost door bijvoorbeeld gebruik te maken van (oude) gymzaaltjes. Vooral voor de zaalsporten met een kleiner speelveld (badminton, volleybal en ook basketbal) is dat een alternatief. Voor trainingsgebruik wordt dan genoegen genomen met lagere sporttechnische eisen (grootte speelveld / hoogte van het plafond etc. ) waardoor minder geschikte accommodaties in beeld komen. Vanuit de sport gezien is dat wel een concessie. Het valt op dat er geen norm is ontwikkeld voor zaalsporten. Daardoor is de situatie ontstaan dat sporthallen vooral in combinatie met het onderwijs zijn gerealiseerd. Aangezien iedere tak van sport op de meest geschikte uren van de hal gebruik wil maken, zijn de verschillende verenigingen / takken van sport concurrenten van elkaar. Dit lijkt samenwerking bij het realiseren van een nieuwe accommodatie in de weg te staan, en ook gezamenlijk beheer bij een bestaande accommodatie. Vanuit de afzonderlijke takken van sport worden wel pogingen gedaan om een eigen accommodatie te realiseren, maar dit is – op enkele uitzonderingen na - niet succesvol. Het werken aan een gezamenlijke planningsnorm voor zaalsporten kan een verdergaande samenwerking stimuleren.
11.1.3 Sporten in de openbare ruimte_ Voor een aantal sporten – zoals skaten, paardensport, watersport, mountainbiken en luchtsport – is de ruimtebehoefte niet in vierkante meters uitgedrukt. Deze sporten worden vooral in de openbare ruimte beoefend. De genoemde sporten hebben hun eigen knelpunten. Voor skaten geldt dat bestaande wegen en paden in veel gevallen niet aan de gebruikerswensen van de skaters zijn aangepast. Paardrijden en mountainbiken gebeurt op specifieke routes. Uitbreiding van deze routes is moeilijk te realiseren, maar wel wenselijk. Sporters wijken van de gereserveerde routes af en veroorzaken daardoor overlast voor andere gebruikersgroepen of verstoren de natuur. Bij beide sporten zijn daarom initiatieven voor een gedragscode ontwikkeld. Bij watersport gaat het in principe om het bevaarbaar maken c.q. houden van bestaand water en eventueel nieuw aan te leggen water. Door ingrepen als het uitdiepen van vaarwater, of het aanleggen van vaarverbindingen, bruggen, sluizen en aquaducten is het mogelijk om aan de ruimtebehoefte van de watersport tegemoet te komen. Daarnaast kent de watersport een ruimtebehoefte 1.150 ha extra ruimte voor ligplaatsen en aanlegplaatsen voor de boten. De luchtsport maakt gebruik van bestaande vliegvelden. Daarvan dreigen er enkele gesloten te worden. Dit zou de mogelijkheden voor de luchtsport beperken en de reistijd voor veel beoefenaars verhogen.
166
Speciale aandacht is uitgegaan naar wandelen / lopen en fietsen in de openbare ruimte, omdat deze sporten de meest ruimtevragende functies vormen in het buitengebied. Met behulp van de AVANAR-methode is gekeken hoe de vraag naar en het aanbod van mogelijkheden voor deze activiteiten zich op lokaal niveau tot elkaar verhouden. Bij de vraag gaat het in principe om zowel de puur recreatieve vorm als om de (georganiseerde) sportieve variant van de activiteit. Hierbij is het wel zo dat de deelname aan de eerste vorm veel groter van omvang is dan aan de tweede, en daarmee een veel groter deel van de beschikbare capaciteit zal opsouperen. Er zijn analyses uitgevoerd voor de situatie in 2001 en in 2020, ook wel de huidige en de toekomstige situatie genoemd. Uit het onderzoek blijkt dat op dit moment’slechts’ 28% van de 502 gemeenten in Nederland een tekort heeft aan wandelmogelijkheden. Maar in die gemeenten woont wel 33% van de Nederlanders. De grootste tekorten doen zich voor in de Randstad, met name in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. In 2020 bevinden de tekorten zich grotendeels in hetzelfde gebied, maar lijken zich te intensiveren. Het gaat nu om 37% van de Nederlandse bevolking en de tekorten per persoon zijn ook gestegen. Dezelfde drie grote steden vallen weer op. Het landelijke tekort aan wandelmogelijkheden bedraagt in 2020 zo’n 436.000 recreatieplaatsen; een stijging van 19% ten opzichte van 2001. Ook bij het fietsen bevinden de tekorten in 2020 zich in hetzelfde gebied als in 2001. En ook hier zijn de tekorten toegenomen. Het absolute tekort aan fietsmogelijkheden in 2020 is 158.000 recreatieplaatsen, een stijging van maar liefst 41% ten opzichte van 2001. De drie grote steden zijn goed voor 46% van het nationale tekort. Wel is hun aandeel iets teruggelopen ten opzichte van 2001. In de omringende gemeenten zijn de tekorten relatief sterker gestegen.
11.1.4 Experimentele GIS-applicatie_ De ruimtelijke kengetallen zijn bruikbaar op álle niveaus, ook op regionaal en lokaal niveau. Dat is met behulp van een experimentele GIS-applicatie in drie cases geïllustreerd door de kengetallen te confronteren met beschikbare deelname-gegevens uit grote onderzoeken over voorzieningengebruik, leeftijdsopbouw en inkomensverdeling in wijken en buurten. Deze gegevens zijn ‘vertaald’ naar lokaal niveau. Door daarbij ook acceptabele reisafstanden te betrekken was het mogelijk de informatie in kaartbeelden te vatten. Deze geografische exercitie leverde kaartbeelden van verschillende takken van sport voor de gemeenten Utrecht en Zwolle en voor de provincie Overijssel. Via deze GIS-toepassing wordt duidelijk dat niet alleen de capaciteit van accommodaties van belang is, maar ook de locatie en dus de spreiding van accommodaties. Met een spreidingskaart valt de ruimteproblematiek inzichtelijk te maken. De GISapplicatie kan daarmee een effectief middel zijn in de slag om de ruimte op lokaal en regionaal niveau. Dat geldt voor de huidige situatie, maar vooral voor een te verwachten toekomst. In de GIS-applicatie zijn veranderingen te simuleren en effecten van het verplaatsen van accommodaties in te schatten. Ook is de GIS-applicatie te gebruiken als een volgsysteem (monitoring). De vraagvervullingskaarten roepen discussie op over de wenselijkheid van sportac-
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 167
commodaties dicht bij huis. Zeker ook omdat er tot nu toe geen norm is ontwikkeld voor de maximale reisafstand van woning tot sportaccommodatie. Ook is er weinig onderzoek naar gedaan, terwijl voor vooral minder mobiele en minder koopkrachtige doelgroepen, zoals (allochtone) jeugd en ouderen, maar ook mensen met een beperking, de maximale reisafstand een belangrijke overweging is. Zijn er minder sporters in het centrum van de stad - en zijn er daarom minder accommodaties nodig? Of heeft het lagere aanbod aan sportaccommodaties juist invloed op de sportdeelname in het centrum van de stad?
Mogelijkheden GIS-applicatie: _ Allereerst zijn er de directe uitkomsten. Door het lezen en interpreteren van de kaarten wordt de mate van vraagvervulling per buurt in de drie illustratiegebieden inzichtelijk. Dit is niet alleen van belang voor het opsporen van kwantitatieve tekorten, maar vooral voor tekorten die ontstaan door een niet optimale spreiding; _ Ten tweede hebben de kaarten een functie: met het product van de GISanalyse kan in een regio of gemeente besproken worden hoe de accommodaties beter gespreid kunnen worden. De kaarten werken als praatstuk. Je gaat bij het lezen ervan je afvragen wat er precies in een buurt aanwezig is, hoe er gebruik van wordt gemaakt en waarom; _ Daarom roepen de kaarten ten derde op om lokaal meer aan gegevensverzameling te doen. Hoe beter de input in de GIS-applicatie, des te nauwkeurig zullen de uitkomsten zijn. Het is lokaal ook van belang om te streven naar structurele verzameling van gegevens over gebruik van velden, gymzalen en hallen door inwoners van verschillende leeftijden en met diverse inkomensposities en een nauwkeuriger inschatting maken van welke reisafstand acceptabel is per tak van sport.
11.2 Beleidsimplicaties_ Een onderzoek als dit kent uiteraard vele aanknopingspunten voor een vervolg. We maken daarbij een onderscheid tussen de directe operationalisering van de resultaten, de sportspecifieke implicaties en gewenst vervolgonderzoek.
11.2.1 Operationalisering resultaten_ Twee zaken zijn van belang bij het effectief operationaliseren van dit onderzoek:
Een gedifferentieerde benadering De cijfers kunnen niet door 502 (aantal gemeenten in Nederland) gedeeld worden om te weten hoeveel ruimte in een willekeurige gemeente in Nederland tot 2020 gereserveerd moet worden voor sport. Elke lokale situatie is anders én uniek, en verdient het zeer nauwkeurig in kaart te worden gebracht. Naast de sporttechnische en kwantitatieve randvoorwaarden dient ook rekening gehouden te worden met de sociaaleconomische en politieke realiteit binnen een gemeente. Hetzelfde geldt voor de bovenlokale, regionale of provinciale bepaling van de toekomstige
168
ruimtebehoefte voor de functie sport. Er zijn niet alleen specifieke landschappelijke verschillen die (mede) bepalen welke sportactiviteiten beoefend kunnen worden. Voor intensieve watersport kun je bijvoorbeeld niet in de provincie Drenthe terecht. Ook bovenlokaal werken politieke of sociaal-economische factoren in op het toedelen en behoud van ruimte voor de functie sport. Een (boven)lokaal gespecificeerde ruimteclaim vormt daarmee de inzet voor een politieke discussie over het maatschappelijk belang van sport, waarbij diverse, soms ronduit tegenstrijdige argumenten geïntegreerd moeten worden in de uiteindelijke besluitvorming. Een gedifferentieerde aanpak is niet alleen richting gemeenten en provincies gewenst, maar ook in de samenwerking met en tussen bonden. Elke tak van sport kent een eigen, unieke historie op het gebied van normontwikkeling en accommodatiebeleid. Sommige bonden kunnen exact aangeven in welke wijk een extra accommodatie noodzakelijk is, andere zijn zich nog niet eens bewust van de effecten van een accommodatie op de kwaliteit van het sportaanbod en de sportdeelname. Het vraagt uiterste nauwkeurigheid om vanuit al deze verschillende startsituaties per bond de juiste ‘next step’ te bepalen. Bij het clusteren van bonden (bijvoorbeeld de zaalsportbonden) geldt dit eens te meer; een effectief collectief optreden vraagt om een zorgvuldig op elkaar afgestemde strategie, waarbij bonden die wat verder zijn soms even gas terug zullen moeten nemen om te profiteren van het collectief.
Het (door)ontwikkelen van de GIS-applicatie NOC*NSF blijft zich komende jaren hard maken voor passende sportvoorzieningen in elke wijk. Het meest geschikte instrument om hierover in gesprek te raken met gemeenten en provincies is de GISapplicatie. Binnen de kaders van dit onderzoek is een experimentele GISanalyse voor de gemeenten Utrecht, Zwolle en de provincie Overijssel uitgevoerd. Het unieke van dit instrument is dat niet alleen de capaciteit van de accommodaties mee wordt genomen, maar ook de locatie en dus de spreiding van accommodaties over een gemeente of provincie. Ook toekomstige demografische ontwikkelingen kunnen – indien beschikbaar – wijkspecifiek worden ingevoerd. Met name de locatie van ruimte om te sporten of de locatie van een bepaalde accommodatie is van belang voor de toestroom en het behoud van sporters. Uitstroomonderzoek door bonden maakt duidelijk dat met name allochtonen, jeugd en senioren hechten aan een locatie in de directe woonomgeving om te gaan of te blijven sporten. De GIS-applicatie maakt het mogelijk deze randvoorwaarde centraal te stellen in een politieke discussie met gemeenten en provincies. De kaarten zijn niet meer dan een middel om deze discussie op gang te brengen, en maken flexibiliteit van de vraag- / aanbodsituatie tot onderwerp van gesprek. NOC*NSF zal de GIS-applicatie door (laten) ontwikkelen en aanbieden aan bonden, gemeenten en provincies. Het breder toepassen van dit instrument zal leiden tot validering.
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 169
11.2.2 Sportspecifieke implicaties_ Veldsporten _ Door de toepassing van kunstgras in het voetbal zal er in de komende jaren veel ruimte ‘vrijkomen’. Het is van het grootste belang hier zuinig op te zijn, en de functie sport minimaal te behouden. Dit vraagt om een gezamenlijk optreden richting gemeenten van de betreffende bonden en hun aangesloten verenigingen. _ NOC*NSF zal samen met de betreffende bonden verkennen hoe het recreatief medegebruik gestimuleerd kan worden, zonder dat dit ten koste gaat van de autonomie van verenigingen en de veiligheid rondom accommodaties. Sterker nog, recreatief medegebruik moet leiden tot toestroom van leden en een betere maatschappelijke positionering van verenigingen.
‘Buitensporten’: de accommodatiegebonden ruimtebehoefte van sporten in het buitengebied _ Binnen deze categorie betreft de extra ruimtebehoefte met name golf, maar ook sporten als paardrijden en motorsport zouden flink kunnen groeien, mits er komende jaren voldoende ruimte beschikbaar komt. Gezien de druk op de schaarse ruimte op lokaal niveau vraagt het realiseren van voldoende nieuwe accommodaties om heel gericht maatwerk per tak van sport. Dit geldt zeker voor motorsport, omdat de eventuele overlast eerder leidt tot negatieve besluitvorming. Met een realistisch, gericht spreidingsbeleid kan het tij in een aantal provincies nog gekeerd worden. _ NOC*NSF zal aansturen op een integrale benadering van overheden en exploitanten, zodat er geen verdringing optreedt en bonden van elkaars krachten profiteren ten gunste van het collectief. Het is duidelijk dat de uitstekende exploitatiemogelijkheden voor golfbanen de uitbreiding van ruimte voor golf tot een beter haalbare opgave maken.
Binnensporten _ De meeste binnensporten, aangesloten bij NOC*NSF, beschouwen het als uitdaging om de komende jaren de (vele) niet-aangesloten sporters te binden aan hun betreffende bond. Voorbeelden hiervan zijn: zaalvoetbal, volleybal, badminton en zwemmen. NOC*NSF wil zich inspannen om samen met deze bonden een effectieve strategie te ontwerpen om gezamenlijk op te trekken bij het realiseren van voldoende, aantrekkelijke accommodaties. Samenwerking in plaats van onderlinge concurrentie is hierbij het motto. Het opstellen van een planningsnorm voor zaalsporten, innovatieve exploitatiemodellen (eigen beheer) en het verbeteren van de onderhandelingspositie van verenigingen zijn hierbij de concrete opgaven voor de komende jaren. _ Het onderzoek komt uit op 425 extra ‘sporthalruimte’ tot 2020. Daarbij gaat het niet alleen om het wegwerken van een tekort, maar ook om een kwalitatieve upgrading vanwege het vervangen van het verouderde bestand van gymzalen in Nederland. In het onderzoek is uitgegaan van de huidige bezettingsgraad, die nog volop mogelijkheden voor verbetering
170
biedt. Daarom zal de georganiseerde sport bereid moeten zijn mede-verantwoordelijkheid te nemen bij het vergroten van de bezettingsgraad en het dekkingspercentage van indooraccommodaties om deze capaciteitsuitbreiding te realiseren. De roep om extra ‘sporthalruimte’ is anders niet realistisch en zal geen serieus gehoor vinden bij lokale bestuurders en exploitanten. _ Vanuit haar alliantie met het Ministerie van OC&W zal NOC*NSF intensiever betrokken raken bij de toedeling en inrichting van sportvoorzieningen bij onderwijsinstellingen. Dit biedt niet alleen kansen op meer beschikbare ruimte en kwalitatief hoogwaardige accommodaties, maar ook op verrassende kruisbestuivingen tussen onderwijs en sport, en dus op toestroom van leden.
Sporten in de openbare ruimte _ Deze categorie sporten - watersport, wandelen, (hard)lopen, fietsen (inclusief mountainbiken en wielrennen), paardrijden, skaten en skeeleren ondervindt de grootste ruimtelijke problemen. Voor een raming van de tekorten en de toekomstige ruimtebehoefte heeft gebruik gemaakt van de AVANAR-methode, die op dit moment alleen geschikt is voor wandelen en fietsen. Er is nog getracht AVANAR te ontsluiten voor andere sporten in de openbare ruimte (met name watersport), maar dat bleek binnen de beschikbare tijd en middelen helaas niet haalbaar. In een volgende slag is dat zeker gewenst. _ Het wekt geen verbazing dat met name in de Randstad aanzienlijke tekorten bestaan om dicht bij huis te wandelen of te fietsen. Voor wandelen stijgt het landelijke absolute tekort tussen 2001 en 2020 met circa 19 %, en voor fietsen stijgt het landelijke absolute tekort zelfs met 41 %. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag tekenen samen voor 44 % van het tekort aan ruimte om te wandelen en voor maar liefst 56 % van het tekort aan ruimte om te fietsen. Gezien de plannen van dit kabinet om de Randstad nog intensiever te benutten voor bedrijvigheid en wonen, lijkt het niet realistisch te verwachten dat dit tij eenvoudig gekeerd kan worden. Een pleidooi voor nieuwe bossen in de Randstad kunnen we daarom beter vervangen door verscherpte aandacht voor het behoud van groen in en om de steden, en door te pleiten voor functie-uitwisseling van agrarisch terrein. Ook de aanleg van aantrekkelijke fiets- en looproutes in en om (nieuwe) woonwijken zouden in de Randstad een vanzelfsprekendheid moeten worden. Een meer dan voldoende ontsluiting van het buitengebied dat er nog is, vormt daarbij een extra aandachtspunt voor deze intensief bebouwde regio.
11.2.3 Gewenst vervolgonderzoek_ Normontwikkeling bonden Uit het onderzoek is gebleken, dat voor takken van sport, waarvoor planningsnormen beschikbaar zijn, een goede onderbouwing te geven is voor de benodigde ruimte voor die sporten. Naast het actualiseren van bestaande normen, als gevolg van maatschappelijke veranderingen of technologische ontwikkelingen op accommodatiege-
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 171
bied, zullen daar waar mogelijk (nieuwe) planningsnormen ontwikkeld moeten worden voor die takken van sport waar nu nog gewerkt wordt met de richtlijn-, de draagvlak- en de accommodatiemethode. Daarmee zal een steviger fundament gecreëerd kunnen worden voor een toekomstige actualisering van de ruimteclaim.
Actualisering ruimteclaim in 2010 Zowel de verkregen inzichten in de ontwikkeling van de verschillende takken van sport, de mogelijke toekomstige aanpassingen in het ruimtelijke aanbod, toepassingen van innovatieve concepten, technologische ontwikkelingen en eventuele beleidsaanpassingen, pleiten voor een terugkerend karakter van dit onderzoek. Het nu afgeronde onderzoek zal over vijf jaar toe zijn aan een actualisering, zodat - na een beleidscyclus van vier jaar - via aangescherpte inzichten het ruimte- & accommodatiebeleid voor de sport hernieuwd gestalte kan krijgen. Om dit mogelijk maken en het onderzoek te vergemakkelijken, zal NOC*NSF komende jaren bonden en provinciale / lokale overheden stimuleren tot het structureel verzamelen van gegevens over sportdeelname, ruimtebeslag en –accommodaties.
172
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 173
^
?
Bronnen_ Literatuur_ ANWB (2001) ANWB/ALB, Interpretatie ANWB van de Alterrarapportage “Explicitering 300.000 ha”, augustus 2001 Berg, Agnes van den en Magdalena van den Berg (2001). Van buiten word je beter. Essay over de relatie tussen natuur en gezondheid. Wageningen, Alterra CBS (1997). Dagrecreatie 1995/’96. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Expertisecentrum LNV (2004) Loek Treep et. al., Verkenning Hobbydierhouderij, Ede, rapport EC-LNV nr. 2004/255. Farjon, J.M.J. & Lammers, G.W. (2002). Beoordeling ruimtebehoefte voor 60 000 ha groen om de stad. RIVM-rapport 408765002/2002. Bilthoven: RIVM. Gemeente Amsterdam (2002) Niek Bosch en Aad Visser, Dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam, Optimalisering kleinschalige sportparken in Amsterdam. Kansen voor buurtgebonden sport in de complete stad. Coördinatieteam Optimalisering Grondgebruik. Heida. H. (2003). Primos prognose 2003; prognosemodel voor bevolking, huishoudens en woningbehoefte. Den Haag: Ruimtelijk Planbureau. Huisman, C. & Wissen, L. van (1998), Regionale allochtonen prognose 19962016. NIDI-rapport 54, pp. 149. Jansen,P. (2004), Schade en overlast door
174
mountainbikers; Perceptie of realiteit?, Wageningen: Probos. KNHB, Een glazen bol voor hockeyland (z.p, z.j.) KNVvL (2003). Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart. Notititie Terreinen KNVvL. LC (2003) Landelijk Contact (vakblad), Buitenspeelruimte wettelijk vastgelegd? No. 4 augustus 2003, p 5 LC, Nederlands Instituut voor lokale sport en recreatie (2000), Verslag Nationaal Debat Ruimte voor Sport op 6 april 2000 te Den Haag. Dordrecht LNV (2004) Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Agenda voor een Vitaal Platteland, Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004, Inspelen op veranderingen Den Haag 2004. LNV (2002) Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Structuurschema Groene Ruimte 2, Samen werken aan groen Nederland, Den Haag Middelkoop, M. van & Abma, R. (2003). Recreatie op leeftijd; literatuuronderzoek naar het recreatiepatroon van ouderen. Den Haag: Stichting Recreatie. Mulier (2002) W.J.H. Mulier Instituut, dr. Mark van den Heuvel en drs. Colette Roques, Sporten in de Westelijke Tuinsteden, 2002-2015, Behoefteonderzoek naar de ruimte voor sport en bewegen in de WestelijkeTuinsteden in Amsterdam, in opdracht van bureau Parkstad (‘s Hertogenbosch, 2002). Mulier (2004) W.J.H. Mulier Instituut, dr. M. van den Heuvel en drs. C. Roques,
Ruimte voor sport in Tilburg (‘s Hertogenbosch, september 2004) Ottens, H.F.L. & Timmermans, H.J.P. (2004). AVANAR, Afstemming Vraag en Aanbod Natuur Als Recreatieruimte; auditverslag. NPB-werkdocument 2004/05. Wageningen: Natuurplanbureau. Pardael (2003). Paardensport. In: Handboek Recreatie en Toerisme 1025 – 1. Provincie Zuid-Holland (2004). Ontwerp Ruimtelijke Structuurvisie Zuid-Holland 2020. Den Haag: provincie Zuid-Holland. Raad voor het Landelijk Gebied (2005). Recht op groen. Advies over de groene kwaliteit van de openbare ruimte. Deel 1: Beleidsadvies. Deel 2: Analyse. Amersfoort: Raad voor het Landelijk Gebied SCP (2003) Sociaal en Cultureel Planbureau. Rapportage sport. Rijswijk: SCP. Smit (2000) Inline skaten. In: Handboek Recreatie en Toerisme 1029-1. SRN, Stichting Recreatietoervaart Nederland (2000). Beleidsvisie Recreatie Toervaart Nederland, Den Haag. Stichting Landelijk Fietsplatform (2004) Inzicht in Nederland fietsland, feiten en cijfers recreatief fietsen, checklist voor goed fietsbeleid. Amersfoort. Stichting Recreatie (2002 a) drs. E.J Bruls, drs. A.J. van Golen en ir. M. van Middelkoop, Wandelen en toegankelijkheid, Bedreigingen en knelpuntgebieden. Den Haag, Stichting Recreatie KIC Stichting Recreatie (2004) Marcel Busser, Bea van Golen,
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 175
Balansboek Rood - Groen. Den Haag, Stichting Recreatie KIC Stichting Recreatie (2002 b) ir. P.M. Busser, drs. A.J. van Golen, ir. M.M. Veer, Verkenning van ‘Verblijfsrecreatie in de EHS’ Probleemanalyse en oplossingsrichtingen Den Haag, Stichting Recreatie KIC Stichting Recreatie (2001) ir. M. van Middelkoop drs. E.J. Bruls en drs. A.J. van Golen, Rood en groen in balans, Een verkenning van groennormen en alternatieve benaderingen. Den Haag, Stichting Recreatie KIC Stichting Recreatie (2002 c) drs. E. Tuunter, ir. H. Schmeink, ir. M. Veer, Cijfermateriaal boven water, Inventarisatie feiten en cijfers waterrecreatie. Den Haag, Stichting Recreatie KIC Stichting Recreatie (2005) A.J. van Golen en F. Huis, Balansboek rood-groen en wat gemeenten er mee doen, Den Haag, Stichting Recreatie KIC Suèr (1996) mr. drs. Ron Suèr, Toekomst bedrijfsleven staat of valt bij mogelijkheid voor expansie, Toeristischrecreatieve ondernemer wil (de) ruimte, Recreatie & Toerisme, januari 1996 Van den Heuvel en Van der Poel (1999) Mark van den Heuvel, Hugo van der Poel, m.m.v. Theo Beckers, Jorn Bruining & Gerton Heyne, Sport in Nederland, Een beleidsgerichte toekomstverkenning, Tilburg, Departement Vrijetijdswetenschappen KUB. Van der Poel (2001) Hugo van der Poel, m.m.v. Colette Roques, Bewegingsruimte, Verkenning van de relatie Sport en ruimte. Tilburg, Departement Vrijetijdswetenschappen KUB. Vincken, Koen, lid accommodatiecommis-
sie HC Overbos, Rob de Vries, Marktplan Adviesgroep, PROOST, power point presentatie over PROgnose Oppervlakte SportTerreinen.(z.p, z.j.) Vries, S. de & Bruin, A.H. de (1998). Segmenting recreationists according to constraints; a first step towards modelling the demand for outdoor-recreational facilities. SC-report 121. Wageningen: DLO-Staring Centrum. Vries, S. de & Bulens, J.D. (2001). Rapportage project “Explicitering 300 000 ha, fase 1 en 2”. Wageningen: Alterra. Vries, S. de & Goossen, C.M. (2002). Recreatietekorten in de provincie Noord-Holland; een globaal zicht op de effectiviteit van voorgestelde plannen tot 2020. Alterra-rapport 448. Wageningen: Alterra. Vries, S. de & Goossen. C.M. (2002b). Predicting transgressions of the social capacity of natural areas. In: Arnberger, A., Brandenburg, C. & Muhar, A. (eds.) Proceedings of the Conference on the Monitoring and Management of Visitor Flows in Recreational and Protected Areas. Vienna, January 30 – February 2, 2002. Vries, S. de & Regt, W.J. de (2004). Het recreatieve belang van regioparken voor de toekomst; confrontatie van de vraag naar en het aanbod van recreatiemogelijkheden voor de regio’s Rotterdam en Haaglanden. Alterra-rapport 958. Wageningen: Alterra. Vries, S. de, Bulens, J., Hoogerwerf, M. & Langers, F. (2003). Recreatief groen in het Structuurplan Amsterdam: “Kiezen voor stedelijkheid”. Alterrarapport 691. Wageningen: Alterra.
176
Vries, S. de, Hoogerwerf, M. & Regt, W.J. de (2004a). AVANAR: een ruimtelijk model voor het berekenen van vraag-aanbodverhoudingen voor recreatieve activiteiten; basisdocumentatie en gevoeligheidsanalyses. Alterra-rapport 1094. Wageningen: Alterra. Vries, S. de, Hoogerwerf, M. & Regt, W. (2004b). Analyses ten behoeve van een Groene Recreatiebalans voor Amsterdam; AVANAR als instrument voor het monitoren van vraag- en aanbodverhoudingen voor basale openluchtrecreatieve activiteiten. Alterra-rapport 988. Wageningen, Alterra. Vrijetijdsstudies (2004) Marjolein Steemers, De norm buitenspeelruimte in werking, Vrije tijdsstudies, forum Naar een landelijke norm voor buiten spelen?, jaargang 22, 2004, nummer 3 VROM (2004) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling, Deel 3, Kabinetsstandpunt, Den Haag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003 -2004, 29 435 nr. 2. p 90 en 91 VWS (1996) Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Wat sport beweegt. Contouren en speerpunten voor het sportbeleid van de rijksoverheid. Rijswijk. W.J.H. Mulier Instituut (2004) W.J.H. Mulier Instituut en Arko Sports Media, Jaarboek Sport, beleid en onderzoek editie 2003, Nieuwegein ZKA (2001) ZKA Consultants & Planners, Paardensportonderzoek, Profiel van de paardensport(er) en het ruimtelijk gedrag. Breda
Data_ CBS_ Wijk en buurtregister 1997 en 2004 NOC*NSF_ 2002. Sporters in cijfers 3, ontwikkeling leden SCP_ Aanvullend Voorzieningenonderzoek (AVO) 1999 SCP_ Tijdsbestedingonderzoek (TBO) 2000 RIVM_ Volksgezondheid Toekomst Verkenningen, Nationale atlas volksgezondheid, Bilthoven 2001
Geïnterviewde personen_ Leon van Leeuwen_ Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) Peter Jacobs_ Nederlandse Rugby Bond (NRB) Andre Hogink_ Koninklijke Nederlandse Atletiek Unie (KNAU) Hans van der Linden_ Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) Sander Duisterhof_ Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie (KNSU) Arjen van Ree_ Koninklijke Nederlandse Korfbal Verbond (KNKV) Dick van Veghelen_ Nederlandse Klim en Bergsport Vereniging (NKBV) Dhr. van Mill_ Nederlandse Tafeltennis Bond (NTTB) Herman Ram_ Nederlandse Ski Vereniging (NSkiV) Henk van der Alle_ Squash Bond Nederland (SBN) Joeke de Jong_ Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) Gijs van der Scheer_ Nederlandse Bridge Bond (NBB) Geert Venekamp_ Nederlandse Badminton Bond (NBB) Dick van Meerkerk_ Koninklijke Nederlandse Base- en Softbal Bond (KNBSB) Hans Gootjes_ Nederlandse Basketball Bond (NBB)
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 177
Alfred Touber_ Nederlandse Golf Federatie (NGF) Andries van de Berg_ Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (KNHS) Chantal Mies_ Koninklijke Nederlandse Hockey Bond (KNHB) Ben Spaai / Dennis de Ruiter_ Nederlands Handbal Verbond (NHV) Rene Ahlers_ Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB), afdeling futsal Gea Groenendijk_ Koninklijke Nederlandse Schaatsenrijders Bond (KNSB) Hans van Egdom_ Koninklijke Nederlandse Zwembond (KNZB) Nelly Voogt_ Koninklijke Nederlandse Wielren Unie (KNWU) Pieter de Vries_ Watersportverbond Joep van Ommeren_ Judobond Nederland (JBN) Bert Lammers_ Nederlandse Jeu de Boules Bond (NJBB) Irma Dijksterhuis_ Koninklijke Nederlandse Motorrijders Vereniging (KNMV) Olav Braat_ Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVL) Mark Torsius_ Nederlandse Toer Fiets Unie - mountainbiken (NTFU) Yolanda de Vries_ Nederlandse Toer Fiets Unie (NTFU)
Deelnemers workshops_ 21 september 2004 over de openbare ruimte: Niek Bosch_ Onderzoeker, Planteam Wonen, Voorzieningen en Stedelijke Recreatie, Dienst RO Gemeente Amsterdam Jan Bervaes_ Onderzoeker Alterra Researchbureau voor de groene ruimte Reinier Nijland_ Ruimtelijk ontwerper ‘Bestaande Stad’, Gemeente Almere Rosemarie Maas_ Recreatieplanoloog Dienst Sport en Recreatie, Gemeente Rotterdam Pieter de Vries_ Hoofd belangenbehartiging / milieucoördinator Watersportverbond Hans Sytsema_ Projectleider, Provincie Zuid Holland
178
Jan Blok_ Beleidsmedewerker recreatie en terreinen, Staatsbosbeheer, (SBB) Patrick Jansen_ Directeur Stichting Probos Sandra Meeuwsen_ Senior beleidsadviseur ruimte & accommodaties, NOC*NSF Albert Roelsma_ Senior beleidsadviseur ruimtelijke voorzieningen en milieuzaken, NOC*NSF Bea van Golen_ Projectleider onderzoek Ruimte voor Sport, Stichting Recreatie KIC Ruben Abma_ Onderzoeker Ruimte voor Sport, Stichting Recreatie KIC
28 september 2004 over meervoudig ruimtegebruik: Hennie Beekwilder_ Gebiedsmanager sportcomplex Eindhoven Noord. Bob Neseker_ Stichting Goed genoeg, betrokken bij AFC Amsterdam op de Zuid As René Leppink_ Beleidsmedewerker Gemeente Utrecht Joeke de Jong_ Beleidsmedewerker Voetbalbond (KNVB) Geert Jan Venekamp_ Directeur Badmintonbond (NBB) Alfred Touber_ Beleidsmedewerker Golffederatie (NGF) Cees van Loon_ Senior consultant Marktplan Adviesgroep Sandra Meeuwsen_ Senior beleidsadviseur ruimte & accommodaties, NOC*NSF Bea van Golen_ Projectleider onderzoek Ruimte voor Sport, Stichting Recreatie KIC Ruben Abma_ Onderzoeker Ruimte voor Sport, Stichting Recreatie KIC.
Leden Begeleidingscommissie_ Pieter de Vries_ Watersportverbond Sjoerd van Tiel_ Sportservice Noord-Holland Quintus van Hal_ Gemeente Zwolle (a.i.) Joeke de Jong_ Beleidsmedewerker Voetbalbond (KNVB) Arjan de Bakker_ ANWB
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 179
Jeanette van ‘t Zelfde_ ANWB John van den Berg_ Staatsbosbeheer
Projectgroep_ Sandra Meeuwsen_ Senior beleidsadviseur ruimte & accommodaties, NOC*NSF Albert Roelsma_ Senior beleidsadviseur ruimtelijke voorzieningen en milieuzaken, NOC*NSF Jeroen van Tets_ Programmamanager ‘Ruimte & Accommodaties’, NOC*NSF (per 1-6-2005)
180
Ruimte voor sport in Nederland tot 2020_Cijfers en kansen_ 181
Instructies_ Deze CD-rom bevat het complete onderzoekrapport 'Ruimte voor Sport', inclusief de sportspecifieke berekeningen, alle bijbehorende tabellen en kaartbeelden, en een methodische onderbouwing van de gekozen benaderingswijzen. U kunt vanuit de inhoudsopgave doorklikken op hoofdstukken of paragrafen naar keuze, en zo bepalen welke delen uit het onderzoeksrapport u voor eigen gebruik wilt printen. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en / of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van NOC*NSF."
<>
Instructies_ 1. Navigeren_ De onderstaande functionaliteiten zijn opgenomen zodat u op eenvoudige wijze door het document kunt navigeren. Zorg dat tijdens het navigeren de handtool in de werkbalk (zie plaatje) is geselecteerd. Als de werkbalk niet zichtbaar is klik dan op: [view] > [Toolbars] > [Basic]
<>
Instructies_ 1.1. Navigatie knoppen_ Aan de onderkant van het document vindt u de volgende navigatie knoppen eerste pagina vorige pagina volgende pagina laatste pagina vorige bekeken pagina volgende bekeken pagina
1.2. Inhoudsopgave_ De inhoudsopgave is interactief: klik op één van de hoofdstukken om naar de pagina te navigeren.
1.3. Bookmarks_ Klik op de bookmarks om door het document te navigeren, klik op het [+] teken om subcategorien te openen Als het tabblad - bookmarks – niet automatisch geopend is klik dan op: View > Navigation tabs > Bookmarks, om het tabblad te openen.
1.4. Hoofdstuk_ Bij elk hoofdstuk vindt u boven aan de pagina de volgende twee tekens: [^] Inhoudsopgave - klik op het teken om terug te keren naar de inhoudsopgave [?] Instructies - klik op het teken om deze instructies te openen.
<>
Instructies_ 2. Lay Out_ U kunt dit document op verschillende manieren bekijken: • Single pages u ziet één pagina tegelijk op uw scherm, aan het eind van de pagina gaat de pagina in zijn geheel over naar de volgende pagina • Continous laat de pagina's in één continue verticale kolom zien • Facing rangschikt de pagina's naast elkaar, geeft één of twee pagina's tegelijk weer • Continous Facing rangschikt de pagina's naast elkaar in een continue verticale kolom
<>
Instructies_ 3. Tekst en plaatjes kopiëren_ Met de volgende knoppen in de werkbalk ([view] > [Toolbars] > [Basic]) aan de bovenkant kunt u tekst en plaatjes uit het document kopiëren.
3.1. Tekst kopiëren_ 1. klik op de button ‘Select Tool’
2. selecteer de tekst 3. klik op uw rechtermuisknop en selecteer 'copy to clipboard' / [crtl] + [C] 4. open het document waarnaar u wilt kopiëren 5. klik op uw rechtermuisknop en selecteer ‘paste’ (plakken) / [crtl] + [V]
3.2. Plaatjes kopiëren_ 1. klik op de Snapshot Tool
2. klik op uw linker muisknop en selecteer het gebied dat u wilt kopiëren 3. de afbeelding is automatisch naar het klembord gekopieerd 4. openen het document waarnaar u wilt kopiëren 5. klik op uw rechtermuisknop en selecteer ‘paste’ (plakken) / [crtl] + [V]
<>