Ruim tien jaar later zei een man in een Duits uniform in diezelfde Hollandse Schouwburg, dat het verwijderen van de joden uit de maatschappij een voorwaarde was voor de gezondmaking ervan. ‘Ze zijn de kanker in het lichaam van onze samenleving’, zei hij. Aan het gezicht van de man was te zien dat hij meende wat hij zei, hetgeen betekende dat Moshe’s vader en moeder en ook hijzelf kankerbulten waren, en ook meester Baruch en z’n vrouw juffrouw Sophie, en ook badmeester Van Praag en mijnheer De Groot van de fietsenstalling, groenteman De Jong en kippenboer Melhado, tramconducteur Reens en diamantslijper Brouwer, ijsman Levison en haringman Emmerik, timmerman Juda en schoenmaker Peper, muzikant Vuysje en toneelspeler Poons, Soesan de schilder van de woningbouwvereniging en timmerman Italiaander, huurophaler Polak en Turfkruier de bezorger van de krant, loodgieter Neter en de portier van de Tip Top - bioscoop Van Genen, Roosje de mierikvrouw en Manes de sjabbesmacher, voddenman Degen en stokvisbakker De Jong, gepiepte-kastanjesverkoper Verdoner en Asscher de glazenwasser, de dief en de prostituee waarvan ik de namen niet noem, en de serveersters van Hecks’ lunchroom, die hun haar hebben laten blonderen om geen jodinnetje te lijken. Jodinnen werden voor de zekerheid niet aangenomen omdat de directie bang was dat ze vergif in de koffie zouden doen. Dat jodinnen dat deden, was ‘bekend’. Net zoals bekend was, dat er joden waren die ‘s nachts op bokkenpoten en met hoorns op hun hoofd door de straten renden om mensen bang te maken. Allemaal zijn ze tumoren die zo snel mogelijk verwijderd moeten worden, en dat gebeurt ook. Iedere dag worden er een paar kankerbulten verwijderd. De namen staan op lijsten. Alles moet volgens de regels gaan en strikt eerlijk. Wie niet op de lijsten van vandaag staat, hoeft niet bang te zijn, dat hij niet aan de beurt komt. Morgen is een andere dag met nieuwe lijsten. Wie dan leeft wie dan zorgt. Vragen ‘waarom’, zou vragen naar de bekende weg zijn, trouwens vragen worden niet beantwoord. Toch heeft iemand dat een keer geprobeerd. ‘Schrijft u maar een brief’, zeiden ze, ‘we geven geen mondelinge informatie.’ Twee dagen later stond er ‘s avonds na achten een overvalwagen voor z’n deur. ‘We
komen uw brief beantwoorden. Stapt u maar in, ook uw vrouw en kinderen.’
________________________________________________ Hoewel Moshe’s vader wel nieuwsgierig was waaraan hij het bezoek van de ridders te danken had, vroeg hij hen niet wat ze kwamen doen. Hij maakte zich niet ongerust en liet hen rustig hun gang gaan. Toen ze na een half uur in kasten en laden gekeken te hebben op het punt stonden om weg te gaan, zei de langste van de twee: ‘Ich muss mein Wasser abschlagen.’ Moshe’s vader begreep wat hij bedoelde en wees hem waar de wc was. Op het moment dat de ridder de kruk van de wc-deur vastpakte, maakte Moshe zich zo klein mogelijk. De ridder zag hem onmiddellijk, maar zei niets, waardoor Moshe dacht, dat hij onzichtbaar was zoals hij zo vaak in zijn dromen had willen zijn. De ridder deed op z’n gemak zijn gulp open en loosde een vat bier. Toen hij klaar was, klopte hij op de strijkplank en zei schaterlachend: ‘Du bist ein Straussvogel.’ Moshe begreep dat het geen zin had te doen alsof hij hem niet had gehoord, en om erger te voorkomen, kwam hij achter de strijkplank vandaan. Intussen maakte de ridder uiterst langzaam zijn gulp dicht, opende de deur, boog en liet Moshe voorgaan, de gang in, naar buiten, waar tot zijn verbazing zijn vader en moeder al stonden te wachten. ‘We gaan mee’, zei z’n vader. ‘We kunnen ze niet voor het hoofd stoten. Ze zijn zo vriendelijk. Daar steekt geen kwaad achter.’ ‘Hebben jullie niet gezien dat ze onder hun harnassen SS-uniformen aanhebben?’, vroeg Moshe. ‘Je moet naar de ogendokter, fantast’, snauwde z’n vader. ‘Ik heb geen SS-uniform gezien.’ ‘Doe maar wat je vader zegt’, zei z’n moeder. ‘Hij weet gerust wel wat goed voor je is.’
________________________________________________ ‘Ze willen naar Engeland’, zei Sonja buiten adem, toen Moshe de deur voor haar opende. ‘Ze zijn aan het inpakken.’
‘Wie?’ ‘Mijn ouders. Zij willen met een auto naar IJmuiden om te proberen van daaruit met een vissersboot naar Engeland te gaan. Ik heb gezegd dat ik niet meega als jij hier blijft. Mijn vader denkt dat hij niet genoeg geld heeft om voor ons vijven te betalen, maar hij wil het wel proberen.’ Moshe’s vader die het gesprek gehoord had, zei zonder te aarzelen: ‘Ga mee jongen, moeder en ik komen er wel uit.’ ‘Ik ga niet mee. Ik blijf hier’, zei Moshe. ‘Voor moeder en niet voor jou. Jij hebt godverdomme m’n hele jeugd al verziekt met je dictaten.’ Met een gezicht dat in een paar seconden jaren ouder geworden was, keek Moshe’s vader zijn zoon aan. ‘Heb ik dan alles verkeerd gedaan? Ik heb jou de armoede waarin we nu al jaren leven, willen besparen. Het is waar dat je niet veel jeugd hebt gehad, en dat ik je vaak gedwongen heb dingen te doen waar je geen zin in had. Dat was mijn angst, dat het niet zou lukken.’ Moshe liep naar z’n vader toe, sloeg zijn armen om hem heen en kuste hem. ‘Ik weet het. Neem het me niet kwalijk dat ik zo tegen je ben uitgevallen. Het waren de zenuwen. Natuurlijk blijf ik ook voor jou, juist omdat we samen zoveel hebben meegemaakt.’ ‘Hebben jullie weer ruzie gemaakt?’, vroeg Moshe’s moeder die de kamer binnenkwam. ‘Op dit moment ruziemaken? Jullie lijken wel gek.’ ‘We hebben geen ruzie gemaakt’, zei Moshe’s vader. ‘Integendeel. Sonja kwam vertellen dat Moshe mee kan naar Engeland, maar hij wil niet omdat hij ons niet in de steek wil laten. Ik vind dat hij moet gaan. Wij redden ons toch wel?’ Met grote angstogen keek Moshe’s moeder haar man aan en zei toen met een door zenuwen dichtgeknepen keel: ‘Het is misschien erg egoïstisch, en ik hoop dat ik er later nooit spijt van krijg dat ik het zeg, maar ik ben blij dat Moshe niet weggaat.’
________________________________________________ Moshe’s ouders zaten in de huiskamer toen hij thuiskwam. Hij moest onmiddellijk kwijt wat de ouders van Sonja hem hadden aangeboden.
‘Ik ga niet naar Drenthe. Ik laat me niet opsluiten in een concentratiekamp in Duitsland omdat ik een jood ben. Ik kan onderduiken, maar er is geen plaats voor ons drieën.’ Toen het eruit was, had hij het gevoel hun doodvonnis te hebben voorgelezen. Ze keken hem allebei verschrikt aan. Een paar seconden was het stil, toen zei z’n vader na drie keer gekucht te hebben met een schorre stem: ‘Je moet het doen jongen, dat kan je niet afslaan. Wat ben ik daar blij om. Natuurlijk dat moet je doen. We hebben ons gek geprakkiseerd waar je zou kunnen onderduiken. Ik ben vandaag bij verschillende mensen geweest die ik al jaren ken en waarvan ik dacht dat ze misschien iets zouden willen doen. Iedereen had medelijden, niemand wilde je in huis hebben, geen mens wist een adres voor je. De een zei dat het niet kon omdat z’n vrouw ziek was, de ander was bang dat z’n kinderen het aan vriendjes op straat zouden vertellen, weer anderen zeiden het niet te kunnen bekostigen, ook was er een bij die zei het niet verantwoord te vinden tegenover z’n dochters die van jouw leeftijd zijn, en de eerlijksten zeiden ronduit dat ze bang waren. Een paar hebben me geld willen geven. En toen ik dat weigerde aan te nemen, werden ze kwaad en sloegen ze de deur voor m’n neus dicht.’ ‘De deur voor uw neus dicht?’ ‘Ja, er was er maar één die me heeft binnengelaten. Ik zal z’n naam niet noemen, maar de schlemiel zei tegen me ‘Wat mij betreft, had je rustig voor me kunnen blijven werken. Ik heb niets tegen joden en jij kan er toch zelf ook niets aan doen dat je een jood bent.’ De anderen waren kennelijk bang me zelfs ook maar vijf minuten in huis te hebben. Het is echt een lot uit de loterij wat die mensen je aanbieden.’
________________________________________________ Het was op een zaterdagmiddag tegen twaalven toen een Grüne plotseling, zonder te bellen of op de voordeur te kloppen, in hun hal stond en: ‘Papiere!’ brulde. De huiszoekingen en het weghalen van mensen waren al om acht uur begonnen, waardoor ze erop voorbereid waren, dat ze bezoek zouden
krijgen. Moshe was, zodra de overvalwagens op het plein verschenen, in de schuilplaats gegaan. Door het gaatje in het behang zag hij hem staan. De felle zonnestralen weerkaatsten op zijn helm. Hij stond bij het raam met de Duitse passen van Sonja en haar ouders in zijn handen. Niemand zei een woord. De stilte was krankzinnigmakend. Als Moshe zich bewoog, zou de Grüne het zeker horen. Ze hadden nog zo afgesproken dat het geen moment stil zou zijn als er huiszoeking werd gedaan. Ze zouden zo luid mogelijk met elkaar praten, desnoods over de verf in de surrogaat thee, de sluiting van de slagerij in de Jordaan, die hondenvlees had verkocht, of de laatste film van Sarah Leander. Het bleef echter doodstil; geïntimideerd hielden ze hun mond. De Grüne bleef naar de paspoorten kijken, zei niets. Een heel boek had hij kunnen uitlezen. In de schuilplaats vloeiden de laatste restjes van Moshe’s jeugd weg. Als wassen beelden stonden Sonja en haar vader te wachten op een reactie van de Grüne. Sonja’s moeder was met haar zoontje naar de keuken gegaan om te voorkomen dat het kind iets zou zeggen wat te maken had met Moshe’s aanwezigheid. Na zeker een eeuw lang iedere letter in de passen gespeld te hebben en bladzij voor bladzij tegen het licht te hebben gehouden, gooide de Grüne de passen op tafel en verliet zonder een woord te zeggen de woning. Moshe bleef zoals altijd, ook na de controle in de schuilplaats, totdat de overvalwagens van het plein waren vertrokken. Ze moesten er rekening mee houden dat ze terug konden komen en uit pesterij opnieuw de passen zouden controleren. Pas toen ze van het plein waren, kwam Moshe uit de schuilplaats. Ook ditmaal was hij de dans ontsprongen. De hufter uit Frankfurt aan de Oder of uit Heerhugowaard die door zijn vader gedwongen was bij Hitler in dienst te gaan omdat die ‘het door God boven ons gestelde gezag’ was had hem niet gevonden. De klap kwam pas de volgende dagen, als zenuwkrampen zijn lichaam teisterden.
________________________________________________
Moshe ging naar beneden en belde bij Casseres aan. Er werd niet opengedaan. Na enige tijd gewacht te hebben, bonsde hij op de deur en toen ook daar geen reactie op volgde, forceerde hij het slot. Het gas waaide hem tegemoet. Met een zakdoek voor zijn mond liep hij naar de slaapkamer. Ze lagen niet in bed. Ook in de huiskamer waren ze niet. In de keuken zaten ze scheefgezakt, ieder op een stoel, met hun hoofd op de tafel. De poes lag dood op de schoot van de vrouw. Vlug draaide Moshe het gaskraantje dicht en deed hij een bovenraampje open, maar een seconde later realiseerde hij zich, dat hij het gaskraantje niet kon dichtdraaien en ook niet het raam kon openzetten. Als de lijken gevonden werden bij een dicht gaskraantje en een openstaand raam zou dat natuurlijk verdacht gevonden worden. De politie zou de SD waarschuwen en die zou het hele huis op z’n kop zetten om erachter te komen wie binnen was geweest. Moshe aarzelde. Moest hij het kraantje weer opendraaien en het raam dicht doen? Sonja zou de brandweer kunnen bellen zonder haar naam te noemen en zeggen dat het op de trap zo naar gas stonk. Als ik ze niet had bang gemaakt voor die razzia leefden ze nog, dreunde het door z’n hoofd. De kans had dan bestaan dat ze waren weggehaald, maar geleefd hadden ze nog wel. Het moet plotseling bij hen zijn opgekomen. Ze hadden niets gezegd over het plegen van zelfmoord. Het was mijn plicht om ze te waarschuwen voor de razzia. Toen ik weg was, moeten ze in paniek geraakt zijn en besloten hebben er een eind aan te maken. Moshe ging naar boven en vertelde wat hij gezien had. ‘We kunnen niet doen alsof we gek zijn. Het hele huis stinkt naar gas’, zei Sonja. ‘Het is verschrikkelijk wat er met ze gebeurd is’, zei Sonja’s moeder, ‘maar nu ze dood zijn, kunnen we toch niets meer voor ze doen. Het is beter dan we ons er verder niet mee bemoeien.’ ‘Niet mee bemoeien, maar ze liggen wel hier in huis’, zei Sonja. ‘We kunnen ze nergens heen brengen’, zei Sonja’s vader.
‘Ik denk dat de enige oplossing is, dat ik het gaskraantje weer opendraai en dat we de brandweer opbellen en vragen of ze willen komen, omdat het beneden zo naar gas ruikt’, zei Moshe. ‘Dat moet dan wel heel vlug gebeuren anders heb je kans dat er een ontploffing komt en dan zijn we nog verder van huis’, zei Sonja’s moeder. Een paar minuten nadat Sonja’s vader had gebeld, verscheen de brandweer die het gas afsloot. ‘s Middags werden de lijken weggehaald door mannen van de Gemeente. De SD kwam niet, de politie deed geen huiszoeking. Niemand miste de Casseressen.
________________________________________________ Die dag hing er in de ruimte met de lijsten een luidspreker. Zacht kwamen er de tonen van Beethovens Pastorale uit. Moshe was nauwelijks in de kamer of er kwam een jongeman met een kaalgeschoren hoofd binnen. Hij beantwoordde Moshe’s ‘goedemorgen’ niet, zette een vies gezicht toen hij de muziek hoorde, trok de stekker uit het stoopcontact en zei: ‘Beethoven, ook een stinkmof’, waarop Moshe meer aan zichzelf dan aan de jongen vroeg: ‘Zouden ze Mendelssohn, Heine en Freud ook vergast hebben?’ De jongen keek hem verbaasd aan. ‘Moet je dat nog vragen? Ze hebben het toch gedaan!’ Moshe zweeg en deed de stekker weer in het contact, waarna de jongeman die er opnieuw weer uittrok en Moshe een harde duw gaf waardoor hij zijn evenwicht verloor en op de grond viel. Moshe stond op en gaf op zijn beurt de jongeman een zet, waardoor die met een klap op de grond viel en onbeweeglijk met gesloten ogen bleef liggen. Zou ik hebben gedaan, wat de SS niet deed? Zouden ze me geloven als ik zeg dat hij kampkolder had; dat hij me aanviel en ongelukkig terechtkwam toen ik hem van me afduwde? schoot door Moshe heen. Na een paar tellen opende de jongen zijn ogen, ging rechtop zitten, spoog Moshe in z’n gezicht en zei: ‘Je bent een vuile rotjood.’
‘Je hebt gelijk’, zei Moshe, die verlicht ademhaalde en de stekker voor de tweede maal in het stopcontact deed. ‘Hij was nooit van hun’, zei Moshe, ‘hij is altijd van ons gebleven.’ In zijn dromen reed Moshe ‘s nachts door groene weiden die een seconde later veranderden in woestijnen van rood stof vol slangen en ander ongedierte. Dat rode stof kroop overal zijn lichaam binnen, verstikte zijn hersenen, verstopte zijn aderen en zijn mond. Hij kon geen woord uitbrengen, het geluid van zijn hulpgeroep kwam niet verder dan zijn keel. Zijn paard was reeds lang van dorst gestorven en hij moest te voet verder. Fata morgana’s verleidden hem naar schone landschappen te trekken die uiteenvielen zodra hij ze, na lange tochten door de brandende hitte, bereikte. Zolang het bureau open bleef, ging hij erheen, ook nadat ze er foto’s hadden opgehangen van de gaskamers, de ovens, de brillenberg, de afgeschoren haren en de schoenenberg, miljoenen lage en hoge schoenen, elegante laklaarsjes, bruine en zwarte jongensschoenen, versleten schoenen van arme donders die geen geld hadden om ze te laten maken, dure schoenen van advocaten, doktoren, professoren en grote kunstenaars, ook de schoenen van zijn neefjes en nichtjes, ooms en tantes, van de buren en kennissen, van zijn moeder en vader. Niets in hun collectieve geheugen had hen hiervoor gewaarschuwd. Niemand was op een nieuwe Zondvloed voorbereid geweest. Hen was wel gezegd dat ze slecht waren en daarvoor gestraft moesten worden, maar het was ditmaal niet God geweest die dat zei. Toch was het ondenkbaar dat het hele volk zo zwaar gestraft kon worden zonder de instemming van God, hun god. Geprezen zij Hij, de Eeuwige, onze God, Koning van de wereld. Ze moesten gestraft worden, daaraan was geen twijfel mogelijk. Bram Kool moest gestraft worden omdat hij zijn hele leven aardappelen, wortelen en spruitjes had verkocht. Jolie, z’n broer, die zoveel vis had schoongemaakt dat hij op een baars was gaan lijken, moest gestraft worden vanwege zijn misdaden tegen de vissen. Schoolmeester De Jong die de kinderen veertig jaar strafwerk had gegeven als ze in de klas hadden gepraat, moest daar natuurlijk voor boeten. Paul de Levie, de badmees-
ter, moest het ontgelden voor alle kinderen die hij niet goed had leren zwemmen, en Lea De Vries moest nooit meer de gelegenheid krijgen om jodenkinderen op de wereld te helpen, want er waren al veel te veel joden. Allemaal, allemaal, waren ze schuldig. Waaraan zouden ze hebben gedacht toen ze uit hun dagelijkse kleine bestaan gehaald werden om in beestenwagens naar onbekende oorden, ver weg, te gaan? Waaraan hebben ze gedacht toen ze na dagen rijden, gedwongen werden uit te stappen op een plaats waar mannen met bloedhonden tegen hen stonden te schreeuwen en hen sloegen als ze niet hard genoeg liepen? Wie kan zich er een voorstelling van maken wat er in hen omging? En op het moment dat het Zyklon B-gas hun de adem afsneed, hebben ze toen gedacht: dit is het einde? Of dachten ze: we worden gepest en straks gaan de deuren weer open en mogen we misschien echt in bad? Wie durft eraan te denken hoe moeders reageerden toen ze hun kinderen zagen stikken? Honderdduizenden, miljoenen moeders. Moshe herkende op de foto’s niemand in de kluwens menselijke resten die door bulldozers in massagraven werden geschoven. Bij iedere greep van de machine zwaaiden de machteloze ledematen van tientallen uitgemergelde lichamen nog eenmaal ten afscheid naar hen die de hel overleefden. Hij keek en keek totdat de gezichten op de foto’s onder zijn vergrootglas in zwarte stippen uiteenvielen. Hij was bang krankzinnig te zullen worden als hij iemand zou herkennen. Wil ik ze eigenlijk wel herkennen?’, vroeg hij zich af. Wil ik zekerheid over wat er met ze gebeurd is? Wil ik zien hoe het vergaste lijk van mijn moeder door mannen uit de gaskamer wordt gesleept en op een karretje naar de verbrandingsoven wordt gereden met andere vrouwen, oude en jonge; met hun kinderen in hun armen? Wil ik zien hoe mijn vader en moeder zich helemaal naakt uitkleden in aanwezigheid van zoveel vreemde mensen. Of wil ik zien dat ze nog levend, in gestreepte pakken, aan de prikkeldraadhekken stonden omdat ze niet direct bij aankomst werden vergast en hoopten nog een kans te hebben het te zullen overleven?
Hoe vreselijk hebben ze zich geschaamd te midden van al die vreemde mensen? In mijn aanwezigheid hebben ze zich nooit uitgekleed. Zelfs in een badpak heb ik ze niet gezien. Mannen hebben mijn kaalgeschoren, naakte moeder opgejaagd en haar samengeperst totdat ze één geheel was met andere vrouwen, veel, oneindig veel vrouwen. Mijn vader hebben ze geslagen omdat hij niet vlug genoeg doorliep naar zijn dood. Minuten later hebben ze zijn lijk bespuwd en gelachen om de komische houding waarin hij in zijn doodsstrijd lag. Zijn eelthanden die hem nooit genoeg te eten hadden verschaft, ook al werkte hij nog zo hard, had hij gebald. Opgeheven heeft hij ze tegen de beulen toen hij in zijn laatste seconden begreep wat er gebeurde. Is hij dapper of verslagen gestorven, of dacht hij aan moeder of mij? Vijfenvijftig was hij toen het gebeurde, moeder achtenveertig, een heel leven nog te leven.
________________________________________________ Voordat het volgende nummer van het programma uitgevoerd werd, klom de man, die steeds namens de ridders het woord gevoerd had, op een stoel en zei, dat hij dagenlang aan de telefoon had gehangen om het prachtige orkest en schitterende koor voor de uitvoering te kunnen engageren. ‘En hoewel het om een gratis concert gaat’, zei hij, ‘wordt de aanwezigen verzocht een kleine bijdrage in de kosten te geven; tenzij ze bij het betreden van het plein al vrijwillig afstand van hun bezittingen hebben gedaan.’ Nadat het orkest vervolgens de inleidende maten gespeeld had, zong het koor: SS marcheert, de straten vrij! De stormtroepen marcheren! Ze zullen uit de tirannie De weg naar de vrijheid gaan. Op dus, tot de laatste stoot!
Zoals onze vaders deden! De dood zij onze strijdgenoot! Wij zijn de zwarte troepen! Het bleef eerst stil toen het lied uit was. Niemand klapte. Vervolgens begon iedereen hard te lachen. Zichtbaar teleurgesteld door de reactie van het publiek verdwenen het koor en de orkestmusici als geslagen honden snel van het podium. ‘Dat kan wel eens niet goed aflopen’, zei Max Goubitz — die als marmot verkleed was — hardop zodat iedereen het kon horen. Maar omdat hij altijd mopperde, reageerde niemand op zijn opmerking. De mensen waar geen zitplaats voor was, hadden grote kringen gevormd en elkaar een hand gegeven. Niemand maakte aanstalten om naar huis te gaan. Iedereen bleef op het plein en het was duidelijk dat men op iets wachtte. Na een paar minuten klonk een fluitsignaal. En ofschoon niemand commandeerde of een bevel gaf, liepen de mensen in rijen van vijf naar de rand van het plein. Daar stond een onafzienbare rij huifkarren, die tijdens het concert waren komen aanrijden en daardoor niet waren opgemerkt. Ze waren met bloemen en brandende kaarslantaarns versierd. De paarden hadden grote pluimen op hun hoofd zoals in het circus, en in hun manen waren leuke rode bloemetjes gevlochten. Zonder enige aandrang van de ridders, die zich naast de wagens hadden opgesteld, stapten de mensen in. Het was een feestelijk gezicht, al die kleurige kostuums. Sommige mensen die kostuums uit hetzelfde sprookje gekozen hadden, gingen bij elkaar zitten. Vóórdat ze instapten, plukten de meeste mannen eerst een bloem, stopten die in een knoopsgat van hun colbert of gaven hem aan een dame. Ook Moshe’s vader plukte een bloem voor zijn vrouw. ‘Dat is niet vaak gebeurd Fikkie’, zei ze lachend. Hij gaf haar een zoen en hielp haar met instappen.
‘Niet instappen’, zei Moshe tegen z’n moeder. ‘Ze hebben ons misleid. Ze verzwijgen nog steeds waar ze ons in werkelijkheid naartoe willen brengen. Dat concert was een zoethoudertje.’ ‘Bemoei je met je eigen zaken’, zei z’n vader en hij gaf Moshe een harde duw waardoor hij zijn evenwicht verloor en op de grond viel. Hij keek op Moshe neer met een triomfantelijke uitdrukking op z’n gezicht, alsof hij zojuist een gevaarlijke tegenstander had geveld. ‘Kijk wat op de zijkant van de wagens staat!’, riep Moshe. ‘Dat grote witte bord met die zwarte letters: Auschwitz staat erop. Daar brengen ze jullie naartoe. Dat is helemaal in Polen.’ ‘We stappen niet uit!’, riep Moshe’s moeder. ‘Ik wil mijn zitplaats niet kwijt raken. Je vader weet heus wel wat hij doet. Stap maar liever in en laat ons niet alleen gaan!’ Nog voor Moshe verder een woord kon uitbrengen, begonnen de wagens te rijden. Ze werden vooraf gegaan en geflankeerd door ridders te paard. Het orkest, dat in de eerste drie wagens had plaatsgenomen, speelde opnieuw vrolijke marsmuziek. ‘Moeder! Vader! Het is allemaal bedrog!’, schreeuwde Moshe opnieuw. ‘Bedrog, bedrog, bedrog. Ze gaan jullie vermoorden!’ Door het geluid van het orkest en het gezang van de mensen konden zijn ouders niet verstaan wat hij riep. Toch boog zijn moeder zich uit de wagen, beduidde hem mee te gaan, riep een paar woorden die hij niet verstond en strekte haar handen naar hem uit. Hij bleef echter als aan de grond genageld staan en heeft haar handen niet gegrepen.