Rollende Stenen Vragen van zin en betekenis in het milieudebat
Drs. Chris Elzinga Elzinga Strategisch Milieuonderzoek Dr. Anne Stijkel Stichting Milieubewustzijn, Centrum voor Co-creatie Prof. dr. Harry Kunneman en Marieke Borren Universiteit van Humanistiek
Rollende Stenen Vragen van zin en betekenis in het milieudebat
Drs. Chris Elzinga Elzinga Strategisch Milieuonderzoek Koppestokstraat 63 2014 AN Haarlem tel./fax: 023-5247542 email:
[email protected] Dr. Anne Stijkel Stichting Milieubewustzijn, Centrum voor Co-creatie Noordereinde 56 1243 JJ ‘s-Graveland tel.: 035-6559359, fax: 035-6559360 email:
[email protected] homepage: www.milieubewustzijn.nl Prof. dr. Harry Kunneman en Marieke Borren Universiteit van Humanistiek Postbus 797 3500 AT Utrecht tel.: 030-2390100, fax: 030-2340738 homepage: www.uvh.nl Met medewerking van Drs. Lelia Oosterhuis Ministerie van VROM, Directoraat Generaal Milieubeheer Postbus 30945/660 2500 GX Den Haag tel.: 070-3393939 6 februari 2006
“Alles van waarde is weerloos” Lucebert
Inhoudsopgave Voorwoord/verantwoording
1
Samenvatting
3
H 1 De bedding Voorgeschiedenis en doel Situatieschets ‘Het gesprek’ als mogelijke zoekrichting Stenen in de vijver
7 7 7 8 9
H 2 Milieu als spiegel in de ruimte (Anne Stijkel) De weg naar binnen: Reflectie & Zelfonderzoek Binnen & Buiten: natuurlijk in verbinding? Een verkenning in systeemdenken. Zo binnen, zo buiten: een uitnodiging tot experimenteren met leren in cocreëren. Contact maken met complexiteit.
13 13 19
H 3 Het milieu als spiegel van houdingen (Chris Elzinga) Verschuivende beelden Zingevingsvragen: vragen naar de betekenis en waarde van de dingen Duurzame ontwikkeling en kwaliteit van leven Verantwoordelijkheid en respect, van binnen uit gevoeld Verandering van onder af Mogelijke betekenis voor DGM
25 25 27 29 30 33 35
H 4 In de buik van het monster (Marieke Borren) Op zoek naar verbinding Het verlangen Lyotards ontvankelijkheid voor het onafgestemde Haraway: de verhouding tussen mensen en de niet-menselijke natuur Postmoderne politiek Ulrich Beck’s sub-politiek: verschuiving van politieke macht Reflexiviteit als zelfverheldering en ontvankelijkheid Life-politics van Anthony Giddens: de subversieve kracht van levensstijlen Synthese
37 37 38 39 40 41 42 44 45 46
H 5 Organisaties en zingeving (Harry Kunneman) Dieselen Complexiteit en zingeving De privé-stad Tot slot
49 49 50 52 53
H 6 Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM Verdieping Handreikingen Ter afsluiting
55 55 58 62
Ontmoeting
65
22
Voorwoord/verantwoording Directe aanleiding voor het onderzoek waarvan het resultaat nu voor u ligt, was de studiedag van directeuren van het Directoraat Generaal Milieubeheer (DGM) in december 1999. Enkele maanden daarvoor was het rapport Zingeving en inspiratiebronnen uitgekomen en onder de directeuren leefde het idee dat het thema “zingevingsvragen” verder uitgediept zou moeten worden. Dat idee is vervolgens in twee deelprojecten uitgewerkt. Het ene deelproject omvatte een onderzoek, bedoeld om thema’s uit het zingevingsrapport verder uit te werken. Dit heeft vorm gekregen in het onderhavige rapport Rollende stenen, vragen van zin en betekenis in het milieudebat. Het onderzoek is vanuit DGM begeleid door drs. Lelia Oosterhuis en dr. Maartje Nelemans. Het andere deelproject omvatte begeleiding van het proces om binnen de DGMorganisatie meer ruimte voor het thema ‘zingeving en inspiratiebronnen’ te creëren. Rollende stenen zou in dit proces inhoudelijke inbreng kunnen geven. Het onderzoeksproject is van meet af aan opgezet als een soort actie-onderzoek. Dat wil zeggen dat inhoud en proces voortdurend in wisselwerking hebben gestaan. Enerzijds kreeg deze wisselwerking vorm in diverse inhoudelijke dialogen die de onderzoekers gevoerd hebben om hun visies aan elkaar te toetsen en bij te slijpen. Anderzijds ging het in de inhoudelijke bijdragen ook steeds over de vraag wat in menselijke interactieprocessen plaats vindt. Voor ons als onderzoekers was dit een uitermate leerzaam en inspirerend traject. We hopen dat we iets van die inspiratie in dit rapport voor u zichtbaar hebben kunnen maken.
Chris Elzinga, Anne Stijkel Marieke Borren Harry Kunneman
1
2
Samenvatting
Samenvatting Het rapport Rollende stenen, vragen van zin en betekenis in het milieudebat is het resultaat van een onderzoek naar “de potenties van zingevingsvragen en (levensbeschouwelijke) inspiratiebronnen voor het milieubeleid en voor het Directoraat Generaal Milieubeheer (DGM) als organisatie”. Het onderzoek is een voortzetting en verdere verdieping van het rapport Zingeving en inspiratiebronnen (kortweg ‘zingevingsrapport’) uit 1999. De onderzoeksgroep bestaat uit Chris Elzinga (Elzinga Strategisch Milieuonderzoek), Anne Stijkel (Stichting Milieubewustzijn), Harry Kunneman en Marieke Borren (Universiteit van Humanistiek). Zij hebben ten opzichte van het zingevingsrapport een verdiepingsslag gemaakt door vanuit hun persoonlijke visies op thema’s in te gaan die in dat rapport niet of schetsmatig waren uitgewerkt. Tegelijkertijd is het van meet af aan de bedoeling geweest in het onderzoek te experimenteren met vormen van dialoog. Juist omdat de invalshoeken van de onderzoekers zo verschillend waren, leek de vorm van dialoog bij uitstek geschikt om inhoudelijk tot verdere verdieping van de thema’s te komen en om tevens procesmatig aan den lijve te ondervinden wat dialoog rond zingevingsvragen met zich mee brengt. Deze proceskant van het onderzoek sloot bovendien aan bij activiteiten die binnen DGM op dit gebied werden ontplooid. Door voor deze werkvorm te kiezen heeft het project enigszins het karakter van een actie-onderzoek gekregen. Lelia Oosterhuis die het onderzoek vanuit DGM coördineerde, heeft aan enkele dialogen meegedaan. Het rapport geeft de stand van zaken weer in de laatste fase van het onderzoek. Tot dan toe had de dialoog vooral de diversiteit aan meningen en invalshoeken van de onderzoekers bloot gelegd. Hun individuele bijdragen in de hoofdstukken 2 tot en met 4 is daar een afspiegeling van. Tegelijkertijd zijn deze hoofdstukken product van dialoog, waarin de ideeën en ervaringen van de gesprekspartners hun doorwerking hebben gehad. De bijdrage van hoofdstuk 5 is aan het einde van het project aan het rapport toegevoegd. Het afsluitende hoofdstuk 6, waarin de lijnen uit de voorgaande bijdragen bij elkaar komen, is een gemeenschappelijk product van de onderzoekers. H 2: Milieu als spiegel in de ruimte In deze bijdrage van Anne Stijkel benadrukt zij allereerst de kracht van beelden. Beelden die we van de werkelijkheid (de natuur, het milieu) hebben zijn vaak onbewust. Tegelijkertijd inspireren ze ons in de manier waarop we met milieu en milieuproblematiek bezig zijn. Beelden beïnvloeden in hoge mate onze reacties en zienswijzen. Wanneer we onze beelden bewust maken, met elkaar uitwisselen en aan onderzoeksresultaten durven te toetsen, kunnen we een beter begrip ontwikkelen voor onszelf, voor elkaar en voor de situatie waarin we verkeren. Zo doende kunnen we ook de kracht van beelden beter benutten. In het verlengde hiervan werpt Anne Stijkel de vraag op wat DGM voor beeld zou kunnen hanteren als uitdrukking van haar eigen voorstelling van de werkelijkheid. Wat drijft en inspireert DGM als organisatie in de huidige fase van haar bestaan en wat is haar voorstelling van zaken? Vervolgens gaat de auteur dieper in op de manier waarop mensen samen hun werkelijkheid vorm geven in processen van co-creëren. Het is gemakkelijk allerlei wensen tot verandering op de overheid te projecteren, maar hoe vinden eigenlijk co3
Samenvatting
creatie-processen plaats en welke rol speelt ieder daarin? Hoe geven we (als burgers, als DGM-medewerkers, als politici) gestalte aan zoiets als ‘kwaliteit van leven’? En wat komen we in zo’n proces tegen? Deze bijdrage geeft geen pasklare antwoorden, maar nodigt vooral uit tot leren, experimenteren en voorwaarden creëren, o.a. door te investeren in leren. Dat is typerend voor zowel het proces van co-creëren als voor ‘het gesprek’. Immers, de uitkomst staat niet van te voren vast. De creatie ontstaat als resultaat van uitwisseling van ideeën, ervaringen en reflecties. H 3: Het milieu als spiegel van houdingen Ook Chris Elzinga gebruikt in hoofdstuk 3 een metafoor van een spiegel. Als duurzame ontwikkeling méér is dan zorgen voor een schoon milieu, als het veel meer met ‘kwaliteit van leven’ te maken heeft, dan komen nieuwe vragen in zicht die gaan over wat we als burgers in deze samenleving echt belangrijk, betekenis- en zinvol vinden. Dit soort (zingevings-)vragen kijkt verder dan uiterlijk gedrag en staat onder meer stil bij houdingen die een belangrijke bedding vormen voor gedrag. Om dit terrein in het milieubeleid op te kunnen nemen is het wellicht zinvol tot een probleemdefinitie te komen die milieuproblematiek primair ziet als feedback op (c.q. spiegel van) menselijke houdingen in plaats van op menselijk gedrag. In Zingeving en inspiratiebronnen komt regelmatig de notie naar voren dat mensen van binnen uit een houding van respect en verantwoordelijkheid ten aanzien van natuur en milieu zouden moeten voelen. Maar hoe komen mensen daartoe? De auteur gaat in op de vraag wat daarvoor behulpzaam is in termen van denken (bv. denken vanuit verschillende perspectieven), voelen (bv. invoelend vermogen, open staan om geraakt te worden), moreel besef (bv. vanuit het besef “wij aarde”) en identiteitsbepaling (bv. al dan niet deel voelen van het grotere geheel van de natuur). Volgens de auteur komen veranderingen vooral tot stand door de inzet van individuele burgers, die al dan niet hun krachten in netwerken bundelen. Zij leven in het spanningsveld tussen hun eigen inspiratie/bezieling en de ‘zwaartekracht’ van onze maatschappij die niet op principes van duurzame ontwikkeling is gebaseerd. Wat komt daar bij kijken en hoe kan DGM daar op een zinvolle manier op inhaken? Ook hier eindigt de auteur met enkele korte suggesties, omdat DGM alleen veranderingen in gang kan zetten die van binnen uit (de organisatie) gedragen en gevoed worden. H 4: In de buik van het monster Marieke Borren belicht in hoofdstuk 4 de schaduwkanten en de verworvenheden van de huidige maatschappelijke toestand. De auteur plaatst haar betoog middenin de technologische conditie (‘in de buik van het monster’) en bekijkt wat voor randvoorwaarden op existentieel niveau dit stelt aan het streven naar duurzaamheid. De autonome dynamiek van het systeem lijkt ons verlangen te conditioneren. Blijft er niets anders over van persoonlijke identiteit dan een consumentistisch zelf? Deze vraag is aanleiding tot een zoektocht naar rijkere zelfbeelden en visies op het goede leven. Marieke Borren gebruikt daarbij inzichten van postmoderne denkers als Lyotard, Haraway, Beck en Giddens. Ze put hoop uit Lyotards notie van het ‘onaangepaste’ in ons, dat zich uit in het verlangen een eigen weg te gaan. Het ‘onaangepaste’ laat zich niet beheersen en biedt daardoor een mogelijk aangrijppunt voor verzet tegen systeemdwang.
4
Samenvatting
Haraway gaat dieper in op de menselijke identiteit zoals die gevormd wordt in relatie tot de natuur. Zij plaatst vraagtekens bij de sterke scheiding tussen mens en natuur. Die scheiding is niet meer houdbaar als we beseffen dat die vooral in ons denken is geconstrueerd en als we beseffen dat we in onze lichamelijkheid als kwetsbare, sterfelijke en eindige wezens met de natuur verbonden zijn en in ‘gesprek’ kunnen treden. Beck en Giddens belichten de rol van de politiek in maatschappelijke veranderingsprocessen. Beck constateert een verschuiving van de macht in de richting van instituties en bedrijven (de cultuur van de ‘sub-politiek’). Giddens wijst op de politieke gevolgen van persoonlijke keuzes in leefstijl e.d. (‘life-politics’). Zij komen tot de slotsom dat de samenleving steeds meer reflexief aan het worden is, d.w.z. steeds meer in staat is tot zelfverheldering te komen, de negatieve kanten van vooruitgang onder ogen te zien en gevoeligheid te tonen voor ‘zwakke signalen’. Marieke Borren trekt deze lijnen door in hun pleidooi ruimte te geven aan openheid en ontvankelijkheid, ook in professionele praktijken zoals binnen DGM. H 5: Organisaties en zingeving In zijn bijdrage overdenkt Harry Kunneman wat het betekent om binnen organisaties ruimte te geven aan zingevingsvragen. Allereerst gaat hij bij zijn eigen ervaring als leidinggevende te rade. Hij beschrijft de worsteling om een goed evenwicht te vinden tussen eigen enthousiasme, betrokkenheid en enthousiasme aan de ene kant en het ruimte geven aan de eigenheid van anderen binnen de organisatie aan de andere kant. Vanuit deze ervaring laat de auteur zien dat organisaties tegenwoordig te maken hebben met drie in elkaar grijpende en deels strijdige krachtenvelden: de interne dynamiek van bedrijfsprocessen die in het teken staan van efficiency, taakgerichtheid en prestatie; persoonlijke zingevingsprocessen van medewerkers en klanten; en uiteenlopende maatschappelijke verantwoordelijkheden van de organisatie. In de mate waarin de afstemming en verbinding tussen deze drie krachtenvelden tot stand komt, genereert de organisatie zin voor medewerkers en buitenwereld. Om een goed evenwicht tussen deze krachtenvelden te vinden zijn leer-ateliers nodig, plekken waar reflexief nagedacht kan worden over en geëxperimenteerd kan worden met nieuwe zingevende vormen van afstemming en verbinding. Vervolgens beschrijft de auteur het belang van erkenning van eigenheid, zowel van de drie beschreven krachtenvelden, als van de medewerkers binnen de organisatie. Recht doen aan de behoefte aan persoonlijke zingeving is binnen die setting echter een zeer complex samenspel. De metafoor van de menselijke psyche als privé-stad, met een eigen privé-taal vol persoonlijke betekenissen, met specifieke vormen van communicatie en uitsluiting e.d., kan die complexiteit verhelderen en het inlevingsvermogen in de ander vergroten. Tenslotte gaat Harry Kunneman in op enkele voorwaarden die van belang zijn voor het voeden van zowel het eigen innerlijk gesprek en dat van anderen, als het gemeenschappelijk gesprek. H 6: Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM In dit laatste hoofdstuk komen de lijnen van de voorgaande hoofdstukken bij elkaar. Enerzijds is in vier hoofdthema’s weergegeven waar een verdiepingsslag is gemaakt ten opzichte van het zingevingsrapport. Anderzijds hebben de auteurs enkele handreikingen geformuleerd aan de hand waarvan DGM als organisatie de omgang met zingevingsvragen meer handen en voeten zou kunnen geven. Deze handreikingen 5
Samenvatting
zijn ‘verrijkt’ met de dialoog-ervaringen van de onderzoeksgroep zelf. De belangrijkste suggestie aan DGM is om (naast de bestaande vormen van sturing) te experimenteren met vormen die het mogelijk maken de inspiratie die bij mensen zowel binnen als buiten de organisatie leeft, zichtbaar en inzetbaar te maken. Dit doet er volgens de auteurs toe in een situatie waarin sturing vanuit controle niet meer voldoet en milieubeleid meer en meer aan moet zien te sluiten bij zingevingsvragen in de samenleving. Uit dergelijke experimenten kunnen inhoudelijke en procesmatige vernieuwingen voortkomen die een wezenlijke rol kunnen vervullen in een milieubeleid dat mensen uitnodigt van binnen uit een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling en kwaliteit van leven.
6
De bedding
H 1 De bedding “Alles van waarde is weerloos”, heeft Lucebert ooit gezegd. Alles wat we echt belangrijk en betekenisvol vinden, is weerloos, kwetsbaar en kan gemakkelijk geschaad worden. Dat geldt ook voor gesprekken waarin mensen zingevingsvragen aan de orde stellen, omdat die gesprekken juist hun diepgang ontlenen aan de mate waarin mensen iets van zichzelf durven te tonen. Wat is betekenisvol voor mij, voor u? Wat inspireert mij, wat beweegt u? Gesprekken hierover kunnen daarom alleen opbloeien in een sfeer van onderling vertrouwen en respect. De titel van het onderzoek luidt ‘Rollende stenen’. Het is een metafoor voor allerlei gedachten en inzichten die in dit rapport zijn geformuleerd en die als ‘rollende stenen’ hun weg binnen DGM zullen vinden. Maar voordat we iets over die stenen gaan zeggen, willen we eerst iets laten zien van de bedding waarbinnen we het onderzoek hebben uitgevoerd.
Voorgeschiedenis en doel “Hoe kan DGM inspelen op inspiratie die bij burgers leeft”? Dat was de centrale vraag die de leidraad vormde van het project Zingeving en inspiratiebronnen dat in 1999 is uitgevoerd.1 Dit project maakte deel uit van het KIM-project (Kennis Instroom Milieubeleid) dat als doel had nieuwe inzichten te genereren ten behoeve van het nieuwe Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4). Ruim twintig mensen zijn toen bevraagd op hun inspiratiebronnen, hun visie op ‘het goede leven’, en op de manier waarop zij vanuit die visie tegen het huidige milieubeleid aankijken. Het rapport Zingeving en inspiratiebronnen bevat zowel de analyse en aanbevelingen van de onderzoekers als de verslagen van de interviews. Het rapport dat nu voor u ligt is het onderzoeksresultaat van het project Inbedding milieubeleid. Doel daarvan was nader onderzoek te verrichten “naar de potenties van zingevingsvragen en (levensbeschouwelijke) inspiratiebronnen voor het milieubeleid en voor het Directoraat-Generaal Milieubeheer (DGM) als organisatie”. Dit hebben we in twee richtingen uitgewerkt. Aan de ene kant hebben we met het onderzoek een verdere verdieping van thema’s uit het zingevingsrapport nagestreefd. Aan de andere kant biedt het rapport handreikingen aan DGM als organisatie om zingevingsvragen binnen de organisatie meer ‘handen en voeten’ te geven. De resultaten dienen onder meer als basismateriaal voor een aparte procesgroep, die zich speciaal met dit ‘handen- en voetenwerk’ bezig houdt.
Situatieschets De situatie waarin DGM op dit moment verkeert is niet gemakkelijk. Het milieubeleid dat de afgelopen twee decennia gevoerd is, is succesvol gebleken. Mede daardoor is de belangstelling voor het thema ‘milieu’ zowel bij burgers als in de politieke arena 1
F. Deug, Zingeving en inspiratiebronnen, Publicatiereeks milieustrategie 1999/19
7
De bedding
tanende. Nieuwe maatregelen en zelfs de uitvoering van bestaande regels staan ter discussie.2 Dit is des te opmerkelijker omdat vaak door politici is beweerd dat milieumaatregelen het beste genomen kunnen worden in tijden van hoogconjunctuur. Nu de tijd rijp lijkt voor een krachtig doorgezet milieubeleid ontbreekt daarvoor draagvlak. DGM lijkt daardoor de greep op de ontwikkelingen op het gebied van het milieu te verliezen. Kennelijk sluit het milieubeleid niet goed meer aan op trends in de samenleving. Het antwoord daarop van DGM is tweeledig. Aan de ene kant werkt het ministerie nu aan een nieuwe visie voor het milieubeleid van de komende jaren. Die visie moet meer aansluiten op de verschuivende aandacht in de samenleving van kwantiteit naar kwaliteit. In de aanloop naar het NMP4 is dit thema opgepakt en vertaald naar ‘kwaliteit van leven’ en ‘kwaliteit van de leefomgeving’. Aan de andere kant werkt het ministerie aan organisatorische vernieuwing. Die is in de eerste plaats ingegeven door de afnemende politieke belangstelling waardoor DGM als organisatie onder druk is komen te staan. Maar daarnaast brengt een nieuwe inhoudelijke visie ook nieuwe prioriteiten met zich mee, die ongetwijfeld veranderingen in de organisatie met zich zullen meebrengen. En in de derde plaats wordt intern de noodzaak gevoeld tot verandering van de bedrijfscultuur te komen. Dit laatste krijgt onder meer vorm in georganiseerde dialogen. Doel hiervan is de diversiteit aan invalshoeken en meningen van medewerkers van DGM zichtbaar te maken en zodoende de creativiteit die onder de eigen medewerkers aanwezig is veel meer dan tot nu toe gebruikelijk is geweest, te mobiliseren. De oprichting van het Spiritueel Netwerk (SPIN) als initiatief van onderop maakt deel uit van dit proces. Deze veranderingsprocessen binnen DGM staan niet los van ontwikkelingen in de samenleving. Daar neemt de diversiteit aan meningen, leefstijlen e.d. toe in het kielzog van een grotere behoefte aan en nadruk op individuele ontplooiing. Deze trend is ook in bedrijven en instellingen zichtbaar. Daar is een toenemende aandacht voor de creativiteit die in het menselijk kapitaal van de organisatie besloten ligt. Tegelijkertijd worden hiërarchische verhoudingen als minder vanzelfsprekend ervaren. Dit heeft z’n weerslag op de manier waarop burgers met gezag, bv. van de overheid, omgaan. Intussen ondergraven globaliseringsprocessen aan de ene en decentraliseringstendensen aan de andere kant de machtspositie van de centrale overheid . De politiek dreigt het primaat te verliezen, als ze dat al niet verloren heeft, zoals P.H.A. Frissen beweert (De lege staat, 1999). Deze maatschappelijke ontwikkelingen hebben grote invloed op het werkingsveld van DGM. De grote vraag is dan, hoe DGM als organisatie op deze ontwikkelingen in kan spelen op een manier die betekenisvol is voor de samenleving, voor DGM als organisatie en voor de medewerkers die de organisatie dragen.
‘Het gesprek’ als mogelijke zoekrichting Zonder enige pretentie hét antwoord op deze vraag te geven, doen de geïnterviewden in Zingeving en inspiratiebronnen een heleboel suggesties voor aanpassing van het 2
8
Voorbeelden zijn de invoering van een spitsvignet, de uitvoering van het verbod op het gebruik van een aantal pesticiden, de hoogte van accijnzen op diesel, handhaving van milieunormen rond Schiphol e.d.
De bedding
milieubeleid. Eén thema springt er voor ons uit: DGM zou via ‘het gesprek’ mogelijkheden kunnen creëren beter op trends in de samenleving aan te sluiten. Uit het grote aantal opmerkingen hierover volgt hier een korte bloemlezing. E. Goewie constateert dat in het maatschappelijk debat de laag vermeden wordt waar de eigenlijke vragen liggen. Over fundamentele uitgangspunten wordt nauwelijks debat gevoerd (K. Kuipers). Wil de overheid milieuproblemen oplossen, dan moet ze weten wat mensen motiveert en inspireert (J. Boersema). De suggestie die een groot aantal geïnterviewden naar voren brengt is: overheid, probeer in gesprek te gaan met burgers over belangrijke thema’s vanuit de vraag wat wezenlijk voor hen is (J.D. van Mansvelt, A. Stijkel, W. Zweers) en waar ze hun inspiratie vandaan halen (H. de Wit). Probeer in gesprek te gaan over bewustwording van de relatie met het geheel, en vergroot zodoende de onderlinge intimiteit en het besef van verbondenheid met de natuur (H. Matthes, B. v.d. Lisdonk). Maar werk niet vanuit een blauwdruk. Het is essentieel het gesprek open te houden, d.w.z. zonder vast omschreven eindresultaat het gesprek in te gaan (o.a. J.D. van Mansvelt). Het gaat in essentie om een wederzijds proces van bewustwording, niet direct om de uitslag (D. Renkema). ‘Het gesprek’ heeft dus verschillende kanten. Het biedt mogelijkheden te vernemen wat er bij burgers leeft, wat de gevoeligheid voor veranderingen in de samenleving vergroot. Tegelijkertijd stimuleert het gesprek het zelfsturend vermogen van burgers (A. Stijkel), mits zij door de overheid werkelijk als gelijkwaardige gesprekspartner serieus genomen worden. Een dergelijk gesprek is volgens diverse geïnterviewden ook binnen het ministerie nodig. Geloofwaardigheid van de overheid c.q. van DGM is gebaat bij een intern proces waardoor ambtenaren zich de vraag stellen wat ze zelf met het milieu hebben; een kwaliteitssprong in het beleid is hiervan afhankelijk (H. Matthes). Als de overheid achterliggende waarden van binnen uit herkent kan ook daar verinnerlijking plaats vinden (H. Sevenhoven). In ‘het gesprek’ spelen vraagstukken van zin- en betekenisgeving een belangrijke rol. Openheid, respect voor (het standpunt van) de ander, de bereidheid de ander serieus te nemen, de bereidheid schaduwkanten onder ogen te zien e.d. zijn belangrijke voorwaarden om hier verder mee te komen. In diverse interviews komt naar voren, dat het gesprek niet alleen een middel is om een beter beleid te voeren. Het gesprek is al waardevol op zich omdat het bijdraagt aan de ontplooiing van (het bewustzijn van) mensen (o.a. J.D. van Mansvelt).
Stenen in de vijver In het huidige onderzoek zijn we dieper op deze thematiek ingegaan. Belangrijke vragen die bij de onderzoekers steeds op de achtergrond hebben meegespeeld zijn: Waarom is ‘het gesprek’ eigenlijk zo belangrijk? En wat komt je daar dan in tegen? Via deze vragen hebben we de suggesties uit Zingeving en inspiratiebronnen verder genuanceerd en ingekleurd. De drie onderzoekers hebben dat ieder op hun eigen wijze gedaan. Om de metafoor van de (rollende) stenen verder aan te vullen: het zijn ‘stenen in de vijver’, ieder met een eigen kwaliteit en invalshoek.
9
De bedding
De hoofdthema’s en kernvragen die auteurs in hun bijdragen behandelen zijn de volgende: H 2: Milieu als spiegel in de ruimte (Anne Stijkel) • De kracht van beelden Een pleidooi om de drijfveren en inspiraties die in beelden zichtbaar worden, door uitwisseling bewust te maken en in het werk binnen DGM in te zetten. • Het proces van co-creëren, reflecteren op drijfveren en experimenteren Hoe vinden veranderingsprocessen plaats in mensen en organisaties? H 3: Het milieu als spiegel van houdingen (Chris Elzinga) • Milieuproblemen als feedback op houdingen Zingevingsvragen kunnen meer op de voorgrond komen wanneer ‘houdingen’ opgenomen worden in de definitie van de milieuproblematiek die DGM hanteert. • Houdingen in relatie tot ‘duurzame ontwikkeling’ en ‘kwaliteit van leven’ Als ‘duurzame ontwikkeling’ en ‘kwaliteit van leven’ een weerspiegeling is van houdingen, waar gaat het dan om? • Voedingsbodem voor een houding van respect en verantwoordelijkheid Wat is behulpzaam als voeding voor een houding van respect en verantwoordelijkheid ten aanzien van de natuur die van binnen uit gevoeld wordt? • Individuele inzet in het spanningsveld tussen eigen inspiratie en de zwaartekracht van het systeem Hoe is inspiratie vol te houden in een samenleving die niet op principes van duurzame ontwikkeling is gebaseerd? H 4: In de buik van het monster (Marieke Borren) • Vergroten van de ruimte voor het onafgestemde en ‘het verlangen’ ‘Het verlangen’ omvat meer dan het consumptieve verlangen. Om contact te maken met dat ‘meer’ is het onafgestemde in ieder mens een mogelijke ingang. • Mens- en natuurbeelden De scheiding die we gewoon zijn te maken tussen mens en natuur is niet houdbaar als we beseffen dat we die scheiding in ons denken construeren en we in de kwetsbaarheid van onze lichamelijkheid volop natuur zijn. Wat betekent dit voor onze omgang met de natuur? • De rol van de politiek in maatschappelijke veranderingsprocessen Wat betekent het voor de maatschappij dat de politieke macht steeds meer verschuift naar instituties en bedrijven (‘subpolitiek’), en dat persoonlijke keuzes steeds meer politieke consequenties hebben? Welke mogelijkheden biedt dit om op allerlei plaatsen binnen de samenleving op zingevingsvragen te reflecteren? H 5: Organisaties en zingeving (Harry Kunneman) • Complexiteit en zingeving Op welke manier spelen zingevingsvragen een rol binnen organisaties en hoe kan daar recht aan gedaan worden als tegelijkertijd organisaties aangesproken worden op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en eisen gesteld worden aan efficiency, taakgerichtheid en prestatie? • Het innerlijk en het gemeenschappelijk gesprek Hoe kunnen we binnen organisaties het innerlijk en het gemeenschappelijk gesprek 10
De bedding
op een zinvolle manier voeren en voeden en welke voorwaarden zijn voor zo’n gesprek belangrijk? H 6: Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM In dit integrerende hoofdstuk laten we zien waar we ten opzichte van het zingevingsrapport tot verdieping zijn gekomen. Die verdieping ligt vooral op het vlak van (intra- en inter-)persoonlijke en maatschappelijke veranderingsprocessen waar het milieubeleid mee te maken heeft. Daarbij laten we ook iets zien van het proces dat we zelf als onderzoekers in de dialogen hebben doorgemaakt. Vervolgens hebben we deze lijnen uit het onderzoek doorgewerkt in enkele handreikingen richting DGM. Dat hebben we gedaan vanuit bescheidenheid en in het besef dat veranderingen binnen DGM niet zomaar van buiten af of van boven af aan te sturen zijn, maar dat ze alleen vrucht dragen als ze van binnen uit ontstaan en gedragen worden. Als articulatie van ‘zachte signalen’ zijn het eerder ‘blaadjes in de wind’ dan ‘stenen in de vijver’.
11
De bedding
12
Milieu als spiegel in de ruimte
H 2 Milieu als spiegel in de ruimte Anne Stijkel De weg naar binnen: Reflectie & Zelfonderzoek Een beetje doodgaan; crisis als kans DGM is zoekende. Als ik de verhalen hoor en lees van DGM, van DGM-ers, en over DGM in het uitgangsdocument Zingeving en Inspiratiebronnen voelt het voor mij als “een beetje doodgaan”. Een associatie vanuit de astrologie dringt zich aan mij op. Zou DGM, zou VROM, zouden wij als Nederlandse samenleving wat betreft ons milieubeleid, door een transformatieproces heen gaan, door een nieuw geboorteproces, omdat de planeet Saturnus haar eerste rondje heeft afgelegd sinds de geboorte van het Ministerie van VROM, begin zeventiger jaren? Want je kunt een organisatie beschouwen als een organisme, als een levend systeem. De managementliteratuur van tegenwoordig staat er vol mee (Peter Senge et al., 1990, 1995, 1999). Saturnus heeft een omlooptijd van 28,5 jaar. Veel jonge mensen van nu herkennen dat gevoel: de tijd rondom je 28,5e levensjaar (een beetje ruim zien, van 27 tot 30) ga je door een speciaal proces heen. Wat je al kende van de puberteit voelt nu nog veel intenser. Het raakt echt aan de basis van je bestaan. Nu is het aan jou. Je bent volwassen, je bent bewust, je bent vrij, hoe ga je je leven vanaf hier zelf-bewust vorm geven, manifesteren, creëren? De golven en de eerdere levensfasen vallen daarbij in het niet. Analoog hieraan zou het kunnen zijn dat het organisme VROM en de representanten daarvan (DGM-ers) ook zo’n proces doormaken, een bijna-dood-ervaring, met aansluitend de weeën van een volgende geboorte. Kan ik VROM iets spiegelen van de rijkheid aan kansen en mogelijkheden die inherent zijn aan dit proces? Hierbij mijn poging. De geboorte van het Ministerie van Milieu Ik weet nog goed dat VOMIL, later omgedoopt tot VROM, geboren werd. Laat ik me voor deze exercitie beperken tot M. Ik werd er blij van. Gelukkig, er werd wat aan het milieu gedaan. Het milieu waar ik me zo in thuis voelde, bijvoorbeeld als ik ‘s middags door de bossen de hond uitliet en de stilte op me in liet werken. Tijdens de tochten in de zeilboot op het Veluwemeer, met soms buitengewoon ruwe en ontzagwekkende stormen. Met soms de lucht van verse lozingen van de nog niet uitontwikkelde waterzuiveringsinstallatie. Met de afvalresten van de eendenfokkerijen die om me heen dreven zodat ik een bloedvergiftiging opliep nadat ik een forse glaswond in mijn voet had opgelopen. Glas gedumpt door een of andere wandelaar, of door een andere watersporter. Sommige dingen moesten toch anders kunnen. Ik zou mijn steentje bijdragen, als wetenschapper, als actievoerder. Daar kon het milieu op rekenen. M zou haar stenen bijdragen en ook M zou op mij, als burger, kunnen rekenen…. Allemaal stenen in de vijver, om de milieudiscussie, die ook internationaal op de agenda kwam, o.a. dankzij de Club van Rome, in beweging te brengen.
13
Milieu als spiegel in de ruimte
De enige echte foto(’s?) van M Metaforen hebben van het begin af aan ook in het milieubeleid een rol gespeeld. De metafoor van “de aarde als kaars” heeft mij overigens nooit echt aangetrokken. Een kaars is een kaars is een kaars. Een kaars is het mooist als hij nog niet is aangestoken. Onaangetast, vol belofte. Maar als hij brandt geeft hij warmte. De gloed van het vuur brengt je in een geweldige sfeer. De sfeer van verhalen vertellen, van ontboezemingen, van dromen. Maar de prijs is hoog: je blaast de kaars uit en je houdt een lelijke stomp over. Een stomp die steeds kleiner wordt. Je gebruikt je eigen voorraad op. Uiteindelijk gebruik je jezelf op. Er blijft niets over. Er komt niets nieuws voor in de plaats. Het geeft geen leven. Zou dat de bedoeling van de planeet Aarde zijn, dat je er niets van mag opgebruiken? Natuurlijk is er niets tegen een waarschuwing op zijn tijd, een wakkerschudder, een aansporing tot zuinigheid, een uitnodiging tot kringloopdenken en tot kringloopdoen, maar staat anno 2000 een uitgangspunt van schaarste allerlei veelbelovende transformatieprocessen niet geweldig in de weg? Want hoe erg is het eigenlijk als al onze olievoorraden op zijn? Iedereen weet dat dit echt niet het einde zal zijn van onze energiegestuurde samenleving, en het scheelt nog een hoop vervuiling ook. Eigenlijk is er op deze metafoor geen andere gevolgd, wel een zinsnede: “een beter milieu begint bij jezelf”. Was het beeld al niet leuk, nu krijg je er ook nog een schuldgevoel bij. Over verantwoordelijkheid gesproken…. Hoewel in de kringen van VROM ook andere, meer levengevende zinsneden leefden, getuige de titels van boeken uit deze eerste levensfase van VROM (resp. ”Gast in eigen huis”, van milieuminister Pieter Winsemius, en “Pioniers gevraagd” van plv. DG Kees Zoeteman), hebben die geen gezichtsbepalende rol gespeeld. Inspirerende foto’s buiten DGM? De metafoor van de non-gouvernementele organisatie Strohalm, gelanceerd als affiche ongeveer in dezelfde tijd als de geboorte van VROM, was net even anders als de kaars: niet gericht op opgebruiken, maar op vervuilen, en niet alleen dat: ook al op kwaliteit van leven van je kind, voor je kinderen, voor de toekomstige generaties.
14
Milieu als spiegel in de ruimte
Een metafoor met twee gezichten dus; net als de kaars refererend aan een doem-beeld, maar daarnaast ook aan een droombeeld: nieuw leven met al haar potenties, verwondering, schoonheid, kracht. Voor Aktie Strohalm was dit de drijfveer om zich te richten op een nieuwe economie. Voor mij persoonlijk heeft deze metafoor overigens ook 25 jaar mijn drijfveer bepaald, maar dan gericht op het voorkómen en indammen van de vervuiling, zowel in mijn studiekeuze (medische biologie), als in mijn latere universitaire werk: het helpen voorkómen van risico’s voor het nageslacht (en de daaropvolgende volgende generaties) van werknemers door a) het integreren van de (toxicologische) kennis en leemten op dit gebied met al haar onzekerheden, en b) het introduceren van het voorzorgprincipe en het principe van gelijke kansen en gelijke mogelijkheden voor man en vrouw in de normstelling voor de werkplek. Nieuwe beelden: de metafoor van “milieu als spiegel in de ruimte” als mogelijke kans? Alle inspanningen voor het milieu vanuit deze beide metaforen hebben zeker in meer of mindere mate gewerkt, maar de huidige stagnatie in “milieuwinst” schreeuwt om een wezenlijk nieuwe stap. Zoals ook diverse geïnterviewden in Zingeving en inspiratiebronnen al suggereren, zou de stagnatie vooral te maken hebben met dat we ons tot nu toe op de buitenkant hebben gericht (de voorraden van de aarde, de economie, de vervuiling, nieuw leven na ons) en de binnenkant van het milieuvraagstuk (onszelf) teveel buiten beeld hebben gelaten. “Een beter milieu begint bij jezelf” is ook een benadering van buitenaf. Wezenlijk anders wordt het als het óók gaat over “het milieu, dat ben je zelf”; of over “zo buiten, zo binnen”. Dat appelleert aan een verbinding van buiten èn binnen. Het milieu is overal, in en om je heen: het milieu in jezelf (hoe ga ík met mezelf om), het milieu tussen mensen onderling (hoe ga ik met mijn medemens om), en het milieu 15
Milieu als spiegel in de ruimte
tussen mens en leefomgeving. Ik zou daar aan toe willen voegen hoe anders mijn gevoel reageert op uitdaginggestuurde benaderingen dan op probleemgestuurde processen. Veel meer van binnen uit: “wat drijft mij, waar gaat het mij werkelijk om”, en van daar uit naar “wat drijft de ander om mij heen”, en “hoe kan ik in afstemming met de ander komen, tot leren in samen-leven, samen vormgeven aan deze wereld, onze wereld, met behoud van eigenheid”. Je kunt je voorstellen dat we dan in de richting gaan van globalisering, van community building, voorbij het kudde-denken. Niet als een grote dreiging maar als een grote uitdaging. Met recht de overgang naar kwaliteit van leven, bij vol bewustzijn, met open ogen, met hart en ziel. Zo’n perspectief daagt mij uit, daar word ik warm van, daar krijg ik energie van, om deel uit te maken van een lerende samenleving. Dat is nog eens een ander gevoel dan angst, schuld, schaarste, haast of plicht. Past daar ook een metafoor bij? Een zoektocht waard, want de kracht van metaforen is groot, omdat ze je gevoel aanspreken. De metafoor: “milieu als spiegel in de ruimte” valt mij in eerste instantie in. Een metafoor die voor mij alles in zich heeft. (Ingrediënten voor) een mogelijk nieuwe sleutel voor het milieubeleid, het ‘kwaliteit van leven’-beleid? Wie weet. Laat ik toelichten hoe dit beeld tot mij is gekomen. Afgelopen zomer was ik 3 weken op het wad, met haar vele ritmieken van eb en vloed, doodtij en springtij; in verbinding met aarde, water, vuur en lucht. Onweer en zinderende zomerhitte wisselen elkaar af. Een ervaring van het milieu als één grote spiegel: wat ik zie, dat ben ik zelf; het milieu, dat ben ik zelf. Het gevoel dat daar opnieuw bij mij geboren is, laat zich niet meer terugdringen. Het gevoel van natuurlijk willen meebewegen en mee-vormgeven aan kwaliteit van leven. In liefde, met jezelf, met elkaar, met je leefomgeving. Alleen de moed en het vertrouwen om uiting te geven aan dat wat je in die spiegel ziet, dat waar je werkelijk in gelooft, dat waar je werkelijk voor gaat, met behoud van je analytisch vermogen, kost wel wat (omschakeling; áánschakeling).
16
Milieu als spiegel in de ruimte
Wanneer is zo’n spiegel er? Op het wad bij de kentering, als het water op haar dode punt is, als de wind wegvalt, als de duisternis invalt. Als de zon plaats maakt voor de maan. De verstilling. Maar ook: als de zon weer opkomt, de vogels de nieuwe dag aankondigen. Als we weer tot dagbewustzijn komen, van ‘zijn’ naar ‘doen’ gaan. Wat een ritme….. Maar je kunt het niet pakken, want zodra je dat probeert is het al weer anders. Maar waarom zou je ook. Je zou haast zeggen: de kwaliteit van EVEN, de kwaliteit van NU. Wat zie je in die spiegel? Je zelf, de zon, de maan, de diepte van het water, het wegvallen van grenzen. Zo boven, zo beneden. De potentie van in verbinding zijn, met jezelf en met al wat buiten je is. Reflectie. Ruimte. Nooit zie je hetzelfde. Het is altijd anders. Het is altijd nieuw. Zien, loslaten en opnieuw beginnen. Eindeloos. En het gaat ook verder dan zien en inzien. Ook de andere zintuigen worden aangesproken, de lucht van rottende biomassa in de bodem, een vis die uit de diepte omhoog komt, een vogel die in een duikvlucht een visje probeert te vangen. En niet alleen de zintuigen krijgen een beurt, gevoelens van gedragen worden door het water, door de aarde, maar ook van angst, voor de ruimte, voor de leegte, voor de ontzagwekkende en soms ook vernietigende oerkracht van water, wind en stroom. Maar de metafoor van het spiegelende wad (water, aarde, vuur en lucht) is naar mijn idee niet compleet. Het is zo “van de wereld af”. Waar is de menselijke cultuur in dit beeld, om nog maar niet te spreken van de multiculturele samenleving? Het milieu is niet alleen in mij, en om mij heen, dat is ook tussen mij en andere mensen. Ik mis het gevoel van samen-leven, van het in verbinding zijn met de ander vanuit ieders unieke bijdrage. In feite gaat het mij om alles wat spiegelt om ons heen, en - meer in overdrachtelijke zin - wat om ons heen weerspiegeld wordt. Wat te denken van de weerspiegeling in de ogen van de ander, in het gedrag van de ander? De metafoor van het spiegelende wad is ook te ‘lief’, te ‘zacht’. Waar is de ruwheid van de storm? Hoe je je soms meegesleurd voelt worden door de gekte van deze tijd? Dat spiegelt toch ook onszelf? Voor mij passen dan ook naast het beeld van het spiegelende wad de volgende beelden uit de Zen-tarot:
Wij zijn met elkaar (op) deze aarde. Hoe kunnen we dat met elkaar zo prettig en liefdevol mogelijk doen, met behoud van eigenheid?
17
Milieu als spiegel in de ruimte
Wij zijn hoe dan ook met elkaar verbonden. Maar aan de kwaliteit van de verbinding kunnen we nog wel wat doen, vanuit de notie dat in essentie ieder mens een unieke bijdrage levert aan het grotere geheel.
Eigenlijk wil ik niet proberen alles in één beeld te ‘vangen’, niet voor mijzelf, en niet voor u als lezer. Dat doet afbreuk aan de schoonheid van, en de angst voor de complexiteit van het milieu waar ik, en ieder van ons deel van uitmaak(t). Waarom de zinsnede “milieu als spiegel in de ruimte” niet tot ieders eigen verbeelding laten spreken? Dat biedt een oneindige variatie aan mogelijkheden, dat is pas kwaliteit van leven. En misschien nog wel ruimer: milieu als….. Bij deze dan ook een uitnodiging aan u als lezer, als DGM-er, als wereldburger anno 2000 om tot een eigen metafoor (of meerdere) te komen…
18
Milieu als spiegel in de ruimte
Binnen & Buiten: natuurlijk in verbinding? Een verkenning in systeemdenken. De uitnodiging aan een ieder om tot levengevende beelden over milieu, over kwaliteit van leven te komen is een eerste en lang niet altijd even gemakkelijke stap: wat drijft jou nu werkelijk in relatie tot het milieu? Wat ervaar jij nu in essentie als kwaliteit van leven en hoe wil jij daar uitdrukking aan geven, als wereldburger, als DGM-er? Maar stel dat dit gelukt is en dat er een aantal metaforen op tafel ligt, als waren het puzzelstukjes, wat doen we dan, hoe doen we het dan? Dat kan een leuke, veelkleurige, complexe puzzel worden. Wie bepaalt de spelregels? Voor mij is dit het vertrekpunt anno 2000: we hebben met elkaar een samenleving gecreëerd die een complexiteit van ongekende omvang op vele niveaus laat zien: een schat aan mogelijkheden, moeilijkheden en onzekerheden, die voor de een voelt als afschrikwekkend, voor de ander juist als buitengewoon uitdagend. Voor mij, vanuit mijn metafoor van de spiegel, zou mijn insteek voor de spelregels dan ook zijn: een dialoog over wat je (in-)ziet, wat je wilt (in-)zien, kunt (in-) zien. Vanuit welk perspectief, welke positie je kijkt. Over wat je ervaart bij wat je ziet. En wat je met dat wat je ziet en ervaart vanuit jouw perspectief, jouw positie wilt doen, of juist wilt laten. Hoe dan ook: voor jezelf of met elkaar een (veelkleurig) beeld vormen van die complexiteit is al een hele kunst, laat staan er - bijvoorbeeld op het niveau van DGM sturing aan geven, want een kleine verandering op het ene niveau heeft direct haar doorwerking op andere niveaus. We hebben onszelf aardig in een multidimensionaal web geweven. Hele bevolkingsgroepen zijn er beroerd aan toe, evenals ons natuurlijk leefmilieu. Dat krijgen we aan alle kanten weerspiegeld. Het raakt vroeger of later dus ook onszelf. Zijn we werkelijk bereid onder ogen te zien dat dit een co-creatie is, dat wij dit met elkaar gecreëerd hebben? En zo ja, hoe dan, vanuit welke basisovertuigingen? En: biedt een multi-perspectiefbenadering uitkomst? Want wie kan zo’n complex systeem in haar geheel overzien? Een zoektocht geschreven vanuit de chaos- en complexiteitshoek, de bewustzijns- en creëerhoek, en de bijna-doodervaringen-hoek (en geïnspireerd op auteurs als Fritjof Capra, Peter Senge, Deepak Chopra, Sanaya Roman, Rupert Sheldrake, Ken Wilber, en Phyllis Atwater). Basisovertuigingen 1. De wereld om ons heen is een reflectie van onze binnenwereld. (“Zo buiten zo binnen”) ‘De’ wereld om ons heen is er overigens niet één, want het hangt er maar van af waar je naar kijkt, hoewel er ongetwijfeld ook onderlinge overeenstemming in te ontdekken valt. Zo ook is ‘onze’ binnenwereld er niet één. Mijn binnenwereld ziet er toch echt anders dan die van jou, hoewel ook daar ongetwijfeld onderlinge overeenstemming in te ontdekken valt. Maar de manier waarop ik mijn werkelijkheid ervaar, beïnvloedt vervolgens ook mijn handelen weer. De gekte, de storm, de chaos die ik momenteel om me heen zie, staat voor mij symbool voor de gekte, de storm, de chaos, voor alle schaduwstukken die ik in mijzelf ook heb (maar soms moeilijk onder ogen kan zien). Wat drijft mij tot harder werken, nog meer haast, nog meer compensatie in retraite-vakanties, met mooie laptop en mobiele telefoon zodat ik er wel ‘bij’ kan blijven. Waarbij 19
Milieu als spiegel in de ruimte
eigenlijk? In ieder geval niet echt bij mezelf….. 2. Ik creëer mijn eigen werkelijkheid… Hoewel niet altijd bewust, speelt de manier waarop ik tegen dingen aankijk een belangrijke rol in dat wat ik ‘aantrek’, ‘toevallig’ tegen kom op mijn weg, en hoe ik daar mee omga. Hoe bewuster ik dus ben van mijn overtuigingen (‘programmeringen’), en van mijn mogelijkheden om die overtuigingen te veranderen, hoe meer ik Meester ben over mijn eigen leven. Als mijn basisovertuiging is dat er niemand is die voor mij zorgt, dan richt ik mijn leven wel zo in dat ik niets tekort kom. Hoewel ik wel kan denken dat ik heel erg voor anderen zorg, is die zorg ingegeven vanuit een gevoel van: “zie je wel, ik geef (me) maar (leeg)”. Maar sta ik dan wel werkelijk open voor ontvangen? Weet ik eigenlijk wel wat ik zou willen ontvangen? 3. …Maar ik word ook gecreëerd en creëer ook jouw werkelijkheid. Als ik mijn eigen werkelijkheid creëer, dan geldt dat ook voor jou. En dat houdt dan vervolgens in dat mijn creatie ook zijn uitwerking heeft op jou, en de jouwe ook op mij. Hoe bewuster ik dus ben van mijn overtuigingen (‘programmeringen’), en van mijn mogelijkheden om die overtuigingen te veranderen, hoe meer ik Meester ben over dat wat ik ook voor jou wil creëren. En wat jij doet? Dat is aan jou… Als ik in een prachtig natuurgebied mijn motor start omdat ik te lui ben om te zeilen, dan verstoor ik ook jouw rust en die van de dieren. Als ik met 160 km/hr over de tweebaansweg raas, dan speel ik met jouw leven. “Roken, dat lossen we samen wel op” lijkt ook niet echt te slagen. Ergernis alom, evenals schuldtoewijzing, is het niet aan het individu, dan wel aan het systeem. Ten volle verantwoordelijkheid nemen voor dat wat je ‘doet’ met de ander, je omgeving, is iets anders dan schuld bekennen. Het is de erkenning, de acceptatie en van daar uit onder ogen durven zien wat je werkelijk drijft om dat te doen wat je doet. Zou je het nog weer doen? 4. Ik en mijn subsystemen Ik maak deel uit van meerdere subsystemen. Subsystemen als gezin, bedrijf, vakgroep, buurt, vrienden, commissies, clubs. In al die subsystemen is er naast uniciteit van ieder individu ook vaak een stelsel van collectieve overtuigingen (waar je mee omgaat, word je mee besmet, of; omdat je gelijkenis vertoont, trek je elkaar aan). Met name die collectieve overtuigingen geven een nieuw organisatieniveau van creatie aan. Wij als bedrijf creëren onze werkelijkheid en worden op onze beurt gecreëerd door andere subsystemen of individuen. Deze subsystemen zijn bijvoorbeeld te clusteren als actoren: overheid, milieubeweging, bedrijfsleven, maar binnen het subsysteem overheid zijn weer vele subsubsystemen te onderscheiden. Neem bijvoorbeeld DGM (milieubeheer) en DGA(Arbeid). Hele verschillende culturen in toch ook zo naastliggende beleidsterreinen (algemeen milieu/arbeidsmilieu). Waar het ene DG heel vanzelfsprekend werkt vanuit het voorzorgprincipe, werkt het andere vanuit “wat niet weet, wat niet deert”. Maar: gedrag van het ene bedrijf ‘doet’ vaak ook iets met het gedrag van het andere bedrijf, of met dat van de plaatselijke milieugroep of de burgemeester. Je wilt niet achterblijven, of je wilt je profileren, je afzetten, of juist ‘erbij horen’. 20
Milieu als spiegel in de ruimte
5. Ik en mijn sub-persoonlijkheden. Ik creëer mijn eigen werkelijkheid, maar soms lijkt het wel of er meerdere ‘ikken’ in mij zijn. ‘Ik’ lijk soms wat plaats- en tijdgekoppeld. Als ik me afstem op mijn collega’s in mijn werk, kom ik soms tot andere creaties vanuit andere overtuigingen dan wanneer ik met vrienden iets creëer. Heb ik zicht op al mijn sub-ikken en hoe die mee-creëren? En als ik dat zicht al heb, mogen ze er allemaal dan ook zijn? En hoe is dat eigenlijk bij jou? Er is een stem in mij die wel wil geloven in het onderzoeken van de weg voorbij het weten, maar oh, wat ligt daar een zware claim op, vanuit andere stemmen in mij. Het mag niet te lang duren, pas op, je bent niet produktief, erger nog, je mist de boot, wat denk jij eigenlijk nog te zeggen te hebben? Over incongruentie gesproken… 6. Ik en mijn bezieling Er zijn momenten waarop ik heel sterk drijf op en leef vanuit zielskwaliteiten, kwaliteiten als vertrouwen, moed, integriteit, mededogen, helderheid, ontvankelijkheid. Dan klopt het allemaal, ook in mijn werk. Op andere momenten neemt mijn persoonlijkheid, mijn ego het helemaal over, plotseling gedreven door belangen, almacht of onmacht, angst, afgescheidenheid. Dan schiet ik in de controle, in de arrogantie, in mijn hoofd. Ben ik mij bewust van de momenten waarop ik uit mijn bezieling stap, uit contact ga met mij zelf, mij zelf (mijn ziel, mijn bezieling) negeer? En zo ja, ben ik mij ervan bewust wat dat mij oplevert, wat dat mij kost? Hoe kan ik echt zijn, een bezielde persoonlijkheid zijn en blijven? En hoe kan ik een uitnodigende ruimte creëren voor de bezielde persoonlijkheid in de ander, zodat wij allemaal echt mogen zijn? Wie kent niet het ongemakkelijke gevoel van dat je je op je werk soms anders toont dan elders, alsof je ‘het spel mee moet spelen’? Enerzijds kan het gaan om het je groter maken dan je vanuit je zelf zou willen (scoren), anderzijds om het kleiner maken of zelfs het ontkennen van wat er zich ook in je aandient (bijvoorbeeld aan gevoelens van: hier klopt iets niet, we laten een stuk liggen). Welke ongeschreven regels op het werk of in mijzelf weerhouden mij ervan om me vrij te voelen? Is dat mijn prijs voor “wiens brood men eet”? Is zo’n afhankelijke slaafse houding nog wel van deze tijd? Gevangen in een multidimensionaal web, of deel-nemer? Een natuurlijke, evoluerende leer-weg van onmacht naar kracht….. Vanuit deze basisovertuigingen kom ik op het beeld van het complexe multidimensionale web dat wij met elkaar als samenleving geweven hebben en waar ik, wij wellicht, ook deels in gevangen zit(ten). Onze samenleving als superecoysteem. Eten en gegeten worden, creëren en gecreëerd worden. Interacties op vele niveaus en tussen vele niveaus, cultuur-natuur, individu-collectief, lokaal-globaal. Dat complexe levende systeem dat nu van alle kanten voelbaar en zichtbaar wordt, met haar prettige en minder prettige kanten. Hoe vrij en hoe afhankelijk zijn wij van elkaar, van onze natuurlijke leefomgeving, en is of ervaar ik die afhankelijkheid als gekozen of als opgelegd? Zijn we deel-nemer (participant, vanuit gelijkwaardigheid), of gevangen in de onmacht (het overkomt me, ik heb er geen invloed op). Interconnectedness is de titel van het nieuwste boek van Fritjof Capra (in press). Naarmate we verder 21
Milieu als spiegel in de ruimte
gaan met globalisering neemt de ‘interconnectedness’, de interdependentie toe. Dat is op zich geen probleem, zolang het systeem er ook intelligenter op wordt. Dan liggen daar juist grote kansen, maar dat is nog een hele klus. Nieuwe verbindingen, nieuwe spel-regels, wie bepaalt die? En hoe breed definiëren we het begrip intelligentie? Alleen cognitief, of ook emotioneel en zelfs spiritueel? De mogelijke, (leer-)weg van onmacht naar kracht die ik zie voor mensen als individu en voor mensen als onderdeel van een groter systeem, van een organisatie, leidt langs universele wetten van de natuur. Een natuurlijke leerweg. Wetten van ritmiek, kringloop, leven en dood, onderlinge verbondenheid, feedback-mechanismen, maar ook van respect, liefde, zorg, evolutie. Elk (sub-)systeem is dan op te vatten als een - in potentie - natuurlijk, levend èn lerend systeem. Zo ook onze samenleving, zo ook DGM. “Complex adaptive systems”, zoals de Amerikaanse organisatie-onderzoeker en ontwikkelaar Peter Senge het ook wel pleegt te noemen. Een ware oefening in systeemdenken, en daarmee wellicht ook het einde van de metafoor van de aarde, het lichaam, een organisatie als ‘machine’ waar je naar believen wat onderdeeltjes uit kunt halen en nieuwe onderdeeltjes in kunt stoppen. Met als perspectief: de evolutiespiraal? (Organisatiekundige Edward Beck noemt dit ook wel ‘Spiral Dynamics’: een evolutionair, inclusief model voor bewustzijnsontwikkeling op individueel (ik), en maatschappelijk (wij/het) niveau).
Zo binnen, zo buiten: een uitnodiging tot experimenteren met leren in co-creëren. Contact maken met complexiteit. DGM, en in bredere zin onze westerse samenleving staat, voor wie dat zo wil zien, dus op de drempel van een nieuwe fase wat betreft omgang met het milieu en invulling geven aan kwaliteit van leven. Een fase waarin het zonde zou zijn om ‘het oude’ zonder meer weg te gooien. Een samenleving die haar verworvenheden ziet en leert van haar ontwikkeling: “tot zover zijn we met elkaar gekomen”. De ‘wachter op de drempel’ nodigt ieder van ons uit tot een heroriëntatie op vele niveaus, tot nieuwe keuzes. Meer of minder bewust van de verworvenheden van de technologische vernieuwingen, van de globalisering, van de consequenties van ons handelen, onze co-creaties, voor onszelf, elkaar, de ons omringende leefomgeving en de toekomstige generaties, levend met de vraag: “Hoe nu verder?” Het pijnlijke met een drempel is dat je weet dat een echt ‘terug’ niet meer bestaat. Het wordt nooit meer zoals het was voordat je de drempel was tegengekomen. De analogie met bijna-dood-ervaringen doemt, net als in het begin van dit verhaal weer op. Er zijn inmiddels al heel wat boeken verschenen over mensen die “even voorbij de drempel van de dood” geweest, voorbij tijd en ruimte. Veel van de mensen die zo’n ervaring hebben gehad, voelen zich op een diep niveau veranderd. Velen geven aan kennis te hebben gemaakt met hun ziel, met onvoorwaardelijke liefde, met volledig in verbinding zijn, met weten. Hun gevoel van angst neemt af. Dit werkt door in de vormgeving van hun verdere leven, hun omgang met zichzelf, met andere mensen, met de natuur. Naar hun zeggen komen ze meer tot de essentie, tot waar het hun werkelijk om gaat: om léven, om samen-leven, vanuit die nieuwe noties van verbondenheid en onvoorwaardelijkheid, voorbij de angst. Als dat geen kwaliteit van leven is… 22
Milieu als spiegel in de ruimte
Voorzover ik weet zijn er nog geen boeken over organisaties met bijna-doodervaringen. Waarschijnlijk zijn er wel verhalen van werknemers die bijvoorbeeld slachtoffer zijn geworden van het faillissement van een bedrijf, maar die ken ik niet. Ik zal het dus moeten doen met analogieën. Velen kennen waarschijnlijk wel op individueel niveau van die doorgangsmomenten. Bijvoorbeeld als je jezelf toestemming geeft om in vrijheid, vaste patronen en zekerheden loslatend en onthecht van het resultaat, (te overwegen) je patronen te veranderen in een baan of een relatie. Of daar zelfs uit te stappen omdat die baan of relatie voor jou - na zorgvuldige afweging - geen nieuwe groeikansen meer lijkt te bieden. Ook dergelijke ervaringen kunnen voelen als een beetje doodgaan. Een stap in het ongewisse. Je weet wat je (aan patronen) los laat, maar je weet niet wat je tegemoet gaat. Daar is vaak veel moed voor nodig. Maar de winst is je vrijheid, de potentie van evolutie. Nu heeft ieder van ons dus de kans, de keus, om zo’n proces van leren in leven, in samen-leven, niet alleen individueel en in de privé-sfeer aan te gaan, maar ook collectief en privaat. Deze tijd vraagt om de geboorte van iets nieuws, van vol-ledig worden. Het betrekken van gevoel, hart en intuïtie bij het hoofd, het volledig jezelf leren zijn in elke context in plaats van per context een rol. Daarmee word jij zelf, maar ook je context completer, complexer (en eenvoudiger!), maar als het goed is daarmee ook flexibeler en krachtiger, weerbaarder. Autonome processen veranderen dan in intelligente zelforganiserende processen. Waar bewustzijnsverruiming al niet toe kan leiden… Hoe kunnen we dit leervermogen als mens, als DGM, als samenleving ontwikkelen en stimuleren? Daar past zeker niet ‘één alles omvattende leermethode’ op. Sterker nog, wat voor de één geweldig werkt, kan voor de ander contraproductief zijn. Laat ik dan ook alleen voor mijzelf spreken en enkele voor mij op dit moment cruciale hulpmiddelen noemen, naast kaart, kompas, computer en normen, in mijn persoonlijke en maatschappelijke leven: - mijn aandacht richten op het NU, op de essentie van dat wat ik werkelijk wil - momenten van rust, pure stilte, creëren, voorbij het oordeel, om bij de bron van pure potentialiteit en creativiteit te komen - meedoen aan de eindeloze stroom van geven en ontvangen, in verbinding met mijzelf en mijn omgeving - vertrouwen toelaten - voorbij de kramp van angst elk idee over vorm en uitkomst loslaten; het leven ontvouwt zich vanzelf Like a rolling stone…
23
Milieu als spiegel in de ruimte
24
Het milieu als spiegel van houdingen
H 3 Het milieu als spiegel van houdingen Chris Elzinga
In de afgelopen twee decennia heeft DGM een milieubeleid gevoerd dat tot grote resultaten heeft geleid. De kwaliteit van het milieu is over de hele linie verbeterd en de burgers voelen de urgentie van de milieuproblematiek niet meer zo sterk als voorheen. Eén van de gevolgen hiervan is dat de belangstelling voor ‘het milieu’ zowel politiek als bij een breed publiek de laatste paar jaren is afgenomen. Toch is er nog genoeg te doen. Er zijn nog ‘hardnekkige’ milieuproblemen, die met de bestaande instrumenten niet zomaar oplosbaar blijken te zijn.3 Bovendien zullen weinig mensen durven te beweren dat Nederland zich economisch, milieukundig en sociaal duurzaam ontwikkelt. DGM staat dus voor een dilemma: er is genoeg te doen, maar het draagvlak om wat te doen brokkelt steeds verder af. Deze situatie heeft z’n weerslag op DGM als organisatie. Binnen DGM wordt onderkend dat het milieubeleid tegen z’n grenzen aanloopt.4 Weliswaar is nog een heleboel te vervolmaken, maar nieuwe impulsen zijn van nieuwe wet- en regelgeving en onderhandelingen niet te verwachten. Het oude verliest z’n werking, terwijl zich nog niets nieuws heeft aangekondigd. Volgens sommigen binnen DGM verkeert de organisatie in de overgang van een fase waarin zorg voor het milieu centraal stond, naar een nieuwe fase, waarin het er om gaat duurzame ontwikkeling te realiseren. Bij deze nieuwe fase passen een andere rol en houding van DGM, die meer in het teken staan van meedenken dan van sturen. Als we dit als uitgangspositie nemen, welke rol spelen dan zingevingsvragen in dit transitie-proces? In elk transformatieproces dat mensen doormaken verschuift hun beeld van de werkelijkheid. De eens zo bekende en vertrouwde wereld ziet er ineens anders uit. Twijfel slaat toe: over nut, doel en effectiviteit van het eigen werk, van hele afdelingen en organisaties. Zo’n proces gaat gepaard met (existentiële) angst omdat het voortbestaan van het werk ter discussie staat. Tegelijkertijd biedt het nieuwe kansen, een wereld van mogelijkheden voor nieuwe vormen.
Verschuivende beelden Het milieubeleid staat sinds 1989 in het teken van duurzaamheid. In de praktijk is dit begrip vooral technisch milieukundig uitgewerkt.5 In feite is het beleid gevoerd onder het motto: “Sluit de stofkringlopen!”.
3
Zie onder meer Duurzaamheid en kwaliteit van leven (1999) van de Projectgroep NMP4 en Milieubalans 99 (1999) van het RIVM. 4 “Bij het oplossen van milieuproblemen is de rol van technologie dominant geweest”. Weliswaar loont investeren in kennis, maar: “Deels wordt die positieve bijdrage teniet gedaan door volumegroei. Daarnaast is ook een vraag in hoeverre technologische ontwikkeling negatief bijdraagt aan het milieu” (Projectgroep NMP4, p. 23). In diezelfde tekst constateert de Projectgroep NMP4 dat de grenzen van wetgeving zijn bereikt. Ze verwacht daarom veel heil van financieel-economische instrumenten, met name als het gaat om het tot stand brengen van duurzame productie- en consumptie-netwerken (p. 23). 5 Projectgroep NMP4, p. 20
25
Het milieu als spiegel van houdingen
De essentie hiervan is dat mensen ingrijpen in de kringlopen van de natuur. Dat gaat gepaard met milieubelasting die opgevat kan worden als feedback van de natuur op die ingrepen (zie fig. 1). Fig. 1: De diagnose van het NMP1
milieuproblemen als
kringlopen in de nietmenselijke natuur
feedback van de natuur menselijk ingrijpen in de natuur
menselijk handelen/ gedrag
wisselwerking
menselijke houding/ attitude
De problemen liggen volgens deze manier van kijken op het vlak van ecologie en menselijk handelen. Oplossingen zijn dan ook op dat niveau afgestemd: nieuwe technologie die de effecten van het handelen verzacht, moet uitkomst bieden.6 Instrumenten die tot nieuw gedrag moeten leiden zijn wetgeving, prijsbeleid, onderhandelingen en voorlichting. Uiteindelijk moet dit alles leiden tot ‘verinnerlijking’ van beleid bij de diverse actoren in de samenleving, wat zoveel wil zeggen als dat zij zich van binnen uit verantwoordelijk gaan voelen voor een schoner milieu. Ofwel: via ander gedrag moet op den duur een andere houding bij actoren tot stand komen. Houdingen hebben dus binnen deze probleemdefinitie wel een plek, maar de nadruk ligt en heeft altijd gelegen op beïnvloeding van uiterlijk zichtbare gedrag via aanpassingen in technologie. Ik stel voor deze werkelijkheidsdefinitie te verruimen. Waarom? Omdat een verruimde definitie meer zicht geeft op de achtergronden van gedrag en daardoor meer recht doet aan wat zich in de samenleving onder mensen afspeelt. Omdat het wellicht impulsen kan bieden voor beleidsvernieuwing. En omdat zo’n definitie wellicht meer aanknopingspunten biedt voor een verdergaande uitwerking van het begrip ‘duurzame ontwikkeling’. Waar het huidige milieubeleid ontoereikend blijkt te zijn, is dat voor een groot deel te wijten aan de grenzen van de techniek (technologische doorbraken die zich maar niet voordoen) en aan de geringe bereidheid van mensen (op houdingenniveau) hun handelen aan te passen aan eisen van duurzaamheid. Aan het eerste valt weinig te doen, behalve misschien nog meer geld in onderzoek stoppen. Het tweede punt raakt de kern van wat naar mijn idee een verruimde probleemdefinitie zou kunnen zijn: nl. dat milieuproblemen niet in de eerste plaats feedback vormen op menselijk handelen, maar op houdingen die dat handelen bepalen (zie fig. 2). Dit komt ook in veel interviews uit Zingeving en inspiratiebronnen naar voren7: veel geïnterviewden beschouwen een andere houding ten opzichte van de natuur c.q. het milieu als een voorwaarde voor een effectiever beleid.8 6
“Bij het oplossen van milieuproblemen is de rol van technologie dominant geweest”. Weliswaar loont investeren in kennis, maar: “Deels wordt die positieve bijdrage teniet gedaan door volumegroei. Daarnaast is ook een vraag in hoeverre technologische ontwikkeling negatief bijdraagt aan het milieu” (Projectgroep NMP4, p. 23). 7 F. Deug, Zingeving en inspiratiebronnen, Publicatiereeks milieustrategie 1999/19 8 Natuurlijk beïnvloedt gedrag ook houdingen. De invloed van houding op gedrag is volgens mij echter sterker dan die van gedrag op houding. Dit is de reden waarom houdingen zo belangrijk zijn.
26
Het milieu als spiegel van houdingen
Fig. 2: Milieuproblemen als feedback op de houding van mensen
milieuproblemen als
kringlopen in de nietmenselijke natuur
feedback van de natuur
menselijke houding wisselwerking
menselijk ingrijpen in de natuur
menselijk handelen
Niet dat dit nu de enige ware of juiste probleemdefinitie is. Het is hoogstens een weergave die meer oplossingsrichtingen kan bieden voor de situatie waarin DGM op dit moment verkeert, doordat deze weergave meer aandacht schenkt aan de context waarbinnen gedrag plaats vindt. Houdingen veroorzaken op gedragsniveau verschillen die ertoe doen. Dat geldt voor alle interactie. Mijn houding bijvoorbeeld bij het schrijven maakt verschil in de toonzetting waarin ik dit stuk schrijf (=gedrag). Ik kan een veroordelende, beschuldigende toon aanslaan, ik kan dwingend toewerken naar die ene echte oplossing (nl. de mijne). Of ik kan u uitnodigen tot een gesprek waarin u ruimte heeft uw eigen verhaal naast het mijne te leggen. Ook uw reactie bevat die beide aspecten: uw houding ten opzichte van dit stuk, en wat u er in concreto mee gaat doen. Houding en gedrag spelen ook een belangrijke rol in ieders omgaan met het milieu c.q. de natuur. Intenties vormen verschillen, die ertoe doen.
Zingevingsvragen: vragen naar de betekenis en waarde van de dingen Waar gaat het bij ‘houdingen’ om en wat voor soort vragen zijn daarbij aan de orde? De theorie van Neurolinguistisch Programmeren (NLP) biedt hiervoor enkele bruikbare ideeën. NLP gaat ervan uit dat iemands handelen (gedrag) via een aantal stappen uiteindelijk een afspiegeling is van het antwoord op allerlei zingevingsvragen. Die stappen zijn: Stappen Omgeving Gedrag Vermogens Waarden en normen Identiteit Inspiratie/bezieling
Kernvraag waar? wat doe ik? wat kan ik? wat is van waarde/belangrijk? wie ben ik? waartoe zijn de dingen? wat bezielt mij?
Domein domein van het handelen
domein van zingevingsvragen
M.a.w. gedrag is ingebed in antwoorden op (zingevings-)vragen als “wat kan ik”, “wat vind ik belangrijk”, “wie ben ik”, en “waartoe ben ik”/”wat bezielt mij”. Bij elke volgende stap is sprake van een steeds fundamentelere vraag.
27
Het milieu als spiegel van houdingen
Tot nu toe heeft het milieubeleid zich voornamelijk bezig gehouden met de meest concrete niveaus van handelen: het milieu (als omgeving) moet leefbaar worden door beïnvloeding van gedrag (bv. via wetgeving en onderhandelingen) en vermogens (bv. via prijsbeleid en voorlichting). Weliswaar is verinnerlijking van het beleid bij actoren een achterliggend doel op het niveau van waarden en normen, maar de aandacht is tot nu toe voornamelijk gericht gebleven op het handelingsniveau. Als ik het over ‘houdingen’ heb die gedrag aansturen, dan heb ik het in de eerste plaats over het niveau van waarden en normen, waar de vraag centraal staat wat waardevol, zin- en betekenisvol is. Hoe ziet een duurzame samenleving er eigenlijk uit en wat voor waarde/betekenis heeft dat voor ieder van ons? Wat voor betekenis heeft de natuur voor ons en hoe willen we daar mee omgaan? Hebben we het ervoor over dure maatregelen te nemen die volgens de huidige normen niet kosten-effectief zijn? Wat voor economische ontwikkeling is duurzaam? Met deze pragmatische invulling wil ik de term ‘zingeving’ uit de (exclusieve) sfeer van religie, spiritualiteit en levensbeschouwing halen. Vragen naar de zin/betekenis/waarde van de dingen zijn in wezen alledaagse vragen, die ook in beleidsvormingsprocessen heel goed een plek kunnen krijgen. De probleemdefinitie die ik hierboven heb voorgesteld maakt de vraag actueel of de milieuproblematiek in de eerste plaats een technisch probleem is, of een cultureel fenomeen met consequenties op het vlak van gedrag en ecologie. Als houdingen inderdaad een belangrijke rol spelen in onze omgang met de natuur, dan kunnen technische oplossingen slechts een deel van deze problematiek oplossen, omdat de oorzaken dieper liggen: op het gebied van waarden en normen. Daarmee is absoluut niet gezegd dat technische oplossingen overbodig zijn. Dat soort aanpak is en blijft noodzakelijk, maar is niet voldoende. Een motto dat bij deze probleemdefinitie past zou daarom bijvoorbeeld kunnen zijn: “Sluit de stofkringlopen. En nu… duurzame ontwikkeling!” Met dat laatste bedoel ik: en nu… is het tijd om de notie van duurzame ontwikkeling serieus te gaan nemen. Ik zie dit zelf als een volgende stap in een proces waarvan we niet weten waar we uit zullen komen. Wat betekent duurzame ontwikkeling nou eigenlijk? Waar gaat het mij eigenlijk om? Wil ik de aarde redden, of de mensheid? Dat zou al te pretentieus zijn. Voor mij is het belangrijk dat zowel mensen als de niet-menselijke natuur zoveel mogelijk tot hun recht komen. De Amerikaanse theologe Sallie McFague formuleert dat heel treffend: Eigenlijk zouden we de natuur onze liefde en aandacht moeten geven om dezelfde reden dat we die aan onze buren of geliefden geven: omdat de natuur waardevol is in zichzelf en onze liefde en aandacht verdient.9 Het idee van duurzame ontwikkeling geeft dat wellicht enige handen en voeten.
9
S. McFague, Super, Natural Christians, How we should love nature, Minneapolis 1997, p. 177
28
Het milieu als spiegel van houdingen
Duurzame ontwikkeling en kwaliteit van leven Wat is duurzame ontwikkeling? Vanaf het NMP1 is de term gedefinieerd als “het kunnen voorzien in (onze huidige) behoeften zonder die van volgende generaties in gevaar te brengen”. De Projectgroep NMP4 heeft terecht aangevoeld dat ‘duurzame ontwikkeling’ deel uitmaakt van een breder streven, nl. naar een goede ‘kwaliteit van leven’. In Duurzaamheid en kwaliteit van leven stelt de Projectgroep expliciet dat het realiseren van individuele behoeften gepaard zou moeten gaan met de ervaring van “onderlinge verbondenheid” en “wederzijdse verantwoordelijkheid”. Dit betekent op houdingenniveau onder meer “respect voor (de eigenstandige waarde van ander) leven op aarde in brede zin” en “leven in solidariteit en gelijkwaardigheid”, zowel tussen generaties als binnen onze huidige generatie.10 Elke term behoeft verdere uitwerking. Wat is ‘verbondenheid’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘respect’, ‘eigenstandige waarde van ander leven’, ‘solidariteit’, ‘gelijkwaardigheid’? En hoe geef je dat handen en voeten? Je zou heel goed een dialoog kunnen voeren over al die termen, bv. volgens de methode van het Socratisch Gesprek. Wellicht worden zodoende contouren duidelijk waar het DGM om gaat. Zo’n intern gesprek kan dan een opmaat zijn voor een gesprek met (groepen) mensen in de samenleving. In dit kader is het zinvol de vraag te stellen om wat voor behoeften het eigenlijk gaat. Zijn dat alleen materiële behoeften, of de behoeften van mensen met topinkomens of juist die van Jan of Truus Modaal? Hoe belangrijk zijn immateriële behoefte, bv. aan rust en ruimte, veiligheid en intimiteit waar in het rapport Zingeving en inspiratiebronnen op gewezen wordt? In het dagelijkse leven lijkt de belangrijkste drijfveer van veel mensen de behoefte aan status te zijn, als middel om waardering te verkrijgen, en om de eigen identiteit te vestigen en vorm te geven. De vorm is vaak: meedoen aan de cultuur van het ‘hebben’ zoals het nastreven van een hoger inkomen, groter huis, luxe leefstijl etc. Harry Kunneman traceert de grond hiervoor in de behoefte van mensen zich welkom te voelen in deze wereld, die vervuld wordt door allerlei vormen van consumptie. Anderen wijzen op de rol die bezit, macht en status op identiteitsniveau hebben in het gevoel iemand te zijn in deze wereld. Waar status wegvalt of waar de cultuur van het hebben niet bevredigt (t.g.v. beperkingen zoals ziekte en dood of spanningen bijv. op het werk) of waar het erop aan komt hoe mensen in het leven staan, of waar status er gewoon niet toe doet, komen andere behoeften op de voorgrond te staan: relaties hebben, opgevangen worden in een net van solidariteit, geborgenheid, veiligheid en vertrouwen, waardering krijgen voor wie je bent, betekenis ontlenen aan wat je doet. Waar ook dat afwezig is ervaren veel mensen hun bestaan als zinloos. Dit is ook waar in diverse interviews op gewezen wordt. Openheid, intimiteit en verbondenheid, de behoefte dicht bij de dingen te staan (H. Sevenhoven, H. de
10
Projectgroep NMP4, p. 10. Elders wordt gesteld dat duurzaam leven meer vraagt dan overleven, gezond leven en zinvol leven: nl. respect voor alle leven en het dragen van verantwoordelijkheid voor sociale, economische en ecologische consequenties van ieders doen en laten, nu en later, hier en elders (p. 9). De Projectgroep begeeft zich hiermee op het niveau van houdingen. De vertaling naar ‘kwaliteitsbeelden’ dreigt echter weer een voornamelijk milieukundige invullen te krijgen (p. 11-13).
29
Het milieu als spiegel van houdingen
Wit), veiligheid en geborgenheid (A. Stijkel) e.d. zijn behoeften ‘achter’ de behoefte aan status. Duurzame ontwikkeling kan ook een heel andere invulling krijgen. Het kan een proces inhouden van “een samenleving die van z’n eigen fouten leert”.11 Dit sluit aan op mijn nadruk op een goede probleemdefinitie, omdat daarin wordt vastgelegd, wat we ons als fouten voorstellen en in welke richtingen we de oplossingen zoeken. Anil Agarwal, van het Centre for Science and Environment in New Delhi, India, aan wie ik deze definitie heb ontleend, gooit de knuppel in het hoenderhok door te stellen dat duurzame ontwikkeling niets te maken heeft met toekomstige generaties en voorraden. Het komt er op aan wat we nú doen. De behoeften van toekomstige generaties kunnen we toch niet bepalen. Zelf vind ik intra- en intergenerationele rechtvaardigheid wel degelijk belangrijk. Naar mijn idee is rechtvaardigheid zelfs een essentiële voorwaarde voor duurzame ontwikkeling en kan wederzijds respect pas echt tot bloei komen wanneer aan die voorwaarde wordt voldaan. Waar ik opnieuw bij Agarwal aan kan sluiten is waar hij met zoveel woorden stelt dat gedragsverandering belangrijker wordt naarmate technologische veranderingen minder resultaat opleveren. Hij beveelt dan ook aan een begin te maken met: het opbouwen van een ‘global civil society’ en een groot programma voor educatie rond het thema: “wat motiveert mensen tot verandering”? Naar mijn idee is het belangrijk dit soort geluiden uit het ‘Zuiden’ serieus te nemen, niet in de laatste plaats om eurocentrische stellingnames te vermijden. Duurzame ontwikkeling en kwaliteit van leven kan ook minder antropocentrisch vertaald worden als een ontwikkeling die de voorwaarden biedt waaronder mensen (individueel en als samenleving) en de niet-menselijke natuur tot bloei kunnen komen. Deze invalshoek sluit aan bij mijn eigen drijfveer. Maar ook hier spelen dan natuurlijk vragen als: Wat is dat, tot bloei laten komen? Voor de menselijke samenleving hebben we dat al voor een deel ingevuld met het begrip ‘behoeften’. Maar wat betekent het voor de niet-menselijke natuur? En hoe komen mensen tot zo’n houding? Deze invalshoek geeft in ieder geval de niet-menselijke natuur een eigen plek in het debat.
Verantwoordelijkheid en respect, van binnen uit gevoeld In Duurzaamheid en kwaliteit van leven heeft de Projectgroep NMP4 het over houdingen als ze spreekt over respect en verantwoordelijkheid die onlosmakelijk met duurzaamheid verbonden zijn. In de interviews uit het rapport Zingeving en Inspiratiebronnen komt dit ook expliciet naar voren. Daar wordt gewezen op de noodzaak dat mensen een andere houding aan gaan nemen, niet alleen ten opzichte van de natuur, maar ook ten opzichte van andere mensen en uiteindelijk ook ten opzichte van zichzelf. Regelmatig duiken noties op in de trant van: “mensen moeten zich van binnen uit verantwoordelijk gaan voelen voor de consequenties van hun daden ten
11
A. Agarwal, Centre for Science and Environment, India, in: International peer review of Dutch environmental policy, Publicatiereeks milieustrategie 1999/17, p. 11
30
Het milieu als spiegel van houdingen
aanzien van de natuur”, “respect voor het leven in de natuur is nodig om tot een duurzame omgaan met de natuur te komen” e.d. Dat is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Daarom wil ik eerst ingaan op de vraag wat bevorderlijk is voor zo’n houding van verantwoordelijkheid en respect voor de natuur en wat de ontwikkeling daarvan belemmert. Wij mensen leven in verschillende werelden. Wat bevorderlijk is voor mij hoeft dat niet direct te zijn voor anderen. Zo heb ik me bijvoorbeeld lange tijd geërgerd aan rokers die op stations hun sigarettenpeuken zo op de spoorbaan of op het perron gooien. Waarom doen die mensen dat eigenlijk? Zouden ze dat thuis ook doen? Ik denk van niet. Waarschijnlijk gebruiken ze thuis asbakken waar ze hun peuken in deponeren. Zo stel ik me dat voor. Maar waarom is dat op stations anders? Blijkbaar ervaren die rokers stations anders dan ik. Blijkbaar voelen ze zich niet verantwoordelijk dat gebied schoon te houden. Blijkbaar ervaren ze daar niet de intimiteit en eigenheid die ze thuis wel ervaren. Blijkbaar vervuilen zij hun omgeving juist als ze daar geen intimiteit ervaren. En blijkbaar voel ik me juist thuis op een station, kan ik daar intimiteit ervaren, als het er schoon is. Blijkbaar leven we op verschillende planeten, zien onze werelden er letterlijk verschillend uit. Individueel Op individueel niveau kunnen mensen zich een aantal vermogens eigen maken die bevorderlijk zijn voor een houding van respect en verantwoordelijkheid. Zonder enige pretentie te hebben een uitputtende beschrijving te geven, gaat het naar mijn idee om: • cognitieve vermogens: ♦ het kunnen (c.q. leren) waarnemen van de consequenties van het eigen handelen; ♦ een zekere mate van aperspectivisch denken: het kunnen zien van de wereld door de ogen van andere mensen en van niet-menselijke wezens (natuur) die schade ondervinden van ons handelen. Meestal doen we het niet als we een varkenslapje kopen, maar al denkende kunnen we ons heel goed een voorstelling maken van het leven van een varken in de bio-industrie. Het besef van continuïteit van mens en dier zoals de wetenschap ons die steeds gedetailleerder voorhoudt, stelt ons, zoals de diergedragskundige prof. J. van Hooff zegt, “voor een groot probleem”.12 • affectieve vermogens: ♦ invoelend vermogen, inlevingsvermogen in wat milieuschade voor mensen en niet-menselijke natuur betekent ♦ geraakt kunnen worden door wat er met de natuur en met mensen gebeurt. Maar ook geraakt of ontroerd kunnen worden door hun schoonheid. Dit vermogen tot invoelen gaat een stap verder of dieper, omdat het ervaren aan het denken wordt toegevoegd. Wanneer word ik geraakt door de ander, wanneer laat ik mij raken? Soms door leed, soms doordat ik ineens zie hoe leven tot bloei kan komen tegen de verdrukking in, of gewoon, wanneer een pure verwondering mij overkomt. Dit vermogen vormt voor velen een belangrijke drijfveer voor hun handelen. Ten aanzien van het milieubeleid zou je daarom kunnen zeggen: 12
J. van Hooff, Medeschepselen in de gemeenschap van het leven, in: C. Elzinga en C. Hogenhuis (red.), Grond onder onze voeten. Duurzame welvaart, christelijke spiritualiteit en intimiteit met de natuur, Kampen 1999, p. 112-123
31
Het milieu als spiegel van houdingen
“Geen effectiviteit zonder affectiviteit”. • moreel besef: ♦ erkenning van de intrinsieke waarde van de niet-menselijke natuur; minimaal gaat het naar mijn idee om het besef dat de niet-menselijke natuur een zekere eigen waarde heeft; de natuur is dan niet meer puur als gebruiksobject te benaderen, de natuur heeft een waarde op zich die niet afhankelijk is van ons mensen; ♦ voelen van morele verantwoordelijkheid voor menselijke ingrepen in de nietmenselijke natuur; als basishouding geldt niet alleen “wij mensen”, maar ook “wij wereld” of “wij aarde”. Erkenning van intrinsieke waarde van de natuur kan op conceptueel niveau plaatsvinden. Het voelen van morele verantwoordelijkheid gaat veel verder. Hoe kom je tot zoiets? Daar gaat eigenlijk nog een vraag aan vooraf: Wat is de natuur voor mij eigenlijk? Als mensen me dat vragen moet ik vaak denken aan het Liggend Vetmuur, dat zo subversief tussen straatstenen groeit. Wat we ook doen om dit plantje te bestrijden, bv. door gebruik te maken van pesticiden of metalen borstels, Liggend Vetmuur komt altijd weer tevoorschijn. Natuur in de stad, de aarde onder de tegels, de aarde waar alles op gebouwd is. Voor die natuur voel ik me niet direct moreel verantwoordelijk. Wel voor menselijke ingrepen die deze natuur schade berokkenen. Zouden we ook met de natuur samen kunnen werken, in plaats van de natuur te bestrijden? Zou die houding uitgangspunt van onze omgang met de natuur kunnen worden? • zelf-identiteit: ♦erkenning dat de eigen identiteit mede bepaald wordt door de mate waarin mensen zich verbonden voelen met c.q. zich afgescheiden voelen van hun omgeving (mensen, de natuur). Bij het stukje over rokers kwam dit thema al ter sprake. In hoeverre ben ik fundamenteel anders dan anderen, of van de niet-menselijke natuur? Op dit terrein kan ik eigenlijk alleen over en vanuit ervaringen spreken. Zelfs terwijl ik me anders voelen dan andere wezens in de natuur, kan ik soms tegelijkertijd een sterke verbondenheid ervaren. Of anders geformuleerd, ervaar ik dat ik mezelf niet los kan zien van mijn omgeving. Leven dat deel uitmaakt van leven. Leven dat voortkomt uit dezelfde bron. Maar hoe zit dat dan met angst, voor het vernietigende in de natuur? Het gekke is, dat juist in die angst de verbondenheid met de natuur haast nog sterker tot uitdrukking komt. Je kunt je dan helemaal niet meer buiten de natuur plaatsen. En toch speelt juist angst een belangrijke rol in de neiging de natuur te willen beheersen en als ‘een volstrekte ander’ te beschouwen. Deze vermogens hebben een zeker verband met elkaar. Erkenning van intrinsieke waarde van de natuur bijvoorbeeld ligt meer voor de hand bij mensen die zich met hun omgeving verbonden voelen en die zich cognitief en affectief in kunnen leven in de positie van niet-menselijke wezens. Op deze manier versterken ze elkaar. Maar dit verband is niet zomaar bij iedereen aanwezig. Mensen kunnen heel goed aperspectivisch denken zonder dat ze de intrinsieke waarde van de natuur erkennen of
32
Het milieu als spiegel van houdingen
zich maar enigszins verantwoordelijk voelen voor of betrokken voelen bij milieuproblemen. Collectief Deze vermogens, die naar mijn idee bevorderlijk zijn voor een houding van respect en verantwoordelijkheid ten opzichte van de natuur, zijn in onze samenleving niet sterk ontwikkeld. Dat geldt zowel voor onze cultuur van gangbare waarden en normen als voor de manier waarop onze samenleving als (economisch, politiek, sociaal, technologisch) systeem is ingericht. Principes van duurzame ontwikkeling spelen daar nauwelijks een rol in. Van dit collectieve veld gaat een soort zwaartekracht uit die de continuïteit van het bestaande bevordert en veranderingstendensen afremt. Bovendien hebben maatschappelijke ontwikkelingen (in termen van cultuur en systeem) hun eigen dynamiek die zich voor individuele burgers als autonoom voordoet. In ieder geval lijkt onze individuele invloed te verwaarlozen. Dit is een spanningsveld waar Marieke Borren in haar bijdrage meer over zegt. Ik noem dit alles om aan te geven dat het serieus nemen van de notie van duurzame ontwikkeling, niet alleen op het vlak van individuele houdingen en handelingen consequenties heeft, maar ook op het vlak van de cultuur en van de organisatie van onze samenleving. Daarom is verandering op dit terrein ook iets van de lange adem en is het beleid dat inhaakt op houdingen van burgers ook een beleid voor de lange termijn.
Verandering van onder af Grote vraag is dan: hoe komen binnen deze context veranderingen op het gebied van houdingen tot stand? Hoe komen mensen tot een houding van respect en verantwoordelijkheid ten opzichte van de natuur? Of, in termen van Zingeving en inspiratiebronnen: Hoe is verbondenheid te voeden in een samenleving waarin intimiteit tot het privé-domein is verbannen (H. de Wit), intrinsieke waarde van het niet-menselijke nauwelijks wordt erkend (W. Zweers) en gemeenschappen steeds verder fragmenteren (H. Sevenhoven)? Ik ben ervan overtuigd dat impulsen tot dit soort veranderingen in de samenleving altijd tot stand komen door de inzet van individuele of kleine groepen mensen. Mensen, die vanuit een houding van respect, verantwoordelijkheid, verbondenheid e.d. leven, omdat zij ervaren hebben dat dit hen goed doet en hun ‘kwaliteit van leven’ bevordert. Dat kunnen heel ‘gewone’ mensen zijn of juist invloedrijke mensen, al dan niet met anderen in netwerken verbonden. In de meeste gevallen zijn het mensen die met grote volharding hun eigen spoor volgen, vaak tegen de zwaartekracht van het collectieve veld van cultuur en systeem in. De Time-special van april 2000 bevat een barometer voor de milieutoestand van de aarde, gebaseerd op een recent verschenen VN-studie. Die barometer schetst een somber beeld van die toestand. Daarom staat de special in het teken van de vraag: ‘How to Save the Earth?’ Tegelijkertijd bevat het nummer een heleboel kleine verhalen van “the heroes for the planet who are making it happen”. Die ‘helden’ zijn vaak heel gewone mensen, die ooit vanuit hun belangstelling of verontwaardiging, betrokkenheid 33
Het milieu als spiegel van houdingen
of verantwoordelijkheid, bezieling of geraakt zijn, of gewoon uit nieuwsgierigheid ergens aan begonnen zijn. Niet met de bedoeling om held te worden, maar gewoon, omdat datgene wat ze wilden doen voor hen het meest voor de hand lag om te doen. Vaak met veel volharding en besluitvaardigheid, tegen de stroom in. “In de buik van het monster”, zou Marieke Borren zeggen. Dit ‘volgen van hun eigen spoor’ doen deze mensen op heel verschillende manieren. Ik noem hier enkele aspecten. Bezield of geïnspireerd zijn door een idee, een leefwijze, een ervaring, kan een belangrijke drijfveer zijn, die mensen ertoe brengt alles in het werk te stellen hun idee te realiseren of hun ervaring vruchtbaar te maken. Inspirerende voorbeelden van mensen die dat idee of die ervaring belichamen vormen vaak een grote stimulans de eigen weg te vervolgen. Een zekere discipline is bevorderlijk om de druk die van de samenleving gevoeld wordt, te weerstaan. Als ‘pionier’ is het belangrijk goed met angst en teleurstelling om kunnen gaan: angst om afgewezen of gemarginaliseerd te worden; teleurstelling vanwege onbegrip van mensen uit de directe omgeving. Soms is een bepaalde vorm van ‘naïviteit’ behulpzaam, om de wereld vanuit een ander perspectief te kunnen zien en de relativiteit van het gangbare voor ogen te kunnen houden. Daar sluit ook humor bij aan als relativering van de eigen ernst. Solidariteit vormt een goede bedding om door te gaan. Binnen een groep wordt de zuigkracht van sociale dilemma’s en andere vormen van sociale druk minder gevoeld. Wat voor respect en verantwoordelijkheid geldt, geldt ook voor inspiratie, bezieling, discipline, humor, solidariteit: ze zijn niet van buiten af te creëren. Ze ontstaan, doordat mensen zich daarvoor open stellen. Druk van buiten (zoals een crisis, dreiging van ontslag, sociale controle, wetshandhaving, hogere belastingen e.d.) heeft hier een beperkte werking. Een dergelijke druk leidt vaak tot uiterlijk conformeringsgedrag, maar resulteert niet automatisch in verinnerlijking van een andere houding. Zodra de druk afneemt, ligt ‘terugval’ in dat oude gedrag voor de hand als het oude gedrag nog steeds als aantrekkelijk wordt ervaren.13 Mensen kunnen er ook voor kiezen uit vrije wil hun vermogens te cultiveren. Therapeuten, maar ook allerlei levensbeschouwelijke tradities beschikken over methoden die mensen in dat proces kunnen helpen. Dat ‘werkt’ echter alleen als mensen ervoor kiezen zich voor nieuwe perspectieven (werkelijkheidsdefinities) en ervaringen open te stellen. En dikwijls gebeurt zoiets heel spontaan, zonder bemiddeling van derden, en is dat proces heel ‘down to earth’. Onlangs hebben bijvoorbeeld 16 Friese boeren uit Oldeberkoop met het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) een puntenstelsel uitgewerkt voor het aanpakken van milieuproblemen en het investeren in natuurbeheer en dierenwelzijn. Ze gaan hiermee verder dan de overheid voorschrijft. “Overheidsmaatregelen sluiten vaak niet op elkaar aan”, daarom hebben ze het heft in eigen hand genomen. Eén van de boeren: “Ik wil 13
Een voorbeeld is de afnemende effectiviteit van prijsmaatregelen binnen een economisch klimaat van groeiende inkomens. Overigens wordt niet elke externe druk als dwang ervaren of achteraf als betekenisloos beschouwd, zodat verinnerlijking van nieuwe houdingen toch uit vrije wil plaats kan vinden.
34
Het milieu als spiegel van houdingen
graag een gezonde bedrijfsvoering waar ik nog wat aan kan verdienen. Door een goed natuurbeheer op je bedrijf breng je meer variatie in de voeding voor je koeien. Dat heeft een goede uitwerking op de algemene gezondheid en de weerstand van die beesten. Veel ziektes bij koeien zijn het gevolg van fout management. Dat kun je oplossen door variatie in het rantsoen aan te brengen dat dankzij natuurproductie ontstaat. Wij vragen veel van koeien. Daar moet tegenover staan dat we ze goed begeleiden”. (Volkskrant 5 juni 2000). Zo wordt inspiratie als vorm van zingeving zichtbaar. Zo kunnen nieuwe vormen andere mensen weer tot bron van inspiratie dienen.
Mogelijke betekenis voor DGM Zingevingsvragen lijken te passen bij de fase waar het milieubeleid voor staat: de fase waarin het aan de orde is serieus te werken aan ‘duurzame ontwikkeling’ en verdere invulling te geven aan ‘kwaliteit van leven’. De vragen die daar bij horen lijken zich toe te spitsen op wat DGM zich voorstelt bij die termen en op de houdingen die daarvoor die bevorderlijk zijn. Zowel de Projectgroep NMP4 als geïnterviewden in het project Zingeving en inspiratiebronnen achten een houding van respect en verantwoordelijkheid ten opzichte van de natuur een belangrijke voorwaarde voor duurzame ontwikkeling. Als dat zo is, en als een dergelijke houding tegelijkertijd in onze samenleving niet gebruikelijk is, en als tenslotte houdingen zich niet laten sturen, wat kan DGM daar dan toch mee doen? DGM staat hier voor een dilemma. Respect en verantwoordelijkheid zijn misschien wel nodig, maar ze kunnen nooit uitkomst van beleid zijn, omdat ze niet afdwingbaar zijn. Het enige wat DGM kan doen is het gesprek aangaan met burgers over deze thema’s. Als burgers zelf tot het besef komen dat respect en verantwoordelijkheid belangrijk zijn, dan ‘werkt’ het pas, dan zullen ze dat ook ‘van binnen uit’ in hun gedrag zichtbaar maken. Maar een dergelijk gesprek ‘werkt’ alleen als het een open gesprek is, waarbij de participanten bereid zijn naar elkaar te luisteren en elkaars inbreng serieus te nemen. Dat kan alleen als de uitkomst van het gesprek vooraf niet vaststaat, als DGM dus niet met een blauwdruk naar buiten treedt. In de fase van het beleid dat duurzame ontwikkeling centraal stelt, lijkt het dan ook eerder te gaan om “meedenken” dan om sturen. Zo’n gesprek is eigenlijk een bewustwordingsproces, waar alle participanten (dus ook DGM) deel van uitmaken. Dit gesprek hoort thuis in het hart van de samenleving. Tegelijkertijd is hier het principe “zo binnen, zo buiten” toepasbaar. Als DGM een open gesprek wil gaan voeren met burgers in de samenleving, is het zinvol intern met dit soort gesprekken geoefend te hebben. Dat kan binnen ‘leerateliers’ of ‘reflexieve ruimtes’ gebeuren, waarbinnen de voorwaarden geschapen zijn om de inbreng van de betrokkenen tot z’n recht te laten komen en weerstanden en alles wat daarmee samenhangt hanteerbaar te maken. Zo kan diversiteit geuit en vruchtbaar gemaakt worden.
35
Het milieu als spiegel van houdingen
Naast ‘het gesprek’ zijn andere ingangen mogelijk die voorwaarden scheppen waarbinnen andere houdingen geoefend kunnen worden. Vormen die daarbij passen zijn bv. experimenten, vormingsprogramma’s/onderwijs, presenteren van beelden en onderzoek. Het zijn ‘trage’ instrumenten die passen bij ‘trage’ vragen zoals Harry Kunneman zingevingsvragen noemt. Kenmerkend voor deze vormen is dat ze niet gebaseerd zijn op dwang, maar eerder uitnodigen met nieuwe vormen en houdingen te experimenteren. Zodoende kan de ervaring opgedaan worden die nodig is om niet alleen conceptueel te weten wat belangrijk is, maar ook van binnen uit te voelen wat ieder ter harte gaat. Dit alles betekent niet, dat bestaande instrumenten overbodig zouden zijn. Integendeel, die blijven uitermate nuttig en moeten ook verder uitgebouwd worden. Het huidige beleid biedt immers een reeks (deel-)oplossingen voor problemen die zich op het concrete vlak van techniek, gedrag en vermogens voordoen. Prijsbeleid is prima als dat effect heeft. Het gaat erom steeds nauwkeurig te bepalen welk instrument bij welke situatie past: waar wetgeving het meest effectief is, waar prijsbeleid, waar ‘gesprekken’, experimenten etc. Tenslotte is het goed te realiseren dat een verschuiving op het niveau van houdingen een kwestie van lange adem en lange termijn is. Dat geldt ook voor het milieubeleid dat zich met deze thematiek bezig houdt.
36
In de buik van het monster
H 4 In de buik van het monster Marieke Borren
In de Letter en Geest-bijlage van Trouw werd enige tijd geleden een discussie gevoerd over de al dan niet sacrale aard van de natuur. Opponenten in dit debat waren Prins Charles en de evolutie-bioloog Richard Dawkins. Op sterk gepolariseerde manier kwam hier een spanning tot uiting tussen een sacraal wereld- en mensbeeld van Prins Charles en een technisch-wetenschappelijk wereldbeeld van Dawkins. Eerstgenoemde pleit in zijn essay voor achting van de heiligheid van de natuur. Een duurzame toekomst is volgens hem afhankelijk van een sacraal en holistisch wereld- en mensbeeld. In grote tegenstelling hiermee stelt Dawkins dat we niet moeten streven naar een (hernieuwde) harmonie met de natuur. In de natuur komen we volgens hem namelijk louter hebzucht, wreedheid en zelfzuchtigheid tegen. ‘De natuur’ is slechts uit op eigenbelang, en in de natuur is slechts sprake van een harde overlevingsstrijd. Alleen door inzet van de moderne wetenschap kan de egoïstische natuur overwonnen en in goede banen geleid worden. Volgens de Canadese filosoof Charles Taylor illustreert dit debat een schisma in de westerse cultuur op een heel diep niveau: op het niveau van grondovertuigingen en basale attitudes. Hij benoemt dat schisma als de kloof tussen een romantisch expressivistische en een technisch instrumentalistische levenshouding.
Op zoek naar verbinding Veel van de mensen die geïnterviewd zijn in het kader van het project Zingeving en inspiratiebronnen merken op, dat het huidige milieubeleid hoofdzakelijk op de tweede, technisch instrumentele lijn zit.14 Zij plaatsen daar meestal een ethisch subjects- en natuurbeeld tegenover, dat utopische en ‘expressivistische’ kenmerken vertoont en analoog is aan de sacrale of holistische visie van de prins. Ik ben echter van mening dat beide strategieën op zich genomen valkuilen zijn. De zuiver holistische weg is naar mijn idee geen optie, omdat ze vaak conservatief en anti-wetenschappelijk is en waarden verheerlijkt die onherroepelijk door de voortgang van de techniek worden weggedrukt en vernietigd.15 Vaak wordt dit bovendien gecombineerd met een sterke plichtsethiek of een verstikkend gemeenschapsdenken. Wat dat betreft toont Zingeving en inspiratiebronnen een genuanceerder beeld. Vrijwel alle geïnterviewden geven aan dat verantwoordelijkheid nemen voor gedrag in relatie tot het milieu ‘van binnen uit’ moet komen en niet door iemand of iets (een instantie, zoals de overheid) van buitenaf opgelegd kan worden. De tweede lijn mondt gemakkelijk uit in een soort rationalistische almachtswaan en is daarbij niet alleen overdreven optimistisch maar ook arm. Ik denk dat de projecten Zingeving en inspiratiebronnen en Inspiratie en milieubeleid precies uit onvrede over deze armoede van een zuiver technisch-wetenschappelijke benadering van milieu en natuur is ontstaan. Dit neemt niet weg dat technologische oplossingen nodig blijven. 14 15
F. Deug, Zingeving en inspiratiebronnen, Den Haag 1999 Ivan Illich noemt deze verheerlijking van waarden binnen een industrieel-technische beschaving ‘sentimentalisme’ (H. Achterhuis, De illusie van groen, Amsterdam 1992, p. 41, 42).
37
In de buik van het monster
In deze bijdrage probeer ik de inzet van het technisch instrumentele en het sacrale vertoog met elkaar te verbinden. Hierbij zijn existentiële begrippen als openheid/ ontvankelijkheid, kwetsbaarheid en verlangen voor mij belangrijk. Ik vertrek vanuit de basisvooronderstelling dat een eenzijdige verheerlijking van wetenschap, techniek en de vrije markt in de lijn van Dawkins niet adequaat is, maar dat we wel onze hedendaagse technologische conditie serieus moeten nemen. Daarom laat ik mij inspireren door filosofen als Jean-Francois Lyotard en de wetenschapsfilosofe Donna Haraway. Zij laten zien dat onze werkelijkheid volledig is getransformeerd door ‘de sociale relaties van wetenschap en technologie’ op een manier die, zacht gezegd, heel vaak in het nadeel van mensen, dieren en de rest van de natuur uitpakt. Desalniettemin staan ze beide geen al te gemakkelijke terugkeer naar een (vermeend) overzichtelijke wereld voor. Specifieker luidt mijn vooronderstelling dat het, met het oog op het vinden van een andere verhouding tot natuur en milieu en het ontwikkelen van een geïnspireerd milieubeleid, niet adequaat is om ‘van buitenaf’, bijvoorbeeld vanuit het domein van levensbeschouwing of vanuit de politiek, een radicaal alternatief op te leggen aan bestaande praktijken. Hetzelfde geldt voor een zuiver levensbeschouwelijk geïnspireerde oproep tot bijvoorbeeld vergroten van verbondenheid en solidariteit en het verminderen van eigenbelang, zolang die uitwendig is aan de technischeconomische ontwikkeling. In de rest van mijn verhaal wil ik enkele theorieën introduceren die elk op hun eigen manier consequenties trekken uit onze laat-moderne conditie. Weliswaar richten ze zich op verschillende aspecten van deze conditie. Tegelijkertijd hebben ze stuk voor stuk implicaties voor het niveau van bestaansethiek, levensstijl en identiteit, zonder daarbij het systeem de rug toe te keren. Daarbij zijn ze tevens relevant voor het zoeken naar een andere verhouding van mensen tot de rest van de natuur.
Het verlangen Ik denk, in navolging van filosofen als Gilles Deleuze, dat de kapitalistische logica misschien wel zo krachtig is doordat het op ons ‘verlangen’ werkt. Het doordrenkt namelijk ons ‘verlangen’ met consumentisme, zodanig dat beide bijna identiek zijn. Met het begrip ‘verlangen’, zoals ik dat hier en in het vervolg gebruik, doel ik op een primaire, vitale kracht die zich grotendeels op een onbewust niveau bevindt. Het is dat wat ons hecht aan anderen, maar ook aan ideeën en ideologieën, aan de wereld en aan goederen. Als het object van ons verlangen zich om wat voor reden dan ook terugtrekt, richten we ons verlangen op andere objecten. In deze zin is het verlangen in principe een ongedifferentieerde kracht. Het model voor het verlangen is volgens Freud en zijn navolgelingen het verlangen naar de moeder. Het verlangen en het zoeken naar bevrediging ervan is volgens hen wat ons letterlijk ‘in beweging zet’. Het is echter een onstilbare honger, omdat we nooit meer die overvloed kunnen ervaren die we als baby aan de borst van de moeder hebben ervaren. Als het waar is dat dit verlangen wordt gekoloniseerd door de markt, op een manier die ongunstig is voor mensen, dieren, de planeet, etc. dan liggen hier mogelijk 38
In de buik van het monster
aanknopingspunten voor een andere omgang met de niet-menselijke natuur. Ik ontwaar daarbinnen twee mogelijkheden. Voor de hand ligt een (levensbeschouwelijk georiënteerde) oproep tot matiging, ontzegging of zelfs eliminatie van het verlangen. Dit lijkt de teneur van veel van de interviews in Zingeving en inspiratiebronnen te zijn. Zelf beschouw ik het echter met Harry Kunneman juist als een verworvenheid dat het verlangen is vrijgekomen onder de dwingende kaders van religie, levensbeschouwing en plichtsethiek. Een andere mogelijkheid is ruimte te geven aan niet-nuttige, niet-functionele vormen van verlangen. Het gaat dan om vormen van verlangen, die niet opgegaan zijn in het verlangen tot consumeren, of daar in ieder geval van bevrijd kunnen worden. Voor alle duidelijkheid: het is me niet te doen om elk consumentistisch verlangen af te schaffen of te onderdrukken. Zoals gezegd denk ik dat transformaties niet van buitenaf opgelegd, maar alleen van binnen uit bewerkstelligd kunnen worden. Ik zie hier aanknopings-punten in de filosofie van Lyotard.
Lyotards ontvankelijkheid voor het onafgestemde Lyotard beschouwt het technisch-economisch systeem als ‘onmenselijk’. Volgens hem wordt de dynamiek van beheersing en versnelling van het systeem niet in gang gezet of gehouden door menselijke belangen en drijfveren. Die dynamiek is ‘onmenselijk’, omdat die zich autonoom ontwikkelt en zichzelf continueert. Daar tegenover plaatst Lyotard het kinderlijke, onafgestemde in onszelf.16 Volgens hem probeert het technisch-economisch systeem met geweld het onafgestemde in ons te beheersen en cultiveren. Maar uiteindelijk zal dit nooit volledig slagen. Het onafgestemde sijpelt als een niet-gecultiveerde rest in het systeem door. Dit maakt gelijk duidelijk, dat ons beheersings-streven nooit volledig zal slagen. Lyotard verdedigt een geestestoestand van ontvankelijkheid (passabilité) voor het onafgestemde tegenover de opdringerigheid van het technisch-economische systeem. Het gaat er volgens hem om óók persoonlijke vermogens die niets te maken hebben met vooruitgang en ontwikkeling open te houden. Verzet tegen het systeem is bij Lyotard niet een kwestie van een positieve politieke strategie. De houding van ontvankelijkheid is niet als attitude te trainen. Het onttrekt zich immers aan technische ingrepen. Dit neemt niet weg dat mensen wel weerstand moeten blijven bieden en moeten blijven getuigen van het onafgestemde. Zowel vragen rond bestaansethiek als duurzaamheid verzetten zich, in de woorden van Harry Kunneman, tegen de ‘versnelling’ van het systeem. Met het oog op de milieucrisis gaat het naast technologische oplossingen om het vergroten en cultiveren van de ontvankelijkheid voor het onafgestemde, voor dat wat niet past in de kapitalistische logica van functionaliteit, nut en groei. Het is belangrijk in te spelen op de ‘zwakke signalen’ in de maatschappij en binnen organisaties (zoals DGM), bijvoorbeeld door het instellen van ‘reflexieve ruimten’ (H. Kunneman) of ‘rondetafel-overleg’ (U. Beck, zie verderop). Dit sluit aan bij een houding van openheid en niet-willen-beheersen waar diverse geïnterviewden in Zingeving en inspiratiebronnen 16
J.F. Lyotard, Het onmenselijke. Causerieën over de tijd, Kampen 1992. Overigens benoemt Lyotard ook het kinderlijke, onafgestemde in onszelf als ‘onmenselijk’, in de zin van irrationeel, niet doelgericht.
39
In de buik van het monster
naar verwijzen. Anne Stijkel bijvoorbeeld noemt deze houding expliciet; H. de Wit heeft het over ‘cultiveren van openheid’; W. Zweers zou de gevoeligheid en openheid van kinderen in hun omgang met de werkelijkheid willen behouden. Vervolgens is het voor mij de vraag hoe deze attitude verbonden kan worden met de realiteit van het technisch-economische systeem. Donna Haraway heeft hier bruikbare inzichten over ontwikkeld.
Haraway: de verhouding tussen mensen en de niet-menselijke natuur De feministische wetenschapsfilosofe Donna Haraway is interessant omdat haar filosofie binnen onze technologische situatie gedacht is. Voor de milieu-ethiek zijn haar ideeën speciaal relevant vanwege de deconstructie van de relatie tussen subjecten en objecten, tussen zelf en ander, tussen mensen en de niet-menselijke natuur. Hierdoor ontstaat ruimte voor andere, minder op beheersing gebaseerde verhoudingen. Dit doet ze door aan beide kanten van de subject-object-relatie interventies te plegen. Haraway laat zien hoe in het westerse denken zelfdefinities traditioneel op een dualistische en hiërarchische manier tot stand komen. Identiteiten krijgen vorm door de constructie van een ander die als onherleidbaar verschillend van het subject wordt voorgesteld. De aldus ontstane dichotomie is nooit neutraal, maar steeds hiërarchisch gestructureerd. Een voorbeeld van zo’n identiteitsvormende dominantie is de dichotomie natuur-cultuur. De mens baseert haar subjectiviteit - dat wil zeggen haar menselijkheid en beschaving - onder meer op de constructie van de Natuur als radicale en minderwaardige ander. Een belangrijke implicatie hiervan is dat beide polen van het begin af aan geconstrueerd, d.w.z. ontworpen zijn. Op geen enkel moment is een van beide een a priori gegeven of een natuurlijke realiteit. Een andere implicatie van deze ‘ontmaskering’ is, dat de gemarginaliseerde pool niet kan doorgaan voor dé waarheid, als een soort oorspronkelijke toestand van onschuld, heelheid en puurheid. Hierdoor komen ook de posities van slachtofferschap versus daderschap te vervallen. Haraways subjectbegrip wordt gekenmerkt door partijdigheid, belichaamd-zijn en interactiviteit. In het kort kan ik hier het volgende over zeggen: Haraways filosofie houdt rekening met “onze permanente conditie van kwetsbaarheid, sterfelijkheid en eindigheid”, die inherent is aan onze lichamelijkheid. Onze identiteit krijgt vorm in de subjectieve beleving van ons concrete lichaam én van onze planeet, in al haar mogelijkheden en beperkingen. Ook binnen de zorgethiek en in veel hedendaagse feministische en postmoderne theorieën wordt er op gewezen dat het lichaam en de aarde niet alleen mogelijkheidsvoorwaarde en hulpbron van ons leven, ons denken en ons verlangen zijn. In hun fragiliteit zijn ze ook bron van moraliteit en verzet, vanwege het vermogen te lijden en vanwege hun sterfelijkheid. Deze verbinding van ethiek met lichamelijkheid en van ecologisch bewustzijn met sterfelijkheid wordt ook gelegd door meerdere geïnterviewden in het kader van het Zingeving en inspiratiebronnen-project. (J. Dinkelaar bijvoorbeeld noemt deze verbinding expliciet. J. Hamid vergelijkt het milieu met een kind. J. Kamphuis spreekt over het ‘tere evenwicht’ in de natuur. K. Kuipers beschouwt “mensen die in voortdurende economische groei geloven als idealisten. Rekening houden met de
40
In de buik van het monster
eindigheid van de aarde lijkt me erg realistisch”. D. Renkema heeft het onder meer over ‘behoedzaam-heid’ en ‘zorgzaamheid’). Niet alleen verliest het menselijke subject haar autonome en geprivilegieerde status in Haraways filosofie. Ook aan de ‘andere’ kant van de traditionele dichotomieën vindt een grote verschuiving plaats, doordat ze ook aan niet-talige entiteiten subjectiviteit toe kent. De natuur krijgt zo in al haar gedaanten een actor-positie toegekend die ongekend is in het westerse denken. Ze gebruikt hiervoor het beeld van de natuur als ‘coyote’, een bedrieger die vele gedaanten kan aannemen. Tegenover een natuurbeeld van ofwel mooi en groots, ofwel bedreigend, plaatst Haraway het idee van natuur als coyote: natuur is in haar ogen een construct, maar bevat ook realiteit, en is zeker niet onschuldig. Door bovengenoemde interventies verandert de relatie tussen het kennende subject (de mens) en het kenobject (de natuur) radicaal van karakter. Beide beschouwt Haraway als actoren. Menselijke relaties met de natuur zijn volgens haar niet op hegemonie (beheersing) te baseren, ze zijn actief relationeel en heterogeen. Bovendien is onderling gesprek mogelijk.17 Het gaat dus om een verhouding tussen twee onafhankelijke en altijd gesitueerde, partijdige en ‘meerstemmige’ actoren, die met elkaar (in plaats van over elkaar) kunnen spreken zonder dat daarbij sprake is van overheersing of versmelting.
Postmoderne politiek Zowel Lyotard als Haraway hebben een sterk politieke inslag, maar spreken geen van beide over parlementaire politiek of overheidsbeleid. Lyotard situeert verzet aan de kant van het ‘onafgestemde’. Dat verzet gaat gedeeltelijk ‘vanzelf’: het onmenselijke is uiteindelijk onuitroeibaar, al kan het een marginaal bestaan leiden in de hoog-technologische cultuur. Daarnaast roept hij op tot het actief in herinnering houden van het onafgestemde. Politiek als institutie schittert echter in Lyotards werk door afwezigheid. Dat komt waarschijnlijk doordat hij het moderne idee van het zelfbewust handelende en autonome subject overboord zet. Bovendien stuurt het politiek denken van Lyotard niet aan op een bepaalde positieve keuze, omdat elke keuze onvermijdelijk totalitair is en uitsluitingen in de hand werkt. Hij hecht veel waarde aan rechtvaardigheid, maar geeft hier uiteindelijk geen concrete invulling aan. De vraag die dit oproept is wat er overblijft van menselijke verantwoordelijkheid als het (moderne) subject dood wordt verklaard. Kan de ontvankelijkheid waartoe Lyotard oproept wel gedacht worden zonder zelfbewust handelende actor, zonder subject? Ik betwijfel dat en ik denk dat Haraway precies om deze reden wenst vast te houden aan enige notie van moderne subjectiviteit en bewuste transformatie. Politieke bewustzijn zoals Haraway dat ziet, is een intrigerend mengsel van wil en lichamelijkheid, van maakbaarheid en materialiteit. Zij ziet wel het belang in van politieke strijd tegen overheersingssituaties, maar geeft daar een postmoderne invulling aan. Aan de ene kant wenst ze vast te houden aan het idee van actorschap, maar aan de andere kant gelooft ze niet langer in een gecentreerd subject met een stabiele identiteit, 17
Haraway noemt dit “de logica van conversatie”.
41
In de buik van het monster
zoals bijvoorbeeld arbeider, vrouw, blanke, mens of machine. Vaak lopen deze identiteiten in een persoon door elkaar. Identiteiten hebben volgens haar geen essentiële kern maar zijn altijd onaf, tegenstrijdig en partieel. De grote emancipatiebewegingen die sinds de Verlichting zijn ontstaan, konden hun politieke organisatie en strijd nog baseren op een gedeelde identiteit van de deelnemers. Denk bijvoorbeeld aan de strijd voor het afschaffen van de slavernij en aan de opkomst van het feminisme. Tegenwoordig wordt zo’n gedeelde identiteit als basis van organisatie en politieke strijd steeds minder houdbaar. De conclusie die sommigen hieruit trekken, namelijk dat politieke strijd daarom zinloos is, vindt Haraway ongewenst. Gelijkheid als doel van emancipatie (tussen mensen, maar ik zou daar gelijkheid tussen mensen en andere soorten aan willen toevoegen) is immers nog lang niet bereikt. Haraways postmoderne alternatief voor identiteitspolitiek is daarom affiniteitspolitiek: mensen zouden zich niet op basis van een (niet bestaande) gedeelde identiteit maar op grond van een sympathie voor een bepaalde zaak of groep, zoals vrouwen of het milieu, moeten organiseren wanneer ze een politieke misstand aan de kaak willen stellen. Daarnaast moet politieke strijd “in de buik van het monster” d.w.z. binnen het technowetenschappelijke complex - gevoerd worden. Wetenschap en technologie zijn bronnen van macht, maar daardoor is het des te noodzakelijker binnen dit systeem te streven naar minder op beheersing gerichte relaties. Technofobie is geen heilzame weg. Lyotard en Haraway denken politiek dus niet binnen de gevestigde politieke instituties, maar op het niveau van het onafgestemde, van de wetenschap of van sociale bewegingen. Dit sluit aan bij intuïties van de sociologen Ulrich Beck en Anthony Giddens over de aard van politiek in de laat-moderne tijd. Zij stellen dat politiek in de laat-moderne risicomaatschappij een ander aangezicht krijgt: politieke macht en autoriteit raken in toenemende mate gedecentreerd en andere vormen van politiek komen in de plaats van de ‘moderne’ partijpolitiek.
Ulrich Beck’s sub-politiek: verschuiving van politieke macht Beck karakteriseert in zijn invloedrijke boek Risiko Gesellschaft (1992) onze maatschappij als risico-maatschappij. Daaronder verstaat hij een ontwikkelingsfase van de moderne maatschappij “waarin sociale, politieke, economische en individuele risico’s in toenemende mate aan de signalering en bescherming door de instituties ontsnappen”. In de risicomaatschappij beginnen bedreigingen op de voorgrond te komen. Hierin kunnen twee fasen onderscheiden worden. In de eerste worden risico’s en bedreigingen weliswaar systematisch geproduceerd, maar niet als zodanig onderkend en afgedaan als bij-effecten. In de tweede fase worden bepaalde kenmerken van de industriële maatschappij sociaal en politiek problematisch en gaan de instituties deze problemen als oncontroleerbare bedreigingen rechtvaardigen. De ecologische crisis is bijvoorbeeld geen onbedoeld bijprodukt van de industrialisering, maar een crisis van de industriële maatschappij zelf. In dit verband is het onderscheid tussen enkelvoudige en reflexieve modernisering belangrijk. Reflexiviteit slaat op zelfconfrontatie, het tegen komen van zichzelf, het zichzelf in twijfel trekken. De moderniteit wordt ongewild geconfronteerd met haar 42
In de buik van het monster
eigen gevolgen, die niet binnen haar eigen systeem (nl. dat van de industriële maatschappij) opgelost kunnen worden. In een situatie van enkelvoudige modernisering bevat de industriële maatschappij nog allerhande traditionele elementen, zoals de mystificering van wetenschap, een klassesysteem, het kerngezin met haar feodale man-vrouw verhoudingen, het geloof in vooruitgang en een bepaalde politieke cultuur. Pas wanneer de modernisering tot in haar uiterste consequentie is doorgevoerd, en aldus de Verlichting is geradicaliseerd , is sprake van volledige modernisering. Reflexieve modernisering is dus modernisering van de modernisering. Haar eigen succes, niet haar falen, doet de modernisering de das om, zo benadrukt Beck keer op keer. Volgens hem moeten we geen omverwerping maar een radicalisering van de uitgangspunten van de moderniteit nastreven. Hij bepleit een “revival of reason”: reflexieve modernisering betekent niet het einde van rationaliteit, maar vraagt om een andere, radicalere vorm van rationaliteit. In de risico-maatschappij veranderen volgens Beck het concept, de plaats en de media van de politiek structureel en diepgaand. In de loop van reflexieve modernisering worden de grenzen tussen het politieke en het niet-politieke geherdefinieerd. Er treedt een ontbinding van de politiek op: de overheid verliest haar machtspositie. Dit gaat gepaard met een roep om politieke actie buiten het politieke systeem in de vorm van een nieuwe politieke cultuur. Er ontstaat een derde, zeer invloedrijke vorm naast het politieke en het niet-politieke: de cultuur van de sub-politiek. Voortaan heeft niet een centraal politiek centrum het bij het structureren van de maatschappij voor het zeggen, zoals bij enkelvoudige modernisering, maar de sub-politiek. De maatschappij ontwikkelt zich in de late moderniteit autonoom, zonder centrale sturing.18 Dit verlies van staatsmacht, zo benadrukt Beck, is het gevolg van het succes van de parlementaire democratie, niet van haar falen. In de vroege moderniteit was er slechts sprake van een gehalveerde (enkelvoudige) democratie. Een reflexieve democratie onttroont uiteindelijk zichzelf: omdat democratie collectieve besluitvorming inhoudt, moet de beslissingsbevoegdheid op grond van haar eigen principes uiteindelijk gedecentraliseerd worden. In Risko Gesellschaft spitst Beck het begrip ‘sub-politiek’ vooral toe op de macht van technisch-economische instituties en bedrijven. Daarnaast noemt hij de rechtspraak, de media, de medische wetenschap, de industriële automatisering en het gezin. In zijn latere essay The Reinvention of Politics (1994) omschrijft Beck subpolitiek als het geheel van buitenparlementaire, niet aan een partij gebonden, van onderop opererende groepen (of, wat nieuw is, individuen), die wat betreft organisatie en programma losjes in elkaar zitten. Hier lijkt hij met deze beschrijving de milieubeweging, burgerinitiatie-ven en sociale groeperingen op het oog te hebben. Grote politieke systemen hebben geen maatschappelijk draagvlak meer. Veranderingen moeten tot stand gebracht worden vanuit subpolitiek in plaats vanuit centraal gedirigeerde beginselprogramma’s. De taken van het politieke systeem bestaan volgens Beck niet langer uit controle van de markt door economisch beleid, herverdeling van inkomen en sociale zekerheid e.d., maar uit het elimineren van de oorzaken van gevaren in het moderniseringsproces zelf. Zij behoudt een deel van de macht en houdt het algemene belang in het oog, zonder echter een monopoliepositie in te nemen. 18
Dit sluit aan op Lyotard, die spreekt over de autonome dynamiek van het systeem.
43
In de buik van het monster
Verder zouden vormen van sub-politiek uitgebreid en wettelijke beschermd moeten worden. De voorwaarden daarvoor zijn onafhankelijke rechtspraak en media, maar bovenal het op institutioneel niveau bevorderen van de mogelijkheid van zelfkritiek.
Reflexiviteit als zelfverheldering en ontvankelijkheid Een besluitvormingsmodel dat recht doet aan de behoefte aan reflexiviteit binnen instituties is het zogenoemde 'ronde tafel'-model. Dit model gaat uit van “forms and forums of consensus-building co-operation among industry, politics, science and the populace”.19 In Zingeving en inspiratiebronnen sluit hier bijvoorbeeld het interview met E. Goewie op aan, die een pleidooi houdt voor het scheppen van een sfeer op het ministerie “waardoor ambtenaren in gesprek komen met elkaar en open staan voor geluiden van buiten”.20 In het interview met W. Zweers komen soortgelijke passages voor. Ook Harry Kunnemans pleidooi voor het creëren van “reflexieve ruimtes” binnen organisaties is verwant aan dit idee. Dergelijke ruimtes zijn nodig om een verbinding tot stand te brengen tussen systeemeisen, maatschappelijke betrokkenheid c.q. eisen van duurzaamheid en individuele bestaansethiek. Hoe de verbinding van deze perspectieven uitpakt ligt niet op voorhand vast, maar is context-afhankelijk. Geen van deze drie perspectieven, bv. eisen van duurzaamheid, kan echter eenzijdig worden opgelegd of eenzijdig worden afgewezen. Volgens Kunneman moet juist bewust de interferentie van de drie perspectieven worden gezocht. De sleutel daartoe is volgens hem gelegen in ‘de zaak’ waar het in organisaties om gaat.21 “Vanuit het relationele zelf kan de verbinding met die produktieprocessen tot stand komen op een manier waarop inhoudelijke betrokkenheid (op de zaak) bijdraagt aan de instandhouding van onze wereld. Maatschappelijke betrokkenheid en zingeving komen dan bij elkaar in het oplossen van produktie- en beheersvragen.”22 Ik wil hier kort ingaan op het begrip ‘reflexiviteit’. Hoewel misschien niet zozeer geëxpliciteerd door Beck en Giddens, gaat het hier niet alleen om een discursiefcognitieve vorm van zelfverheldering (‘reflectie’). Het houdt ook affectiviteit en ontvankelijkheid in op de manier zoals Lyotard dat begrip gebruikt: gevoeligheid voor ‘zwakke signalen’, voor het ‘onafgestemde’, voor dat wat geen stem heeft in de bestaande orde. De zwakke stem van de natuur ten opzichte van het economische en politieke systeem is zo’n voorbeeld, maar ook de verschillende signalen binnen een organisatie, of de ‘stem’ van individuen die binnen een organisatie werkzaam zijn. Reflexiviteit binnen organisaties is gebaat bij de ontwikkeling van ‘normatieve professionaliteit’ onder de werknemers. Deze vorm van professionaliteit impliceert o.a. meerstemmigheid, het laten mee-resoneren van de eigen emoties, verlangens en angsten (de zwakke signalen) in werksituaties, waar vaak een meer technische professionali-teitsopvatting opgeld doet en waarin de persoonlijke betrokkenheid bij ‘de zaak’ (zoals ‘het milieu’) nauwelijks kan verschijnen. Normatieve professionaliteit betekent een verbinding tot stand brengen tussen technische competenties aan de ene kant en een meer existentieel niveau van dat wat je zorgen baart, of juist inspireert, 19
U. Beck, The Reinvention of Politics, Londen 1994, p. 29 F. Deug, p. 31 21 H. Kunneman, Postmoderne moraliteit, Amsterdam 1998 22 Interview met H. Kunneman in: F. Deug, p. 57 20
44
In de buik van het monster
waar je bang voor bent of juist warm voor loopt aan de andere kant. Vragen rond zingeving, maatschappelijke en ecologische relevantie komen zo expliciet in beeld in professionele praktijken. Chris Elzinga drukt dit treffend uit als de vraag naar de mogelijkheid van een verbinding tussen ‘business-politics’ en ‘life-politics’.
Life-politics van Anthony Giddens: de subversieve kracht van levensstijlen Beck stelt dat risico's niet alleen een politieke dynamiek hebben, maar ook een culturele, sociale en biografische component, die daarmee interfereert. Deze risico's, die hij aanduidt met het begrip 'onzekerheden', vormen het aangrijpingspunt voor zijn individualiseringstheorie. Volgens Beck maken we binnen de moderniteit een sociale transformatie door, waarin mensen bevrijd worden van de sociale vormen van de industriële maatschappij, met name van het klasse-onderscheid. In dit proces van individualisering geven mensen in toenemende mate zelf hun leven vorm. De biografie van individuen wordt steeds minder door gegevenheden bepaald en komt steeds meer te liggen in handen van het individu zelf. Arbeid, scholing, gezins- en woonsituatie worden onderworpen aan planning, met alle kansen én risico's van dien. Beck spreekt in dit verband van een 'reflexieve' of 'doe-het-zelf’ biografie. De verbinding van reflexieve biografieën en de politiek wordt explicieter gemaakt door Giddens met het begrip life-politics. Deze term verwijst naar het feit dat in de risicomaatschappij het domein van de politieke activiteit niet langer exclusief de publieke sfeer betreft, maar haar centrum in de privé-sfeer heeft. Net als Beck beweert Giddens dat identiteit in deze tijd op een reflexieve manier en onder onzekere omstandigheden tot stand komt. In deze situatie is life-politics een vorm van politiek, die betrekking heeft op “political issues which flow from processes of selfactualisation in post-traditional contexts, where globalising influences intrude deeply into the reflexive project of the self, and conversely where processes of self-realisation influence global strategies”. De late moderniteit wordt dan ook gekenmerkt door nieuwe interacties tussen het zelf en de instituties, het lokale en het globale, het persoonlijke en het politieke. Tegelijkertijd hebben veel van de vragen die in het domein van life-politics spelen betrekking op risico's, onzekerheid en tegenstrijdigheden. De manier waarop mensen bijvoorbeeld reageren op de ecologische crisis laat duidelijk de verbinding tussen persoonlijke levensstijl en globale factoren zien. In de late moderniteit heeft (verandering van) levensstijl, een begrip dat voor die tijd niet eens bestond, een grote subversieve kracht. Giddens laat zien dat het institutionele apparaat van de moderniteit, op het moment dat het de traditie achter zich laat, afhankelijk is van potentieel schendbare mechanismen van vertrouwen. Groeperingen die hun vertrouwen in wat hij “abstracte systemen” noemt, opzeggen, en een heel andere levensstijl aannemen, kunnen dus een meer of minder grote subversieve invloed hebben. Het reflexieve project van het zelf is een bron van politieke verandering geworden. Als bijvoorbeeld het publiek de waarde van economische groei zou verwerpen, dan moeten economische principes ook veranderd worden.
45
In de buik van het monster
Synthese Haraway, Lyotard, Beck en Giddens maken aannemelijk dat we in een tijd leven waarin grote transformaties plaatsvinden op alle niveaus van de sociale werkelijkheid (politiek, economie, wetenschap), de fysieke werkelijkheid (ecologie) en de existentiële werkelijkheid (levensstijl, bestaansethiek). Deze transformaties staan onder invloed van modernisering en technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen. Ze laten ontwikkelingen zien die in verschillende richtingen wijzen: er ontstaan nieuwe overheersingsrelaties, maar tegelijkertijd is ook sprake van een ‘vrijkomen van het verlangen’ in de zin dat er een toenemende maatschappelijke ruimte ontstaat voor mensen om zelf vorm en inhoud te geven aan hun leven. Hierdoor ontstaat ruimte voor andere, meer gelijkwaardige relaties tussen mensen en tussen mensen en nietmenselijke wezens. Het verlangen wordt echter ook voor een groot deel in bezit genomen door de markt. Het zelf loopt daardoor steeds het risico samen te vallen met het consumentistische zelf. Ik denk dat een meer duurzame samenleving vraagt om het scheppen van ruimte voor andere beelden van het goede leven en om het versterken van andere dan louter consumentistische zelfbeelden. Beck en Giddens laten zien dat de persoonlijke levenssfeer aangrijpingspunt voor politieke veranderingen is geworden. Beck, Giddens, Lyotard en Haraway stemmen overeen in hun diagnose dat de macht van het politieke centrum tanende is. Onder postmoderne condities van risico en onzekerheid moet politiek als instituut plaatsmaken voor een heterogeen, wankel en steeds in beweging zijnd krachtenspel van markt, wetenschap en burgers die zich organiseren rond thema’s als duurzaamheid, sociale rechtvaardigheid e.d. De persoonlijke levenssfeer raakt politieker geladen dan ooit. Niet alleen beïnvloedt bijvoorbeeld de ecologische crisis het bestaan van mensen, het omgekeerde geldt evenzeer. Op het niveau van levenssfeer en identiteit doen de vier genoemde denkers naar mijn idee een aantal bruikbare handreikingen. Het cultiveren van openheid/ontvankelijkheid, ook in professionele praktijken (normatieve professionaliteit), het in herinnering houden van de kwetsbaarheid van het lichaam en van de planeet en het “bevrijden van verlangen” hebben niet alleen betekenis voor het leven van individuen, maar hebben potentieel repercussies naar globale processen, zoals de ecologische crisis. Als het waar is dat de maatschappelijke invloed van de geïnstitutionaliseerde politiek afneemt, dan betekent dit nog niet dat er geen enkele taak meer voor haar is weggelegd. De politiek zou, naast het bewaken van bepaalde minimale randvoorwaarden voor gedrag met het oog op milieuvernietiging, bepaalde milieugroeperingen kunnen ondersteunen. Misschien zou de overheid op de een of andere manier het publieke debat over het goede leven aan kunnen zwengelen. Wat daarin nodig is, zijn mijns inziens andere beelden en verhalen over onszelf en de natuur. Ik vind dat Donna Haraway daartoe een aantal interessante voorzetten doet, onder meer door het aandragen van de coyote-figuratie. Het is daarbij wel belangrijk te beseffen dat inspiratiebronnen niet vanuit de politiek of een levensbeschouwelijk kader kunnen worden opgelegd, maar - eventueel - een plek kunnen krijgen of kunnen ontstaan, bijvoorbeeld in ‘reflexieve ruimtes’ binnen organisaties. 46
In de buik van het monster
47
In de buik van het monster
48
Organisaties en zingeving
H 5 Organisaties en zingeving Harry Kunneman
In deze bijdrage wil ik enkele gedachten ontvouwen rond ontwikkelingsprocessen in organisaties en rond de fascinerende interdependenties tussen persoonlijke ontwikkelingstrajecten (of verstarringstrajecten) van mensen in de organisatie enerzijds en de ruimte die daarvoor wordt geboden, respectievelijk de zorg waarmee dat wordt omgeven vanuit de organisatie anderzijds. Deze gedachten zijn zowel gebaseerd op persoonlijke ervaringen als leidinggevende, als geïnspireerd door hedendaagse filosofische en psychoanalytische perspectieven.
Dieselen Leiding geven aan veranderingsprocessen binnen DGM in een zingevingsperspectief - wanneer ik daar over nadenk vanuit mijn eigen ervaringen als bestuurder van een onderwijsinstelling, dan doemt een tegelijkertijd spannend èn frustrerend avontuur op. Frustrerend omdat je voortdurend op grenzen stuit van jezelf, van mensen in je organisatie en van externe omstandigheden die je niet kunt beïnvloeden. Spannend omdat het echt ergens over gaat, omdat er wezenlijke vragen in het geding zijn, omdat je de kans krijgt om zorgen over de toekomst handelend in plaats van passief tegemoet te treden. Maar daar beginnen ook de frustraties weer: er is zoveel te doen, de noodzakelijke veranderingen gaan zo ontzettend langzaam, zoveel onttrekt zich aan beïnvloeding, terwijl de problemen waar het om gaat almaar groter en zwaarder lijken te worden. Wat mij daarbij overeind houdt en moed geeft zijn in de eerste plaats intensieve individuele contacten met een aantal collega’s: de ervaring aan een gemeenschappelijke zaak te werken, in staat zijn je emoties te uiten en die van de ander te mogen zien, samen kunnen dollen, eerlijke kritiek krijgen maar ook echte waardering kunnen voelen voor de inzet en de bijdrage van anderen - en die van tijd tot tijd zelf ontvangen. Dat zijn voor mij centrale bronnen van energie. In de tweede plaats geeft het mij moed wanneer medewerkers plannen en perspectieven die hen voorgelegd worden zodanig kunnen veranderen en verbeteren dat ze ook van hèn worden, dat er een gedeeld perspectief op een gemeenschappelijke toekomst ontstaat en op manieren om daar aan te werken. Vanuit enthousiasme, betrokkenheid en geldingsdrang ben ik geneigd om krachtig het voortouw te nemen, in brede lijnen te schetsen waar het allemaal heen gaat en heen moet en vervolgens applaus te verwachten voor mijn mooie plannen. Soms werkt dat ook zo, maar meestal gaat het anders en dreig ik op deze manier meer weerstand en desinteresse te wekken dan enthousiasme te genereren. Langzaam aan leer ik om plannen zo te brengen dat er daadwerkelijk ruimte bestaat voor anderen om ze te veranderen en te verbeteren, zonder daarmee mijn verantwoordelijkheid op te geven. Het is een bijzondere ervaring wanneer medewerkers zich uitgedaagd voelen om op het niveau van grote lijnen mee te denken en dan met waardevolle voorstellen en verbeteringen komen, of 49
Organisaties en zingeving
met heel eigen suggesties, in plaats van zich min of meer te voegen naar veranderingen die ze toch niet tegen kunnen houden maar die weinig met hun eigen ideeën en beleving hebben uit te staan. Op zulke momenten blijkt dat zingeving heel erg samenhangt met ervaren gemeenschappelijkheid. Die ervaring wordt des te sterker wanneer die gemeenschappelijkheid onwaarschijnlijker of onverwachter is, omdat hij oprijst uit de vrijwillige, niet als dwingend ervaren verbinding van een grote diversiteit aan uitgangspunten en perspectieven. Een derde moed-gevende ervaring met veranderingsprocessen in mijn eigen organisatie betreft de confrontatie met spanningen en emoties die op het eerste gezicht bijzonder zwaar en onhanteerbaar zijn. Een goed voorbeeld daarvan vormen conflicten tussen personen en groepen in de organisatie die van beide kanten escaleren. Ik bevind me met een zekere regelmaat in de situatie dat ik aan beide kanten het relatieve gelijk kan zien terwijl de betrokkenen alleen de zwarte kanten van de ander wensen te honoreren. Het lijkt wel of het denken en voelen dan bij alle betrokkenen iets machinaals krijgt: de standpunten zijn net scheepsdiesels die maar doorstampen en voor niets uit hun omgeving gevoelig zijn - behalve dan dat het toerental waarop de diesels draaien nog verder omhoog gaat wanneer ze weerstand ondervinden. Dergelijke stampende diesels behoren tot de meest frustrerende ervaringen uit mijn werk. Des te groter de voldoening wanneer het lukt dergelijke situaties te de-escaleren, de diesels naar de achtergrond te helpen en ruimte te scheppen voor communicatie over en weer. Een sleutel daartoe is in mijn ervaring om datgene wat de diesel aan het stampen brengt - doorgaans een emotie als angst, teleurstelling of frustratie echt te honoreren en duidelijk te maken dat die emotie bestaansrecht heeft en ook tot op zekere hoogte gehonoreerd zal worden. Tot op zekere hoogte, want tegelijkertijd is het van belang het perspectief te verbreden: de andere partij niet langer te reduceren tot het vijandbeeld dat de diesel aandrijft, maar ook in zijn meervoudigheid te zien, in datgene wat de betrokkenen nog meer zijn dan in deze zaak en in dit licht verschijnt. Essentieel is daarbij een beroep op het leervermogen van de betrokkenen: wat kunnen we leren uit wat hier mis is gegaan. Dat beroep probeer ik te rechtvaardigen vanuit de betrokkenheid op de zaak waar we samen voor staan: het gaat in onze organisatie ergens om, en dat kunnen we alleen dichter bij brengen wanneer we onderling een bepaalde kwaliteit van communicatie proberen te realiseren. Het is onvermijdelijk dat we daarbij onze neus stoten en tegen onverwachte moeilijkheden, ellende en conflicten aanlopen. Maar daar kunnen we mee omgaan wanneer we in staat zijn om samen te onderzoeken wat er mis ging en wat ons dat te zeggen heeft. Zoals gezegd: het is zeer moedgevend wanneer het af en toe lukt zo’n vastzittende situatie in beweging te krijgen en nieuw elan te doen ontstaan. Maar in dergelijke situaties loop ik ook regelmatig tegen mijn eigen ‘diesels’ op, of ben ik zelf één van de diesels die niet tot bedaren te krijgen is - met alle teleurstellingen en frustraties van dien voor mijzelf en voor anderen. Dan heb ik iemand nodig die mijn emoties en angsten honoreert, maar mij ook aanspreekt op het feit dat het geronk van mijn diesel alle andere geluiden overstemt. Iemand die mij wijst op de ademnood waarin anderen raken door de uitlaatgassen die ik produceer. Complexiteit en zingeving 50
Organisaties en zingeving
Voor mijzelf probeer ik dit complexe en fascinerende in elkaar grijpen van krachten, emoties en problemen te verhelderen met behulp van een eenvoudig model. De centrale aanname ervan luidt dat organisaties vandaag de dag te maken hebben met het in elkaar grijpen van drie, deels strijdige krachtenvelden: in de eerste plaats de interne dynamiek van bedrijfsprocessen die in het teken staan van efficiency, taakgerichtheid en prestatie. In de tweede plaats persoonlijke zingevingsprocessen van medewerkers en van klanten/cliënten. En in de derde plaats uiteenlopende maatschappelijke verantwoorde-lijkheden van de organisatie. De ontwikkeling van een organisatie als DGM speelt zich zogezien af in het snijvlak van deze drie krachtenvelden, die een zekere overlap en convergentie vertonen, maar die ook alle drie door een eigen logica gekenmerkt worden, met alle wrijvingen en spanningen van dien. Ruimte voor datgene wat medewerkers bezielt kan bijvoorbeeld zeer goed zijn voor hun persoonlijke zingeving, maar ook tot zeer inefficiënte vormen van bedrijfsvoering leiden, wanneer de projecten die deze bezieling genereren allerlei kanten uitwaaieren, sterk aan individuen gebonden zijn en geen systematische follow-up krijgen wanneer iemands belangstelling verschuift, en vooral ook wanneer zij onderling niet goed zijn afgestemd. Een grote nadruk op de efficiency van de bedrijfsvoering daarentegen kan zeer nadelig uitwerken op de persoonlijke zingeving van medewerkers, maar ook op de manier waarop de organisatie inhoud geeft aan haar maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het probleem, maar ook het avontuur en de uitdaging voor leidinggevenden van hedendaagse organisaties is in mijn ogen dat al deze drie krachtenvelden tegelijkertijd sterker worden en om nieuwe, complexe vormen van onderlinge afstemming en verbinding vragen. Dit vraagt om bewuste vormen van organisatieontwikkeling, die ook ontwikkeling van de betrokken personen involveert. In de mate waarin de afstemming en verbinding tussen deze drie krachtenvelden daadwerkelijk tot stand komt, genereert de organisatie zin. Zij vormt dan een plek waar mensen zin ervaren terwijl de activiteiten van de organisatie ook van buitenaf als zinvol en zingevend waargenomen worden, als verbonden met een doel en gekenmerkt door een werkwijze die gerespecteerd kunnen worden, die echt iets voorstellen, die een wijdere relevantie bezitten. Een centrale voorwaarde daartoe is in mijn ervaring het ontwikkelen en in stand houden van reflexieve ruimtes of van leer-ateliers in de organisatie. Daarbinnen kan de complexiteit van het in elkaar grijpen en het botsen van prestatie- en efficiency-eisen, persoonlijke zingevingsprocessen en maatschappelijke verantwoordelijkheid onder ogen worden gezien en kan naar nieuwe, zin-gevende vormen van afstemming en verbinding daartussen worden gezocht. Dat is zeer ingewikkeld, want al deze drie krachtenvelden worden gekenmerkt door hun eigen ‘diesels’ en door hun eigen vormen van doofheid voor signalen uit de andere domeinen. Het gaat anders gezegd om het bij elkaar brengen van drie verschillende taalspelen, van drie dialecten, die elkaar wel enigszins verstaan, maar er ook vanuit gaan dat de anderen eigenlijk een raar taaltje uitslaan en regelmatig (of zelfs voortdurend) volkomen onbegrijpelijke dingen te berde brengen. Om die drie op zinvolle en zingevende manieren met elkaar in verbinding te brengen, in plaats van ze alleen maar te laten schuren en botsen, moet in mijn ervaring (enigszins, in voldoende mate) aan minstens twee voorwaarden zijn voldaan: 51
Organisaties en zingeving
1. Het is belangrijk dat de drie taalspelen of dialecten in kwestie over eigen vormen van reflexiviteit beschikken, met name ten aanzien van de mogelijke gevolgen van hun eigen ‘gediesel’ voor de inzet van de twee andere taalspelen. 2. Het is van belang die reflexiviteit bewust te organiseren in de vorm van reflexieve ruimtes of leer-ateliers waarbinnen naar een zingevende verbinding tussen hen kan worden gezocht. Essentieel is tevens dat de communicatie daarbinnen aan hoge eisen beantwoordt in termen van veiligheid, vertrouwen en integriteit van de betrokken personen. De reflexieve ruimtes of leer-ateliers waar het hier om gaat kunnen veel verschillende vormen aannemen, variërend van functioneringsgesprekken, studiedagen en seminars tot pilot-groepen, hei-dagen en gesprekken in de lunchpauze of in de kroeg. Ter afsluiting van deze reflectie over organisaties en zingeving, wil ik kort ingaan op één uitwerking van dit model met betrekking tot de relatie tussen persoonlijke zingeving en reflexieve ruimtes in organisaties.
De privé-stad Onder de categorie ‘persoonlijke zingeving’ gaat een complexe samenhang schuil. Enerzijds gaat het hier om een eigen invalshoek, om de zin van het leven van afzonderlijke individuen. Anderzijds is die zingeving, zeker in leidinggevende posities, in hoge mate verweven met het reilen en zeilen van de organisatie en met de eigen insteek daarbinnen, en geeft daarmee grote variaties te zien. De persoonlijke zingeving van een leidinggevende kan bijvoorbeeld voor een groot deel samenvallen met zijn managementtaken en met de voortdurende inspanning om ‘alle neuzen’ dezelfde kant uit te krijgen. Maar die zingeving kan ook bepaald worden door emotionele zorg over ecologische vragen en de ervaren noodzaak om grote maatschappelijke veranderingen door te voeren, in het licht waarvan efficiency en verantwoorde bedrijfsvoering hoogstens secundaire waarden zijn; het zal hier eerder om inspiratie en gemeenschappe-lijke bezieling gaan. De persoonlijke zingeving speelt zogezien een cruciale rol in de manier waarop mensen binnen organisaties actief zijn terwijl hij omgekeerd in hoge mate beïnvloed wordt door de manier waarop vanuit de organisatie met persoonlijke motivaties, eigenaardigheden en ontwikkelingsmogelijkheden wordt omgegaan. Bij mijn pogingen de complexiteit van deze interacties te verhelderen, vind ik onder meer baat bij de ideeën van de Amerikaanse filosoof en psychoanalyticus Jonathan Lear, in het bijzonder bij zijn schets van de menselijke psyche als een idiopolis, een ‘privé-stad’. Het begrip ‘idiopolis’ (een samentrekking van de begrippen ‘idio’: bijzonder, eigen, en ‘polis’: stadstaat) biedt een metafoor voor de menselijke psyche waarin verschillende belangrijke inzichten samenkomen. Het centrale uitgangspunt van Lear luidt dat mensen niet alleen een taal of een dialect spreken maar ook een ‘idiolect’, een privé-taal vol persoonlijke betekenissen die voor een deel onbewust zijn. Deze eigen, deels onbewuste privé-taal, weerspiegelt de psychische huishouding van de betrokken persoon. Lear vergelijkt die met een polis, een privé stad-staat. Door middel van deze metafoor wordt van begin af aan benadrukt dat de psyche en de 52
Organisaties en zingeving
persoonlijke zingeving die daarbinnen plaatsvindt tegelijkertijd eigen is èn een openbaar karakter heeft. Steden, ook dit soort privé-steden, worden gekenmerkt door een zeer intensief verkeer, door talrijke interacties met de buitenwereld die mede bepalend zijn voor de identiteit van de stad. In de tweede plaats benadrukt deze metafoor dat de orde die in de privé-stad heerst een politieke orde is, een orde die altijd omstreden is, die doortrokken is van macht, conflicten en strijd, maar die ook afhankelijk is van overleg, dialoog en samenwerking. Zodoende kan recht gedaan worden aan het feit dat persoonlijke zingeving een zeer complex samenspel vormt. Enerzijds is sprake van een voortgaand innerlijk gesprek, waarbij sommige stemmen dominant zijn of zich zelfs als ‘diesels’ kunnen gedragen en andere zich nauwelijks hoorbaar kunnen maken. Anderzijds doet een bont geheel van stemmen ‘van buiten’ van zich spreken, waarvan sommige vrijwillig binnengelaten worden in de eigen privé-stad, terwijl anderen zich daar met (openlijk of bedekt) geweld toegang toe verschaffen. Daarbij gaat het zowel om relaties met intimi (familie, vrienden) als om maatschappelijke, politieke en economische interacties (bv. in de vorm van eisen die een chef of een opleiding of een uitkerende instantie stellen, of in de gedaante van televisieprogramma’s, computerspelen en chatboxen). In de derde plaats kan met behulp van deze metafoor afstand genomen worden van het idee dat de persoon een eenheid vormt, gekenmerkt door een vast centrum en een éénduidige wil. In plaats daarvan kan de idiopolis of privé-stad gevisualiseerd worden als bestaande uit verschillende wijken, waarvan sommige met elkaar in verbinding staan, terwijl andere door hoge muren en bewaakte poorten van elkaar gescheiden zijn. Een aantal van deze wijken onderhoudt bovendien eigen relaties met de buitenwereld, die meer of minder openbaar kunnen zijn. Zo zou iemand bijvoorbeeld bepaalde intieme gedachten of verlangens wèl kunnen delen met sommige vrienden, maar bijvoorbeeld niet met zijn partner en al helemaal niet, of juist weer wel, met collega’s. Tenslotte biedt deze metafoor de mogelijkheid om de persoon consequent als een historisch wezen te zien. De privé-stad draagt enerzijds de sporen van het verleden, hij kent een bepaalde architectuur, er staan oudere en jongere gebouwen, er is een bepaald stratenplan, de markt is groot of juist klein, et cetera. Anderzijds is de stad voortdurend in beweging. Hele wijken kunnen worden afgebroken of hermetisch afgesloten raken van alle verkeer, nieuwe woonwijken worden aangebouwd of bovenop de fundamenten van voormalige bouwwerken geplaatst. De stad kan aanvallen van buiten ondervinden en gedeeltelijk verwoest worden, maar ook via zorg en aandacht worden hersteld en vernieuwd.
Tot slot Met behulp van de vergelijking van de psyche met een privé-stad kan nu iets meer licht geworpen worden op de complexiteit van de interacties tussen enerzijds persoonlijke zingeving en anderzijds de ontwikkeling van organisaties in de interferentie van managementtaal, persoonlijke taal en maatschappelijke taal en de daarmee verbonden krachtenvelden. Uit het voorafgaande volgt dat de ontwikkeling van reflexieve ruimtes of leer-ateliers binnen de organisatie gericht op het verbinden van deze drie talen/krachtenvelden, in hoge mate afhankelijk is van de interne dynamiek van de privé-steden van de betrokkenen en de manier waarop die daarbij vanuit de organisatie worden aangesproken of juist dichtgetimmerd. Het gaat daarbij 53
Organisaties en zingeving
om een zeer subtiel evenwicht. Enerzijds gaat het om het eerbiedigen van eigenheid en het respecteren van gevoeligheden. Anderzijds moet het mogelijk zijn de betrokkenen op hun eigenaardigheden te spreken, op de diesels die in hun binnenstad staan te ronken en op de gevolgen daarvan zowel voor het innerlijke gesprek van anderen als voor het gemeenschappelijke gesprek. Van groot belang is daarbij het voeden van beide gesprekken en hun interferentie. Het ‘aanbod’ in reflexieve ruimtes of leerateliers zal zich dan ook in positieve zin moeten onderscheiden van de vorm en inhoud van de alledaagse, doorgaans probleem- en oplossingsgerichte communicatie. Daarbij zijn in mijn ervaring drie zaken doorslaggevend. In de eerste plaats visie: het evoceren van datgene waar het in de organisatie uiteindelijk om gaat, van de zaak waar je uiteindelijk voor staat op een manier die een inspirerende en enthousiasmerende richting aangeeft. Het is van groot belang dat dit bovendien gebeurt op een manier die voor mensen voldoende open is om verbeteringen aan te kunnen brengen en om hun hoop voor hun eigen ontwikkeling binnen de werksetting een plek te kunnen geven. In de tweede plaats ethische kwaliteiten, met name eerlijkheid, betrouwbaarheid, oprechte betrokkenheid en de moed om verantwoordelijkheid voor moeilijke beslissingen te dragen. Dat heeft tenslotte alleen kans van slagen wanneer de leiding van de organisatie actief bijdraagt aan de ontwikkeling van een cultuur waarbinnen het mogelijk is elkaar aan te spreken op een manier die de diesels niet nog harder doet ronken, maar juist ruimte biedt voor milieuvriendelijker manieren om met jezelf, met anderen en met de wereld om te gaan.
54
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
H 6 Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM In de vier voorgaande bijdragen zijn we als auteurs ieder op onze eigen manier ingegaan op de vraag naar “potenties van zingevingsvragen en (levensbeschouwelijke) inspiratiebronnen voor het milieubeleid en voor DGM als organisatie”. In dit hoofdstuk komen de lijnen uit onze verhalen bij elkaar rond twee vragen: 1. Welke thema’s hebben we naar aanleiding van het rapport Zingeving en inspiratiebronnen verder ingekleurd en uitgediept? 2. Welke handreikingen kunnen we DGM geven om zingevingsvragen binnen de organisatie meer ‘handen en voeten’ te geven? De antwoorden op deze vragen zijn te beschouwen als ‘blaadjes’ die wij door de wind mee naar DGM laten dwarrelen. Daarbij willen we opmerken dat de term ‘zingeving’, uit de exclusieve sfeer van religie en levensbeschouwing gehaald, betrekking heeft op alledaagse vragen van zin en betekenis, die ook en voortdurend een rol spelen in beleidsprocessen.
Verdieping Het rapport “Zingeving en inspiratiebronnen” heeft in eerste instantie als basis gediend voor ons eigen onderzoek. De kern van dat rapport is hoofdstuk 4, dat onder meer zes strategische aanknopingspunten voor toekomstig milieubeleid bevat, die gedistilleerd zijn uit de achterliggende interviews. Deze zes punten zijn23: • Inspirerend voorbeeldgedrag van de minister/hoger management • Menselijke maat herwinnen in het milieudebat • Inzetten op de kracht van mens en natuur • Nieuwe sturingsfilosofieën van de overheid • Intergratie natuur en milieu • Ontmoeting/educatie. Als onderzoeksgroep zijn we voornamelijk op de eerste vier punten ingegaan, waarbij wij vooral aandacht geschonken hebben aan persoonlijke en maatschappelijke (veranderings-)processen waar het milieubeleid mee te maken heeft. Daar zijn de volgende thema’s uit voortgekomen: Verruimende betekenissen van ‘duurzame ontwikkeling’ en ‘kwaliteit van leven’ ‘Duurzame ontwikkeling’ en ‘kwaliteit van leven’ zijn centrale begrippen in het milieubeleid. Maar als het erom gaat dat burgers zich in dat beleid herkennen en zich van binnen uit daar voor in gaan zetten, dan lukt dat alleen als die begrippen betekenis (zeggingskracht) hebben binnen de context van ieders persoonlijke leven. Daarom kan de uitwerking van die begrippen door DGM alleen op een zinvolle manier gebeuren in dialoog met (burgers/groepen in) de samenleving. In de afgelopen 2 decennia is ‘duurzame ontwikkeling’ sterk technologisch en materieel ingevuld. De term legt nu, evenals ‘kwaliteit van leven’, grote nadruk op het kunnen vervullen van individuele behoeften. Maar zijn dat vooral materiële behoeften, of is er ook ruimte voor ontvankelijkheid voor wat niet past in de logica van 23
F. Deug, p. 16, 17
55
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
functionaliteit, nut en (economische) groei? En als duurzame ontwikkeling gepaard zou moeten gaan met ervaringen van onderlinge verbondenheid, wederzijdse verantwoordelijkheid, respect, eigenstandige waarde van ander leven, solidariteit, gelijkwaardigheid e.d.,24 wat houden die termen dan in? En hoe komen mensen tot dergelijke ervaringen? Een houding van verbondenheid e.d. steunt op specifieke cognitieve en affectieve vermogens en ervaringen, evenals op een bepaald moreel besef en een invulling van de eigen identiteit die mede gebaseerd is op de wisselwerking tussen het eigen ‘ik’ en de omringende wereld. Het gaat om weten én ervaren, en om je laten raken door het lijden van en het mooie in de ander, ook de ‘ander’ in de natuur. Dit zijn bouwstenen voor een houding van verantwoordelijkheid die van binnen uit gevoeld en gevoed wordt. Waar duurzame ontwikkeling, gebaseerd op respect, ervaringen van verbondenheid, solidariteit e.d., min of meer spontaan vorm krijgt in concrete situaties en experimenten, ‘gebeurt’ duurzame ontwikkeling. Daar laten mensen zien dat ‘kwaliteit van leven’ niet per sé gebaseerd hoeft te zijn op een consumentistische leefstijl. De maatschappelijke context en de kracht van het persoonlijke Het milieubeleid heeft te maken met een maatschappelijke context, waarin het economische en politieke krachtenspel een grote rol speelt. Dat krachtenspel doet de menselijke maat eerder geweld aan, dan dat ze daarvoor ruimte schept. ‘Het systeem’ kent een autonome ontwikkeling die weinig oog heeft voor vragen van zin en betekenis. Het concept van ‘het onafgestemde’ wijst daarentegen op de ruimten in onszelf waar de mogelijkheid ligt ons enigszins aan de druk van ‘het systeem’ te onttrekken. Via onze leefstijl kunnen we daar uitdrukking aan geven. Dat is ook de potentie van ‘life-politics’: daar waar het persoonlijke steeds politieker wordt, krijgen persoonlijke keuzes in potentie een (subversieve) politieke kracht. De heersende materialistische cultuur is niet op waarden van duurzaamheid gericht. Evenmin is ze als systeem op principes van duurzaamheid ingericht. Impulsen voor veranderingen in de richting van een minder materieel ingevulde kwaliteit van bestaan steunen veelal op pioniers die als enkeling of in kleine groepen de zwaartekracht van het collectieve doorstaan. Inspiratie en bezieling vormen daarin onmisbare elementen, evenals solidariteit en een zekere mate van discipline en humor. Dit zijn zaken die het beleid niet kan aanreiken. Inspiratie e.d. ontstáát doordat mensen zich er voor open stellen. Beelden waarin we geloven In de vorige hoofdstukken hebben we ieder op onze eigen manier een pleidooi gehouden om (mens-, natuur-, maatschappij-)beelden te expliciteren. Beelden raken en voeden onze ogen, oren, en voelsprieten (ook onze innerlijke zintuigen en gevoelslagen), waarmee we onze wereld en onze plaats daarin interpreteren.25 Ze hebben enorme invloed op ons doen en laten. Veel beelden over hoe we onszelf en de natuur zien in het geheel van de werkelijkheid, zijn gebaseerd op schuld, schaarste en 24 25
Projectgroep NMP4, Duurzaamheid en kwaliteit van leven, 1999 “Ze maken deel uit van onze geest, onze harten, verbeelding, wil en zelfs van onze dromen. Ze vormen de bril waardoor we de wereld zien, ze beïnvloeden wat we liefhebben, hoe we onze tijd en ons geld besteden, waar we voor bereid zijn ons in te zetten, hoe we stemmen, wat we trotseren, waar we onszelf aan geven” (S. McFague, Life Abundant, Rethinking Theology and Economy for a Planet in Peril, 2000, p. 67)
56
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
angst en staan meer inspirerende manieren van denken en handelen in de weg. We geven als auteurs daarom enkele suggesties voor meer verruimende beelden. “Het milieu als spiegel in de ruimte” legt nadruk op datgene wat gespiegeld wordt. Wat je in die spiegel kunt zien is de natuur in al haar gedaanten, maar ook jezelf, de storm en de stilte in jezelf, ruimte, potentie van verbondenheid, jezelf in andere mensen, in hun gedrag. Dit beeld geeft ruimte aan het besef van verbinding tussen mens en natuur. In onze tijd wijzen met name postmoderne filosofen er op dat de scheiding mensnatuur waar onze cultuur zo van uitgaat, een idee is, een constructie van onze eigen geest. De verschillen zijn niet zo groot: in het lichamelijke zijn we beide kwetsbaar en er zijn vormen van onderlinge communicatie mogelijk voor wie ervoor open staat. Dit heeft (morele) consequenties voor de manier waarop we met de natuur om willen gaan. Het beeld van “het milieu als spiegel van houdingen” legt een ander accent. We zouden milieuproblemen die in het milieubeleid vooral gezien worden als feedback van de natuur op menselijk gedrag, ook kunnen zien als feedback op menselijke houdingen. Daarmee komt een heel nieuw scala aan vraagstukken in beeld, waarin vragen over ‘respect’, ‘verbondenheid’, ‘verantwoordelijkheid’ e.d., kortom, over zin en betekenis een vanzelfsprekende plek hebben. In onze samenleving zijn beelden van ‘het goede leven’ gangbaar, die het streven naar duurzame ontwikkeling in de weg staan. Het zijn zeer krachtige beelden, gebaseerd op een uitgesproken materieel consumentistische leefstijl. Juist omdat ze als enige serieus nastrevenswaardige beelden gelden, worden ze als het ware onzichtbaar, onttrekken ze zich aan kritische reflectie en onderzoek. Andere vormen van ‘het goede leven’ zijn bij voorbaat belachelijk of ouderwets. Om ruimte te scheppen voor andere vormen, zijn beelden nodig, waarin het goede leven op een betekenisvolle manier anders geleefd en beleefd kan worden. Hiermee komt direct de vraag naar voren naar de drijfveren achter (materiële) behoeften. Meer inzicht op dit terrein biedt het beleid wellicht kansen met meer begrip in te zetten op een behoeftenvervulling, die ook de natuur ten goede komt. Meedenken en mee-vormgeven: sturen op processen van co-creatie Als het inderdaad zo is dat het milieubeleid op dit moment voor de overgang staat van “zorgen voor een gezond milieu” naar “meedenken over en mee-vormgeven van duurzame ontwikkeling en kwaliteit van leven”, dan is het sowieso van belang nieuwe sturingsfilosofieën te ontwerpen. Dit ‘meedenken’ en ‘mee-vormgeven’ zijn kwalificaties die passen bij een houding, waarin beleidsvorming beschouwd wordt als een kwestie van co-creatie, zowel intern binnen de (overheids-)organisatie, als met (groepen) burgers. Het is een houding van leren, van open staan voor wat andere partijen te zeggen hebben, een houding ook waarin de eindtermen vooraf niet vaststaan, waarin expliciet ruimte is voor wat je drijft en inspireert. Deze houding wordt gevoed door een beleving van de werkelijkheid, waar je je deel van voelt, waar je aan deelneemt en invloed op uitoefent, vorm en inhoud aan geeft. Binnen een organisatie als DGM betekent dit de erkenning dat iedere medewerker vanuit de eigen inspiratie en antwoorden op zingevingsvragen deelneemt aan processen van co-creatie. De ‘buitenwereld’ wordt zo mede een reflectie van ieders ‘binnenwereld’. Wat voor ministers geldt, geldt zo eigenlijk voor alle medewerkers: dat ze uitdrukking (kunnen) geven aan wat hen inspireert of in ieder geval aan wat zij als betekenisvol ervaren. De vitaliteit en de werking van organisaties als DGM binnen 57
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
de samenleving is mede afhankelijk van de mate waarin die medewerkers binnen de context van het werk daar ruimte voor krijgen. Aandacht voor zingevingsvragen maakt deel uit van een veel breder bewustwordingsproces. In onze westerse samenleving is de laatste decennia het reflexief vermogen sterk toegenomen. D.w.z. dat steeds meer fundamentele vragen onderwerp van publiek en politiek debat zijn geworden. Er is een nieuwe politieke cultuur aan het ontstaan, de sub-politiek, waarin de macht niet meer exclusief uitgeoefend wordt door het (traditionele) politieke centrum, maar mede door een grote verscheidenheid aan groepen, instituties en bedrijven. Dit weerspiegelt ook het plurale karakter van zingevingskaders en van waarden en normen binnen onze democratie. Vanuit dit perspectief gezien zijn de sturingsmogelijkheden van de overheid (DGM) beperkt. Vandaar ook het pleidooi in gesprek te gaan met (groepen uit) de samenleving, omdat het er in de komende decennia op aan zal komen voor welke vormen van duurzame ontwikkeling mensen van binnen uit zullen kiezen.
Handreikingen Afsluitend willen wij proberen om enkele handreikingen te formuleren aan de hand waarvan DGM als organisatie de omgang met de zingevingsdimensie die in dit rapport centraal staat, meer handen en voeten zou kunnen geven. Basisprincipe: van sturen naar verbinden Zoals gezegd zijn de sturingsmogelijkheden van de overheid beperkt. Tegelijkertijd is sturen op innerlijke overtuigingen en ervaringen van burgers ongewenst. Daar staat echter tegenover dat het milieubeleid wel degelijk in een bepaalde richting wijst en ook moet wijzen: duurzame productie en daarbij passende vormen van leven. Om maatschappelijke ontwikkelingen meer in die richting te laten verlopen is wel degelijk sturing vereist. Dat geldt te meer omdat het sturen in de richting van duurzame productie met sterke tegenstromen te kampen heeft. Grote delen van het bedrijfsleven zijn - mede door economische mechanismen gedwongen - vooral op korte-termijn belangen gericht. Hetzelfde lijkt te gelden voor het merendeel van de bevolking. Zowel op de gemiddelde werkplek als in de sfeer van vrije tijd en consumptie lijken duurzaamheidsoverwegingen slechts bij een kleine minderheid doorslaggevend te zijn op het niveau van het alledaagse handelen. De overheid lijkt in onze samenleving de enige actor te zijn voor wie duurzaamheidsoverwegingen en het bijbehorende langetermijn perspectief een doorslaggevend rol kunnen spelen. Maar wanneer controle alleen niet meer voldoet en milieubeleid meer en meer aan moet zien te sluiten bij zingevingsvragen in de samenleving, is daarmee meteen ook de paradox aangegeven waarvoor de overheid staat: er moet gestuurd worden in de richting van duurzaamheid, maar sturen is op het gebied van zingeving zowel onwenselijk als grotendeels onmogelijk. Tegen deze achtergrond bepleiten wij een verschuiving in het denken en handelen op het gebied van milieubeleid, en de vormgeving daarvan vanuit DGM, van sturen naar verbinden. Gegeven het lange termijn doel en de centrale inzet van het milieubeleid, gaat het er vanuit een zingevingsperspectief niet zozeer om naar dat doel toe te sturen, maar om het tot stand brengen van zoveel mogelijk verbindingen tussen dat doel aan de ene kant en alle persoonlijke en culturele hulpbronnen die daaraan bij 58
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
kunnen dragen aan de andere kant. Dat geldt zowel op het niveau van de samenleving in haar geheel als op het niveau van DGM als organisatie. Dit is een algemene formulering, die echter de nodige praktische consequenties heeft. Het tot stand brengen van dergelijke verbindingen (tussen duurzame productie en persoonlijke en culturele hulpbronnen) betekent namelijk niet alleen het uitlichten en waar mogelijk versterken van die hulpbronnen. Het betekent ook het wegnemen van blokkades, die verhinderen dat de inzichten, inspiratie en bezieling die deze hulpbronnen in potentie bij kunnen dragen, zich daadwerkelijk kunnen manifesteren. Ten aanzien van DGM als organisatie kunnen we in algemene zin onderscheid maken tussen het intra-psychische niveau, het inter-persoonlijke niveau en tenslotte het niveau van organisatiestructuren en de daar bij behorende aansturingslijnen en aansturingsvormen. Gegeven de verankering van zingevingskaders en inspiratiebronnen in innerlijke overtuigingen en eigen ervaringen van mensen, zijn die hulpbronnen vooral op het intra-psychische en het inter-persoonlijke niveau gelokaliseerd. Het zal er dus om gaan de verbindingen tussen deze twee niveaus en de organisatiestructuur te optimaliseren en vooral ook om blokkades die belemmerend werken te verminderen of uit de weg te ruimen. Zoals in dit rapport steeds opnieuw naar voren komt, spelen daarbij de cultuur, taal, beelden en metaforen, die op de verschillende niveaus domineren een doorslaggevende rol. Dat geldt zowel in positieve, openende en verbindende, als in negatieve, afsluitende zin. Ontwikkeling van de (organisatie-)cultuur en onderzoek daarnaar zijn kortom doorslaggevend voor de mogelijkheden van DGM als organisatie om die verbindingen met het oog op duurzame productie als lange termijn inzet tot stand te brengen. Verbinden in de praktijk, onze eigen ervaring Hoe formuleer je handreikingen voor een cultuurverandering die gericht zijn op het vergroten van en het verbeteren van de kwaliteit van verbindingen, zonder in de valkuil te trappen om weer te gaan sturen, ook al is het onze intentie uit te nodigen tot zelfsturing? Want stuur je in feite niet altijd, in alles wat je doet en laat? Deze vraag heeft ons als onderzoeks- en experimenteergroep vanaf het eerste moment beziggehouden, beheerst en geïntrigeerd. In verbinding treden, zonder daarbij te gaan sturen of het gevoel te hebben dat je gestuurd wordt, gaat niet vanzelf, zo hebben we aan den lijve ondervonden in ons proces. Nadrukkelijk willen we niet ons leerproces in verbinden en (niet) sturen verheffen tot wetmatigheid. Maar wat we tegen zijn gekomen kan wellicht helpend zijn bij de experimenten en leerervaringen die DGM binnenshuis (in de organisatie) en buitenshuis (met of in de samenleving) aan wil gaan. Onze ervaring met in verbinding treden met elkaar was van begin tot eind niet onverdeeld succesvol. Angst, boosheid, weerstand, uit contact gaan, afwijzing, er boven gaan staan, je afgewezen voelen, je niet gezien voelen, stilvallen, zo maar een greep uit de gevoelens, gedachten en gedragingen die bij ons afwisselend naar boven kwamen, tijdens de bespreking van onze conceptstukken, tijdens de warming-ups of afstemmingsoefeningen, of juist tussen de besprekingen door. Het milieu, de maatschappij, een organisatie, onszelf als onderzoeksgroep als levend en lerend systeem zien, in een perfecte balans van uniciteit en diversiteit, steeds afgestemder, intelligenter en complexer, maar daardoor ook steeds flexibeler en efficiënter, klinkt mooi, maar de praktijk is weerbarstig.
59
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
Achteraf kunnen we drie voorwaarden aanwijzen waaronder we met elkaar de spanning hebben kunnen uithouden: • Een grote fascinatie voor en inhoudelijke betrokkenheid bij de thema’s ‘zingeving’, ‘milieu’ en de combinatie hiervan, met (tenminste enige) erkenning van bescheidenheid en het niet-weten binnen deze complexiteit. • Een basisbereidheid om onszelf in dit onderzoeks- en leerproces (meer) te leren kennen, in combinatie met een zekere mate van zelfreflectie. • Een basisbereidheid om de ander in dit onderzoeks- en leerproces (meer) te leren kennen, in combinatie met integere reflectie (spiegeling) en feedback aan de ander. Dit betekent in feite dat in het tot stand brengen van de verbinding tussen de drie eerder genoemde niveaus van het intrapsychische (ik en mijn ‘sub-ikken’), het interpersoonlijke (ik-jij, wij), en het maatschappelijke (het), een basishouding van openheid, leerbereidheid en integriteit aanwezig moet zijn, naast inhoudelijke expertise. Niettemin zijn we als onderzoeksgroep meerdere malen ‘geknald’. Wie heeft er nu eigenlijk niet een basishouding en een basisbereidheid tot leren, tot reflectie, tot een bijdrage willen leveren aan deze samenleving? Het komt er natuurlijk op aan wanneer er frictie ontstaat tussen mensen, tussen visies, tussen gebruikelijke werkwijzen. Dan blijkt hoe stevig die basishouding is: de dagelijkse ervaring is vaak niet zo roze gekleurd en gaat vaak via moeizaamheid, via uit contact gaan, via terugvallen op oude overlevingsmechanismen. Frustraties, vermoeidheid en teleurstelling, opgelopen in eerdere perioden in je leven en werk, overschaduwen namelijk vaak de aanvankelijk beleefde bezieling, idealen en idealisme. Leren gaat dan ook vaak ‘door de gal heen’. En als het een beetje meezit voel je in de ellende, in de fouten na verloop van tijd: ‘zo wil ik het ook niet’. Dan wil het onverteerde verteerd worden of uitgespuugd, losgelaten. Pas dan dienen zich ook vragen aan als: onder welke voorwaarde kunnen we verder, wil ik verder, wat heb ik nodig om weer in te stappen, aan te haken, samen door te gaan? En dan moet de ander ook nog willen, op dat moment, onder die voorwaarden. Zo’n proces van samen leren lijkt dan ook meer op hink-stap-sprongstruikel, dan op een opgaand proces van steeds mooier, steeds hoger. Het ingewikkelde is dan ook om de knallen toe te laten terwijl je wat uit wilt stijgen boven de ‘platte’ realiteit, bij wijze van “harmonie door conflict”. Met pure harmonie kom je er vaak niet, maar conflict leidt ook niet altijd ergens toe. Het komt gewoon niet altijd goed. Om te kunnen leren heb je elkaar nodig en dat gaat dus vaak ‘door de shit heen’, maar wel gedreven door een diep verlangen naar harmonie. Dit leren heeft dus niet zoveel met ‘de smaak van wierook’ te maken. Het is gewoon een zaak van hard werken en jezelf (en de ander) diep in de ogen kijken. Pas na de werkelijke acceptatie van pijn en conflict is er weer ruimte voor zielskwaliteiten als vertrouwen en verlangen, bijvoorbeeld verlangen naar verbinding, naar het beste voor ieder. Uiteindelijk kan dat weer naar boven komen, als je ruimte geeft aan dat onafgestemde in jezelf. Maar dat is wel werken, en dan weet je bij voorbaat nog niet eens waar je uitkomt. Deze onzekerheid is vervolgens voedingsbodem voor gevoelens als angst, wantrouwen en afgescheidenheid. Verbinden is leren, is te leren, is onze conclusie desondanks. Leren is de drijvende kracht achter samen leven, samen werken, samen creëren. Een groot avontuur van verkenning, risico, ontdekking en verandering, zonder overzichtskaart ter oriëntatie. Het is een gemeenschappelijk proces van kennis opbouwen, hoe eng en hoe moeizaam soms ook. Tot slot nog enkele meer concrete uitwerkingen voor DGM. 60
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
Uitnodiging tot het zoeken naar nieuwe evenwichten Waar gaat het bij verbinding om? Zeker niet om het weggooien van oude werk- en zienswijzen. Daarmee zouden we het kind met het badwater weggooien. Deels draait het om verandering van focus, nl. van gedrag naar houding, van resultaat naar proces, van probleem naar uitdaging, van technologisch en economisch optimisme naar schaduwkanten van beide, van onmacht naar kracht, van hoofd naar hart en handen. Daarbij gaat het naar ons idee niet om het accentueren van dit soort vermeende tegenstellingen (of/of), maar om het overstijgen ervan door de kwaliteiten van het oude focus te onderkennen en te behouden en door de kwaliteiten van het nieuwe focus te verkennen en te benutten. Het is een zoeken naar integratie van oud en nieuw, naar een nieuwe balans (en/en waar dat mogelijk is) die past bij deze tijd. Het juiste evenwicht tussen oud en nieuw, het verbinden van oud en nieuw, en het loslaten van wat niet meer passend is bij NU. Uitnodiging tot leren en experimenteren Een dergelijke uitnodiging tot het zoeken naar nieuwe evenwichten vraagt ‘oefenplekken’, experimenteer-ruimtes, leerateliers. Deze kunnen heel verschillende vormen aannemen, variërend van functioneringsgesprekken, studiedagen en seminars tot pilot-groepen, heidagen en gesprekken in de lunchpauze of in de kroeg. Of van supervisie- en coachingsaanbod, het aanbieden van retraiteplekken, luwtepekken, sabbatsperiodes, leerplekken binnen en buiten de organisatie, tot nieuwe samenwerkings- of dwarsverbanden binnen en buiten DGM op bepaalde thema’s. Het type experiment kan dus verschillend zijn. Daarbij zal de een zich meer aangesproken voelen tot het oefenen in complexiteit, de ander tot het leren reflecteren, of tot het ontdekken van de stilte, tot het toelaten van verwondering, om bijvoorbeeld van probleem naar passie te gaan; weer een ander tot het integreren van normen (bijvoorbeeld streven naar een gebruiksbeperking van bepaalde bestrijdingsmiddelen tot een bepaald niveau) en waarden (zorg voor volgende generaties, voedselvoorziening voor de totale wereldbevolking nu, gelijkwaardige kansen en mogelijkheden voor iedere wereldburger). Bij dit soort experimenten zal niet iedereen zich wel voelen. Daarom is het steeds van belang dat experimenten enerzijds veiligheidswaarborgen krijgen (bijvoorbeeld een begrenzing in geld en tijd, maar ook legitimering door de leiding van DGM) en anderzijds mechanismen meekrijgen waardoor ze geen cocon worden. De resultaten van experimenten moeten na verloop van tijd in verbinding treden met de rest van de organisatie, daar in opgenomen worden, daarmee integreren. Als het gaat om inhoudelijke vernieuwing kan gedacht worden aan pilot-groepen die thematisch te werk gaan, en daarbij de ruimte krijgen creatief met ideeën, inhouden en vormen om te gaan. Ideeën over strategische en tactische beleidsaspecten kunnen daar voorbereid worden. Het kunnen ‘kraamkamers van vernieuwing’ worden waarin ideeën worden ontwikkeld over richtinggevende thema’s als ‘kwaliteit van leven’ en ‘duurzaamheid’. Daarbij is het van belang dat de deelnemers zich kunnen laten aanspreken op hun menszijn, en zich niet hoeven laten gelden als actor, als vertegenwoordiger van specifieke belangen. Dit soort leren en experimenteren nodigt medewerkers uit hun eigen inspiratie en bezieling in hun werk vorm te geven. Dit geldt ook voor mensen die nieuw de organisatie binnen komen. Ook zij zullen individueel en als groep begeleid kunnen 61
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
worden, door middel van coaching en trainingen, waarin elementen van leren in cocreëren zijn opgenomen, al dan niet in samenspel met ervaren DGM-ers die hier in mee willen leren. Dit soort loopbaanbegeleiding nodigt uit tot leren door de hele keten van de organisatie heen. Binnen de oefenplekken is het belangrijk een evenwicht te vinden tussen het eerbiedigen van eigenheid en het respecteren van gevoeligheden van de deelnemers enerzijds en het aanspreken van de betrokkenen op die eigenaardigheden anderzijds. Waar het om de zaak gaat is het van belang te weten waar de organisatie voor staat, terwijl er voldoende open ruimte aanwezig is om verbeteringen aan te brengen en om vanuit de eigen ontwikkeling aan het project bij te dragen. Wat de ethische kwaliteit betreft zijn eerlijkheid, integriteit, betrouwbaarheid, oprechte betrokkenheid en moed om verantwoordelijkheid te dragen belangrijke pijlers voor een goed functioneren van die oefenplekken. Dit doet een appel op alle betrokkenen een cultuur te ontwikkelen die hiervoor ruimte biedt. Uitnodiging tot leren met en in de samenleving DGM is geen gesloten systeem binnen de samenleving. Daarom is ook het leren verbonden met ontwikkelingen in de samenleving. Een vorm die daarbij past is het aangaan van gesprekken en dialogen met andere ministeries, met burgers, over zaken die belangrijk zijn voor het bepalen van richting en vorm van het milieubeleid. Het gaat om oefenplekken en ‘reflexieve ruimtes’ in de samenleving, waarin de uitkomst van het gesprek of het experiment vooraf niet vaststaat en waarin de participanten als gelijkwaardige gesprekspartners met elkaar omgaan. In dit soort plekken kan DGM samen met burgers en organisaties invulling geven aan belangrijke thema’s die ieder aangaan. Het is belangrijk op deze plekken ruimte te geven aan gevoelens van angst, bezorgdheid en weerstand, die in ieder geval te thematiseren. Angst bijvoorbeeld speelt een grote rol in vrijwel elk milieudebat. Het is dikwijls hèt thema dat gepolariseerde belangengroepen met elkaar verbindt. Een andere vorm van leren in verbondenheid met de samenleving is inhaken op experimenten die in de samenleving worden ondernomen. Experimenten zijn essentieel om ervaringskennis op te doen. In de ervaring worden de praktische consequenties van voornemens duidelijk. DGM kan experimenten opzetten, stimuleren en uitvergroten door ze voor het voetlicht te plaatsen en door continuïteit in de kwetsbare startfase te ondersteunen. Sturen krijgt dan de vorm van voorwaarden scheppen, zodat binnen de samenleving dialogen plaats kunnen vinden, als onderdeel van een bewustwordingsproces waar het milieubeleid op aan kan sluiten. NGO’s kunnen daar een belangrijke rol in spelen, zoals in de doorwerking van de campagne “En dan nu: échte welvaart”.26
Ter afsluiting Bij al deze experimenten zal steeds de vraag centraal staan: hoe komen er zoveel mogelijk groeizame verbindingen tot stand, zodat het systeem, de maatschappij, de 26
Deze campagne is gelanceerd door Stichting Natuur en Milieu en heeft een brede coalitie van 25 organisaties bij elkaar gebracht die een maatschappelijk debat willen over “waarden die wezenlijk zijn voor échte welvaart”. (Spits, 31 jan. 2001).
62
Blaadjes in de wind, handreikingen aan DGM
organisatie intelligenter wordt, een kleurrijk weefsel van participatiedraden, een springlevend ecosysteem dat in haar diversiteit en veelheid van verbindingen zo efficiënt mogelijk met grondstoffen en hulpbronnen omgaat en antwoorden weet te genereren op onverwachte klappen en rampen. Dergelijke experimenten gaan echter niet alleen om versterking van efficiëntie of handelingsbekwaamheid. Ze dragen ook bij aan de ontwikkeling van een samenleving waarin mensen kunnen ont-dekken hoe zij wezenlijk met elkaar en met de natuur verbonden zijn.
63
64
Ontmoeting Een brok steen brak uit de rots, duizend jaar geleden en denderde naar beneden. Dat was het begin van de reis van hollen en stil staan van rollen en breken van zwerven en blijven steken verschoven onder sneeuw die smelt gemetseld in wanden verschopt door voeten vertild door handen versleept naar de rivier die een weg is waar een steen langs reist door water op sleeptouw genomen. Hij slaapt op de oever hij rolt in de stroom tot hij bij de zee is gekomen. Dan is hij klein en glad gesleten door golven op het strand gesmeten. Vanmorgen ben ik van huis gegaan en tref hem tussen de schelpen aan, die hier na duizend jaar is beland verwarm ik in mijn hand. Fetze Pijlman
65