Risicotaxatie bij (huiselijk) geweldplegers Een studie naar de veranderingen in risicoprofielen.
Auteur: Aranka Poelhekke – 6344461 Datum: 12 augustus 2011 Masterprogramma: Klinische Forensische Psychologie 2010-2011 Begeleiding: De Waag: Dr. Joan van Horn Universiteit van Amsterdam: Dr. Agnes Scholing
0
Summary Prior research has shown that forensic psychiatric treatment has a positive effect on reducing the risk of recidivism. The aim of the current study was to investigate whether changes occurred in the risk assessment scores of 83 (domestic) violent offenders at the start of treatment and after completion of treatment. Risk assessments were assessed with a structured professional judgment (SPJ) instrument, De WaagSchaal. The full version ‘Volledige WaagSchaal’ (VWS) was completed at the beginning of treatment and the short version ‘Korte WaagSchaal’ (KWS) at the end. In the current study differences were examined in clients’ functioning in various life domains, the number of risk domains and the risk level. A distinction was made between clients who completed treatment (completers) and clients who did not (drop-outs). Results showed that forensic psychiatric treatment in an outpatient setting may have a positive effect on the risk of recidivism for clients who successfully complete treatment. In the post-test completers significantly functioned better, had a lesser number of risk domains and had a lower risk level than in the pre-test. For dropouts, there were no significant differences in scores between the pre-test and post-test. In addition it was shown that completers scored more positive in the risk assessment process at the beginning of treatment than dropouts. This implies that both groups could be differentiated from the beginning of treatment and that efforts can be made during
treatment to prevent potential drop-out. Samenvatting Eerder onderzoek heeft aangetoond dat forensisch psychiatrische behandeling een positief effect heeft op het verminderen van het recidiverisico. Binnen de huidige studie werd bij 83 (huiselijk) geweldplegers onderzocht of er veranderingen optraden in risicotaxatie- scores tussen aanvang en bij afsluiting van behandeling. Risicotaxatie vond plaats aan de hand van een gestructureerd klinisch risicotaxatie-instrument, De WaagSchaal. De volledige versie ‘Volledige WaagSchaal’ (VWS) werd gebruikt bij aanvang van behandeling en de korte versie ‘Korte WaagSchaal’ (KWS) bij afsluiting. In de huidige studie werd gekeken naar verschillen in het functioneren op diverse levensdomeinen, het aantal risicodomeinen en naar de inschatting van het recidiverisico. Er werd onderscheid gemaakt tussen cliënten die behandeling hadden afgemaakt, ‘completers’ en cliënten die behandeling niet hadden afgemaakt, ‘drop-outs’. Uit de resultaten bleek dat forensisch psychiatrische behandeling in een ambulante setting mogelijk een positief effect heeft op het recidiverisico voor de cliënten die behandeling succesvol afronden. Bij de nameting functioneerden completers beter, ze hadden minder risicodomeinen en een lager recidiverisico dan bij de voormeting. Bij drop-outs waren er geen significante verschillen in scores tussen de voor- en nameting. Daarnaast werd aangetoond dat completers in het risicotaxatieproces positiever scoorden op de voormeting dan drop-outs. Dit impliceert dat beide groepen vanaf het begin van de behandeling gedifferentieerd kunnen worden en er gedurende de behandeling kan worden ingezet op het voorkomen van potentiële drop-out.
1
Inleiding Geweld komt voor in alle lagen van de Nederlandse bevolking en kan zich zowel buitenshuis (tussen vrienden, bekenden en onbekenden) als in de huiselijke kring (binnen partnerrelaties, gezins- of familieverhoudingen) afspelen. De cijfers van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) laten zien dat het geweld in Nederland de laatste jaren toeneemt. In de periode tussen 1980 en 2007 is het aantal geregistreerde geweldsmisdrijven meer dan verviervoudigd In 1980 betrof het 26.000 registraties1 (Eggen & Kalidien, 2008). In het jaar 2007 werden er door het Centraal Bureau voor de Statistiek 111.888 geweldsmisdrijven geregistreerd2 (CBS, 2009). Geweld vormt dus een omvangrijk maatschappelijk probleem en brengt jaarlijks veel slachtoffers met zich mee. In een recente rapportage van het ministerie van Veiligheid en Justitie in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) kwam naar voren dat in 2008 vijf procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slachtoffer is geweest van één of meer geweldsdelicten (Eggen & Kalidien, 2008). Van het geweld in huiselijke kring worden naar schatting jaarlijks 200.000 mensen slachtoffer (Van der Veen & Bogaerts, 2010). Een aanzienlijk deel van de (huiselijk) geweldsdelicten wordt veroorzaakt door mensen die terugvallen in delictgedrag (recidivisten). Van de totale populatie van volwassen daders die door justitie werd vervolgd bleek 37% na vier jaar een nieuw justitiecontact te hebben gehad (Wartna, Tollenaar en Essers, 2005). Met betrekking tot huiselijk geweld komt bijna 30% van de daders binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking (Van der Veen & Bogaerts, 2010). Terugval in delictgedrag (recidive) draagt dus veel bij aan het geweld in de maatschappij. Om recidive aan te pakken is hulpverlening voor daders geïndiceerd. De behandeling van (huiselijk) geweldplegers wordt voornamelijk geleverd door ambulante forensische GGZinstellingen, waaronder ‘De Waag’, centrum voor ambulante forensische psychiatrie. Het voornaamste doel van de behandeling in deze instellingen is het voorkomen dan wel verminderen van recidive. In de loop der jaren zijn er diverse behandelprogramma’s voor geweldplegers ontwikkeld. Een aantal cognitief- gedragstherapeutische technieken die gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de eigen agressieproblematiek, het hanteren van boosheid en het aanleren van relaxatie- en sociale vaardigheden, bleek effectief in het verminderen van 1 Een kanttekening hierbij is dat de stijging in de cijfers mogelijk voor een deel het gevolg is van verbeterde registratie en/of een stijgende bereidheid om aangifte te doen (Lűnnemann & Bruinsma, 2005). 2 Geweldsmisdrijven, omschreven in diverse artikelen in het Wetboek van Strafrecht. Het betreft alle seksuele misdrijven, waaronder verkrachting, aanranding en ontucht. Daarnaast gaat het om levensdelicten, zoals moord en doodslag, hulp bij zelfdoding, euthanasie en abortus. Ook dood en lichamelijk letsel door schuld, bedreiging, mishandeling, diefstal met geweld en afpersing horen bij deze categorie (CBS, 2009).
2
geweldsrecidive (De Ruiter & Veen, 2006). Uit internationaal onderzoek bleek echter ook dat de effectiviteit van behandelprogramma’s voor daders van huiselijk geweld, met name partnergeweld, tot nu toe gering is (Babcock, Green, & Robie, 2004; Feder & Wilson, 2005; De Ruiter & Veen, 2005). Volgens de What Works benadering, die in het forensische veld sterk is gebaseerd op de Risk Need Responsivity (RNR) principes (Bonta & Andrews, 2007), wint behandeling aan effectiviteit als deze specifiek is gericht op de factoren waarvan uit onderzoek is gebleken dat ze significant samenhangen met recidive (risicofactoren). Deze kunnen in kaart worden gebracht middels zogenaamde risicotaxatie-instrumenten. In Nederland worden binnen de forensische GGZ vaak gestructureerde klinische risicotaxatie-instrumenten gebruikt. Bij deze vorm van risicotaxatie wordt op gestructureerde wijze een gewogen inschatting gemaakt van het recidiverisico aan de hand van risicofactoren en het klinisch oordeel van de beoordelaar. Onderscheid tussen statische- en dynamische factoren is in de taxatie van belang. Statische factoren, zoals sekse en leeftijd waarop het eerste delict is gepleegd zijn niet door interventie te beïnvloeden. Dynamische factoren zijn kenmerken van een persoon of zijn omgeving die wel voor interventie vatbaar zijn, zoals impulsiviteit, copingvaardigheden en alcoholgebruik (Bonta & Andrews, 2007; Van Horn, Bos & Wilpert, 2007). Om het recidiverisico effectief te verlagen dient de focus van de behandeling met name te liggen op het aanpakken van de dynamische risicofactoren, in de forensische literatuur ook wel ‘criminogene factoren’ genoemd (Bonta, Hanson & Law, 1998; Hanson & Harris, 2000; Vogelvang, Van Burik, Van der Knaap & Wartna, 2003; Bonta & Andrews, 2007). Hieronder zullen diverse onderzoeksresultaten worden besproken waarin verschillende risicofactoren in verband werden gebracht met (huiselijk) geweld. Het hebben van een geschiedenis van eerdere delicten en/of antisociaal gedrag blijkt een belangrijke risicofactor voor het plegen van een (huiselijk) geweldsdelict. Bij een groter aantal delicten en antisociale gedragingen in het verleden neemt de kans op recidive toe. Ook een jonge leeftijd bij de eerste uiting van antisociaal gedrag wordt gezien als een belangrijke risicofactor voor (gewelddadige) recidive (Powis, 2002; Hanson & Wallace-Capretta, 2004; Douglas & Skeem, 2005; Andrews, Bonta & Wormith 2006). Onderzoek laat verder zien dat disfunctioneren op het gebied van opleiding, werk, vrijetijdsbesteding, financiën en wonen ook in verband wordt gebracht met het plegen van gewelddadige strafbare feiten en recidive. Zo worden problemen op het werk en werkloosheid geassocieerd met het plegen van zowel algemeen (Powis, 2002) als huiselijk geweld (Powis, 2002; Hanson & Wallace-Capretta, 2004; Benson & Fox, 2004; Van der Knaap, Idrissie & Bogaerts, 2010). Wat betreft vrijetijdsbesteding blijkt dat een lage betrokkenheid bij en voldoening in pro-sociale activiteiten de kans vergroten op recidive in delinquent gedrag,
3
waaronder recidive in huiselijk geweld (Andrews et al., 2006; Hanson & Wallace-Capretta, 2004). Verder bleek uit een literatuurstudie van Powis (2002) dat stressoren zoals slechte huisvesting en financiële problemen aan (huiselijk) geweld kunnen bijdragen. Het wonen in een sociaal-economische achterstandswijk werd specifiek in verband gebracht met meer geweld binnen partnerrelaties (Miles-Doan, 1998). In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de omgang met criminele personen die antisociaal gedrag goedkeuren, een isolatie van pro-sociale personen en een tekort aan sociale steun de kans op gewelddadige recidive vergroten (Powis, 2002; Mills, Kroner, & Hemmati, 2004; Andrews et al., 2006). Problemen met familieleden kunnen hierbij tevens een rol spelen. In intern onderzoek bij De Waag gaven behandelaars aan dat bij ruim 68% van de (huiselijk) geweldplegers problemen met gezin of partner een risicofactor vormden (Van Horn et al., 2008a). Deze bevinding werd bevestigd in recent onderzoek naar plegers van huiselijk geweld (Van der Knaap et al., 2010). Verder werd in diverse onderzoeken een sterke positieve relatie gevonden tussen geweld en het gebruik van middelen. Alcoholgebruik en drugsgebruik vergroten de kans op algemeen geweld (Nestor, 2002; Powis, 2002; Andrews et al., 2006) en op huiselijk geweld (Hanson & Wallace-Capretta
2004,
Movisie,
2009).
Met
name
alcoholgebruik
is
bij
huiselijk
geweldplegers een belangrijke criminogene factor (Van der Knaap et al., 2010). Ook zijn diverse persoonlijkheidskenmerken zoals impulsief gedrag een neiging tot boosheid, een gebrek aan inzicht in de eigen problematiek (Hanson & Wallace-Capretta, 2004; Powis, 2002) en inadequate copingvaardigheden (Kotler et al., 1993) in verband gebracht met gewelddadig gedrag. Naast deze persoonlijkheidskenmerken wordt gewelddadig gedrag tevens geassocieerd met diverse persoonlijkheidsstoornissen, waaronder de paranoïde, narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis (Nestor, 2002; Powis, 2002). Bovenstaande bevindingen werden bevestigd in onderzoek bij De Waag: behandelaars gaven bij ruim 85% van de (huiselijk) geweldplegers aan dat persoonlijke en emotionele problemen een belangrijke rol speelden bij het delictgedrag. Met name impulsiviteit en een antisociale persoonlijkheidsstoornis vormden hierbij belangrijke risicofactoren (Van Horn et al., 2008a). Naast alle bovengenoemde risicofactoren heeft de houding ten aanzien van delicten ook invloed op het al dan niet plegen van delicten. Mannen die het gebruik van geweld rechtvaardigen hebben meer kans op het herhaald plegen van huiselijk geweld (Powis, 2002; Douglas & Skeem, 2005). Ook speelt externe attributie bij zowel geweldplegers (Gudjónsson & Pétursson, 1991) als huiselijk geweldplegers (Powis, 2002) een rol in de instandhouding van gewelddadig gedrag: de oorzaak van het eigen gewelddadig gedrag wordt aan externe factoren toegeschreven. Tot slot wordt een negatieve houding ten aanzien van behandeling en het niet meewerken aan behandelmogelijkheden gezien als een voorspeller voor (gewelddadige) recidive (Gordon
4
& Moriarity, 2003). In de forensische GGZ komen voortijdige beëindiging, weigering, en openlijk of passief verzet van behandeling vaak voor en lijken in verband te staan met een geringe motivatie om te veranderen (Kistenmacher & Weiss, 2008; Muldoon & Gary, 2011). In eerder onderzoek bleek dat daders die behandeling niet hadden afgemaakt (drop-outs) apriori verschilden op een aantal variabelen van daders die deze wel hadden afgemaakt (completers). Drop-outs hadden vaker een lagere sociaal-economische status (lager opgeleid, vaker werkloos), een jongere leeftijd dan completers. Ook lieten ze een uitgebreidere criminele geschiedenis zien op (huiselijk) geweld en bleek middelenmisbruik bij te dragen aan drop-out. (Daly, Power & Gondolf, 2001; Sartin, Hansen & Huss, 2006; Olver, Stockdale & Wormith, 2011). Volgens McMurran, Huband en Overton (2010) zou er ook meer sprake zijn van psychopathologie bij drop-outs en komt drop-out vooral voor bij cliënten met cluster B problematiek. Hamberger, Lohr en Gottlieb (2000) vonden enkel dat een geschiedenis in criminaliteit en paranoïde- en borderline persoonlijkheidskenmerken het risico op drop-out significant verhoogden. De variabelen die geassocieerd werden met drop-out werden zoals eerder genoemd ook in verband gebracht met een hogere kans op (gewelddadige) recidive. Babcock en Steiner, (1999) deden onderzoek naar huiselijk geweldplegers en vonden dat drop-outs significant meer recidiveerden dan completers. Dit beeld werd in andere onderzoeken meerdere malen bevestigd (Powis, 2002; Gordon & Moriarity, 2003; Hanson & Wallace-Capretta, 2004; Sartin et al., 2006; Olver et al., 2011). Het onderzoek van Babcock en Steiner (1999) wees echter ook uit dat gedeeltelijk behandelen gunstiger kan zijn voor het verminderen van recidive dan helemaal niet behandelen. Drop-outs lijken dus wel enigszins te profiteren van behandeling. Desondanks dient het voortijdig beëindigen van behandeling zoveel mogelijk voorkomen te worden omdat het in verband wordt gebracht met een verhoogt risico op recidive en een verminderde effectiviteit van de behandeling (Sartin et al., 2006; McMurran et al., 2010). Om zicht te krijgen op de effectiviteit van de behandeling is herhaaldelijk meten nodig. Om die reden neemt Routine Outcome Measurement (ROM) een steeds prominentere plaats in binnen de forensische GGZ. Een minimale vorm van ROM bestaat uit twee meetmomenten: de eerste aan het begin van de behandeling (om de baseline vast te stellen) en de tweede aan het eind de behandeling (om verandering vast te stellen). Het routinematig meten van veranderingen in criminogene factoren en het recidiverisico zal de eerstkomende jaren als effectmaat gehanteerd worden voor ROM (Van der Feltz-Cornelis, Volker & De Heer, 2010). De Waag evalueert sinds 2006 de behandeling met behulp van een gestructureerd risicotaxatie-instrument voor de forensische polikliniek, ‘De WaagSchaal’ (Van Horn, Wilpert, Scholing & Mulder, 2008b). De WaagSchaal bestaat uit twaalf risicodomeinen, waaronder
5
zowel statische als dynamische factoren. Met De WaagSchaal wordt een inschatting gemaakt van het algemeen functioneren op de domeinen en worden domeinen die samenhangen met delictgedrag (risicodomeinen) in kaart gebracht. Tot slot wordt er een inschatting gemaakt van het recidiverisico voor alle typen delicten die een persoon ooit heeft gepleegd. Taxatie met dit instrument is grondig, maar de keerzijde hiervan is dat het tijdrovend is. Om in relatief korte tijd zicht te krijgen op het beloop van de behandeling lijkt De WaagSchaal, in het vervolg ‘Volledige WaagSchaal’ genoemd (VWS), minder praktisch in gebruik. Om die reden werd een verkorte versie van de VWS, genaamd de “Korte WaagSchaal’ (KWS) ontwikkeld. Deze is in minder tijd te scoren dan de VWS en daardoor mogelijk efficiënter om te gebruiken als herhaalde meting. Onderhavig onderzoek maakte deel uit van een grotere studie naar herhaalde risicotaxatie met de KWS. In de huidige studie werd de KWS ingezet als herhaalde meting bij afsluiting van de behandeling en werden veranderingen in criminogene factoren en het recidiverisico met behulp van zowel de VWS als de KWS in kaart gebracht. Beide instrumenten zijn zoals gezegd vooral bedoeld voor een poliklinische forensische populatie. De grootste groepen cliënten die bij polikliniek De Waag worden aangemeld zijn volwassen geweldplegers en huiselijk geweldplegers3. Dit onderzoek richtte zich daarom op deze twee groepen. De gevonden verschillen tussen completers en drop-outs in recidive en andere kenmerken maakten het wenselijk om in dit onderzoek onderscheid te maken tussen deze twee groepen (huiselijk) geweldplegers. Onderzoeksvragen en hypothesen In dit onderzoek stonden de verschillen in voor- en nameting op de risicotaxatie met De WaagSchaal centraal. Bij aanvang van behandeling werd de VWS gebruikt en bij afsluiting de KWS. Ten behoeve van de centrale doelstelling werden de volgende zes onderzoeksvragen geformuleerd: Verschillen op de voormeting tussen completers en drop-outs: 1a)
Is er op de voormeting een verschil in de inschatting van het algemeen functioneren
op diverse levensdomeinen tussen completers en drop-outs? 1b)
Is er op de voormeting een verschil in de inschatting van het aantal risicodomeinen
tussen completers en drop-outs?
3
In 2009 werden ruim 25% van de volwassen daders bij De Waag aangemeld voor een algemeen geweldsdelict en ruim 32% voor een huiselijk geweldsdelict.
6
1c)
Is er op de voormeting een verschil in de inschatting van het recidiverisico op
gewelddadig gedrag tussen completers en drop-outs Verwacht werd dat completers op de voormeting op diverse levensdomeinen beter functioneerden, minder risicodomeinen hadden en een lager recidiverisico kregen ingeschat dan drop-outs. Verschillen tussen de voor- en nameting bij completers en drop-outs: 2a)
Is er – vergeleken met de voormeting - een verschil op de nameting in de inschatting
van het algemeen functioneren op diverse levensdomeinen bij completers en bij drop-outs? Verwacht werd dat completers en –in mindere mate- drop-outs op de nameting beter functioneerden op meerdere levensdomeinen dan op de voormeting. 2b)
Is er – vergeleken met de voormeting - een verschil op de nameting in het aantal
risicodomeinen bij completers en bij drop-outs? Verwacht werd dat er bij completers en –in mindere mate- drop-outs op de nameting minder levensdomeinen als ‘risicodomein’ werden ingeschat dan op de voormeting. Daarbij werd tevens verwacht dat het aantal risicodomein tussen beide meetmomenten sterker afnam bij completers dan bij drop-outs completers. 2c)
Is er – vergeleken met de voormeting - een verschil op de nameting in de inschatting
van het recidiverisico op gewelddadig gedrag bij completers en bij drop-outs? Verwacht werd dat de inschatting van het recidiverisico voor completers en –in mindere matevoor drop-outs op de nameting lager was voor het plegen van een geweldsdelict dan op de voormeting.
7
Methode Dit onderzoek werd uitgevoerd bij volwassen mannelijke (huiselijk) geweldplegers die waren geaccepteerd voor behandeling bij De Waag, centrum voor ambulante forensische psychiatrie en onderdeel van de Dr. H. van der Hoevenstichting. Data voor dit onderzoek werden verzameld in acht vestigingen van De Waag, te weten: Amersfoort, Amsterdam, Den Haag, Flevoland, Haarlem, Leiden, Rotterdam en Utrecht.
De instelling De Waag biedt behandeling aan volwassenen en jongeren vanaf twaalf jaar, die door (dreigend) strafbaar gedrag of grensoverschrijdend gedrag met politie en justitie in aanraking komen. Het gaat met name om agressieve delicten, zeden- of vermogensdelicten. Cliënten kunnen op verschillende manieren worden aangemeld voor behandeling. Er kan sprake zijn van een verplicht justitieel kader, waarbij behandeling wordt opgelegd. Daarnaast vindt er behandeling plaats in (semi-) vrijwillig kader zonder dat er sprake is van een (formele) justitiële verplichting. Na de aanmelding volgt de fase van de intake waarin wordt nagegaan of behandeling bij de Waag forensisch is geïndiceerd en of er sprake is van contra-indicaties, zoals een actuele psychose of (primaire) verslavingsproblematiek. Indien de cliënt wordt aangenomen volgt de fase risicotaxatie/behandelplan. In deze fase wordt met behulp van de VWS een inschatting gemaakt van het risico op diverse leefgebieden en er wordt een behandelplan opgesteld. Hierna start de fase van behandeling waarbij het behandelaanbod uit diverse individuele- en groepsbehandelingen bestaat. De behandelingen zijn gebaseerd op cognitief gedragsmatige principes en worden zo nodig medicamenteus ondersteund.
Selectieprocedure onderzoeksgroep Bij aanvang van dit onderzoek werden 387 cliënten geselecteerd die in juridisch kader zijn behandeld bij De Waag en van wie de behandeling werd afgesloten in 2010. In dit onderzoek werden cliënten betrokken die aan de volgende inclusiecriteria voldeden: 1) cliënt werd na de afsluiting in 2010 niet opnieuw aangemeld, 2) cliënt was niet in detentie bij aanvang, of gedurende behandeling, 3) uitsluitend mannelijke cliënten van 18 jaar of ouder, 4) cliënten met een (huiselijk) geweld delict als index/aanmeldingsdelict en 5) de cliëntendossiers bevatten minimaal een Volledige WaagSchaal (VWS), een intake verslag, vijf verslagen van behandelsessies, een verslag van afsluiting en een afsluitbrief aan de verwijzer. Van de 387 cliënten voldeden 83 cliënten aan de inclusiecriteria.
8
Onderzoeksgroep De geselecteerde onderzoeksgroep bestond uit 83 volwassen mannelijke (huiselijk) geweldplegers van wie behandeling bij De Waag tussen januari 2008 en mei 2010 van start was gegaan en tussen januari 2010 en september 2010 was afgesloten. De leeftijd van de onderzoeksgroep varieerde van 18 tot en met 72 jaar, met een gemiddelde van 31,20 jaar (SD = 10,87). De meeste cliënten kregen een individuele behandeling (57%) of een combinatie van individuele- en groepsbehandeling (30%). Bij de overige cliënten was er sprake van een combinatie van individuele- en/of groepsbehandeling met partnerrelatietherapie. In de resultaten sectie geeft tabel 1 een uitgebreide beschrijving van een aantal sociaal demografische-, delict- en behandelingsgerelateerde kenmerken van de onderzoeksgroep. Instrumenten Cliëntenlijst Aan de hand van het formulier ‘cliëntenlijst’ werd een aantal sociaal demografische– delict- en behandelgerelateerde kenmerken van de geselecteerde cliënten verzameld welke zijn terug te vinden in tabel 1. Volledige WaagSchaal Op de voormeting werd gebruik gemaakt van ‘De Volledige WaagSchaal', versie voor volwassenen’, versie 2008 (VWS) (Van Horn et al., 2008b). De VWS omvat 12 domeinen, bestaande uit zowel statische als dynamische items (78 items in totaal). Van de domeinen is bekend dat problemen op de betreffende gebieden het recidiverisico in delictgedrag kunnen vergroten. De twaalf domeinen zijn: ‘Eerdere en huidige delicten’ (8 items), ‘Opleiding\werk’ (10 items), ‘Financiën (2 items)’ ,’Woonomgeving’ (2 items), ‘Gezin\partner’ (5 items), ‘Sociaal netwerk’ (4 items), ‘Vrije tijd’ (2 items), ‘Middelen’ (7 items), ‘Emotioneel/persoonlijk’ (12 items), ‘Houding’ (3 items), ‘Risicomanagement’ (9 items) en eventuele ‘Seksuele problematiek’ (14 items). Het domein, ‘Seksuele problematiek’ werd niet meegenomen in de analyses aangezien er bij slechts 4 cliënten op de voormeting en/of nameting in de risicotaxatie enige vorm van seksuele problematiek aanwezig was. Korte WaagSchaal Op de nameting werd gebruik gemaakt van de ‘Korte Waagschaal’ (KWS) (Van Horn & Scholing, 2010).
9
De KWS kent dezelfde opbouw als de VWS en bevat dezelfde twaalf domeinen. Domein 9 (Emotioneel/persoonlijk) is in de KWS opgesplitst in drie subdomeinen. Om vergelijking op dit domein mogelijk te maken werd gebruik gemaakt van de gemiddelde som score van de subdomeinen (9,1+9,2+9,3) / 3. De uitkomsten werden afgerond naar een geheel getal. De risicotaxatieprocedure in de VWS en KWS bestaat uit verschillende stappen en vindt plaats volgens een vaststaande procedure waarbij alle type delicten worden betrokken (Van Horn et al., 2008b). De procedure die in de KWS wordt gevolgd verloopt in principe hetzelfde als bij de VWS. Stap 1: De items van de VWS worden gescoord aan de hand van scoringsrichtlijnen. De items worden dichotoom gescoord (ja/nee) of op een drie-puntschaal (0=niet aanwezig, 1=enigszins aanwezig, 2=aanwezig). Deze stap wordt in de KWS overgeslagen omdat de items in de domeinen ontbreken. De behandelaar dient bij het scoren van de domeinen echter wel de items in het achterhoofd te houden. Stap 2, het algemeen klinisch oordeel: Voor elk domein wordt het functioneren van de cliënt beoordeeld op een zes-puntsschaal (lopend van 0 ‘bevredigend’ tot 5 ‘onbevredigend’). Het gaat hier om een weging van de items in combinatie met de klinische inschatting van de taxateur. Stap 3, het klinisch eindoordeel: domeinen die in stap 2 worden beoordeeld met een ‘3’, ‘4’ of ‘5’ duiden op een verminderd functioneren op het betreffende domein. Van deze domeinen wordt een inschatting gemaakt van de samenhang met delictgedrag (risicodomeinen). Stap 4, de inschatting van het recidiverisico: voor alle typen delicten die een cliënt in het verleden en heden heeft gepleegd wordt het recidiverisico ingeschat aan de hand van vijf risicoclassificaties: Laag, Laag-matig, Matig, Matig-hoog, Hoog. Stap 5: in stap 5 worden op basis van de risicotaxatie de behandeldoelen geformuleerd en beslissingen genomen over de duur en intensiteit van de behandeling. Psychometrische gegevens In twee recente retrospectieve onderzoeken werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de VWS Volwassenen op diverse stappen in het risicotaxatieproces onderzocht. Op het algemeen klinisch oordeel werd over het geheel van alle domeinen een goede overeenstemming gevonden (ICC=.69; ICC=.74)4. Op het klinisch eindoordeel was deze over het geheel genomen redelijk (ICC=.51). De inschatting van het recidiverisico voor algemene 4
ICC <.40 = slecht; .40
.75 = uitstekend (Landis & Koch, 1977).
10
agressie en huiselijk geweld kwam in beide onderzoeken goed overeen (ICC=.62; ICC=.67) (Haak & Magnin, 2009; Van Kuik & Van Kinderen, 2009). Over de betrouwbaarheid van de KWS is minder bekend dan over die van de VWS. Uit recent onderzoek waarin de KWS werd afgenomen bij aanvang van behandeling bleek echter dat de overeenstemming tussen behandelaars voor alle stappen in het risicotaxatieproces goed was (Noordzij, 2010). Tot op heden is er nog geen informatie beschikbaar over de predictieve validiteit van de VWS Volwassenen en de KWS. Ter indicatie kan er gekeken worden naar de predictieve validiteit van de WaagSchaal voor jeugdigen. Dit instrument bleek goed in het voorspellen van geweldsrecidive. Ook was de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor elke stap in het risicotaxatieproces goed tot uitstekend (Van Horn, Wilpert, Bos, Eisenberg & Mulder, 2009).
Categorisering van de variabelen De onderzoeksgroep werd onderverdeeld in een groep ‘completers’ en een groep ‘drop-outs’. De completers waren cliënten van wie de behandeling met wederzijdse instemming was beëindigd omdat de behandeling succesvol was afgerond of met wederzijdse instemming was beëindigd omdat het juridische kader was afgelopen. De drop-outs waren cliënten van wie de behandeling binnen De Waag voortijdig was beëindigd. Redenen voor een voortijdige beëindiging waren: cliënten hielden zich niet aan afspraken of toonden onvoldoende inzet gedurende de behandeling zodat de behandelaar om die reden de behandeling afsloot; cliënten gaven zelf te kennen met de behandeling te willen stoppen; de behandeling bleek ambulant niet haalbaar of was elders geïndiceerd; de cliënt was verhuisd alvorens behandeling succesvol was afgerond. Afkomst (zie tabel 1) werd onderverdeeld de categorieën ‘Autochtonen’ en ‘Allochtonen’. Een persoon wordt tot autochtoon gerekend als beide ouders in Nederland zijn geboren. Een persoon wordt tot de allochtonen gerekend als ten minste één ouder in het buitenland is geboren (CBS, 2011). Het onderscheid werd gebaseerd op de gegevens die van de cliënt bekend waren over het land van herkomst/culturele achtergrond. Exacte gegevens van het geboorteland van de cliënt of de ouder(s) waren niet altijd beschikbaar. Index/aanmeldingsdelict (zie tabel 1) werd ingedeeld in de categorieën ‘Algemeen geweldsdelict’ en ‘Huiselijk geweldsdelict’. Deze categorieën omvatten verschillende delicttypen. Onder algemeen geweld werd verbaal en fysiek geweld verstaan als ook vandalisme en vermogensdelicten die gepaard gaan met (ernstig) geweld. Onder huiselijk geweld werden geweldsdelicten verstaan die worden gepleegd door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer. Aantal risicodomeinen: voor elke cliënt werden de domeinen die als ‘risicodomein’ werden gescoord ten tijde van het ‘klinisch eindoordeel bij elkaar opgeteld. Het percentage missing
11
values varieerden van 0 tot 4 procent. Bij vier cliënten bleek dat er op meer dan één domein sprake was van een missing value. Deze cliënten werden verwijderd uit de analyse om een zo zuiver mogelijk beeld te krijgen van het aantal risicodomeinen, zonder dit te laten beïnvloeden door een groot aantal missing values. Bij de overige cliënten werd de missing value vervangen door de gemiddelde score waardoor de analyse zo min mogelijk werd beïnvloed door een gebrek aan informatie. Recidiverisico: de inschatting van het recidiverisico voor de delicttypen ‘Geweld’, ‘Geweld + vermogen’ en ‘Huiselijk geweld’ werden samengevoegd daar het niet goed mogelijk bleek te zijn om goed gevulde groepen te krijgen vanwege kleine aantallen per groep. Indien een cliënt op meerdere gewelddadig delicttypen scoorde werd de inschatting van het hoogst risicovolle delicttype aangehouden als de uiteindelijke inschatting voor het recidiverisico.
Procedure De risicotaxatie gegevens van de VWS waren bij aanvang van dit onderzoek al aanwezig in het elektronisch patiëntendossier van de cliënt. De benodigde gegevens werden vanuit het elektronisch patiëntendossier geconverteerd naar een excelbestand en vervolgens ingevoerd in het SPSS databestand. Voor het verkrijgen van de risicotaxatie gegevens van de KWS vond er een selectieprocedure plaats omdat de eindmeting in het kader van ROM bij de start van dit onderzoek nog niet geheel van de grond was gekomen. De vestigingsmanagers van de acht Waag-vestigingen kregen een overzicht van 176 hoofdbehandelaars die in hun caseload een of meer cliënten hadden die bij aanvang van dit onderzoek waren geselecteerd. De vestigingshoofden selecteerden 50 behandelaars die voldeden aan de volgende selectiecriteria: 1) behandeling van (ook) volwassen cliënten (18+), 2) ervaring met risicotaxatie en 3) een mogelijke interesse en tijd om mee te doen aan onderzoek. De twee masterstudenten (waaronder de auteur van dit verslag) benaderden de geselecteerde behandelaars om de KWS te scoren bij een selectie van de cliënten van wie zij zelf de hoofdbehandelaar waren geweest (zie bijlage 2). Uiteindelijk werkten 34 behandelaars aan dit onderzoek mee. Zij scoorden de KWS op basis van informatie uit de therapiegesprekken en zo nodig informatie uit het cliëntendossier. Daarnaast was het de taak van de studenten om de ‘cliëntenlijst’ in te vullen.
Statistische analyses Voor de verwerking en analyse van de data werd gebruik gemaakt van de Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) versie 18.00 voor Windows.
12
Om eventuele verschillen tussen completers en drop-outs in sociaal demografische– delict- en behandelgerelateerde kenmerken te onderzoeken werden t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven en Chi-Kwadraat analyses uitgevoerd. De risicotaxatie- scores van completers en drop-outs op de VWS werden met elkaar vergeleken om te bepalen of beide groepen op de voormeting van elkaar verschilden. De groepen fungeerden hierbij als onafhankelijke variabele. Mann-Whitney-U-toetsen werden gebruikt om het verschil tussen completers en drop-outs op de voormeting te berekenen voor wat betreft de scores op het ‘algemeen klinisch oordeel’ en het verschil in de inschatting van het recidiverisico (vraag 1a + 1c). De t-toets voor onafhankelijke steekproeven werd toegepast om het verschil in het aantal risicodomeinen te berekenen (vraag 1b). In een aparte set analyses werden afzonderlijk voor completers en drop-outs verschillende analyses uitgevoerd waarbij de scores tussen de voor- en nameting met elkaar werden vergeleken. De scores op de VWS of de KWS fungeerden als onafhankelijke variabele. Wilcoxon signed-rank-toetsen werden gebruikt om per domein het verschil in scores op het algemeen klinisch oordeel te berekenen (vraag 2a) en om het verschil te berekenen in de inschatting van het recidiverisico op gewelddadig gedrag (vraag 2c). De t-toets voor afhankelijke steekproeven werd gebruikt om het verschil te berekenen in het aantal risicodomeinen (vraag 2b). Aanvullend werd de t-toets voor onafhankelijke steekproeven toegepast om completers en drop-outs onderling te vergelijken met betrekking tot het aantal risicodomeinen. In deze laatste toets betrof de afhankelijke variabele de verschilscore in het aantal risicodomeinen tussen de voor- en nameting. De groepen fungeerden als onafhankelijke variabele. Na het uitvoeren en analyseren van de analyses werd voor de onderzoeksvragen 1a + 2a een correctie voor kanskapitalisatie gedaan. Er werd gebruik gemaakt van de Bonferroni-correctie waarbij de alphawaarde (p=.05) gedeeld werd door het aantal domeinen. Opmerking met betrekking tot de statistische analyses Bij vraag 2a en 2c werden de data op ordinaal niveau gemeten. De data bij vraag 2b werden op interval niveau gemeten. Beargumenteerd zou kunnen worden dat de afhankelijke variabele ‘algemeen klinisch oordeel’ werd gemeten op interval niveau aangezien hij werd gemeten op een 6-punts likertschaal en normaal was verdeeld. De variabele werd in dit onderzoek echter als ordinaal beschouwd omdat de afstand tussen de scores niet exact dezelfde betekenis heeft voor iedere behandelaar: bij het scoren wordt deels gebruik gemaakt van het eigen klinische oordeel.
13
Resultaten De onderzoeksgroep bestond uit 46 completers met een gemiddelde leeftijd van 32,85 jaar (SD= 12,07) en uit 37 drop-outs met een gemiddelde leeftijd van 29,16 jaar (SD= 8,92). Tabel 1: Sociaal demografische-, delict- en behandelingsgerelateerde kenmerken van de onderzoeksgroep (N totaal= 83). Kenmerken Completers Drop-outs Subtotaal N % N % N Leeftijd 18 - 24 jaar 15 51,7% 14 48,3% 29 25 - 34 jaar 11 42,3% 15 57,7% 26 ≥ 35 jaar 20 71,4% 8 28,6% 28 Afkomst Autochtoon 27 60,0% 18 40,0% 45 Allochtoon 19 50,0% 19 50,0% 38 Partner bij aanvang van behandeling Ja 31 57,4% 23 42,6% 54 Nee 7 46,7% 8 53,3% 15 Onbekend 8 57,1% 6 42,9% 14 Opleiding afgerond Laag/speciaal onderwijs (geen-/basis-/speciaal onderwijs) 15 51,7% 14 48,3% 29 Middelbaar onderwijs (o.a. Vmbo, Havo, Vwo, Lbo) 17 60,6% 11 39,3% 28 Vervolgonderwijs (o.a. Mbo, Hbo, Wo) 10 47,6% 11 52,4% 21 Onbekend 4 80,0% 1 20,0% 5 Dagbesteding/Werksituatie, start behandeling (On)betaald werkend (min. 3 dagen per week) 24 63,2% 14 36,8% 38 Werkeloos/geen geregelde dagbesteding 17 47,2% 19 52,8% 36 Combinatie leren & werken/Opleiding-onderwijs 5 55,6% 4 44,4% 9 Onbekend 0 0,0% 0 0,0% 0 Dagbesteding/Werksituatie, einde behandeling (On)betaald werkend (min. 3 dagen per week) 27 60,0% 18 40,0% 45 Werkeloos/geen geregelde dagbesteding 12 42,9% 16 57,1% 28 Combinatie leren & werken/Opleiding-onderwijs 5 71,4% 2 28,6% 7 Onbekend 2 66,7% 1 33,3% 3 Indexdelict/aanmeldingsdelict Algemeen geweldsdelict 18 56,3% 14 43,8% 32 Huiselijk geweldsdelict 28 54,9% 23 45,1% 51 Behandelduur in weken ≤ 25 weken 9 42,9% 12 57,1% 21 26 - 50 weken 18 62,1% 11 37,9% 29 51- 75 weken 12 60,0% 8 40,0% 20 ≥ 76 weken 6 50% 6 50% 12
T-toetsen voor onafhankelijke steekproeven wezen uit dat de completers en drop-outs niet significant van elkaar verschilden qua leeftijd en behandelduur in weken. Bij de overige categoriale kenmerken uit tabel 1 werden aanvullende Chi-Kwadraat analyses uitgevoerd. Het bleek dat de completers en drop-outs op geen enkel kenmerk significant van elkaar verschilden (p= >.05).
14
Verschillen in functioneren tussen completers en drop-outs op de voormeting (vraag 1a) Mann-Whitney-U-toetsen toonden aan dat er tussen completers en drop-outs sprake was van significante verschillen in scores op de voormeting. Beide groepen verschilden significant op de volgende domeinen: ‘Opleiding/werk’, ‘Financiën’, ‘Woonomgeving’, ‘Sociaal netwerk’, ‘Vrije tijd’, ‘Emotioneel/persoonlijk en ‘Risicomanagement’. Completers functioneerden op deze domeinen gemiddeld beter dan drop-outs. Na correctie voor kanskapitalisatie met behulp van de Bonferroni-correctie bleven enkel de resultaten op de domeinen ‘Opleiding/werk’ en ‘Risicomanagement’ significant (zie tabel 2). Tabel 2: Verschillen in scores op de voormeting (VWS) tussen completers en drop-outs op het algemeen klinisch oordeel per domein. Domein Algemeen klinisch oordeel VWS Completers Drop-outs Mann-Whitney-U N Mean Rank N Mean Rank U p Eerdere en huidige delicten 45 39,30 36 43,13 733,5 .218 Opleiding/werk 45 34,30 35 48,47 508,5 .003** Financiën 44 35,28 36 46,88 562,5 .012* Woonomgeving 44 35,20 36 46,97 559,0 .011* Gezin/partner 45 37,64 36 45,19 659,0 .065 Sociaal netwerk 44 35,86 36 46,17 588,0 .022* Vrije tijd 45 35,63 36 47,71 568,5 .009* Middelen 45 42,24 37 40,59 799,0 .375 Emotioneel/Persoonlijk 45 37,78 37 46,03 665,0 .045* Houding 46 37,26 34 44,88 633,0 .067 Risicomanagement 44 33,73 35 47,89 494,0 .002** *p =≤ .05, **p≤ .01 significant na Bonferroni-correctie (p≤ .005) (eenzijdig) Mean Rank: de groep met de laagste Mean Rank is de groep die het grootste aantal lage scores bevat.
Verschillen in het aantal risicodomeinen tussen completers en drop-outs op de voormeting (vraag 1b) De t-toets voor onafhankelijke steekproeven wees uit dat completers en drop-outs significant van elkaar verschilden op de voormeting. Completers hadden minder risicodomeinen dan drop-outs: t=-2,433, df =77, p=.009, eenzijdig. Verschillen in recidiverisico tussen completers en drop-outs op de voormeting (vraag 1c) De Mann-Whitney-U-toets wees uit dat completers en drop-outs significant van elkaar verschilden op de voormeting. Completers hadden een lager recidiverisico dan drop-outs: z=-2,379, p=.009, eenzijdig. Het overzicht van het resultaat van de Mann-Whitney-U-toets is terug te vinden in tabel 3. Tabel 3: Verschillen in scores op de voormeting (VWS) de inschatting van het recidiverisico. Voormeting Completers N Mean Rank VWS 46 36,14
en de nameting (KWS) tussen completers en drop-outs op Recidiverisico Drop-outs Mann-Whitney-U N Mean Rank U p 36 48,35 581,5 .009**
*p =≤ .05, **p =≤.01, ***p ≤ .001 (eenzijdig) Mean Rank: de groep met de laagste Mean Rank is de groep die het grootste aantal lage scores bevat.
15
Verschillen in het algemeen functioneren bij completers en drop-outs op de voor- en nameting (vraag 2a). Verandering in algemeen functioneren bij completers Wilcoxon signed-rank-toetsen toonden aan dat er bij completers significante verschillen waren in scores tussen de voor- en nameting. Tabel 2 wijst uit dat op negen domeinen meer dan de helft van de completers een verandering in scores op de voor- en nameting liet zien (Gelijk ≤ 47,7%). Dit gold niet voor de domeinen ‘Eerdere en huidige delicten’ (Gelijk = 64,4%) en ‘Financiën’ (Gelijk = 50%). Voor de completers die een verandering toonden (Ntotaal - Gelijk) gold dat er op negen domeinen significante verschillen werden gevonden, waarbij de meerderheid van de completers op de nameting beter functioneerde. Het betrof de domeinen: ‘Eerdere en huidige delicten’, ‘Opleiding/werk’,
‘Financiën’,
‘Gezin/partner’,
‘Sociaal
netwerk’,
‘Middelen’,
‘Emotioneel/Persoonlijk’, ‘Houding’ en ‘Risicomanagement’. Na de Bonferroni-correctie bleven de resultaten op de domeinen ‘Opleiding/werk’, ‘Financiën’ en ‘Sociaal netwerk’ niet significant Op het domein ‘Emotioneel/Persoonlijk’ vond de grootste verandering in scores plaats: 91,1% van de completers ging beter functioneren. Opvallend was dat 26,7% van de completers in opleiding en werk slechter functioneerden. Voor de overige domeinen waren de verschillen niet significant. Tabel 2: Verschillen in scores en percentages van de completers op het algemeen klinisch oordeel per domein tussen de voormeting (VWS) en de nameting (KWS). Domein
Eerdere en huidige delicten*** Opleiding/werk** Financiën** Woonomgeving Gezin/partner*** Sociaal netwerk** Vrije tijd Middelen*** Emotioneel/Persoonlijk*** Houding*** Risicomanagement***
Lager 15 19 15 13 27 16 19 22 41 26 27
% 33,3% 42,2% 34,1% 29,5% 60,0% 36,4% 42,2% 48,9% 91,1% 56,5% 61,4%
Algemeen klinisch oordeel Completers Hoger % Gelijk % Ntotaal 1 2,2% 29 64,4% 45 12 26,7% 14 31,1% 45 7 15,9% 22 50,0% 44 10 22,7% 21 47,7% 44 6 13,3% 12 26,7% 45 7 15,9% 21 47,7% 44 9 20,0% 17 37,8% 45 6 13,3% 17 37,8% 45 2 4,4% 2 4,4% 45 6 13,0% 14 30,4% 46 7 15,9% 10 22,7% 44
Z -3,367 -1,710 -1,706 -1,347 -3,997 -1,688 -1,348 -3,349 -5,443 -3,314 -3,852
p .001** .044* .044* .089 .000** .046* .089 .001** .000** .001** .000**
*p =≤ .05, **p≤ .01 significant na Bonferroni-correctie (p≤ .005) (eenzijdig) Lager= totaal aantal cliënten dat beter ging functioneren (score KWS < score VWS); Hoger = totaal aantal cliënten dat slechter ging functioneren (score KWS > score VWS); Gelijk = totaal aantal cliënten dat niet veranderde (score KWS = score VWS); Ntotaal= totaal aantal cliënten.
16
Verandering in algemeen functioneren bij drop-outs Wilcoxon signed-rank-toetsen toonden aan dat er bij drop-outs een significant verschil was in scores tussen de voor- en nameting. Op zes van de elf domeinen liet meer dan de helft van de drop-outs geen verandering zien in de scores op de voor- en nameting (Gelijk ≥ 55,6 %) (zie tabel 3). Voor de drop-outs die wel een verandering toonden (Ntotaal-Gelijk) gold dat ze op de nameting significant beter functioneerden op emotioneel/persoonlijk vlak: z=-3,689, p=.000, eenzijdig. Voor de overige domeinen waren de verschillen niet significant. Na de Bonferroni-correctie bleef dit significante verschil behouden. Tabel 3: Verschillen in scores en percentages van de drop-outs op het algemeen klinisch tussen de voormeting (VWS) en de nameting (KWS). Domein Algemeen klinisch oordeel Drop-outs Lager % Hoger % Gelijk % Ntotaal Eerdere en huidige delicten 4 11,0% 5 13,9% 27 75,0% 36 Opleiding/werk 8 23,0% 10 28,6% 17 48,6% 35 Financiën 6 17,0% 8 22,2% 22 61,1% 36 Woonomgeving 6 17,0% 7 19,4% 23 63,9% 36 Gezin/partner 7 19,0% 9 25,0% 20 55,6% 36 Sociaal netwerk 12 33,0% 9 25,0% 15 41,7% 36 Vrije tijd 9 25,0% 7 19,4% 20 55,6% 36 Middelen 6 16,0% 8 21,6% 23 62,2% 37 Emotioneel/Persoonlijk** 24 64,9% 8 21,6% 5 13,5% 37 Houding 6 18,0% 12 35,3% 16 47,1% 34 Risicomanagement 8 23,0% 12 34,3% 15 42,9% 35
oordeel per domein
Z -0,812 -0,473 -0,632 -0,073 -0,399 -0,974 -0,996 -0,295 -3,689 -0,539 -0,954
p .209 .318 .264 .471 .345 .165 .160 .384 .000** .295 .170
*p =≤ .05, **p≤ .01 significant na Bonferroni-correctie (p≤ .005) (eenzijdig) Lager= totaal aantal cliënten dat beter ging functioneren (score KWS < score VWS); Hoger = totaal aantal cliënten dat slechter ging functioneren (score KWS > score VWS); Gelijk = totaal aantal cliënten dat niet veranderde (score KWS = score VWS); Ntotaal= totaal aantal cliënten.
Verschillen in het aantal risicodomeinen bij completers en drop-outs op de voor- en nameting (onderzoeksvraag 2b).
Het aantal risicodomeinen bij completers versus drop-outs T-toetsen voor gepaarde steekproeven toonden aan dat completers significant minder risicodomeinen hadden op de nameting dan op de voormeting: t=9,470, df =43, p=.000, eenzijdig. Bij drop-outs was er geen significant verschil: t=1,288, df= 34, p=.103, eenzijdig. Vervolgens werden beide groepen onderling vergeleken aan de hand van verschilscores tussen de voor- en nameting. Hierbij toonde de t-toets voor ongepaarde steekproeven aan dat het aantal risicodomein door de tijd significant sterker afnam bij completers dan bij drop-outs: t=3,802, df =55,6, p=.001, eenzijdig. Tabel 4 geeft de gemiddelden en standaardafwijkingen weer van het aantal risicodomeinen per groep onderscheiden naar voor- en nameting.
17
Tabel 4. Gemiddelde (M) en standaardafwijking (SD) van het aantal risicodomeinen per groep op de voormeting (VWS) en op de nameting (KWS). Voor- en nameting Aantal risicodomeinen Completers Drop-outs N M SD N M SD VWS 44 3,87 35 4,90 1,77 2,20 KWS 46 1,21 1,70 37 4,39 2,65
Verschillen in de inschatting van het recidiverisico op gewelddadig gedrag bij completers en drop-outs op de voor- en nameting (onderzoeksvraag 2c)
Recidiverisico bij completers De Wilcoxon signed-rank-toets toonde aan dat er bij completers er sprake was van een significant verschil in scores tussen de voor- en nameting. Uit tabel 5 blijkt dat meer dan de helft van de completers een verandering liet zien in de inschatting van het recidiverisico (Gelijk ≤ 23,9%). Voor deze completers was het recidiverisico significant lager op de nameting dan op de voormeting: z=-4,513, p=.000, eenzijdig. Tabel 5: Verschillen in scores en percentages van de completers op de inschatting van het recidiverisico tussen de voormeting (VWS) en de nameting (KWS). Delictcategorie Recidiverisico Completers Lager % Hoger % Gelijk % Ntotaal Z p Gewelddadig gedrag 32 69,6% 3 6,5% 11 23,9% 46 -4,513 .000*** *p =≤ .05, **p =≤.01, ***p ≤ .001 (eenzijdig) Lager= totaal aantal cliënten dat beter ging functioneren (score KWS < score VWS); Hoger = totaal aantal cliënten dat slechter ging functioneren (score KWS > score VWS); Gelijk = totaal aantal cliënten dat niet veranderde (score KWS = score VWS); Ntotaal= totaal aantal cliënten.
Recidiverisico bij drop-outs De Wilcoxon signed-rank-toets toonde aan dat er bij drop-outs sprake was van een significant verschil in scores tussen de voor- en nameting. Meer dan de helft van de drop-outs liet een verandering zien in de inschatting van het recidiverisico op gewelddadig gedrag (Gelijk ≤ 47,2%). Er werd echter geen significant verschil gevonden. Wel zou er voorzichtig gesproken kunnen worden over een trend waarbij het recidiverisico significant lager werd (zie tabel 6). Tabel 6: Verschillen in scores en percentages van de drop-outs op de inschatting van het recidiverisico tussen de voormeting (VWS) en de nameting (KWS). Delictcategorie Recidiverisico Drop-outs Lager % Hoger % Gelijk % Ntotaal Z p Gewelddadig gedrag 13 36,1% 6 16,7% 17 47,2% 36 -1,631 .052 *p =≤ .05, **p =≤.01, ***p ≤ .001 (eenzijdig) Lager= totaal aantal cliënten dat beter ging functioneren (score KWS < score VWS); Hoger = totaal aantal cliënten dat slechter ging functioneren (score KWS > score VWS); Gelijk = totaal aantal cliënten dat niet veranderde (score KWS = score VWS); Ntotaal= totaal aantal cliënten.
18
Discussie Deze studie onderzocht de verschillen in risicotaxatie- scores van cliënten bij aanvang en bij afsluiting van behandeling bij De Waag. Voor de risicotaxatie werd bij de voormeting gebruik gemaakt van Volledige WaagSchaal (VWS), een gestructureerd klinisch risicotaxatieinstrument (Van Horn et al., 2008b). Bij de nameting werd een verkorte versie van dit instrument, de Korte Waagschaal’ (KWS) gebruikt. Het onderzoek richtte zich op volwassen mannelijke (huiselijk) geweldsplegers waarbij onderscheid werd gemaakt tussen cliënten die behandeling hadden afgemaakt, ‘completers’ en cliënten die behandeling niet hadden afgemaakt, ‘drop-outs’. Allereerst werd onderzocht of completers en drop-outs op de voormeting van elkaar verschilden in de risicotaxatie- scores. Naar verwachting bleek dat completers beter functioneerden op diverse levensdomeinen (vraag 1a), minder risicodomeinen hadden (vraag 1b) en een lager recidiverisico kregen ingeschat (vraag 1c) dan drop-outs. Het verschil tussen beide groepen in de inschatting van het recidiverisico lijkt logisch te volgen op de resultaten die gevonden zijn bij onderzoeksvragen 1a en 1b. Een slechter (dus risicovoller) functioneren op verschillende levensgebieden werd immers in verband gebracht met (gewelddadige) recidive (Nestor, 2002; Powis, 2002; Hanson & Wallace-Capretta, 2004; Andrews et al., 2006). Vervolgens werd voor completers en drop-outs afzonderlijk onderzocht of er verschillen optraden tussen de voor- en nameting. Allereerst werd onderzocht of er een verschil was tussen beide meetmomenten in de inschatting van het algemeen functioneren op diverse levensdomeinen. De verwachting dat completers en drop-outs op de nameting beter functioneerden op meerdere domeinen (vraag 2a) werd alleen bevestigd voor completers. Na een Bonferroni-correctie bleken completers na afsluiting van behandeling beter te functioneren op zes van de elf domeinen. Met name op emotioneel en persoonlijk gebied functioneerden de meeste completers (91,1%) beter. Opvallend was dat een derde van de completers ook beter ging functioneren op het domein ‘Eerdere en huidige delicten’ terwijl dit een statisch domein betreft. Het is echter wel mogelijk dat een cliënt hierop beter scoort indien hij lange tijd geen delicten heeft gepleegd. Voor de drop-outs waren de resultaten minder positief. Er was enkel op emotioneel en persoonlijk gebied een significante verandering in het functioneren waar te nemen: 64,9% van de drop-outs was beter gaan functioneren. Onderzocht werd ook of het aantal risicodomeinen bij afsluiting van de behandeling was afgenomen. De verwachting dat er bij beide groepen sprake zou zijn van minder risicodomeinen op de nameting kon worden bevestigd (vraag 2b). Daarnaast kon worden
19
bevestigd dat beide groepen van elkaar verschilden omdat er sprake bleek te zijn van een groepseffect: het aantal domeinen dat als risico werd gescoord nam door de tijd sterker af bij de completers dan bij de drop-outs. Tot slot werd onderzocht of er een verschil was in de inschatting van het recidiverisico op gewelddadig gedrag tussen beide meetmomenten. De verwachting dat het recidiverisico voor completers en drop-outs (vraag 2c) lager was op de nameting werd wederom enkel bevestigd voor completers. Voor 69,6% van de completers was het recidiverisico significant lager geworden na afsluiting van behandeling. Voor drop-outs werd er geen verschil gevonden, wel was er een dalende trend zichtbaar in recidiverisico. Bovengenoemde onderzoeksresultaten wezen uit dat completers en drop-outs qua startpositie verschilden in hun risicotaxatie- scores. Dit verschil tussen beide groepen kon niet verklaard worden door verschillen in sociaal demografische en delict gerelateerde kenmerken, want deze werden in dit onderzoek niet gevonden. Ze werden vooraf wel verwacht omdat uit eerder onderzoek was gebleken dat drop-outs in vergelijking met completers jonger waren, lager opgeleid en vaker werkloos (Hamberger et al., 2000; Daly et al, 2001; Sartin et al., 2006; Olver et al., 2011). Opvallend was dat beide groepen ook niet verschilden in de duur van de behandeling. Het zou te verwachten zijn dat een afgeronde behandeling langer duurt dan een behandeling die voortijdig wordt beëindigd. Verder wezen de resultaten erop dat de completers tussen de voor- en nameting een positievere ontwikkeling in risicotaxatie- scores lieten zien dan drop-outs. De verschillen tussen beide groepen zouden mogelijk verklaard kunnen worden doordat completers meer hebben geprofiteerd van behandeling dan drop-outs. Uit de literatuur is immers gebleken dat een aantal cognitief- gedragstherapeutische technieken een gunstig effect heeft op het verminderen van geweldsrecidive (De Ruiter & Veen, 2006) en dat het recidiverisico effectief verlaagd kan worden door in de behandeling met name te focussen op het aanpakken van factoren die samenhangen met delictgedrag (risicofactoren) (Hanson & Harris, 2000; Vogelvang et al., 2003; Bonta & Andrews, 2007). Volgens de What Works benadering wint de behandeling daarbij aan effectiviteit als de intensiteit van de behandeling wordt vergroot bij personen met een hoog risico (Bonta & Andrews, 2007). Drop-outs kregen op de voormeting een hoger recidiverisico ingeschat dan completers maar hebben mogelijk niet de intensieve behandeling gekregen die nodig was. Opvallend was dat completers op emotioneel/persoonlijk gebied het sterkst verbeterden en dat dit gebied het enige gebied was waarop drop-outs verbeterden. Dit resultaat zou verklaard kunnen worden doordat de focus van behandeling met name lag op de persoonlijke en
20
emotionele problemen. Uit eerder onderzoek, waaronder intern onderzoek bij De Waag, bleek immers dat dit soort problemen als een van de belangrijkste risicofactoren worden beschouwd (Andrews et al, 2006; Van Horn et al., 2008a). Bij drop-outs wijzen de verbetering op emotioneel/persoonlijk gebied en de dalende trend in het recidiverisico erop dat ook een behandeling die voortijdig wordt beëindigd mogelijk effect heeft. Deze bevinding wordt ondersteund door het onderzoek van Babcock en Steiner (1999) waaruit bleek dat een gedeeltelijke behandeling betere resultaten kan opleveren dan helemaal niet behandelen. Doordat de groepen niet at random tot stand waren gekomen en in risicotaxatie- scores van elkaar verschilden op de voormeting is de interpretatie van de resultaten lastig. Mogelijk was een derde variabele van invloed die zorgde voor het slechtere functioneren op de voormeting, een lagere responsiviteit tijdens de behandeling en voor de drop-out. Zo kan het zijn dat dropouts vanaf de start minder gemotiveerd waren voor behandeling dan completers waardoor de behandeling minder effect had. Geconcludeerd kan alleen worden dat tijdens de behandeling een positieve verandering werd gevonden op het functioneren op diverse levensdomeinen, het verminderen van het aantal risicodomeinen en op het recidiverisico, met name voor de cliënten die behandeling succesvol afrondden. Bij de drop-outs waren nauwelijks verbeteringen zichtbaar. De verschillen in scores tussen de groepen op de voormeting impliceren dat potentiële drop-outs aan de hand van de risicotaxatie vroegtijdig herkend kunnen worden. In de behandeling zouden potentiële drop-outs extra begeleid en gemotiveerd kunnen worden om daadwerkelijke uitval te voorkomen.
Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek Het
onderzoek
kende
een
aantal
beperkingen.
Allereerst
kan
door
de
huidige
onderzoeksopzet niet worden geconcludeerd dat er sprake was van een behandeleffect. Er werd geen gebruik gemaakt van een onbehandelde controlegroep. Cliënten zouden at random geplaatst kunnen worden in een behandelgroep of in een groep die geïndiceerd is voor behandeling maar deze nog niet krijgt (wachtlijst controlegroep). De resultaten in dit onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar volwassen mannelijke (huiselijk) geweldplegers maar niet direct naar andere typen plegers in de forensische populatie (zoals zedenplegers). Verder werden bij de analyses geen subgroepen onderscheiden naar type delict. Het is denkbaar dat meer homogene subgroepen (bv. plegers van partnergeweld versus plegers van algemeen geweld) verschillend op behandeling reageren. Het controleren voor type delict is een suggestie voor vervolgonderzoek.
21
Daarnaast kwam er in de onderzoeksgroep mogelijk een selectiebias tot stand door cliënten te selecteren waarvan het dossier minimaal vijf verslagen van behandelsessies bevatte. Eventuele vroegtijdige drop-outs werden op deze wijze uitgesloten van het onderzoek. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de volledige en korte versie van De WaagSchaal. Omdat de instrumenten inhoudelijk hetzelfde meten werd onderlinge vergelijking legitiem geacht. Qua opbouw zijn ze echter verschillend op het ‘Emotioneel/Persoonlijk’ domein waardoor de resultaten tussen de voor- en nameting mogelijk vertekend zijn. Daarbij dient ook opgemerkt te worden dat er nog weinig gegevens beschikbaar zijn over de betrouwbaarheid van de KWS op de nameting. Ook kent de specificiteit van de onderzoeksresultaten een beperking. Het functioneren werd op domeinniveau in kaart gebracht waardoor er geen uitspraken gedaan konden worden over de onderliggende factoren die een rol hebben gespeeld in de taxatie. Mogelijk bieden deze factoren een verklaring voor het verschil tussen drop-outs en completers op de voormeting. Nader onderzoek is nodig om specifieke factoren in kaart te brengen die bijdragen aan dropout. De rol van motivatie voor behandeling zou hierbij meegenomen kunnen worden. Uit onderzoek is immers gebleken dat een geringe motivatie samenhangt met drop-out (Kistenmacher & Weiss, 2008; Muldoon & Gary, 2011). Een andere beperking heeft te maken met het gegeven dat de taxatie gedeeltelijk berustte op het klinische oordeel van de behandelaar. Bij 17 cliënten werd de taxatie op de voormeting door andere behandelaars verricht dan de taxatie op de nameting. Verschillen in de subjectieve oordelen kunnen de resultaten hebben beïnvloed. Ook kunnen behandelaars tussen beide meetmomenten bijscholing hebben gehad en/of meer ervaring hebben opgedaan. Hierdoor kan er zich los van een daadwerkelijke verandering een verschuiving hebben opgedaan in het klinische oordeel welke doorwerkt in de risicotaxatie. Daarnaast kan een slecht, of goedlopend contact met de cliënt het klinisch oordeel hebben beïnvloed waardoor de taxatie minder objectief werd. Taxatie enkel op basis van dossier zou deze laatste vorm van subjectiviteit kunnen ondervangen. Lopend onderzoek naar de KWS liet immers matig- tot goede overeenkomsten zien tussen hoofdbehandelaars en beoordelaars die taxatie verrichtten enkel op basis van dossier. Op de inschatting van de risicodomeinen kwamen de groepen echter slecht overeen (Bond, 2011). Om de subjectiviteit binnen de oordelen zo goed mogelijk te ondervangen is het aan te raden om beoordelaars opnieuw te instrueren om niet van de handleiding van De WaagSchaal af te wijken. Daarbij zou benadrukt moeten worden om de risicotaxatie volledig in te vullen en alle delicttypen die voorkomen in de voorgeschiedenis van de cliënt in de taxatie te betrekken. In dit onderzoek bleek dat het recidiverisico per delicttype niet consequent werd ingevuld waardoor een aantal vergelijkingen niet mogelijk was.
22
Tot slot werd er bij onderzoeksvraag 2a gebruik gemaakt van een non-parametrische toets omdat de afhankelijke variabele ‘algemeen klinisch oordeel’ als ordinaal werd beschouwd. In deze toets was het niet mogelijk om een vergelijking te maken tussen completers en drop-outs over de tijd heen (twee onafhankelijke variabelen). Gezien de 6-puntlikertschaal zou ervoor gepleit kunnen worden om de variabele niet op ordinaal, maar op interval niveau te meten. Op deze wijze zou de verschilscore berekend kunnen worden waardoor een vergelijking tussen groepen wel mogelijk wordt. Een dergelijk onderzoek zou uitgevoerd kunnen worden met een groter aantal completers en drop-outs om de betrouwbaarheid te vergroten. Dit onderzoek heeft bijgedragen aan het lopende onderzoek naar herhaalde risicotaxatie met de KWS en bracht veranderingen in risicoprofielen in kaart. Wil men daadwerkelijk uitspraken kunnen doen over de effectiviteit van de behandeling voor het verminderen van recidive dan zullen er onderzoeken moeten worden uitgevoerd die gebruik maken van een controlegroep en recidivecijfers. De predictieve validiteit van de VWS en KWS met betrekking tot het voorspellen van nieuwe recidive zou hierdoor tevens kunnen worden vastgesteld. Tevens zal onderzoek zich verder moeten richten op het onderscheid tussen completers en drop-outs. Het identificeren van factoren die bijdragen aan drop-out is cruciaal voor preventie, behandeling en verder onderzoek.
23
Referentielijst Andrews, D. A., Bonta, J., & Wormith, S. J. (2006). The recent past and near future of risk and/or need assessment. Crime and Delinquency, 52, 7-27. Babcock, J.C.; Green, C.E., & Robie, C. (2004). Does batterer’s treatment work? A metaanalytic review of domestic violence treatment. Clinical Psychology Review, 23, 1023-1053. Babcock, J.C. & Steiner, R. (1999). The relationship between treatment, incarceration, and recidivism of battering: a program evaluation of Seattle’s coordinated community response to domestic violence. Journal of Family Psychology, 13, 46-59. Benson, M. & Fox, G. (2004). Concentrated disadvantage, economic distress, and violence against women in intimate relationships. Washington D.C.: U.S. Department of Justice, National Institute of Justice. Bond, M. (2011). De Korte WaagSchaal: een risicotaxatie-instrument voor de ambulante forensische psychiatrie: Een onderzoek naar de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen masterstudenten,
basispsychologen
en
behandelaars.
Universitieit
van
Amsterdam:
Ongepubliceerde masterthese Bonta, J., Law, M., & Hanson, K. (1998). The prediction of criminal and violent recidivism among mentally disordered offenders: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 123, 123-142. Bonta, J., & Andrews, D. A. (2007). Risk-need-responsivity model for offender assessment and rehabilitation 2007-06. Ottawa: Public Safety Canada. Daly, J. E., Power, T. G., & Gondolf, E. W. (2001). Predictors of batterer program attendance: Journal of Interpersonal Violence, 16, 971-991. Douglas, K., & Skeem, J. (2005). Violence risk assessment: getting specific about being dynamic. Psychology, Public Policy, & Law, 11, 347-383. Feder, L., & Wilson, D.B. (2005). A meta-Analytic review of court mandated batterer intervention programs: can courts affect abusers behaviors? Journal of Experimental Criminology, 1(2), 239–262.
24
Feltz-Cornelis, C.M. van der., Volker, D., & Heer, E. de. (2010). Routine outcome monitoring: ontwikkelingen in de GGZ. Utrecht:Trimbos Instituut Eggen, A.T.J., & Kalidien, S.N. (red.) (2008). Criminaliteit en rechtshandhaving 2008: Ontwikkelingen en samenhangen. Meppel/Den Haag: Boom Juridische uitgevers, CBS, WODC. Gordon, J.A. and L.J. Moriarity. (2003). The effects of domestic violence batterers on domestic violence recidivism. The Chesterfield County Experience. Criminal Justice and Behavior, 30(1), 118–134. Gudjónsson, G.H. & Pétursson, H. (1991). The attribution of blame and type of crime committed: Transcultural validation. Journal of Forensic Science Society, 31 (3), 349-352. Haak, I. & Magnin, N. (2009). Risicotaxatie bij volwassen geweldsdelinquenten in de ambulante forensische psychiatrie: Retrospectief onderzoek met behulp van de WaagSchaal naar de verschillen tussen recidiverisico bij aanvang van behandeling en na afsluiting van behandeling. Universiteit Utrecht: Ongepubliceerde masterthese Hanson, R. K., & Wallace-Capretta, S. (2004). Predictors of criminal recidivism among male batterers. Psychology, Crime, & Law, 10(4), 413-427. Hanson, R. K., & Harris, A. J. R. (2000). Where should we intervene? Dynamic predictors of sexual offense recidivism. Criminal Justice and Behavior, 27, 6–35. Horn, J. van., Bos, M., & Wilpert, J. (2007). De WaagSchaal: onze visie op risicotaxatie. De Waag Newsflash, april 2007. Horn, J. van., & Scholing, A. (2010). Korte WaagSchaal. Interne publicatie De Waag Nederland. Horn, J. van., Wilpert, J., & Eisenberg, M. (2008a). Zitten we op het juiste spoor? Onderzoek De WaagSchaal 2008. De Waag Newsflash, december 2008. Horn, J. van., Wilpert, J., Scholing, A., & Mulder, J. (2008b). Handleiding WaagSchaal Volwassenen, risicotaxatie-instrument voor de ambulante forensische psychiatrie. Interne uitgave: De Waag.
25
Kistenmacher, B. R., & Weiss, R. L. (2008). Motivational interviewing as a mechanism for change in men who batter: A randomized control trial. Violence and Victims, 23, 558–570. Knaap, L. M. van der., Idrissi, F. el., & Bogaerts. S. (2010). Daders van huiselijk geweld. Den Haag: WODC. Kotler, M., Finkelstein, G., Molcho, A., Botsis, A.J., Plutchik, R., Brown, S.L., & Praag, H.M. (1993). Correlates of suicide and violence risk in an inpatient population: coping styles and social support. Psychiatric Research, 47, 281–290. Kuik, S., van & Kinderen, G. M. van (2009). Recidive bij volwassen mannelijke geweldplegers met een psychische aandoening. Universiteit Utrecht: Ongepubliceerde masterthese. Lünnemann, K. D., & Bruinsma, M. Y. (2005). Geweld binnen en buiten: aard, omvang en daders van huiselijk en publiek geweld in Nederland. Den Haag: WODC. McMurran, M., Huband, N., & Overton, E. (2010). Non-completion of personality disorder treatments: A systematic review of correlates, consequences, and interventions. Clinical Psychology Review, 30, 277–287. Miles-Doan, R. (1998). Violence between spouses and intimates: does neighborhood context matter? Social Forces, 77(2), 623–45. Mills, J. F., Kroner, D. G., & Hemmati, T. (2004). The measures of criminal attitudes and associates (MCAA): the prediction of general and violent recidivism. Criminal Justice and Behavior, 31, 717-733. Movisie (2009). Factsheet Huiselijk geweld: feiten en cijfers. Utrecht: Movisie. Muldoon, J.P., & Gary, H.M. (2011). Enhancing treatment compliance among male batterers: motivators to get them in the door and keep them in the room. Journal of Mental Health Counseling, 33 (2), 144-160. Nestor, P.G. (2002). Mental disorder and violence: personality dimensions and clinical features. American Journal of Psychiatry. 159, 1973–1978
26
Noordzij, W. (2010).
Less is more? Een onderzoek naar overeenstemming tussen twee
versies van de WaagSchaal en twee groepen beoordelaars. Universiteit van Amsterdam: Ongepubliceerde masterthese. Olver, M. E., Stockdale, K. C., & Wormith, J. S. (2011). A meta-analysis of predictors of offender treatment attrition and its relationship to recidivism. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 79, 6-21. Powis, B. (2002) Offenders’ risk of serious harm: a literature review. RDS Occasional Paper 81. Londen: Home Office Ruiter, C. de., & Veen, V.C. (2005). Terugdringen van recidive bij geweldsdelinquenten: werkzame interventies bij relationeel, seksueel en algemeen geweld. Utrecht: Trimbosinstituut. Ruiter, C. de., & Veen, V.C. (2006). Voorkomen van recidive bij geweldsdelinquenten: wat werkt? Directieve Therapie, 26, 105-125. Sartin, R.M., Hansen, D.J., & Huss, M.T. (2006). Domestic violence treatment response and recidivism: A review and implications for the study of family violence. Aggression and Violent Behavior, 11, 425-440. Vogelvang, B.O., Burik, A. van, Knaap, L.M. van der & Wartna, B.S.J. (2003). Prevalentie van criminogene factoren bij mannelijke gedetineerden in Nederland. Meppel/Den Haag: Adviesbureau van Montfoort/WODC. Wartna, B.S.J., Tollenaar, N., Esser, A.A.M .(2005). Door na de gevangenis; een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive onder ex-gedetineerden. Den Haag: WODC/Boom Juridische Uitgevers.
27
Bijlage 1: Mail aan behandelaar Beste (naam behandelaar) Je bent reeds benaderd in verband met ons onderzoek interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de Korte WaagSchaal (KWS)
naar
de
Om het eenvoudig te houden volgt hierbij een korte toelichting over jouw bijdrage aan het onderzoek. Indien je meer wilt weten over het onderzoek, vind je een uitgebreide toelichting in het bijgevoegde document ‘Uitgebreide toelichting KWS onderzoek’. Allereerst staat hieronder de lijst met cliënten die je hebt behandeld en die in 2010 zijn afgesloten. Hiervan vragen wij je om de KWS op papier te scoren (digitale versie van de KWS is als bijlage toegevoegd). Eenmalige actie In de bijlage vind je de ‘behandelaarslijst’. Wij vragen je om deze eenmalig in te vullen, hetzij op papier, hetzij digitaal. De ingevulde behandelaarslijst kun je via de interne post opsturen naar Aranka Poelhekke, de Waag Amsterdam of mailen naar [email protected] Korte instructie KWS Vul voor elke cliënt die hierboven staat vermeld de KWS in. Dat kan op papier of in de digitale versie. LET OP BELANGRIJK: Gebruik daarbij alle informatie uit Ezis, BEHALVE de reeds ingevulde KWS in Ezis die door de basispsychologen is gescoord. De resultaten uit het onderzoek zijn niets meer waard als je de KWS in Ezis bekijkt en overneemt. Het is niet erg wanneer scores met de reeds ingevulde KWS verschillen, dit kan juist veel nuttige informatie opleveren voor het onderzoek. Gebruik de handleiding van De WaagSchaal bij het scoren van de KWS. De ingevulde KWS-scoreformulieren kun je via de interne post opsturen naar Aranka Poelhekke, de Waag Amsterdam of mailen naar [email protected] In het belang van het onderzoek vragen wij of je de gescoorde KWS formulieren voor dinsdag 1 maart zou willen retourneren. Als je nog vragen hebt kun je met ons contact opnemen! Wij zijn op de Waag Amsterdam aanwezig van dinsdag tot en met vrijdag. Alvast hartelijk bedankt voor je medewerking. Met vriendelijke groet,
Aranka Poelhekke Martijn Bond (stagiaires De Waag, Amsterdam)
28