MEI 2012
RISICOBEWUSTZIJN ARBEIDSONGESCHIKTHEID ONDER ZELFSTANDIGEN
WARD DE JAGER
RISICOBEWUSTZIJN ARBEIDSONGESCHIKTHEID ONDER ZELFSTANDIGEN WARD DE JAGER, MEI 2012
TOT STAND GEKOMEN DANKZIJ LEDEN VAN MYLER RESEARCH
1
INHOUDSOPGAVE 1 DANKWOORD
5
2 S AMENVATTING 3 ONDERZOEKSOPZET
6
3.1 INTRODUCTIE 3.2 DOELSTELLING VAN HET ONDERZOEK 3.3 WAT IS RISICO 3.3.1 PREVALENTIE 3.3.2 ERNST 3.4 WAT IS BEWUSTZIJN (MET BETREKKING TOT RISICOBEWUSTZIJN) 3.4.1 E EN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “ZELF” 3.4.2 E EN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “DE OMGEVING” 3.4.3 EEN BEPAALDE MATE VAN INTERACTIE TUSSEN “ZELF” EN “DE OMGEVING” 3.4.4 GROEPSKENNIS VS. INDIVIDUELE KENNIS 3.4.5 VAN BEWUSTZIJN NAAR GEDRAG: RISICO RITUELEN 3.4.6 RISICO RITUELEN EN DE MAATSCHAPPIJ 3.5 INITIËLE VRAAGSTELLING 3.6 COMPLICATIES WAARMEE, INDIEN MOGELIJK, REKENING GEHOUDEN MOET WORDEN 3.6.1 COMPLICATIES BIJ RISICO PREVALENTIE: DE KANS DAT IEMAND TIJDENS ZIJN OF HAAR LOOPBAAN ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT 3.6.2 C OMPLICATIES BIJ EEN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “ZELF” 3.6.3 COMPLICATIES BIJ EEN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “DE OMGEVING” 3.6.4 COMPLICATIES BIJ EEN BEPAALDE MATE VAN INTERACTIE TUSSEN “ZELF”EN “DE OMGEVING” 3.6.5 COMPLICATIE MET BETREKKING TOT RISICO RITUELEN 3.6.6 COMPLICATIE BIJ RISICO RITUELEN EN DE MAATSCHAPPIJ 3.6.7 COMPLICATIE, TIJD ALS POTENTIEEL BELANGRIJKE VARIABELE 3.6.8 COMPLICATIE, VERSCHIL DEFINITIE LEKEN VS. DEFINITIE VAN EXPERTS 3.7 UITEINDELIJKE VRAAGSTELLING EN ONDERZOEKSOPZET
4 CONCLUSIE 4.1 CONCLUSIE 1: KENNISNIVEAU ZELFSTANDIGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID IS LAAG 4.1.1 KENNISNIVEAU MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID 4.1.2 KENNISNIVEAU MET BETREKKING TOT FINANCIËN OMTRENT ARBEIDSONGESCHIKTHEID 4.1.3 BESCHIKBAARHEID VAN INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID 4.2 C ONCLUSIE 2: HOE EN WAAROM ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID HEBBEN AFGEDEKT 4.2.1 HOE ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID HEBBEN AFGEDEKT 4.2.2 REDENEN WAAROM ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID HEBBEN AFGEDEKT 4.2.3 R EDENEN WAAROM ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID NIET HEBBEN AFGEDEKT 4.3 CONCLUSIE 3: ERNST EN PREVALENTIE VAN RISICO NIET VAN INVLOED BIJ BESLISSING HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF TE DEKKEN 4.3.1 CATEGORIEËN DIE VAN INVLOED ZIJN OP DE BESLISSING HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF TE DEKKEN
2
7 7 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 11 12 13 13 13 14 14 15 15 16 16 17 19 19 19 20 20 21 21 21 22 23 23
4.3.2 S PECIFIEKE FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN OP DE BESLISSING HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL/NIET AF TE DEKKEN 4.3.3 SPECIFIEKE FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN OP DE MATE WAARMEE HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID IS AFGEDEKT 4.3.4 INVLOED VAN DE FINANCIËLE SITUATIE 4.3.5 OPTIMISTISCHE BIAS 4.3.6 NU OF ERGENS IN DE TOEKOMST ARBEIDSONGESCHIKT RAKEN 4.3.7 DEFINITIE “ARBEIDSONGESCHIKTHEID” VAN EXPERTS VS LEKEN 4.3.8 ANGST OM SPIJT TE KRIJGEN VAN HET AFDEKKEN VAN HET RISICO 4.3.9 INVLOED VAN GESLACHT OP RISICO AVERSITEIT 4.4 C ONCLUSIE ALGEMEEN
24
5 BIJLAGE 1: METHODE
28 28 28 29 29 29
5.1 RESPONDENTEN 5.2 M ATERIAAL 5.3 UITVOERING 5.4 ANALYSES 5.4.1 D OELSTELLING 1: VERGELIJKEN IN HOEVERRE DE KENNIS, MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID, VAN ZELFSTANDIGEN OVEREENKOMT MET ACTUELE CIJFERS. 5.4.2 D OELSTELLING 2: VRAGEN AAN ZELFSTANDIGEN OF EN WAAROM ZIJ HET RISICO WEL OF NIET HEBBEN AFGEDEKT. 5.4.3 DOELSTELLING 3: ONDERZOEKEN IN HOEVERRE HET RISICOBEWUSTZIJN VAN ZELFSTANDIGEN, MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID, INVLOED HEEFT OP DE BESLISSING OM HET RISICO WEL OF NIET AF TE DEKKEN. 5.4.4 ANDERE EFFECTEN
6 BIJLAGE 2: RESULTATEN 6.1 RESULTATEN DOELSTELLING 1 6.1.1 O ORZAKEN VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID 6.1.2 O MSTANDIGHEDEN WAARIN MEN ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT 6.1.3 KANS DAT EEN ZELFSTANDIGE ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT 6.2 RESULTATEN DOELSTELLING 2 6.2.1 H ET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL OF NIET AFDEKKEN 6.2.2 H OE DEKKEN ZELFSTANDIGEN, DIE HET RISICO AFDEKKEN, HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF EN WAAROM KIEZEN ZIJ DAARVOOR 6.2.3 REDENEN WAAROM ZELFSTANDIGEN, DIE HET RISICO NIET HEBBEN AFGEDEKT, HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID NIET HEBBEN AFGEDEKT 6.3 RESULTATEN DOELSTELLING 3 6.3.1 FACTORANALYSES VERKLARENDE CATEGORIEËN X 1 TOT EN MET X8 6.3.2 R EGRESSIE ANALYSE Y1: VOORSPELLERS DIE INVLOED HEBBEN OP DE BESLISSING OM HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL OF NIET AF TE DEKKEN. 6.3.3 REGRESSIE-ANALYSE Y2: VOORSPELLERS DIE INVLOED HEBBEN OP DE MATE WAARMEE, 0% TOT 100%, HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID IS AFGEDEKT 6.3.4 INVLOED VAN DE FINANCIËLE SITUATIE OP HET BESLUIT HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL OF NIET AF TE DEKKEN 6.3.5 EXPLORATIEVE CORRELATIEANALYSE NAAR INVLOED DEMOGRAFISCHE GEGEVENS EN INDIVIDUELE VRAGEN 6.4 RESULTATEN ANALYSES NAAR AANLEIDING VAN EVENTUELE COMPLICATIES BIJ DE RESULTATEN VAN DE VRAGENLIJST 6.4.1 HET VERSCHIL TUSSEN DIRECTE EN INDIRECTE VRAAGSTELLING 6.4.2 N U OF ERGENS IN DE TOEKOMST ARBEIDSONGESCHIKT RAKEN 6.4.3 DEFINITIE VERSCHIL EXPERTS EN LEKEN 6.5 ‘ FEAR OF REGRET’-VRAAGSTUK EN RISICO RITUELEN
24 25 25 25 25 26 26 26
29 29
30 32 32 32 33 34 36 37 37 39 39 40 41 42 43 44 45 45 46 47 49
3
4
6.6 DEMOGRAFISCHE GEGEVENS EN RESULTATEN OVERIGE VRAGEN (VAN VERKLARENDE CATEGORIEËN) 6.6.1 DEMOGRAFISCHE GEGEVENS 6.6.2 A RBEIDSONGESCHIKTHEID 6.6.3 INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID 6.6.4 INFORMATIE OVER MANIEREN OM HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF TE DEKKEN 6.6.5 BRONNEN VAN DE INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID BETROUWBAAHEID DAARVAN 6.6.6 LEIDT INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID TOT ACTIE? 6.6.7 HOUDING VAN ZELFSTANDIGEN TOT HET NEMEN VAN RISICO’S IN HET ALGEMEEN. 6.6.8 GEVOLGEN DIE ZELFSTANDIGEN VERWACHTEN VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID 6.6.9 EEN AANTAL STELLINGEN M.B.T. ARBEIDSONGESCHIKTHEID 6.6.10 MATE VAN SOCIALE VERBONDENHEID
50
7 BIJLAGE 3: GEGEVENS AOVSPECIALIST.NL
63
8 BIJLAGE 4: GEGEVENS ACHMEA | SCHADE EN SOCIALE ZEKERHEID
64
9 BIJLAGE 5: KOSTEN AOV’S VOLGENS AOV VERGELIJKER VAN PZO EN GOEDGENOEG.NL
65
10 LITERATUURLIJST
66
51 54 55 55 57 58 58 60 62 62
1. DANKWOORD Dit onderzoek zou niet mogelijk zijn geweest zonder de inzet van de leden van Myler Research, PZO en FNV Zelfstandigen. Ik wil deze zelfstandigen graag bedanken voor hun deelname aan dit onderzoek. De vragenlijst was aan de lange kant maar dit weerhield 2445 professionals er niet van de vragenlijst in te vullen. Hartelijk dank hiervoor! Met dit verslag hoop ik de geleverde inzet te belonen. Naast de respondenten, wil ik ook twee partijen bedanken voor het beschikbaar stellen van gegevens om resultaten uit dit onderzoek mee te kunnen vergelijken: • Henst & Lunsen Assurantie Adviseurs B.V. van www.AOVspecialist.nl & • Achmea, Schade & Sociale zekerheid Daarnaast wil ik ook GoedGenoeg.nl bedanken omdat zij Myler in contact heeft gebracht met de leden van PZO en FNV Zefstandigen waardoor de grote behaalde respons mogelijk was.
5
2. SAMENVATTING Er zijn maar weinig zelfstandigen die nog nooit over arbeidsongeschiktheid hebben nagedacht (2.7%). Toch heeft, ondanks het feit dat minimaal 28% van de zelfstandigen een periode van arbeidsongeschiktheid meemaakt, maar 48.9% van de zelfstandigen het risico op arbeids-ongeschiktheid (deels) afgedekt. Van de zelfstandigen die het risico hebben afgedekt, heeft 57.4% dit gedaan met een volledige arbeidsongeschiktheidsvezekering (AOV) en 24,1% met een budget AOV. Op de hele populatie zelfstandigen gezien, heeft 38.6% van de zelfstandigen een (budget) AOV. De overige zelfstandigen die het risico hebben afgedekt, hebben dit voornamelijk gedaan met (combinaties van) vermogen achter de hand in het algemeen (31.5%), vermogen achter de hand specifiek voor het geval zij arbeidsongeschikt raken (5.8%) via diverse specifieke verzekeringen, ongeval/ziekte of banksparen (9,9%). Verkennend onderzoek is gedaan naar de redenen waarom zelfstandigen kiezen voor de verschillende manieren om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken en naar de redenen waarom andere zelfstandigen het risico niet hebben afgedekt. Het kennisniveau van zelfstandigen, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, en de manieren om dit risico af te dekken is onderzocht en indien mogelijk vergeleken met objectieve gegevens over arbeidsongeschiktheid. Het algemene kennisniveau van zelfstandigen is matig. Met betrekking tot specifieke kennis, scoren zelfstandigen zeer laag. Dit matige tot lage kennisniveau is o.a. een gevolg van een gebrek aan beschikbare (specifieke) staafbare en begrijpelijk kennis in de maatschappij en het feit dat experts anders over arbeidsongeschiktheid, en het risico hierop, spreken dan zelfstandigen. Zelfstandigen schatten de maandelijkse kosten voor het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid op € 470.69. Hiermee overschatten zij de maandelijkse kosten met € 158.17. De totale kosten van een periode van arbeidsongeschiktheid schatten zelfstandigen op € 91,394. Onderzocht is het risicobewustzijn van zelfstandigen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid. Hiervoor is onderzocht welke achterliggende factoren van invloed zijn op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken en de mate, 0% tot 100% afdekking, waarmee dit gebeurt. Dat meer dan de helft van de zelfstandigen het risico niet heeft afgedekt is enerzijds, en minder dan verwacht, het gevolg van hoge kosten. En anderzijds ook van een tekort aan (risico) bewustzijn wat o.a. het gevolg is van een laag kennisniveau. Opvallend is dat informatie over het risico an sich, ernst en prevalentie, geen enkele invloed had op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. Enkel verschillende bewustzijnsfactoren, een bepaalde mate van sociale samenhang , algemene en passieve kennis hebben invloed op de beslissing om arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
6
3. ONDERZOEKSOPZET 3.1 INTRODUCTIE Arbeidsongeschiktheid. Geen populaire term en nog vervelender als het je overkomt. Hoe gaan zelfstandigen hier mee om? Om hier meer inzicht in te krijgen volgt hier eerst een definitie volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Nationaalkompas.nl, 2011): Arbeidsongeschiktheid is gedefinieerd als het door ziekte of gebreken niet meer in staat zijn om met gangbare arbeid hetzelfde te verdienen als gezonde personen met een soortgelijke opleiding en ervaring. Na twee jaar ziekteverzuim kan de werknemer een beroep doen op de WIA, voorheen WAO, voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering als gevolg van volledige en duurzame dan wel gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Omdat zelfststandigen niet in aanmerking komen voor de WIA, zal voor dit onderzoek de volgende definitie van arbeidsongeschiktheid gebruikt worden: “Het door ziekte of gebreken niet meer in staat zijn om met arbeid hetzelfde te verdienen als gezonde personen met een soortgelijke opleiding en ervaring”. Uit een onderzoek van onderzoeksbureau Panteia/EIM, dat afgelopen november is afgerond, blijkt dat 38% van de ZZP’ers verzekerd is voor langdurige arbeidsongeschiktheid (de Vries, Liebregts & Vroonhof, 2011). Volgens AOVspecialist.nl (2011) maakte 1 op de 10 ondernemers vroeg of laat aanspraak op zijn/haar AOV verzekering. Dit cijfer loopt op het moment op naar 1 op de 8 (12,5%). In het bijzonder viel AOVspecialist.nl op dat: • Ernstige aandoeningen relatief beperkt de oorzaak zijn van arbeidsongeschiktheid • Pyschische aandoeningen sterk in aandeel toenemen, ook bij ondernemers • Ongeval relatief beperkt de oorzaak is van arbeidsongeschiktheid • Veel A.O. claims langer aanhouden dan 2 of 5 jaar (2 en 5 jaar zijn veel voorkomende uitkeringsduren). Dit laatste is ook vooral voor zelfstandigen belangrijk die niet twee jaar via de werkgever in de ziektewet zitten. Wanneer een zelfstandige arbeidsongeschikt raakt is dat per direct een financieel probleem. De drie belangrijkste oorzaken van arbeidsongeschiktheid bij zelfstandigen zijn: • Houding- en bewegingsapparaat • Psychische aandoeningen • Neurologische aandoeningen De drie belangrijkste omstandigheden waardoor zelfstandigen arbeidsongeschikt raken zijn: • Te hard werken / stress / weinig rust • Overbelasting bewegingsapparaat • Ongeval dat niet werk gerelateerd is Van de zelfstandig ondernemers die arbeidsongeschikt raken is 42% tussen de 45 en 54 jaar oud. Zie voor uitgebreidere gegevens van AOVspecialist.nl in bijlage 3.
7
3.2
DOELSTELLING VAN HET ONDERZOEK
Gezien deze gegevens is het opmerkelijk dat minder dan 40% van de zelfstandigen een verzekering heeft voor langdurige arbeidsongeschiktheid. Zijn zelfstandigen zich niet bewust van het risico arbeidsongeschikt te raken? Zijn de bestaande verzekeringen te duur? Kiezen zij er bewust voor om hiervoor geen verzekering af te sluiten? Of hebben zelfstandigen andere oplossingen voor dit risico? Hierover wordt online wel gediscussieerd, maar een diepgaand onderzoek hierover ben ik niet tegengekomen. Om hier toch meer inzicht in te krijgen heeft dit onderzoek de volgende doelen: 1. Vergelijken in hoeverre de kennis, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, van zelfstandigen overeenkomt met actuele cijfers. 2. Vragen aan zelfstandigen of en waarom zij het risico wel of niet hebben afgedekt. 3. Onderzoeken in hoeverre het risicobewustzijn van zelfstandigen, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, invloed heeft op de beslissing om het risico wel of niet af te dekken.
HEBBEN ZELFSTANDIGEN HET RISICO WEL OF NIET AFGEDEKT EN WAAROM?
De doelgroep van dit onderzoek zijn zelfstandigen in Nederland, ook wel bekend als ZZP’ers, Zelfstandig Ondernemers en andere Zelfstandige Professionals. Hieronder vallen zowel zelfstandigen die nooit arbeidsongeschikt zijn geweest als zelfstandigen die het wel zijn (geweest). Om doelstellingen 1 en 2 te onderzoeken, is aan zelfstandigen gevraagd wat zij weten over arbeidsongeschiktheid en of zij dit risico wel of niet hebben afgedekt. Ook is gevraagd naar de redenen waarom men het risico wel of niet heeft afgedekt. De mate van kennis van de zelfstandigen is vergeleken met recente cijfers (november, 2011). Deze cijfers zij voor dit onderzoek beschikbaar gesteld door AOVspecialist.nl en Achmea | Schade en Sociale Zekerheid. Andere organisaties zijn niet bereid gevonden om actuele cijfers te geven dus deze cijfers zijn niet gecontrolleerd/gestaafd met andere bronnen. Er is echter geen reden om aan te nemen dat AOVspecialist.nl en Achmea onbetrouwbare cijfers beschikbaar hebben gesteld (Mocht jij, geïnteresseerde lezer, toegang hebben tot betrouwbare cijfers over dit onderwerp, stuur mij dan gerust een mailtje:
[email protected]). Doelstelling 3, het risicobewustzijn van zelfstandigen onderzoeken en onderzoeken in hoeverre dit bijdraagt aan het wel of niet afdekken van het risico, is iets ingewikkelder. Hiervoor moet eerst duidelijk zijn wat wordt bedoeld met “Risicobewustzijn”. De term bestaat uit twee delen, risico en bewustzijn, die beide complexer zijn dan aanvankelijk lijkt. Daarom worden deze termen hieronder eerst wat nader bekeken en uiteengezet in verschillende factoren om vervolgens tot een initiële vraagstelling te komen. Sommige van de beschreven (sub)factoren van zowel risico als bewustzijn zijn ook complexer dan aanvankelijk lijkt. Om deze reden wordt na de initiële vraagstelling ook een aantal potentiële problemen genoemd waar rekening mee gehouden dient te worden, indien mogelijk. Daarna worden de uiteindelijke vraagstelling en onderzoeksopzet uiteen gezet.
3.3
WAT IS RISICO
Van de twee termen waar risicobewustzijn uit bestaat, is risico nog het meest voor de hand liggend. Risico valt te definiëren als “Gevaar voor schade/verlies” (Rose, Suls en Windschitl, 2011). Risico bestaat dus uit twee facetten: 1. Prevalentie van het gevaar, zelden of vaak en alle gradaties daartussen 2. De ernst van de schade/het verlies.
8
3.3.1 PREVALENTIE In principe is de prevalentie van het risico simpelweg hoe vaak het voorkomt. Hoe groot de kans is dat iemand tijdens zijn of haar loopbaan arbeidsongeschikt raakt. Deze kans wordt onderzocht als factor die van invloed kan zijn op beslissing om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
3.3.2 ERNST Als iemand arbeidsongeschikt raakt heeft dit altijd gevolgen. Die gevolgen zijn niet voor iedereen hetzelfde. De gevolgen vallen op te delen in drie categoriën: • Financiële gevolgen • Emotionele gevolgen • Gevolgen voor de omgeving. Niet iedereen zal in gelijke mate de gevolgen op deze drie gebieden ervaren. Iemand met een arbeidsongeschiktheidsverzekering zal (een gedeelte van) de financiële schade gedekt hebben maar nog steeds veel last kunnen ervaren van de andere twee categorieën: de emotionele en omgevingsgevolgen. Anderzijds kan iemand die bijvoorbeeld overspannen is juist positieve emotionele gevolgen ervaren door rust te nemen. Hiervan heeft de privé omgeving misschien ook profijt maar de financiële gevolgen als kunnen dan nog steeds als zeer zwaar worden ervaren. Aangezien zelfstandigen niet alleen zakelijke professionals zijn maar daarnaast ook nog mens (hoop ik!) kunnen deze gevolgen op zowel het zakelijk vlak als privé van invloed zijn. Dit onderscheid is ook bekeken. De mate van financiële en emotionele ernst van de gevolgen van arbeidsongeschiktheid worden onderzocht als factoren die van invloed kunnen zijn op beslissing om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
3.4 WAT IS BEWUSTZIJN (MET BETREKKING TOT RISICOBEWUSTZIJN) Bewustzijn is een breed onderzocht begrip en de meningen zijn er nog steeds over verdeeld. Om niet te verzanden in een filosofisch debat zonder einde, wordt het voor dit onderzoek gedefinieerd als een geestelijke toestand die gekenmerkt wordt door een besef van zichzelf en de omgeving. Deze definitie betreft dus drie zaken: 1. Een bepaalde mate van besef van “zelf” 2. Een bepaalde mate van besef van “de omgeving” 3. Een bepaalde mate van interactie tussen “zelf” en “de omgeving”
3.4.1 EEN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “ZELF” Om dit te meten is aan zelfstandigen gevraagd in hoeverre zij stil staan bij het risico op arbeidsongeschiktheid en in hoeverre het onderwerp voor hen “leeft”. Voelt het risico in het dagelijkse leven reëel aan? Ervaart men het onderwerp als complex? Etc. Ook is een aantal stellingen over arbeidsongeschiktheid en manieren om het risico af te dekken aan zelfstandigen voorgelegd.
3.4.2 EEN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “DE OMGEVING” Het risicobewustzijn van zelfstandigen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid is naast het eigen besef ook afhankelijk van de hoeveelheid informatie die er in de omgeving beschikbaar is over het onderwerp. Om dit te meten is gevraagd naar informatie over arbeidsongeschiktheid en manieren om het risico af te dekken. Is er genoeg informatie? Is het makkelijk of moeilijk om hier informatie over te vinden? Wat zijn de oorzaken waardoor, en de omstandigheden waarin men arbeidsongeschikt raakt? Van wie is de informatie afkomstig?
9
Kennis over arbeidsongeschiktheid is in dit onderzoek verdeeld in drie verschillende categorieën: • Algemene kennis (Makkelijk, moeilijk te vinden, wel/niet interessant, etc.) • Specifieke kennis (Wat zijn de oorzaken/omstandigheden en bijbehorende percentages etc.) • Passieve kennis (Herkenningsvragen, welke manieren om het risico af te dekken herken jij?) Deze categorieën worden onderzocht als factoren die van invloed kunnen zijn op beslissing om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
3.4.3 EEN BEPAALDE MATE VAN INTERACTIE TUSSEN “ZELF” EN “DE OMGEVING” Alhoewel individuen van elkaar verschillen, zijn “zelf” en “omgeving” niet zo zwart wit van elkaar gescheiden. Individuen zijn ook lid van bepaalde sociale groepen, bijvoorbeeld: familie(s), sportclubs, vriendengroepen en groepen collega’s op werk. Deze sociale groepen hebben ook invloed op de manier waarop mensen beslissingen nemen en de mate waarin zij zich bewust zijn van verschillende zaken. Mensen verschillen qua “zelf” ook per lidmaatschap van een groep. Iemand neemt bijvoorbeeld andere beslissingen als vader, als vriend op een bachelorparty of als ZZP’er op het ministerie van Financiën. Dit staat bekend als “social identity theory”. Volgens een onderzoek van Lampi (2011) naar informatiekanalen en hoe deze de risicoperceptie beïnvloeden blijken drie informatiekanalen van belang te zijn: • (Zelf)Directe persoonlijke ervaring • (Omgeving) Informatie van sociale omgeving (“peers”: vrienden en familieleden) • (omgeving) Alle andere kanalen Naar dat eerste informatie kanaal wordt al gevraagd , zie 3.2.1 en 3.2.2. Om rekening te houden met de invloed van de (sociale) omgeving van zelfstandigen, is ook gevraagd met wie men zaken als arbeidsongeschiktheid bespreekt. Met vrienden, familie, parner, collega’s, etc.? Ook is de mate van de sociale samenhang tussen het “Zelf” en “de omgeving” gemeten. Hiervoor is gebruik gemaakt van de “Social Connectedness Scale” uit het artikel van Lee en Robbins (1995). Deze test meet in hoevere men zich verbonden voelt met andere mensen in de omgeving. De mate waarin informatie door mensen wordt geaccepteerd is afhankelijk van hoe geloofwaardig en betrouwbaar men denkt dat het is (Wiegman en Gutteling, 1995, zoals beschreven in Lampi, 2011). Om deze reden is naast de vraag van wie de informatie over arbeidsongeschiktheid afkomstig is, ook gevraagd hoe betrouwbaar men deze informatiebronnen vindt. Dit geheel van sociale factoren is in dit onderzoek “Sociale Samenhang” genoemd en wordt onderzocht als factor die van invloed kan zijn op beslissing om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
3.4.4 GROEPSKENNIS VS. INDIVIDUELE KENNIS Een groep weet soms meer dan de individuen waar het uit bestaat. Niet alleen is de gezamelijke kennis groter als gevolg van de optelsom der delen, soms is de kennis ook specifieker. Zo bleek uit “Wisdom of Crowds” van Surowiecki, (2004) dat de schatting van een groep mensen naar het gewicht van een koe veel dichter bij de waarheid zat dan de schatting van welke individuele expert dan ook. Onderzocht is of zelfstandigen als groep een ander zicht op het risico van arbeidsongeschiktheid hebben dan individuele zelfstandigen.
3.4.5 VAN BEWUSTZIJN NAAR GEDRAG: RISICO RITUELEN Gesteld kan worden dat mensen, wanneer zij zich bewust zijn van een bepaald risico, een bewuste keuze kunnen maken om dat risico wel of niet af te dekken. Deze keuze is echter lang niet altijd bewust (Er zijn zelfs theorieën dat alle keuzes die wij maken
10
onbewust al gemaakt zijn voordat wij ons er bewust van worden, lees bijvoorbeeld Het slimme onbewuste van Ap Dijksterhuis (2008) of De vrije wil bestaat niet van Victor Lamme (2010) ). Risico rituelen zijn gedragspatronen die een antwoord vormen op bepaalde risico’s (Moore & Burgess, 2011) die men door de tijd heen heeft ontwikkeld. Risico rituelen zijn hierdoor functioneel maar brengen een gevaar met zich mee. Namelijk dat het verkeerde ritueel wordt toegepast. Dit kan het gevolg zijn van het feit dat een risico ritueel, bijvoorbeeld vermijdend gedrag, los wordt gekoppeld van het risico waar het ogenschijnlijk een antwoord op was. Dit risicovermijdende gedrag wordt vervolgens ook op andere risico’s toegepast omdat het effectief is gebleken. Dit is doorgaans onbewust gedrag. Het kan vervolgens voorkomen dat dit wordt toegepast op situaties waar het niet voor is bedoeld, maar het geeft de individu in kwestie wel het gevoel dat er “iets” aan het risico gedaan is. Dit gevoel dat er iets aan het risico wordt gedaan kan gevoelsmatig zelfs zo sterk zijn dat het aanvoelt als “al het mogelijke wordt er aan gedaan”. Een bepaald gedrag is namelijk getriggerd als antwoord op de situatie, een oplossing is “in de maak”. In het geval van “iets” regelen voor het risico van arbeidsongeschiktheid, is het risicovermijdend gedrag: “Niet aan arbeidsongeschiktheid denken en daardoor ook niets initiëren”, wellicht niet de beste oplossing. De emoties zijn misschien wel gerust gesteld, er is immers “iets” gedaan maar mocht de situatie zich voordoen, dan is er eigenlijk toch niets geregeld. Waarom geven Moore en Burgess (2011) het voorbeeld van risicovermijdend gedrag? Omdat dit het meest voorkomende risico ritueel is. Maar weinig risico’s zijn onmiddellijk levensbedreigend. Daarom kiezen mensen vaak voor risico rituelen die het geriefelijkst zijn. Zowel met betrekking tot de makkelijkste gang van zaken alswel die het meest zelfbevestigend zijn of cultureel geaccepteerd. Te veel eten, alcohol drinken, roken, zijn allemaal bekende risico’s voor onze gezondheid. Toch worden deze risico’s gemakkelijk genegeerd/gebagatelliseerd. Dat soms een verkeerd risico ritueel wordt toegepast is niet irrationeel, maar een geautomatiseerde respons op alle risico’s waar we dagelijks mee worden geconfronteerd. Men staat er doorgaans niet rationeel bij stil. Mensen zouden niet kunnen functioneren als zij bij alle confrontaties en bij alle risico’s stil zouden staan om te bedenken wat de beste reactie hierop zou zijn. Deze kennis spreekt er echter wel voor om af en toe bewust bij een bepaald risico stil te staan, om te beoordelen of het dagelijkse gedrag dat hiermee gepaard gaat passend is. Zo ja, geen probleem, zo niet, even actie ondernemen en het vervolgens weer met rust laten.
NIET AAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID DENKEN EN DAARDOOR OOK NIETS INITIËREN IS WELLICHT NIET DE BESTE OPLOSSING
3.4.6 RISICO RITUELEN EN DE MAATSCHAPPIJ
In tegenstelling tot coping strategieën, zijn risico rituelen geen individuele oplossingen (Moore & Burgess, 2011). Zij ontstaan door sociale condities zoals het voorbeeld van alcohol drinken hierboven al aangeeft. De mate waarin het gedrag in een maatschappij geaccepteerd is, is direct van invloed op hoe druk men zich maakt over dit gedrag. Gesteld kan worden dat het niet afdekken van risico’s van arbeidsongeschiktheid bij zelfstandigen geaccepteerd gedrag is. Dit draagt daardoor bij aan het (risico)vermijdende gedrag met betrekking tot dit risico. Twee vormen van sociale druk zijn volgens Moore en Burgess (2011) vooral belangrijk bij het ontstaan van risico rituelen: • De norm dat iedereen zijn of haar beetje moet bijdragen aan het collectief verminderen van een risico. • De norm dat men voor zichzelf moet zorgen Deze tweede norm komt ook overeen met de theorie van “Governmentality” welke o.a. inhoudt dat de maatschappij van individuen verwacht dat zijn hun eigen risico’s managen via zelfregulatie. Als gevolg hiervan worden op maatschappelijk niveau verantwoordelijkheden zoals sociale zekerheid, ziekte, armoede en werkeloosheid bij de individu gelegd (Lemke, 2001, volgens Alaszewski, 2009). Gevestigde procedures van risicomanagement zijn ook niet langer adequaat om om te gaan met “nieuwe” risico’s. Hierdoor verandert de maatschappij (Beck & Kropp, 2011). Het gevolg hiervan? Men
11
moet het zelf regelen maar het zijn complexe zaken en informatie erover is vaak tegenstrijdig en/of partijdig. De tweede norm, dat men voor zichzelf moet zorgen, geldt voor zelfstandigen nog meer dan voor mensen in loondienst en kan hierdoor niet alleen benadrukken dat risico’s verminderd moeten worden maar ook dat verminderde perceptie van risico’s een oplossing is (Moore & Burgess, 2011). Dit sluit aan bij onderzoek van Baron uit 2004 (zoals beschreven in Ahsan, 2011) waaruit blijkt dat een verminderde perceptie van risico’s bijdraagt aan de beslissing van mensen om ondernemer te worden. Dit zou betekenen dat niet alleen juist mensen met een verminderde risicoperceptie besluiten ondernemer te worden maar het verminderen van deze perceptie door de maatschappij ook nog aangemoedigd wordt als een oplossing voor het omgaan met risico’s. Hierdoor is de doelgroep die het grootste risico loopt dubbel benadeeld. Helaas is er geen controle groep van nonzelfstandigen, oftewel mensen in loondienst, om de risicoperceptie met betrekking tot het risico van arbeidsongeschiktheid mee te vergelijken omdat voor deze mensen dit risico contractueel en wettelijk al (deels) is afgedekt. In dit onderzoek wordt dus niet gekeken of zelfstandigen in Nederland inderdaad door de maatschappij worden aangemoedigd hun risicoperceptie te verminderen, noch de invloed van een verminderd risicoperceptie op de beslissing zelfstandig te worden maar het is wel goed om dit in het achterhoofd te houden en wellicht een vervolgonderzoek naar te doen. Hoe bewust men is van (het risico op) arbeidsongeschiktheid wordt onderzocht als factor die van invloed kan zijn op beslissing om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
3.5
INITIËLE VRAAGSTELLING
Ter herinnering, de doelstellingen van dit onderzoek: 1. Vergelijken in hoeverre de kennis, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, van zelfstandigen overeenkomt met actuele cijfers. 2. Vragen aan zelfstandigen of en waarom zij het risico wel of niet hebben afgedekt. 3. Onderzoeken in hoeverre het risicobewustzijn van zelfstandigen, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, invloed heeft op de beslissing om het risico wel of niet af te dekken. Doelstellingen 1 en 2 worden behaald door betreffende informatie direct aan de zelfstandigen te vragen en voor doelstelling 1 dit te vergelijken met beschikbare gegevens. Voor doelstelling 3 wordt onderzocht welke factoren van invloed zijn op de beslissing wel of niet het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken. De factoren die in dit onderzoek aan de orde komen zijn: • Het risico op arbeidsongeschiktheid • Hoe bewust is men van dit risico • Ernst (emotioneel) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken • Ernst (€) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken • Mate van Sociale Samenhang • Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken • Mate van specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken • Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken Er wordt niet alleen onderzocht of bovenstaande factoren van invloed zijn op de keuze om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken, maar ook in welke mate dat het geval is. Weegt het zwaarder mee wat men denkt dat het risico is of is de
12
sociale samenhang belangrijker? Voordat dit onderzocht kan worden, moet nog rekening gehouden worden met een aantal potentiele complicaties.
3.6 COMPLICATIES WAARMEE, INDIEN MOGELIJK, REKENING GEHOUDEN MOET WORDEN 3.6.1 COMPLICATIES BIJ RISICO PREVALENTIE: DE KANS DAT IEMAND TIJDENS ZIJN OF HAAR LOOPBAAN ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT Risico’s komen met een bepaalde frequentie voor. Daarmee is echter niet alles gezegd. Risico’s zijn tegenwoordig alom aanwezig en steeds ingewikkelder. Moderne risico’s zijn al dan niet door de mens gemaakt, soms onzichtbaar en kunnen alleen goed geïdentificeerd worden door deskundigen (Alaszewski, 2009). In het geval van arbeidsongeschiktheid zijn er heel veel manieren waarop iemand arbeidsongeschikt kan raken. Dit overzichtelijk krijgen om voor jezelf in te kunnen schatten wat het risico precies is, is niet gemakkelijk. Er zijn simpelweg te veel factoren en een ongeluk zit in een klein hoekje. Daarnaast zijn risico’s ook niet altijd stabiel. Risico’s kunnen door de tijd heen veranderen. Bijvoorbeeld: voor 1990 werd bètacaroteen voor rokers aangeraden vanwege het hoge antioxidante potentieel waardoor het risico op het krijgen van kanker kleiner zou worden. Na 1990 bleek echter dat vooral voor rokers het risico op het krijgen van kanker groter wordt wanneer zij er teveel van innemen (Beck & Kropp, 2011). Gedrag dat aanvankelijk risicobeperkend lijkt te zijn kan later juist risicoverhogend blijken te zijn. (Andersom kan natuurlijk ook, maar wie zou risicoverhogende factoren nastreven in de hoop dat zij later risicoverlagend blijken te zijn?). Volgens Beck en Kropp (2011) is het tegenwoordig dus erg moeilijk om risico’s in te schatten. Zij geven hier zes kenmerken voor van (gefabriceerde) risico’s in een moderne wereld: • Nieuwe risico’s zijn nog onbekend waardoor er geen rekening mee wordt gehouden • Lange latentietijd, pas veel later blijkt iets ernstige gevolgen te hebben • Bekende en onbekende onwetendheid • De dominantie van publieke opinie (die niet correct hoeft te zijn) • Virtualiteit van risico’s, potentieel krijgt hetzelfde belang als het bestaande (want het kan) • Mondiale risico’s (Ziektes uit uithoeken van de wereld kunnen overall opduiken). Hoe vaak het risico op arbeidsongeschiktheid voorkomt zal door deze complicaties waarschijnlijk bij niemand precies bekend zijn. Om deze reden is bij de analyses van dit onderzoek niet gebruik gemaakt van een vaststaande kans dat iemand arbeidsongeschikt raakt maar van de kans hierop zoals aangegeven door de respondenten zelf.
3.6.2 COMPLICATIES BIJ EEN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “ZELF” Objectieve risicopercentages zijn niet de enige factor die van belang zijn bij risicobewustzijn. Hoe mensen er tegenaan kijken en er op reageren is ook van belang. Zelfs als de risicofactoren bekend zijn, is de perceptie ervan door mensen subjectief als gevolg van de persoonlijke natuur van het bepalen van een bepaalde waarschijnlijkheid en de daaraan gekoppelde verliezen en de mate van blootstelling daaraan (Ahsan, 2011; Hanson, 2010). De kijk op risico door de dominante economische theorie, die gebaseerd is op het feit dat iedereen op gelijke manier rationeel of uit eigenbelang beslissingen maakt, kan niet verklaren waarom individuen en groepen variëren in de manier waarop zij risico’s identificeren en er op reageren (Alaszewski, 2009). Uit een onderzoek naar hoe verkeersplanologen in Londen manieren bedenken om verkeersongelukken te minimaliseren bleek dat de planologen geen enkele risico rationalisatie gebruikten om hun beslissingen te verantwoorden. Veeleer maakten zij gebruik van beweegredenen zoals, gelijkheden, de integratie van de gemeenschap en openlijk politieke motivaties (Green, 2009 zoals beschreven in Alaszewski, 2009). Kille economische risico rationalisaties rekenen wel heel mooi maar feitelijk maken mensen kennelijk gebruik van allerlei andere overwegingen als zij in hun dagelijkse doen en laten beslissingen moeten maken m.b.t. risico’s. Naar andere overwegingen zal ook gevraagd worden om meer inzicht te krijgen in het risicobewustzijn van ZZP’ers.
13
Het nemen van risico’s kan ook een bepaalde allure en aantrekkelijkheid hebben (Lupton & Tulloch, 2002. Zoals beschreven in Zinn, 2008). Aan de zelfstandigen zijn ook vragen gesteld met betrekking tot hun algemene risicobereidheid naast vragen over het specifieke risico van arbeidsongeschiktheid.
MENSEN DENKEN MEER IN VAGE “KWALITATIEVE” TERMEN OVER RISICO’S DAN IN NUMERIEKE TERMEN
Het vakgebied van “Behavioral economics” (het raakvlak tussen psychologie en economie) heeft ondertussen onbetwist aangetoond dat mensen fouten maken en dat zij onvermijdelijk in meer of mindere mate afhankelijk zijn van vuistregels. Door te focussen op wat mensen daadwerkelijk doen wanneer zij beslissingen maken over investeringen, heeft het veld van behavioral economics aangetoond dat veel mensen moedwillig rationele axioma’s schenden en er niet in slagen om basis investeringsprincipes af te leiden uit jarenlange ervaring (Pixley, 2010). Mensen denken meer in vage “kwalitatieve” termen over risico’s dan in numerieke termen. Hun antwoorden op vage kwalitatieve schalen zijn daarom waarschijnlijk ook veel betrouwbaarder. Mensen denken nou eenmaal niet zo vaak numeriek. Onderzoekers en beleidsmakers zijn bijzonder gek op getallen maar dit betekent niet dat mensen in getallen denken (Baghal, 2011). Daarom wordt niet alleen cijfermatig gevraagd naar hoe men risico’s inschat, maar wordt er ook gevraagd naar het gedrag in vagere termen dan percentages. Dit ook omdat emoties traditioneel als een inferieur alternatief werden gezien in vergelijking tot cognitieve rationele beredenering. Maar uit neurologisch onderzoek van Damasio (1996; zoals beschreven in Zinn, 2008)) blijkt dat emoties centraal betrokken zijn bij rationele beslissingen. In 1916 claimde Pareto al (Zinn, 2008) dat rationele beredeneringen voornamelijk verantwoordingen zijn die achteraf worden geformuleerd in plaats van initiele drivers van gedrag en dat het grootste gedeelte van gedrag stoelt op een mix van social psychologische en biologische drijfveren. In de moderne psychologie blijkt dit inderdaad ook vaak het geval te zijn. Daarom zijn er, in dit onderzoek, zowel vragen die men met precieze getallen kan beantwoorden als “vagere” vragen die meer betrekking hebben op meningen en emoties geformuleerd.
GESLACHT Volgens onderzoek van Eckel en Grossman (2002) zijn vrouwen consistent risico averser dan mannen. Gekeken zal worden of dit ook voor zelftandigen in Nederland geldt. Verwacht wordt dat van de vrouwelijke zelfstandigen een hoger percentage het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt dan van de mannelijke zelfstandigen. Hierbij wordt gecorrigeerd voor het hebben van een partner die genoeg verdient en/of het risico al heeft afgedekt.
3.6.3 COMPLICATIES BIJ EEN BEPAALDE MATE VAN BESEF VAN “DE OMGEVING” Alles wat mensen doet denken aan een bepaald onderwerp zorgt ervoor dat men denkt dat dit vaker voorkomt dan daadwerkelijk het geval is (Tversky en Kahneman, 1973, zoals beschreven in Lampi, 2011). Uitgebreide media-aandacht kan er dan ook voor zorgen dat een bepaald risico wordt overschat (Frewer, Miles & Marsh (2002), zoals beschreven in Lampi, 2011). Helaas heb ik geen invloed op de mate waarin het onderwerp van arbeidsongeschiktheid in de media aandacht krijgt. De vragenlijst is echter in dezelfde periode aan iedereen voorgelegd dus het is waarschijnlijk dat alle respondenten aan ongeveer dezelfde mate van media aandacht over dit onderwerp zijn blootgesteld.
3.6.4 COMPLICATIES BIJ EEN BEPAALDE MATE VAN INTERACTIE TUSSEN “ZELF” EN “DE OMGEVING” Mensen hebben de neiging sommige risico’s te onderschatten en andere te overschatten, dit staat ook wel bekend als respectievelijk “optimistische bias” en “pessimistische bias”. Rose, Suls en Windschitl (2011) hebben hier onderzoek naar gedaan met als doel te achterhalen wanneer een risico onder- of overschat wordt. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de vorm van de vraagstelling, direct (Bijvoorbeeld: Hoe groot is de kans dat jij kanker krijgt?) en indirect (Hoe groot is de kans dat een ZZP’er kanker krijgt?). Ook hebben zij rekening gehouden met de mate waarin een risico voorkomt, zelden tot heel vaak, en met de ernst van de gevolgen, laag (griep) en hoog (blind).
14
INDIRECTE VRAGEN Hieruit blijkt dat mensen aan wie indirect vragen zijn gesteld consistent een optimistic bias vertonen, ongeacht de mate waarin een risico voorkomt. Mensen schatten consistent de kans dat dit henzelf overkomt lager in dan de kans dat dit vergelijkbare leeftijdsgenoten overkomt. Opvallend is hierbij echter dat naarmate de ernst van de gevolgen van een risico stijgt, mensen optimistischer zijn. Hoe ernstiger het gevolg (bijvoorbeeld blind worden vs. griep krijgen) hoe meer mensen denken dat hen dit niet zal overkomen. Dit effect werd door de onderzoekers toegeschreven aan de motivatie van mensen om zich veilig te voelen tegen de ergste risico’s. Een ander voorbeeld uit een onderzoek van Zinn (2008): Artsen kunnen tegen rokers zeggen dat de helft van de rokers aan roken zal overlijden. Ze kunnen tegen een individu echter niet zeggen tot welke helft hij/zij behoort. Individuen kunnen deze onzekerheid goedpraten voor zichzelf door te stellen dat zij tot de goede helft behoren als gevolg van het feit dat zij goede genen hebben (oma rookt ook en leeft nog!) en overtuigd zijn van het verder evenwichtige leven dat zij leiden etc.
DIRECTE VRAGEN Wanneer de vragen direct gesteld werden, bleek dat de ernst van een gevolg van een risico er helemaal niet toe deed maar wel de mate waarin een risico voorkomt (zelden tot zeer vaak). Als iets heel vaak voorkomt overschat men de kans dat dit henzelf overkomt, pessimistische bias. Maar als iets zelden voorkomt vindt soms weer een optimistische bias plaats en schat men het risico soms juist nog lager in. Echter niet altijd zoals bij indirecte vraagstelling. Om hier rekening mee te houden, zijn twee varianten van de vragenlijst gemaakt. In de ene versie zijn de vragen over het risico indirect gesteld en in de andere versie zijn deze vragen direct gesteld. Daarnaast zijn vertrouwen en emoties, zoals eerder ook al genoemd, van belang bij het aangaan van een onderling contract, zoals het afnemen van een verzekering. Dit is ook aangetoond in het onderzoek van Lin (2010) die eindigt met de conclusie: “If the industry can touch the hearts of consumers, customers will convert their feelings into consumption”. Dat moeten dan uiteraard wel positieve emoties zijn. Elke vorm van negatieve emotie of schijnheiligheid zijn desastreus voor de relatie tussen consument en producent.
3.6.5 COMPLICATIE MET BETREKKING TOT RISICO RITUELEN “Fear of regret” oftewel de angst om ergens spijt van te krijgen als men daarvoor kiest, is een omvangrijk onderzocht principe in de psychologie. Om deze reden zal in dit onderzoek ook gekeken worden in hoeverre men in het algemeen spijt heeft van risico’s. Maar ook specifiek naar gevoelens van spijt dat men, om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken, jarenlang veel geld betaalt voor niks als men ongeschonden het pensioen haalt. Deze gevoelens van spijt zouden van invloed kunnen zijn op het risico ritueel van “vermijdend gedrag”.
3.6.6 COMPLICATIE BIJ RISICO RITUELEN EN DE MAATSCHAPPIJ De meeste mensen interpreteren risico niet als een objectief iets maar leven met het risico volgens de gebruiken van hun cultuur. Bestaande symbolen en gevoel voor ethiek worden gebruikt wanneer zij een risico beoordelen waarbij sterk geleund wordt op voorgaande ervaringen. Zinn (2008) concludeert dat strategieën zoals vertrouwen en emoties van groot belang zijn bij risicoanalyse. Eerder is al genoemd dat in dit onderzoek ook naar betrouwbaarheid en emoties wordt gekeken. Ook hier gevraagd worden naar het land van herkomst van de zelfstandigen. Doordat het onderzoek uitgezet wordt onder enkel Nederlandse bedrijven, Myler en FNV Zelfstandigen, en gecontroleerd wordt voor land van herkomst, wordt een bijzondere invloed van cultuur niet verwacht. Wellicht komt hier wel een bepaalde “zelfstandige cultuur” aan het licht.
15
3.6.7 COMPLICATIE, TIJD ALS POTENTIEEL BELANGRIJKE VARIABELE Een risico is vermoedelijk bedreigender als het op het punt staat te gebeuren dan als ergens ver in de toekomst ligt. Naar een voorbeeld van een onderzoek van Dan Ariely (2010) hieronder een grafische weergave (Figuur 1) waarin gesteld wordt dat het behoud van inkomen in het heden als belangrijker wordt ervaren dan de maandelijkse kosten van het afdekken van het risico om arbeidsongeschikt te raken.
Als deze stelling overeenkomst vertoont met de theorie in het onderzoek van Ariely (2010), dan ervaart niet iedereen dit zoals weergegeven in Figuur 1 hierboven. Dat is een gevolg van de factor tijd. Voegt men aan bovenstaande weergave een x-as toe met de factor tijd, dan is het volgende waarschijnlijk (Figuur 2):
Omdat het eventueel verliezen van inkomen in een onbepaalde toekomst ligt, voelt het als minder belangrijk aan. Wordt hierbij rekening gehouden met de optimistische bias omdat arbeidsongeschikt raken niet heel vaak voorkomt, dan is dit effect nog waarschijnlijker. Terwijl kosten voor een A.O.V (of alternatief) “nu” wel degelijk reëel en hoog aanvoelen omdat dit elke maand weer kosten zijn. Een soort “herhaaldelijk heden”, elke maand weer kosten. Om hiervoor te controleren zijn er twee varianten van de vragenlijst ontworpen. In de ene variant wordt gevraagd naar de zaken in het heden. In de andere variant wordt het potentieel verliezen van het behoud van inkomen ergens in de toekomst gesteld.
3.6.8 COMPLICATIE, VERSCHIL DEFINITIE LEKEN VS. DEFINITIE VAN EXPERTS Leken en experts gebruiken niet altijd dezelfde definitie. Hierdoor kan het voorkomen dat men denkt het over hetzelfde te hebben terwijl er feitelijk wel een verschil is. Dit verschil ligt vaak helemaal niet aan een betere inventarisatie van het risico door experts, maar aan een andere interpretatie van het risico (de term) en andere zaken (Baghal, 2011). Vaak denken experts vooral cognitief en rationeler dan leken, die ook op andere manieren tegen een issue aankijken. Het is ook niet vanzelfsprekend dat de kennis van een expert superieur is aan de kennis van leken (Zinn, 2008; Surowiecki, 2004; Sjöberg, 2002). Uit een onderzoek van Natalier en Willes (2008; Zoals beschreven in Zinn, 2008) naar de redenen van Australiërs om een ziektekostenverzekering aan te schaffen, bleek dat de reden van het grootste gedeelte van de mensen om een verzekering af te sluiten gefundeerd was op sociale solidariteit en vertrouwen en dat bijna niemand zich bewust was van noch geïnteresseerd was in de werkelijke kosten en de potentiële baten van de
16
verzekering. Achteraf gezien is dit ook niet gek want vertrouwen is alleen nodig als de beschikbare kennis gelimiteerd is. Met betrekking tot verzekeringen is niet alle kennis beschikbaar en al was dit wel het geval, dan is het zo complex dat het niet makkelijk is te begrijpen voor leken. Om hier voor te controleren is aan de respondenten en aan experts op het gebied, gevraagd een definitie te geven van arbeidsongeschiktheid. Deze definities worden met elkaar vergeleken.
3.7 UITEINDELIJKE VRAAGSTELLING EN ONDERZOEKSOPZET In verband met de overzichtelijkheid, nogmaals de doelstellingen, rekening houdend met de hierboven besproken complicaties: 1. Vergelijken in hoeverre de kennis, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, van zelfstandigen overeenkomt met actuele cijfers. 2. Vragen aan zelfstandigen of en waarom zij het risico wel of niet hebben afgedekt. 3. Onderzoeken in hoeverre het risicobewustzijn van zelfstandigen, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, invloed heeft op de beslissing om het risico wel of niet af te dekken. Doelstellingen 1 en 2 worden behaald door betreffende informatie direct aan de zelfstandigen te vragen en voor doelstelling 1 dit ook te vergelijken met beschikbare gegevens. Voor doelstelling 3 wordt onderzocht welke factoren van invloed zijn op de beslissing wel/niet het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken. Dit kan ook schematisch bondig weergegeven worden. Wanneer het wel of niet afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid als uitkomstvariabele (y) voorgesteld wordt en de factoren die in dit onderzoek aan de orde komen als voorspellende variabelen (x’en): • • • • • •
Wat denkt men dat de kans op het risico is (x 1) Hoe bewust is men van dit risico (x 2) Ernst (emotioneel) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken (x 3) Ernst (€) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken (x4) Mate van Sociale Samenhang (x 5) Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x 6) • Mate van specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x7) • Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x 8) Dan komen we tot de volgende vergelijking: y = x 1 + x 2 + x 3 + x 4 + x 5 + x 6 + x7 + x 8 Nu is niet alleen het doel om te onderzoeken welke variabelen (x’en) een rol spelen bij de beslissing het risico wel of niet af te dekken (y) maar ook in hoeverre zij dit doen. Elke variabele krijgt dus een bepaalde lading (b1 t/m b8). Deze lading kan zowel een positieve invloed hebben op de beslissing het risico af te dekken, bijvoorbeeld dat naarmate men zich bewuster is van het risico, men het risico ook eerder af zal dekken. Of als een negatieve invloed, bijvoorbeeld dat naarmate er meer sociale samenhang is, men zich al opgevangen voelt door de omgeving, waardoor men minder snel dit risico af zal dekken. Een kleine semantische opmerking, de symbolen ‘x’ en ‘b’ komen binnen de vakliteratuur ook voor als ‘X’ en ‘β’. Bèta ‘β’ staat dan voor een gestandaardiseerde ‘b’ en ‘x’ betreft zaken die betrekking alleen hebben op de groep respondenten en ‘X’ betreft dan de gehele doelgroep populatie. Omdat dit enige verwarring kan opleveren bij de
17
toch al complexe materie, gebruik ik hier alleen ‘x’ en ‘b’. Aan de hand van de tekst zal duidelijk zijn waarover gesproken wordt. Hiermee rekening houdend, en rekening houdend met het feit dat er ook nog andere zaken een rol kunnen spelen (Financiën, de stand van de maan, etc.), ook wel bekend als de error (Ɛ) en rekening houdend met een standaardafwijking (b 0) inherent aan elke vergelijking, kan het beslissingpad voor zelfstandigen (i) als volgt worden weergegeven: yi = b0 +b1x1i + b2x2i + b3x3i + b4x4i + b5x5 + b6x6 + b7x7 + b8x8i + Ɛi Nu hebben we een hele ingewikkelde formule om te voorspellen of een willekeurige zelfstandige wel of niet het risico op arbeidsongeschiktheid af zal dekken, gegeven alle informatie die betrekking heeft op x1 tot en met x8, waarvoor die willekeurige zelfstandige een hele lange vragenlijst in moet vullen. Sneller zou zijn om gewoon één vraag aan desbetreffende willekeurige zelfstandige te stellen, namelijk : “Dek jij het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af?” De doelstelling is hier dan ook niet om een voorspellende formule te ontwikkelen maar om exploratief achterliggende patronen te vinden die meespelen bij die beslissing. Welke variabele (x) speelt een rol en hoe zwaar weegt (b) deze variabele mee? Meer niet. De formule is hierbij slechts een hulpmiddel en niet het einddoel. Uiteraard is ook aan de respondenten gevraagd of zij het risico op arbeidsongeschiktheid hebben afgedekt (y1) en ook in welke mate zij dit risico hebben afgedekt (y2), 0% tot 100%. Een gedeelte van de error (Ɛ) kunnen we opvangen door ook vragen te stellen die betrekking hebben op demografische gegevens van de respondenten en omdat algemeen bekend is dat de kosten van een verzekering voor arbeidsongeschiktheid relatief hoog zijn, wordt ook gevraagd naar de financiële achtergrond van de respondenten. Rekening houdend met een aantal complicaties, zijn er vier verschillende vragenlijsten samengesteld om ten eerste te kunnen onderzoeken of directe en indirecte vraagstelling de antwoorden beïnvloeden en ten tweede of het gevaar van arbeidsongeschiktheid in het heden anders wordt ervaren dan als het ergens in de toekomst ligt. Om meerdere redenen, zoals beschreven bij complicaties, worden zowel cijfermatige precieze vragen gesteld als meer algemene “vage” vragen met betrekking tot emoties en meningen over het onderwerp.
18
4. CONCLUSIE Hier worden de bevindingen van dit onderzoek één voor één uiteengezet. Daarbij zal niet of slechts oppervlakkig ingegaan worden op de achterliggende onderzoeksmethoden en precieze resultaten. Wie geïnteresseerd is in de analyses en de precieze getallen, verwijs ik naar bijlage 1: Methode en bijlage 2: Resultaten. (Mocht je aan de hand daarvan nog vragen en/of opmerkingen hebben, dan hoor ik dat graag op het forum van Myler: https://community.myler.nl/myler-research-41/)
4.1 CONCLUSIE 1: KENNISNIVEAU ZELFSTANDIGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID IS LAAG 4.1.1 KENNISNIVEAU MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID Geconcludeerd kan worden dat de mate van algemene kennis, van zelfstandigen, op het gebied van arbeidsongeschiktheid matig tot redelijk is maar dat de mate van specifieke kennis zeer laag is. Op het eerste gezicht lijkt het triest gesteld te zijn met het kennisniveau van zelfstandigen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid. De oorzaken van arbeidsongeschiktheid en de omstandigheden waardoor men arbeidsongeschikt raakt worden door zelfstandigen (zwaar) over- en onderschat. Waar hart- en vaatziekten volgens zelfstandigen bijvoorbeeld als één van de hoofdoorzaken wordt gegeven voor arbeidsongeschiktheid (42.1%) blijkt dit slechts 14% tot 4% het geval te zijn (respectievelijk AOVspecialist.nl en Achmea). Hart- en vaatziekten zijn wel een groot risico en één van de belangrijkste doodsoorzaken van westerlingen, maar niet van arbeidsongeschiktheid (ok, dood maakt ook ongeschikt tot het verrichten van arbeid maar dat is een heel ander risico om af te dekken). Het houding- en bewegingsapparaat wordt ook een grote rol toebedeeld, 32.9% maar wordt daarmee flink onderschat 55%/52%. Ook worden veel manieren om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken niet herkend. Slechts 38.8% van de respondenten was bijvoorbeeld op de hoogte van Budget AOV’s en 29.5% van een broodfonds. Maar dat was op het eerste gezicht. Met een aantal punten dient rekening gehouden te worden. Getallen met betrekking tot de oorzaken waardoor en omstandigheden waarin zelfstandigen arbeidsongeschikt raken zijn moeilijk te vinden. Waar blijkt dit uit? De getallen die ten behoeve van dit onderzoek door AOVspecialist en Achmea beschikbaar zijn gesteld verschillen op een aantal punten. Bij een verzoek aan het UWV om deze getallen te staven, werd ik doorverwezen naar het CBS. Het CBS verwees mij op haar beurt terug naar het UWV wegens gebrek aan gegevens hierover. Als bedrijven en overheidsinstanties die hier (dagelijks) mee te maken hebben het al niet (goed) weten, is het niet zo verbazingwekkend dat zelfstandigen niet goed op de hoogte zijn van de feiten. De feiten zijn niet eens beschikbaar. Zelfs hoe groot de kans is dat een zelfstandige arbeidsongeschikt raakt is onduidelijk. Het CBS heeft wel getallen over het aantal mensen uit de beroepsbevolking die nu arbeidsongeschikt zijn en online geven verschillende partijen verschillende getallen over verschillende jaren, maar dat geeft niet goed de kans weer dat iemand tijdens zijn/ haar loopbaan wel of niet arbeidsongeschikt zal raken. En dat is juist wat van belang is bij de afweging om wel of niet jarenlang maandelijks geld opzij te zetten op welke manier dan ook (financiële buffer, AOV, etc.). In dat licht is het opmerkelijk te noemen dat zelfstandigen wel globaal de hoofdoorzaken en randoorzaken van elkaar weten te scheiden en dat zij de kans dat een zelfstandige tijdens zijn haar loopbaan arbeidsongeschikt wordt op 27.70% schatten. Dit komt namelijk zeer dicht in de buurt van de 24.4% van de respondenten die zeggen arbeidsongeschikt te zijn geweest en de 5.4% van de respondenten die zeggen nu arbeidsongeschikt te zijn. Die 24.4% en is daarbij wel een onderschatting aangezien de respondenten, met gemiddelde leeftijd van 49 jaar, hun loopbaan nog niet hebben afgerond.
SLECHTS 38.8% VAN DE RESPONDENTEN WAS OP DE HOOGTE VAN BUDGET AOV’S EN 29.5% VAN EEN BROODFONDS
19
4.1.2 K ENNISNIVEAU MET BETREKKING TOT FINANCIËN OMTRENT ARBEIDSONGESCHIKTHEID Volgens de respondenten zijn de maandelijkse kosten zijn voor het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid gemiddeld € 470.69. Met de gegevens van dit onderzoek, gemiddelde leeftijd, jaaromzet, etc, is gekeken naar 9 verschillende verzekeringen (Zie bijlage 5). Hieruit blijkt dat de maandelijkse kosten voor een volledige arbeidsongeschiktheidsverzekering, wanneer men het gemiddelde neemt van de 9 verzekeringen, maandelijks € 312.52 kost. Zelfstandigen schatten de maandelijkse kosten, met € 470.69, dus € 158.17 hoger in. Door deze overschatting wegen financiële bezwaren in de overweging het risico wel of niet af te dekken, niet alleen zwaarder mee, het weerhoudt zelfstandigen er wellicht ook van om überhaupt over een oplossing voor het risico op arbeidsongeschiktheid na te denken omdat de kosten als te hoog worden ervaren. Een periode van arbeidsongeschiktheid kost volgens zelfstandigen, rekening houdend met misgelopen inkomsten, medische kosten, gemiste kansen op opdrachten etc, gemiddeld € 91,394. Deze kosten zijn helaas nergens mee vergeleken omdat hiervoor geen cijfers aan Myler beschikbaar zijn gesteld. Het is echter wel een indicatie van de kosten van een periode van arbeidsongeschiktheid.
4.1.3 BESCHIKBAARHEID VAN INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID Volgens zelfstandigen is er vooral online middelmatig tot redelijk veel informatie te vinden over arbeidsongeschikhteid en manieren om het risico af te dekken. Deze informatie is ook matig tot vrij makkelijk te vinden. Hierbij is echter opvallend dat de meeste informatie met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en/of manieren om het risico af te dekken afkomstig is van partijen die er een commercieel voordeel bij hebben om deze informatie te verspreiden. Onafhankelijke bronnen worden als een betrouwbaardere bron gezien voor informatie met betrekking tot arbeidsongeschiktheid maar zijn hiervoor niet de belangrijkste bron van informatie voor zelfstangen. De overheid is de derde meest gebruikte bron voor informatie over arbeidsongeschiktheid en is als bron betrouwbaarder dan partijen die er commercieel voordeel aan behalen maar niet zo betrouwbaar als onafhankelijke partijen. De informatie over zowel arbeidsongeschiktheid als de manieren om het risico af te dekken wordt door zelfstandigen wel als matig tot vrij complex ervaren. Dit zou kunnen verklaren waarom het kennisniveau van zelfstandigen met betrekking hiertoe, vooral met betrekking tot specifieke kennis, matig tot laag is. De complexiteit van de informatie maakt het niet alleen moeillijk om te begrijpen en te onthouden maar schrikt wellicht ook af. Dit laatste is in dit onderzoek niet onderzocht. Geconcludeerd kan worden dat er volgens zelfstandig redelijk wat informatie, redelijk makkelijk, te vinden is maar dat deze informatie complex is. Dat precieze getallen met betrekking tot de kans om arbeidsongeschikt te raken met betrekking tot de oorzaken van / omstandigheden waarin men arbeidsongeschikt raakt, zeer moeilijk te achterhalen zijn (als ze al bestaan!) valt door de complexiteit van het onderwerp niet op aangezien in de beleving van zelfstandigen er redelijk wat informatie te vinden is. Op de markt ontbreekt een partij die deze getallen overzichtelijk en begrijpelijk weer kan geven. Dat zelfstandigen voornamelijk gebruik maken van informatie over arbeidsongeschiktheid die beschikbaar wordt gestelt door partijen die er een commercieel voordeel aan behalen, duidt erop dat een betrouwbare onafhankelijke partij op de markt ontbreekt.
20
4.2 CONCLUSIE 2: HOE EN WAAROM ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID HEBBEN AFGEDEKT 4.2.1 HOE ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID HEBBEN AFGEDEKT Van de zelfstandigen heeft 48.9% het risico op arbeidsongeschiktheid op de één of andere manier (deels) afgedekt. De zelfstandigen die het risico wel hebben afgedekt, hebben dit risico gemiddeld voor 66.5% afgedekt. Van hen heeft 55.5% dit afgedekt met een volledige AOV en 24.4% met een budget AOV (Een AOV waarbij voor een gereduceerd tarief alleen bepaalde zaken worden afgedekt). Bijna één derde, 30.6%, van de zelfstandigen, die het risico hierop hebben afgedekt, heeft vermogen achter de hand wat o.a. hiervoor gebruikt kan worden en 6.2% heeft specifiek hiervoor vermogen achter de hand (Tabel1).
4.2.2 REDENEN WAAROM ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID HEBBEN AFGEDEKT Over het algemeen kiezen zelfstandigen, die het risico op arbeidsongeschiktheid hebben afgedekt, voor de manier waarop zij het risico afdekken, op basis van de prijs/ kwaliteit verhouding (39.9%), een gerust gevoel (32.2%) en een gevoel van zekerheid (28.4%). Maar deze redenen gelden niet algemeen voor elke manier waarop het risico op arbeidsongeschiktheid is af te dekken. Waar zelfstandigen o.a. voor een volledige AOV kiezen wegens zekerheid en een gerust gevoel, kiezen andere zelfstandigen voornamelijk voor een budget AOV wegens de prijs/kwaliteit verhouding en omdat het precies dekt wat zij gedekt willen hebben (Tabel 2).
21
MEER DAN DE HELFT VAN DE ZELFSTANDIGEN HEEFT HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID NIET AFGEDEKT
4.2.3 R EDENEN WAAROM ZELFSTANDIGEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID NIET HEBBEN AFGEDEKT Meer dan de helft van de zelfstandigen heeft het risico op arbeidsongeschiktheid niet afgedekt, 51.1%. Hiervoor hebben zij verschillende redenen. De belangrijkste reden is dat het te duur is voor deze zelfstandigen om het risico af te dekken. Zo duur dat zij dit niet kunnen betalen (42.5%). Nog eens 26.3% vindt het ook te duur maar zou het wel kunnen betalen. Bijna één derde, 31.2% zegt geen aantrekkelijk product op de markt te kennen. 14% van de zelfstandigen die het risico op arbeidsongeschiktheid niet heeft afgedekt zegt het niet nodig te vinden omdat zij hiervoor in het algemeen genoeg financiële reserves hebben en 3.4% zegt zelfst genoeg reserves te hebben specifiek hiervoor (Tabel 3). Bij de hiervoor besproken redenen over hoe zelfstandigen die het risico op arbeidsongeschiktheid wel hebben afgedekt, was ook sprake van een groep zelfstandigen met financiële reserves om dit risico af te dekken (algemeen danwel specifiek hiervoor). Er zijn kennelijk twee groepen zelfstandigen met financiële reserves achter de hand. De ene groep ziet dit ook daadwerkelijk als een manier om een risico af te dekken, de andere groep ziet het niet specifiek als een manier om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken maar vertrouwt desalnietemin op zijn/haar financiële reserves in het algemeen mocht het zover komen.
22
4.3 CONCLUSIE 3: ERNST EN PREVALENTIE VAN RISICO NIET VAN INVLOED BIJ BESLISSING HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF TE DEKKEN 4.3.1 C ATEGORIEËN DIE VAN INVLOED ZIJN OP DE BESLISSING HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF TE DEKKEN Onderzocht is welke van de onderstaande acht categorieën van invloed zijn op het wel of niet afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid en de mate waarmee dit risico wordt afgedekt, 0% tot 100%. De categorieën die niet van invloek bleken te zijn, zijn doorgestreept: • • • • • •
Wat denkt men dat de kans op het risico is (x 1) Hoe bewust is men van dit risico (x 2) Ernst (emotioneel) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken (x 3) Ernst (€) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken (x4) Mate van Sociale Samenhang (x 5) Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x 6) • Mate van specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x7) • Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x 8) Verassend hierbij is dat de categorieën die betrekking hebben op het “risico” van arbeidsongeschiktheid, namelijk de prevalentie en de ernst, geen invloed hebben op de beslissing het risico wel/niet af te dekken noch op de mate waarin het risico wordt afgedekt. Er lijkt dus geen sprake te zijn van het risicobewustzijn van zelfstandigen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid maar eerder van het risicobewustzijn van zelfstandigen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid. Dat de mate van specifieke kennis niet van invloed is, is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat het kennisniveau van zelfstandigen op dit gebied zeer laag is. Zowel zelfstandigen die het risico wel als zelfstandigen die het risico niet hebben afgedekt
23
hebben weinig specifieke kennis over arbeidsongeschikktheid.
4.3.2 SPECIFIEKE FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN OP DE BESLISSING HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL/NIET AF TE DEKKEN Uit de categorieën die wel van invloed zijn op de beslissing het risico op arbeidsongeschiktheid wel/niet af te dekken, is een aantal specifieke factoren aan het licht gekomen die van invloed zijn op de beslissing. Dit zijn: Hoe bewust is men van dit risico (x2): • Naarmate men zich meer zorgen maakt over de eigen gezondheid en men ongezonder is, dan gaat de kans dat het risico op arbeidsongeschikthed is afgedekt omlaag. • Naarmate arbeidsongeschiktheid meer als gevaar wordt ervaren, gaat de kans dat het risico hierop is afgedekt omhoog. • Naarmate de actiebereidheid van zelfstandigen lager wordt en de maandelijkse lasten van een AOV als hoog ervaren omhoog worden, gaat de kans dat het risico op arbeidsongeschikt is afgedekt omlaag. Mate van Sociale Samenhang (x5): • Naarmate de betrouwbaarheid van partijen omlaag gaat, gaat kans dat het risico is afgedekt ook omlaag. Opvallend hierbij is dat de betrouwbaarheid van onafhankelijke partijen hier als enige niet aan bijdraagt, positief noch negatief. Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x6): • Naarmate men arbeidsongeschiktheid en het afdekken van het risico hiervan privé bespreekt, dan gaat de kans dat dit risico is afgedekt omlaag. Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x8): • Veel passieve kennis, specifiek van manieren om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken, die hun oorsprong hebben bij de overheid (WAZ-vangnet, WIA, Vrijwillig verzekerd via UWV) verhoogt de kans dat het risico op arbeidsongeschiktheid is afgedekt. • Veel passieve kennis verhoogt de kans dat men het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt. Weinig passieve kennis verlaagt de kans hierop.
4.3.3 SPECIFIEKE FACTOREN DIE VAN INVLOED ZIJN OP DE MATE WAARMEE HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID IS AFGEDEKT Uit de categorieën die van invloed zijn op de beslissing het risico wel/niet af te dekken kwam een aantal factoren naar voren die van invloed waren. Een aantal van deze factoren is ook van invloed op de mate waarmee het risico op arbeidsongeschiktheid, 0% tot 100%, is afgedekt. De factoren volgen hieronder. Een aantal andere factoren waren echter alleen van invloed op de mate waarmee het risico op arbeidsongeschiktheid, 0% tot 100%, is afgedekt en niet op de beslissing het risico/wel niet af te dekken. Deze factoren zijn hieronder paars gekleurd. Hoe bewust is men van dit risico (x2): • Naarmate men zich meer zorgen maakt over de eigen gezondheid en ongezonder is, dan gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omlaag. • Naarmate arbeidsongeschiktheid meer als gevaar wordt ervaren, gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omhoog. • Naarmate de actiebereidheid van zelfstandigen lager wordt en de maandelijkse lasten van een AOV als hoog ervaren omhoog worden, gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omlaag. Mate van Sociale Samenhang (x5): • Naarmate de betrouwbaarheid van partijen omlaag gaat, dan gaat de mate
24
waarmee het risico is afgedekt ook omlaag. Opvallend hierbij is dat de betrouwbaarheid van onafhankelijke partijen hier als enige niet aan bijdraagt, positief noch negatief. Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x6): • Naarmate men informatie over arbeidsongeschiktheid en over het afdekken van het risico hierop online opzoekt en men hierin geïnteresseerd is (men klikt NIET op “geen interesse”), gaat de mate waarmee men het risico afdekt omlaag. • Naarmate men arbeidsongeschiktheid en het afdekken van het risico hierop privé bespreekt, dan gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omlaag. Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x8): • Naarmate men ernstige ziektenverzekeringen herkent en in mindere mate ongevallenverzekeringen, neemt de mate waarin men het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afdekt af. • Veel passieve kennis verhoogt de mate waarmee men het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt. Weinig passieve kennis verlaagt deze mate
4.3.4 INVLOED VAN DE FINANCIËLE SITUATIE Ter controle is ook onderzocht of en in hoeverre de financiele situatie van zelfstandigen van invloed is op de beslissing het risico wel/niet af te dekken en de mate waarmee dat wordt gedaan, 0% tot 100%.
VOOR 21,97% VAN DE ZELFSTANDIGEN IS HET AFDEKKEN VAN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID TE DUUR
Voor 21,97% van de zelfstandigen is het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid te duur. Verwacht werd dat voor die zelfstandigen die het wel kunnen betalen, de financiën ook een belangrijke rol zouden spelen. De jaaromzet van zelfstandigen bleek inderdaad van invloed te zijn op de mate waarin het risico op arbeidsongeschiktheid wordt afgedekt, 0% tot 100%. Naarmate de jaaromzet hoger is, is de mate waarmee het risico is afgedekt ook hoger. De invloed hiervan was echter veel kleiner dan verwacht. Nog opvallender is het feit dat jaaromzet zowel een positieve als een negatieve invloed heeft op de beslissing om het risico op arbeidsongeschiktheid wel/niet af te dekken. Naarmate de jaaromzet stijgt kan dit invloed hebben op de beslissing het risico zowel “wel” als “niet” af te dekken.
4.3.5 OPTIMISTISCHE BIAS Uit de resultaten blijkt dat zelfstandigen een optimistische bias vertonen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid. Dit houdt in dat zelfstandigen de kans dat zijzelf arbeidsongeschikt raken als kleiner inschatten vergeleken met de kans dat andere zelfstandigen arbeidsongeschikt raken.
4.3.6 NU OF ERGENS IN DE TOEKOMST ARBEIDSONGESCHIKT RAKEN In dit onderzoek is geen verschil ontdekt met betrekking tot een tijdsaspect voor arbeidsongeschiktheid, nu of ergens in de toekomst. De mogelijkheid om ergens in de toekomst arbeidsongeschikt te raken wordt als even nadelig ervaren als in het heden arbeidsongeschikt raken. Dat er geen verschil is gevonden kan liggen aan de manier waarop de vragen hierover zijn gesteld.
4.3.7 DEFINITIE “ARBEIDSONGESCHIKTHEID” VAN EXPERTS VS LEKEN Experts en leken definieren arbeidsongeschiktheid anders. Ze hebben het wel over hetzelfde maar de onderliggende nadruk ligt heel ergens anders op. Dit zal ook doorwerken in de manier waarop informatie van experts overkomt op en (niet) gebruikt wordt door zelfstandigen. Er lijkt een win-win situatie te zijn voor experts en zelfstandi-
25
gen om meer op één lijn te zitten in hun communicatie over arbeidsongeschiktheid.
4.3.8 A NGST OM SPIJT TE KRIJGEN VAN HET AFDEKKEN VAN HET RISICO Een aantal stellingen is aan de zelfstandigen voorgelegd welke gemeenschappelijk hebben dat het zowel goede redenen zijn om het risico op arbeidsongeschiktheid niet af te dekken als het feit dat deze redenen ook misbruikt kunnen worden als reden om geen actie (hoeven) te ondernemen met betrekking tot het risico. Aan de hand van deze stellingen kan niet direct gezegd worden dat zelfstandigen een “angst om spijt te krijgen” vertonen met betrekking tot de beslissing het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. Wel is het zeer aannemelijk dat deze angst om spijt te krijgen van het ondernemen van een actie (bijvoorbeeld jaren lang maandelijks voor niets premie betalen) gesust wordt door dergelijke stellingen. In welke mate de stellingen als “smoesje” gelden om het geweten te sussen in en welke mate ze daadwerkelijk de reden zijn waarom zelfstandigen het risico op arbeidsongeschiktheid niet hebben afgedekt zal nader onderzocht moeten worden.
4.3.9 INVLOED VAN GESLACHT OP RISICO AVERSITEIT Volgens onderzoek van Eckel en Grossman (2002) zijn vrouwen risico averser dan mannen. Dit bleek echter niet uit dit onderzoek. In dit onderzoek is aangenomen dat als men risico averse is, men het risico eerder zal afdekken. Het tegendeel bleek waar. Vrouwen hebben het risico op arbeidsongeschiktheid minder vaak afgedekt (42.5%) dan mannen (52.1%). Hierbij is rekening gehouden met het hebben van een partner met/ zonder inkomen.
4.4
CONCLUSIE ALGEMEEN
Er zijn maar weinig zelfstandigen die nog nooit hebben nagedacht over het risico van arbeidsongeschiktheid. Iets minder dan de helft van alle zelfstandigen heeft het risico op arbeidsongeschiktheid (deels) afgedekt. Van deze zelfstandigen heeft ongeveer de helft het risico afgedekt met een volledige arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rest heeft het risico voornamelijk (deels) afgedekt met budget verzekeringen, financiële reserves en (bank)sparen. Dat meer dan de helft van de zelfstandigen het risico niet heeft afgedekt is enerzijds het gevolg van hoge kosten, maar anderzijds ook van een tekort aan risicobewustzijn. Dit is o.a. het gevolg is van een kennistekort, waardoor zelfstandigen openstaan voor allerlei drogredenaties om zichzelf het gevoel te geven dat er wel iets, of genoeg, is gedaan aan het risico. Ook al is dat niet het geval. Onderling in privé situaties het onderwerp bespreken gebeurt voornamelijk wanneer het risico niet wordt afgedekt. Er over spreken voelt kennelijk aan als een oplossing. De drempel van hoge kosten weert niet alleen zelfstandigen die het niet kunnen betalen maar ook zelfstandigen die het wel zouden kunnen betalen. Mensen veranderen hun gedrag maar heel langzaam, als ze dat al doen. Dit is ook wel bekend als de status quo bias. Nieuw bewijs wordt meestal ook alleen maar geaccepteerd als het ondersteunt wat men oorspronkelijk al dacht. (Ross 1977; Slovic, Fischhoff & Lichtenstein, 1980, zoals beschreven in Lampi, 2011). In het licht hiervan werken een hoge financiële drempel en een tekort aan duidelijke en betrouwbare informatie niet bevoorderlijk voor zelfstandigen. Zelfstandigen die het risico op arbeidsongeschiktheid niet hebben afgedekt, zullen hierdoor niet snel geneigd zijn om hun gedrag alsnog te veranderen en wel iets aan het risico te gaan doen. De ernst van arbeidsongeschikt raken wordt niet onderschat maar de omvang van de groep zelfstandigen, meer dan de helft, die het risico niet hebben afgedekt staat hiermee niet in verhouding. Volgens Neuwirth, Dunwoody en Griffin (2000) leidt het geven van informatie over de ernst van de gevolgen van een risico tot meer informatiezoekgedrag. Informatie over de verschillende risico niveau’s, ernst en doeltreffendheid van oplossingen leveren
26
gezamenlijk een grotere bereidheid om actie te ondernemen om het risico te voorkomen. Uit dit onderzoek blijkt echter dat informatie over het risico an sich, ernst en prevalentie, geen enkele invloed had op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. Gebleken is echter dat er weinig tot geen staafbare (specifieke) informatie beschikbaar is voor zelfstandigen omtrent arbeidsongeschiktheid. Laat staan betrouwbare informatie over de doeltreffendheid van de bestaande oplossingen. Er is op zich wel algemene informatie te vinden over arbeidsongeschiktheid en deze informatie is volgens zelfstandigen redelijk makkelijk te vinden maar wordt wel als complex ervaren. Los van het bestaande gebrek aan specifieke informatie is door de groeiende complexiteit het nemen van beslissingen belangrijker en moeilijker geworden (Beck & BeckGernsheim, 2001; Lash, 2001; zoals beschreven in Zinn, 2008). Om deze beslissingen weloverwogen te nemen, is vertrouwen nodig. Men is zich (gelukkig!) echter wel bewust van de grenzen van “onvoorwaardelijk vertrouwen” waardoor men geneigd is bronnen van informatie te toetsen of juist te wantrouwen. Van groot belang is hierbij of belangrijke informatie wordt achtergehouden (Zinn, 2008). Dit duidt op een grote behoefte aan een bron van onafhankelijke informatie, die er geen baat bij heeft informatie achter te houden of verkleurd te presenteren. Dit met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en manieren om dit risico af te dekken maar vermoedelijk ook met betrekking tot andere risico’s waar zelfstandigen mee te maken hebben. Uit onderzoek vanMcLeish en Oxoby (2011) blijkt ook nog eens hoe belangrijk vertrouwen is. Uit hun onderzoek blijkt dat mensen met een gedeelde identiteit, zoals bijvoorbeeld ZZP’ers, meer open staan voor coöperatie als deze identiteit benadrukt wordt. Maar ook dat als zij iets als oneerlijk beschouwen, veeleisender worden dan wanneer deze gedeelde identiteit niet was benadrukt. Hierdoor ontstaat een grotere kans op een impasse bij onderhandelingen of besluitvorming. Groepsidentiteit is volgens Dawes en Messick (2000) een duaal begrip, enerzijds kan het coöperatie bevorderen, anderzijds competitie oproepen. Echter wanneer een overkoepelende identiteit kan worden bereikt, leidt dit weer tot coöperatie. Aan zelfstandigen, producenten en onafhankelijke partijen dus de opdracht een gezamenlijke identiteit te vinden voor een ideaal coöperatief klimaat gebaseerd op betrouwbare gegevens en een betrouwbare, transparante en toetsbare bron van deze gegevens. Aan de hand daarvan kunnen zelfstandigen vervolgens weloverwogen de keus maken om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken.
VROUWEN HEBBEN HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID MINDER VAAK AFGEDEKT DAN MANNEN
Beck en Kropp (2011) stellen voor dat risico’s inzichtelijk worden gemaakt door ze visueel in kaart te brengen. Deze kaarten moeten blijvend worden geupdate aan de hand van nieuwe ontwikkelingen. Dit ook in verband met de betrouwbaarheid ervan gezien de complexe veranderende situaties. Rekening houdend met de uitspraak van de rechter 27 maart 2012 dat de zorgplicht met betrekking tot arbeidsongeschiktheid ook ligt bij de werkgever is hoopgevend. Hierbij het woord ‘ook’ benadrukkend. Het blijft net zo goed, zo niet meer, de eigen verantwoordelijkheid van zelfstandigen om hun risico’s af te dekken of een periode van arbeidsongeschiktheid voor lief te nemen.
27
5. BIJLAGE 1: METHODE “Everything that is really great and inspiring is created by the individual who can labor in freedom.” -Albert Einstein, 1938, Morals and Emotions, p 19.
5.1
RESPONDENTEN
Alle leden van Myler Research, PZO en FNV Zelfstandigen, bij elkaar 35.000 zelfstandigen, zijn per e-mail uitgenodigd om mee te doen aan het online onderzoek. Via een link in de uitnodiging kon men participeren. Slechts één respondent per IP adres kon meedoen. Het betrouwbaarheidsniveau is het percentage zekerheid waarmee kan worden aangegeven dat een gegeven betrouwbaarheidsinterval waar is. Het betrouwbaarheidsniveau wordt vooraf op 95% of 99% vast gesteld. Dit betekent dat met 95% of 99% zekerheid iets gezegd kan worden. Afhankelijk hiervan wordt de betrouwbaarheidsinterval berekend. Doorgaans wordt in sociaal wetenschappelijk onderzoek het betrouwbaarheidsniveau op 95% gesteld, zo ook in dit onderzoek. Een betrouwbaarheidsinterval is de foutmarge, een interval dat met een vastgestelde kans de meetverwachting bevat. Er waren 2445 respondenten. Bij een betrouwbaarheidsniveau van 95% is het betrouwbaarheidsinterval van de resultaten van de vragenlijst 1.98% uitgaande van een doelgroep van 1.088.000 zelfstandigen (CBS Beroepsbevolking, 2012). Als bijvoorbeeld 11.6% van de respondenten het met een bepaalde stelling eens is, kan met 95% zekerheid worden gezegd dat 11.6% +/- 1.98% van alle 1.088.000 zelfstandigen het met die stelling eens zou zijn.
5.2 MATERIAAL Voor dit onderzoek is een specifieke vragenlijst opgesteld. De vragen in deze vragenlijst betreffen meerdere categorieën waarbij per categorie een aantal vragen is gesteld: • • • • • •
•
Wat denkt men dat het risico is (x1) Hoe bewust is men van dit risico (x2) Ernst (emotioneel) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken (x3) Ernst (€) van de gevolgen van arbeidsongeschikt raken (x4) Mate van Sociale Samenhang (x5) Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x6) Mate van specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x7) Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken (x8) Demographische gegevens
•
Vragen met betrekking tot de financiële situatie van de respondent
• •
Een aantal vragen met betrekking tot bewustzijn is geïnspireerd op de “simple Awareness scale” van Connolly, Crowley, Charan, Nielson en Vestal (1992). Als onderdeel van de mate van Sociale Samenhang, is de “Social Connectedness” schaal van Lee en Robbins (1995) gebruikt. De enige wijziging aan deze schaal is dat hij vertaald is uit het Engels naar het Nederlands. Naast deze schaal is ook gevraagd naar een sociale context, met wie bespreekt men arbeidsongeschiktheid, en naar de ervaren betrouwbaarheid van de bronnen waarvan men informatie over arbeidsongeschiktheid krijgt.
28
5.3 UITVOERING Het onderzoek bestond uit vier vragenlijsten welke online ingevuld kon worden. Welke vragenlijst men kreeg was willekeurig bepaald door randomisatie software. De doelgroep kreeg een e-mail met een uitnodiging om mee te doen aan het onderzoek. Een week na het versturen van de uitnodiging is er een reminder verstuurd aan iedereen die de vragenlijst nog niet had ingevuld.
5.4 ANALYSES 5.4.1 DOELSTELLING 1: VERGELIJKEN IN HOEVERRE DE KENNIS, MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID, VAN ZELFSTANDIGEN OVEREENKOMT MET ACTUELE CIJFERS. De scores van de respondenten worden met een “One-Sample T-test” vergeleken met de gegevens van AOVspecialist.nl welke dienen als vaststaande norm. Over- en onderschatting kan hierbij worden uitgerekend door de scores van de respondenten af te trekken van de actuele informatie.
5.4.2 DOELSTELLING 2: VRAGEN AAN ZELFSTANDIGEN OF EN WAAROM ZIJ HET RISICO WEL OF NIET HEBBEN AFGEDEKT. Dit is een puur exploratieve doelstelling. Hiervoor zijn verder geen analyses uitgevoerd. De resultaten zijn overzichtelijk weergegeven.
5.4.3 D OELSTELLING 3: ONDERZOEKEN IN HOEVERRE HET RISICOBEWUSTZIJN VAN ZELFSTANDIGEN, MET BETREKKING TOT ARBEIDSONGESCHIKTHEID, INVLOED HEEFT OP DE BESLISSING OM HET RISICO WEL OF NIET AF TE DEKKEN. Om deze doelstelling te onderzoeken is op theoretische basis een aantal verklarende categorieën opgesteld, x1 tot en met x8. Voor elk van deze categorieën is een aantal vragen gesteld waarvan verwacht werd dat zij betrekking hebben op die betreffende categorie. Om te onderzoeken of de vragen per verklarende categorie daadwerkelijk hetzelfde meten en/of verschillende onderliggende factoren van die verklarende categorie, is per categorie een factor analyse uitgevoerd. Hiervoor is gebruik gemaakt van “Principal Component Analysis”. Dit omdat het zoeken naar onderliggende factoren per categorie zowel theorie bevestigend als exploratief is, bij gebrek aan voorgaand onderzoek op dit vlak. Bij een aantal factoranalyses bleek de determinant waarde kleiner te zijn dan 0.00001. Wanneer dit voorkwam is de factor analyse herhaald met een “Principal Axis Factoring (PAF)” methode. Hierbij traden geen problemen op met de determinant. Om te onderzoeken welke van de gevonden factoren van invloed waren op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet afgedekt te hebben zijn twee regressie analyses uitgevoerd. De eerste regressie analyse gebruikte als uitkomst variabele (y 1) het feit of men wel of niet het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt. Dit wel/niet betreft een dichotome variabele. Om te onderzoeken welke factoren van de categorieën x 1 tot en met x8 hierop van invloed zijn, is een logistische regressieanalyse uitgevoerd met bijbehorende regressievergelijking:
29
De tweede regressie analyse gebruikte als uitkomst variabele (y2) de mate warin met het risico heeft afgedekt, 0% tot 100%. Om te onderzoeken welke factoren van de categorieën x1 tot en met x8 hierop van invloed zijn, is een regressieanalyse uitgevoerd met bijbehorende regressievergelijking: Y2i = b0 + b1x1i + b2x2i + b3x3i + b4x4i + b5x5i + b6x6i +b7x7i +b8x8i + Ɛi Legenda : i = individu y1 = Het risico op arbeidsongeschiktheid is wel (1) of niet (0) afgedekt y2 = Continue maat voor mate van afdekking van het risico (0% tot 100% afgedekt) x1 = Wat denkt men dat het risico is x2 = Hoe bewust is men van dit risico x3 = Ernst (emotioneel) van de gevolgen van y als het daadwerkelijk gebeurt (ongeval, ziekte, etc.) x4= Ernst (€) van de gevolgen van y als het daadwerkelijk gebeurt (ongeval, ziekte, etc.) x5= Mate van connectedness (Hoeveel SI’s en hoe integrated zijn deze?) x6= Mate van algemene kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken x7= Mate van specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken x8= Mate van passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken Ɛ = Error Voor de regressie analyses is gekozen voor de ‘stepwise’ methode omdat hier meer sprake is van exploratief onderzoek dan theoriebevestigende wegens gebrek aan voorgaand onderzoek. De ‘backward stepwise’methode is gebruikt omdat de variabelen die worden gebruikt van te voren al zijn geselecteerd op basis van theorie en factoranalyses. Een bijkomend voordeel van de backward methode boven de forward methode is dat de kans op Type II fouten kleiner is. Bij deze regressie analyses moet rekening gehouden worden dat de power hiervan door de data reductie van de voorafgaande factoranalyses iets is gedaald. Dit geldt nog meer voor de factoren die zijn gevonden met de PAF-methode omdat deze methode geen rekening houdt met de unieke variantie van de vragen. Dit betekent twee dingen: 1. Bepaalde effecten kunnen over het hoofd zijn gezien als gevolg van een verminderde power van de analyse. Vervolg onderzoek zou dit kunnen uitwijzen. 2. Gevonden effecten zijn erg sterk, zelfs bij verminderde power van de analyse komen ze aan het licht. Om hier rekening mee te houden is ook een correlatieanalyse gedaan van alle vragen met y1 en y2. Over de gevonden effecten kan echter niets gezegd worden met betrekking tot de achterliggende causaliteit.
5.4.4 ANDERE EFFECTEN Bovenstaande regressieanalyses zijn herhaald met de financiële achtergrond van de respondenten als verklarende variabelen. Dit omdat algemeen bekend is dat de kosten van het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid als hoog worden ervaren en meer inzicht hierin wenselijk is. Er is een correlatieanalyse uitgevoerd naar de mate waarin de demografische gegevens van de respondenten en de individuele vragen verband houden met het wel/niet afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid. Alleen correlaties die even groot of groter zijn dan 0.1 waarbij p < .001 zijn gerapporteerd om te controleren voor Type I fouten. De kans hierop is namelijk zeer aannemelijk in een grote dataset. Gebruik makend van een ANOVA-analyse is onderzocht of er een verschil is tussen ‘directe’ en ‘indirecte’ vraagstelling en of er een verschil is tussen nadenken over
30
arbeidsongeschiktheid ‘nu’ of ‘in de toekomst’. In de tabellen, bij de resultaten, zijn de hoogste scores met blauw weergegeven en de laagste scores met rood. Dit is puur een visueel hulpmiddel om het lezen van de tabellen gemakkelijker te maken en niet gebaseerd op gespecificeerde grenswaardes.
31
6. BIJLAGE 2: RESULTATEN De resultaten worden hieronder uiteengezet. Eerst volgen de resultaten van de drie doelstellingen, dan de resultaten die betrekking hebben op de potentiële complicaties die zijn genoemd in de introductie, daarna de demografische gegevens van de respondenten en als laatste de reacties van de respondenten op alle overige vragen uit de vragenlijst. De resultaten van deze overige vragen zijn gebruikt bij de analyses van de derde doelstellingen maar worden in verband met de leesbaarheid als laatste weergegeven.
6.1
RESULTATEN DOELSTELLING 1
Om te vergelijken in hoeverre de kennis, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, van zelfstandigen overeenkomt met actuele cijfers van AOVspecialist.nl en van Achmea zijn deze cijfers met elkaar vergeleken aan de hand van t-toetsen. Hierbij zijn de gegevens van AOVspecialist.nl als ijkpunt gebruikt omdat deze cijfers voor het verzenden van de vragenlijst al beschikbaar waren en zij ook informatie leverden over de omstandigheden waarin men doorgaands arbeidsongeschikt raakt.
6.1.1 OORZAKEN VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID In Tabel 4 hieronder betekent een negatief verschil dat de oorzaak door zelfstandigen wordt onderschat. Is het verschil positief, dan is de oorzaak door zelfstandigen overschat.
De cijfers van AOVspecialist en Achmea komen grotendeels met elkaar overeen, met uitzondering van “Hart- en vaatziekten” , “Aandoeningen van het zenuwstelsel” en “Psychische aandoeningen” (Tabel 4 ). Alhoewel de cijfers van AOVspecialist.nl als ijkpunt zijn gebruikt, zijn deze niet per definitie meer ‘waar’ dan de cijfers van Achmea. Bij de interpretatie van Tabel 4 is het dus van belang om met beide kolommen rekening te houden.In het geval van hart- en vaatziekten bijvoorbeeld, overschatten zelfstandigen de mate waarin dit een oorzaak is (42.1%) nog meer vergeleken met de cijfers van Achmea (4%) dan vergeleken met de AOVspecialist (14%).
32
Uit Tabel 4 blijkt dat globaal gezien, de weinig voorkomende oorzaken, zoals aandoeningen aan de urinewegen en voorplantingsstelsel, als zodanig herkend worden door zelfstandigen maar dat de bekendere oorzaken grof over- en onderschat worden. Er lijkt niet bepaald sprake te zijn van het effect dat word beschreven in het boek van Surowiecki (2004) dat de massa precies weet hoe iets in elkaar steekt ook al weet de individu dat niet zo precies. Op zich is dit niet zo opmerkelijk in het licht dat ook de cijfers de AOVspecialist en van Achmea op drie vlakken veel van elkaar verschillen. Als de experts op dit gebied hierover al verschillende cijfers hebben, is het niet zo vreemd dat zelfstandigen ook niet precies weten hoe de vork in de steel zit.
6.1.2 OMSTANDIGHEDEN WAARIN MEN ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT In Tabel 5 hieronder betekent een negatief verschil dat de oorzaak door zelfstandigen wordt onderschat. Is het verschil positief, dan is de oorzaak door zelfstandigen overschat. Hiervan helaas van slechts één bron vergelijkende cijfers.
Uit Tabel 5 blijken bijzonder veel onder- en overschattingen, hier werkt het hoge aantal respondenten wellicht tegen. Hierdoor zijn zeer kleine verschillen al significant. Maar anderzijds zijn de verschillen in Tabel 5 niet bijzonder ‘klein’ te noemen. Zouden we een grovere marge nemen, bijvoorbeeld 7,5%, dan zijn nog steeds bijna alle gevonden verschillen in Tabel 5 groter dan die grovere marge van 7.5%. Geconcludeerd kan worden dat zelfstandigen niet goed op de hoogte zijn van de omstandigheden waarin men arbeidsongeschikt raakt. Opvallende resultaten hierbij zijn dat stress wordt overschat (56.0% vs 33%), evenals een ongeval dat niet werk gerelateerd is (31.3% vs 12%) en dat een slechte communicatie met collega’s onderschat wordt (1.2% vs 10%) evenals overbelasting bewegingsapparaat (19.6% vs31%). Nu betreffen de cijfers van AOVspecialist cijfers van de algemene beroepsbevolking, waar zelfstandigen een onderdeel van zijn, dus wellicht komt slechte communicatie met collega’s bij zelfstandigen minder vaak voor. Al zullen zelfstandigen waarschijnlijk ook slechte verhoudingen hebben met ‘collega’s’. Zelfstandig zijn betekent immers niet kluizenaar zijn.
ZELFSTANDIGEN ZIJN NIET GOED OP DE HOOGTE VAN DE OMSTANDIGHEDEN WAARIN MEN ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT
Voor meer inzicht in de precieze oorzaken en omstandigheden waardoor en waarin zelfstandigen arbeidsongeschikt raken, zou een vervolgonderzoek gedaan moeten worden met alleen zelfstandigen die arbeidsongeschikt zijn (geweest).
33
Los van het feit dat zelfstandigen niet precies weten wat de oorzaken en omstandigheden zijn waardoor en waarin men arbeidsongeschikt raakt, is ook gevraagd in hoeverre zelfstandigen denken te weten wat de kans is om arbeidsongeschikt te raken, wat de manieren zijn om dit risico af te dekken en wat deze manieren maandelijks kosten. Een relatief groot percentage (73.6%) van de zelfstandigen denkt hierover een redelijke tot een grote hoeveelheid kennis te bezitten (Situatie D t/m F; Tabel 6).
Nu zijn de getallen rondom de manieren om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken niet hetzelfde als de oorzaken en/of omstandigheden waardoor men arbeidsongeschikt raakt. Toch staat de hoge mate van over- en onderschatting op het gebied van oorzaken en omstandigheden met betrekking tot arbeidsongeschiktheid in schril contrast met de 73.6% van de zelfstandigen die denken redelijk veel tot alles te weten over de manieren om het risico af te dekken. Dit lijkt de resultaten van Moore en Burgess (2011), dat verminderde perceptie van risico’s een oplossing is om er mee om te gaan, te ondersteunen. Zonder controle groep kan dit echter niet geconcludeerd worden. Hiervoor zou vervolgonderzoek gedaan moeten worden naar een risico waar werknemers in loondienst ook tegenaan lopen zodat zij als controle groep gebruikt kunnen worden. Maar wat is de kans dat een zelfstandige arbeidsongeschikt raakt tijdens zijn/haar loopbaan dan eigenlijk?
6.1.3 KANS DAT EEN ZELFSTANDIGE ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT 6.1.3.1 DAADWERKELIJKE KANS DAT EEN ZELFSTANDIGEN ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT De kans dat een zelfstandige arbeidsongeschikt raakt tijdens zijn of haar loopbaan is niet helemaal duidelijk. Hier zijn helaas maar weinig cijfers over, de meeste beperken zich tot hoeveel zelfstandigen er op een bepaald moment arbeidsongeschikt zijn. Maar met betrekking tot het afdekken van het risico is het interessanter om te weten wat de kans is dat een zelfstandige op enig moment tijdens zijn/haar loopbaan arbeidsongeschikt raakt. Daar betaal je bij het afdekken van het risico immers voor. Bij gebrek aan informatie hierover, hieronder gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en resultaten van dit onderzoek. Volgens het CBS telt de beroepsbevolking van Nederland in het 4e kwartaal van 2011 ongeveer 7.400.000 mensen waarvan 1.088.000 zelfstandig zijn (Hiervan hebben er 705.000 geen personeel; CBS beroepsbevolking, 20121). In september 2011 (meest recent ingevulde maand ten tijde van dit schrijven) kregen, volgens het CBS (Arbeidsongeschiktheid, 2012), 825.000 mensen een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hieronder verstaat het CBS de volgende uitkeringen: • • • • •
34
WAO-uitkeringen (453.300) Wajong-uitkeringen (213.700) WAZ-uitkeringen (26.900) IVA-uitkeringen (34.000) WGA-uitkeringen (97.100)
Gecombineerd geeft deze informatie grofweg aan dat ongeveer 11.15% van de beroepsbevolking een arbeidsongeschikheidsuitkering kreeg in het 4e kwartaal van 2011. Dit getal onderschat hoeveel mensen daadwerkelijk arbeidsongeschikt zijn want, zeker onder zelfstandigen, krijgt niet iedereen die arbeidsongeschikt is een uitkering. Ook wordt hier geen rekening gehouden met zelfstandigen die bijvoorbeeld zichzelf onderhouden met een financiële buffer. Toch geeft dit enig inzicht in de markt, bij gebrek aan preciezere data. Van de respondenten is op dit moment 5.4% arbeidsongeschikt en 24.4% geeft aan arbeidsongeschikt te zijn geweest (Tabel 7). Dit komt redelijk overeen met de kans dat zelfstandigen denken arbeidsongeschikt te kunnen raken tijdens hun carrière, 27.70% (Tabel 8). De gegevens uit tabel 7 zijn echter ook een onderschatting van de kans dat zelfstandigen gedurende hun loopbaan arbeidsongeschikt kunnen raken aangezien (bijna) niemand van de respondenten zijn/haar loopbaan al heeft afgerond, met uitzondering van de zelfstandigen die permanent arbeidsongeschikt zijn geraakt. Gezien de gemiddelde leeftijd van de respondenten, 49.29 jaar (Tabel 33), is er nog een aantal jaar over, waarin men arbeidsongeschikt zou kunnen raken. Naarmate men ouder wordt, wordt die kans ook groter. Welke kans een zelfstandige loopt om tijdens zijn/haar loopbaan arbeidsongeschikt te raken kan dus niet precies geconcludeerd worden. Daarvoor zou de populatie zelfstandigen, die hun loopbaan al achter de rug hebben, ondervraagd moeten worden. En dan nog veranderen risico’s met de tijd. Wat wel geconcludeerd kan worden is dat de kans dat een zelfstandige een periode van arbeidsongeschiktheid meemaakt tijdens zijn/haar loopbaan op dit moment minimaal 24.4% is (Tabel 7) en dat iets meer dan één op de twintig zelfstandigen (5.4%) arbeidsongeschikt is.
Van de zelfstandigen die arbeidsongeschikt zijn geweest, werd 6.7% permanent arbeidsongeschikt. 93.3% was tijdelijk arbeidsongeschikt. De zelfstandigen die tijdelijk arbeidsongeschikt waren, waren gemiddeld 13.44 maanden arbeidsongeschikt +/- 23.65 maanden (Dat deze afwijking zo groot is vergeleken bij het gemiddede, komt doordat men soms jarenlang arbeidsongeschikt is). Dit komt ook redelijk overeen met hoe lang zelfstandigen denken dat een periode van arbeidsongeschiktheid zou duren, 13.83 maanden (Tabel 8). Zij waren gemiddeld 86.21% arbeidsongeschikt. Van de zelfstandigen die arbeidsongeschikt zijn geweest, kon 82.2% weer normaal aan de slag, 5.6% kon gedeeltelijk weer aan het werk, 1.8% kon weer aan de slag na omscholing of in een andere functie. Van de rest is het niet bekend. Van de zelfstandigen die op dit moment arbeidsongeschikt zijn, verwacht 42.3% dat dit tijdelijk is. Van hen verwacht 47.9% dat dit permanent is en 9.9% geeft aan het nog niet te weten. Als iemand arbeidsongeschikt is, is dit niet altijd meteen voor 100%. De mate van arbeidsongeschiktheid kan per persoon verschillen. De zelfstandigen die aangaven nu arbeidsongeschikt te zijn, gaven aan gemiddeld 73.22% arbeidsongeschikt te zijn. Zij verwachten dat hun periode van arbeidsongeschiktheid 18.69 maanden zal duren. Van hen verwacht 36.1% weer normaal aan het werk te kunnen gaan. 44.4% verwacht niet meer te kunnen werken, 18.1% weet nog niet of zij aan het werk kunnen en 1.4% geeft aan gedeeltelijk aan het werk te kunnen gaan.
35
Dat zelfstandigen gemiddeld 13.44 maanden arbeidsongeschikt waren verschilt enorm van de 5,3 jaar zoals werd aangegeven door AOVspecialist.nl. Zelfs als daarbij de 23.65 maanden wordt opgeteld als bovengrens. Waarschijnlijk is een verschil in definitie hiervan de oorzaak. Een zelfstandige is arbeidsongeschikt als hij/zij haar werkzaamheden niet meer kan verrichten als gevolg van ziekte/ongeval. Voor een werknemer is dit volgens het UWV pas na 24 maanden het geval. Hierdoor is het mogelijk dat aandoeningen waarvoor een werknemer in de ziektewet zit, voor een zelfstandige gelden als een periode van arbeidsongeschiktheid. Of dit het geval is, zou nader onderzocht moeten worden.
6.1.3.2 K ANS DAT EEN ZELFSTANDIGE ARBEIDSONGESCHIKT RAAKT, ZOALS ERVAREN DOOR ZELFSTANDIGEN Ondanks het feit dat de “objectieve” kans dat een zelfstandige arbeidsongeschikt raakt niet helemaal duidelijk is, hebben zelfstandigen hier zelf ook een beeld bij. Dit is weergegeven in Tabel 8 hieronder:
Hoe groot de kans is zelf arbeidsongeschikt te raken vergeleken met andere zelfstandigen, Tabel 9, is volgens zelfstandigen:
Er is sprake van een optimistische bias. Zelfstandigen denken dat zij zelf een iets kleinere kans hebben arbeidsongeschikt te raken dan andere zelfstandigen. Hierover meer bij (in)directe vraagstelling.
6.2
RESULTATEN DOELSTELLING 2
Aan de respondenten is gevraagd of zij het risico op arbeidsongeschiktheid afdekken, Tabel 10. Indien men het risico wel afdekt, is gevraagd hoe en waarom hiervoor gekozen is. Indien men het risico niet afdekt, is gevraagd waarom men het risico niet heeft afgedekt.
36
6.2.1 HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL OF NIET AFDEKKEN
Van de zelfstandigen heeft 48.9% het risico op arbeidsongeschiktheid afgedekt met een AOV of alternatief (Tabel 10). Gemiddeld hebben de zelfstandigen die het risico op arbeidsongeschiktheid hebben afgedekt, dit risico voor 66.50% afgedekt.
6.2.2 HOE DEKKEN ZELFSTANDIGEN, DIE HET RISICO AFDEKKEN, HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF EN WAAROM KIEZEN ZIJ DAARVOOR
Van de zelfstandigen die het risico op arbeidsongeschiktheid wel hebben afgedekt, zijn de volgende manieren om het risico af te dekken het meest populair (Tabel 11): Volledige AOV bij een verzekeraar (57.4%), vermogen achter de hand dat ook hiervoor kan dienen (31.5%) en een budget AOV bij een verzekeraar (24.1%). Minst populair zijn het WAZ-vangnet (1.1%), een ernstige ziektes verzekering bij een verzekeraar (1.1%) en een broodfonds (1.6%). Dat het WAZ-vangnet hieronder valt is ook niet zo gek aangezien het ondertussen is afgeschaft. Zelfstandigen die voor 1 augustus 2004 recht hadden op deze uitkering, hebben hier echter nog steeds recht op want lopende uitkeringen lopen nog steeds door.
37
Over het algemeen gesproken zijn de prijs/kwaliteit verhouding (39.6%), een gerust gevoel (32.1%) en zekerheid (30.1%) de belangrijkste redenen om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken (Tabel 12). De minst belangrijke redenen hiervoor zijn andere redenen (11.7%), gemak (9.8%) en dat men niet voor andere opties in aanmerking kwam (8.0%). Deze laatste groep kiest hier uiteraard niet voor maar is hierdoor gedwongen een bepaalde keus te maken. Niet algemeen gesproken maar juist specifiek, per manier om het risico af te dekken, zijn de redenen van zelfstandigen om hiervoor te kiezen zoals weergegeven in Tabel 13.
38
6.2.3 R EDENEN WAAROM ZELFSTANDIGEN, DIE HET RISICO NIET HEBBEN AFGEDEKT, HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID NIET HEBBEN AFGEDEKT Meer dan de helft van de zelfstandigen 51,1% (Tabel 10) heeft het risico op arbeidsongeschiktheid niet afgedekt. Dit doen zij om meerdere redenen. Deze redenen zijn weergegeven in Tabel 14:
Zelfstandigen die het risico niet hebben afgedekt, doen dit voornamelijk omdat het te duur is (42.1%) en omdat er voor zover zij weten geen aantrekkelijk product op de markt is (31.2%). Er zijn maar weinig zelfstandigen die er nog nooit over hebben nagedacht (2.7%).
6.3
RESULTATEN DOELSTELLING 3
Om te onderzoeken in hoeverre het risicobewustzijn van zelfstandigen, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, invloed heeft op de beslissing om het risico hierop wel of niet af te dekken is een aantal verklarende categorieën samengesteld. Deze categorieën dekken een scala aan facetten waarvan op theoretische basis werd verwacht dat zij invloed kunnen hebben op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. Voor elk van deze verklarende categorieën is een aantal vragen gesteld in de vragenlijst. Aangezien op deze manier, zover bekend, nog niet eerder onderzoek is gedaan naar het risicobewustzijn van zelfstandigen, kan er niet zomaar van uit worden gegaan dat de vragen van de respectievelijke categorieën ook daadwerkelijk binnen die categorie hetzelfde meten. Daarom is per categorie, bijvoorbeeld x1 “wat denkt men dat het risico is om arbeidsongeschikt te raken”, een factoranalyse uitgevoerd om te bevestigen of de vragen dezelfde achterligggende factor meten. Dan zouden de antwoorden op die vragen namelijk eenzelfde patroon weergeven. Bijvoorbeeld, twee vragen van de categorie x1:
39
• 1. Hoe groot is de kans dat zelfstandigen arbeidsongeschikt te raken? Antwoord: (0% tot 100% kans) • 2. Het risico van arbeidsongeschiktheid is voor zelfstandigen? Antwoord: (van zeer klein tot zeer groot) Bij een enkele achterliggende factor zou men, naarmate men op vraag 1 een hoger percentage invult, op vraag 2 ook een groter risico invullen. Bij gebrek aan voorgaand onderzoek is deze factoranalyse niet alleen theorie bevestigend, namelijk of de goede vragen per categorie gesteld zijn en of ze hetzelfde meten. Maar ook exploratief aangezien het bij een aantal categorieën aannemelijk is dat sommige vragen wellicht verschillende facetten van die verklarende categorie dekken. In dat geval zou een aantal factoren aan het licht moeten komen aan de hand van de factoranalyse in plaats van slechts een enkele achterliggende factor. Bijvoorbeeld bij de categorie x2 “hoe bewust is men van het risico op arbeidsongeschiktheid”, zou het kunnen zijn dat de vraag, hoeveel zorgen men zich maakt over de eigen gezondheid, totaal los staat van de vragen over hoe bewust men is specifiek van het risico op arbeidsongeschiktheid.
“IK HEB VAAK SPIJT VAN RISICO’S DIE IK HEB GENOMEN”
Voor de vragen van de “Social Connectedness” schaal van Lee en Robbins (1995) is geen factoranalyse uitgevoerd omdat deze schaal door Lee en Robbins al zorgvuldig is uitgewerkt. Wel is een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd, na ompoling van een aantal items, om te controleren of de vragen in dit onderzoek ook betrouwbaar hetzelfde meten, namelijk “social connectedness”. De Cronbach’s α hiervan was groter dan 0.8. wat betekent dat de resultaten betrouwbaar zijn. Al valt hierbij op te merken dat item 3 “Ik voel mij aan iedereen verwant” hier laag correleert met de andere items en de Cronbach’s α iets hoger zou zijn als deze wordt weggelaten. Op de factoranalyse voor de categorie x5 “Sociale samenhang”, bleek dit echter niets uit te maken. Ook voor de vragen met betrekking tot risicobereidheid in het algemeen is een betrouwbaarheidsanalyse gedaan na ompoling van een aantal items. Het item “Ik heb vaak spijt van risico’s die ik heb genomen” correleerde laag met de andere items. Deze is uit de analyse gehaald. Hierna was de Cronbach’s α hoger dan 0.8. Het verwijderde item was ook het enige dat over “spijt” van risico’s nemen ging. Dit raakt meer het hele “fear of regret” vraagstuk. Hierover meer bij 6.4.4 ‘Fear of regret’-vraagstuk en risico rituelen.
6.3.1 FACTORANALYSES VERKLARENDE CATEGORIEËN X 1 TOT EN MET X8
Voor alle verklarende categorieën, x1 tot en met x8 is een factoranalyse uitgevoerd om te kijken of de vragen, behorend bij die categorieën, dezelfde factor en/of meerdere onderliggende factoren meten. Voor alle factoranalyses is de Principal Component Analysis methode (PCA) gebruikt. Bij problemen met Determinant waarden en/of meer dan 50% van de residuals boven .05, is Pricipal Axis Factoring methode (PAF) gebruikt omdat deze methode over het algemeen vergelijkbare resultaten oplevert (Field, 2005).
40
Uit de factoranalyses zijn in totaal 28 factoren naar voren gekomen (1 voor categorie x1, 6 voor categorie x 2, etc.; Tabel 15) die een invloed kunnen hebben op de keuze van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. Alle factoren zijn als voorspellers toegevoegd aan de regressie analyses. Wat een achterliggende factor precies is, is een zeer ingewikkeld proces. De gevonden factoren zijn daarom niet allemaal geïnterpreteerd. Enkel die factoren die aan de hand van de regressieanalyses van invloed bleken te zijn bij de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken zijn geïnterpreteerd.
6.3.2 REGRESSIE ANALYSE Y1: VOORSPELLERS DIE INVLOED HEBBEN OP DE BESLISSING OM HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL OF NIET AF TE DEKKEN. Zoals eerder vermeldt, is voor deze analyse een regressievergelijking opgesteld:
De hierin vermelde categorieën x1 tot en met x 8 bestaan, zoals duidelijk is geworden uit de factoranalyses, uit nul tot zeven subfactoren. Deze zijn allen als voorspeller ingevoerd bij de logistische regressieanalyse. Aangezien de factoren tot nu toe nog niet zijn geïnterpreteerd, zijn ze simpelweg vernoemd naar de bijbehorende verklarende categorie. Bijvoorbeeld: Factor 2 (F 2) van verklarende categorie x 2 is x 2F2 genoemd. Voor de logistische regressie-analyse is de stepwise methode gebruikt omdat hier voornamelijk sprake is van exploratieve regressie en geen theorie bevestigende wegens gebrek aan voorgaand onderzoek op dit vlak. Hier is gekozen voor de ‘backward stepwise’ methode omdat er al variabelen zijn voorgeselecteerd aan de hand van de factoranalyses. Uit de logistische regressie-analyse bleek een aantal voorspellers van invloed te zijn op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken. Deze zijn vermeld in Tabel 16.
Wat als eerste opvalt is dat alleen factoren uit een aantal verklarende categorieën van invloed zijn op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken. Namelijk: • • • •
x 2 (hoe bewust is men van het risico) x 5 (sociale samenhang) x 6 (algemene kennis) x 8 (passieve kennis) Kennelijk
41
Kennelijk zijn de andere verklarende categorieën, waarvan dit ook werd verwacht op theoretische basis, niet van invloed op deze beslissing van zelfstandigen: • • • •
x1 (Hoe groot denkt men dat het risico is) x 3 (Ernst, emotioneel, van de gevolgen) x4 (Ernst, financieel, van de gevolgen) x7 (Specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken)
De specifieke factoren die van invloed blijken te zijn op het besluit om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekkken, zijn geinterpreteerd: x 2F1 Naarmate men zich meer zorgen maakt over de eigen gezondheid en ongezonder is, dan gaat de kans dat het risico is afgedekt omlaag. x 2F2 Naarmate arbeidsongeschiktheid meer als gevaar wordt ervaren, gaat de kans dat het risico hierop is afgedekt omhoog. x 2F3 Naarmate de actiebereidheid lager wordt en de maandelijkse lasten van een AOV als hoog ervaren omhoog worden, gaat de kans dat het risico is afgedekt omlaag. x 5F1 Naarmate de betrouwbaarheid van partijen omlaag gaat, gaat kans dat het risico is afgedekt ook omlaag. Opvallend hierbij is dat de betrouwbaarheid van onafhankelijke partijen hier als enige niet aan bijdraagt, positief noch negatief. x 6F 6 Naarmate men arbeidsongeschiktheid en het afdekken van het risico hierop privé bespreekt, dan gaat de kans dat dit risico is afgedekt omlaag. x 8F2 Veel passieve kennis van manieren om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken die hun oorsprong hebben bij de overheid (WAZ-vangnet, WIA, Vrijwillig verzekerd via UWV) verhoogt de kans dat het risico is afgedekt. x 8F4 Veel passieve kennis verhoogt de kans dat men het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt. Weinig passieve kennis verlaagt de kans hierop.
6.3.3 REGRESSIE-ANALYSE Y2: VOORSPELLERS DIE INVLOED HEBBEN OP DE MATE WAARMEE, 0% TOT 100%, HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID IS AFGEDEKT De uitkomst variabele y2 is een continue variabele. Hiervoor is een multiple regressie uitgevoerd met alle gevonden factoren van de verklarende categorieën die aan het licht kwamen aan de hand van de factoranalyses. Ook hiervoor geldt dat alleen die factoren die van invloed bleken te zijn op de uitkomst variabele, zijn geïnterpreteerd. Voor de multiple regressieanalyse is zoals eerder vermeldt, gekozen voor de ‘backward stepwise’ methode. Uit de analyse bleek een aantal factoren van invloed te zijn op de mate, 0% tot 100%, waarmee zelfstandigen het risico op arbeidsongeschiktheid hebben afgedekt, Deze factoren zijn weergegeven in Tabel 17:
42
Voor de mate waarmee, 0% tot 100%, zelfstandigen het risico hebben afgedekt, zijn alleen uit de volgende verklarende categorieën een aantal voorspellers van invloed: • • • •
x 2 (hoe bewust is men van het risico) x 5 (sociale samenhang) x 6 (algemene kennis) x 8 (Passieve kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken)
De volgende verklarende categorieën hebben kennelijk geen invloed op de mate waarmee zelfstandigen het risico op arbeidsongeschiktheid afdekken: • • • •
x1 (Hoe groot denkt men dat het risico is) x 3 (Ernst, emotioneel, van de gevolgen) x4 (Ernst, financieel, van de gevolgen) x7 (Specifieke kennis van arbeidsongeschiktheid en manieren om het af te dekken)
De specifieke factoren die van invloed blijken te zijn op de mate waarmee, 0% tot 100%, het risico op arbeidsongeschiktheid is afgedekt, zijn geïnterpreteerd: x 2F1 Naarmate men zich meer zorgen maakt over de eigen gezondheid en ongezonder is, dan gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omlaag. x 2F2 Naarmate arbeidsongeschiktheid meer als gevaar wordt ervaren, gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omhoog. x 2F3 Naarmate de actiebereidheid lager wordt en de maandelijkse lasten van een AOV als hoog ervaren omhoog worden, gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omlaag. x 5F1 Naarmate de betrouwbaarheid van partijen omlaag gaat, dan gaat de mate waarmee het risico is afgedekt ook omlaag. Opvallend hierbij is dat de betrouwbaarheid van onafhankelijke partijen hier als enige niet aan bijdraagt, positief noch negatief. x 6F3 Naarmate men informatie over arbeidsongeschiktheid en over het afdekken van het risico hierop online opzoekt en men hierin geïnteresseerd is (men klikt NIET op “geen interesse”), gaat de mate waarmee men het risico afdekt omlaag. x 6F 6 Naarmate men arbeidsongeschiktheid en het afdekken van het risico hierop privé bespreekt, dan gaat de mate waarmee het risico is afgedekt omlaag. x 8F3 Naarmate men ernstige ziektenverzekeringen herkent en in mindere mate ongevallenverzekeringen, neemt de mate waarin men het risico op arbeidsongeschiktheid afdekt af. x 8F4 Veel passieve kennis verhoogt de mate waarmee men het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt. Weinig passieve kennis verlaagt deze mate.
6.3.4 INVLOED VAN DE FINANCIËLE SITUATIE OP HET BESLUIT HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID WEL OF NIET AF TE DEKKEN Met betrekking tot de financiële situatie zijn de volgende variabelen meegenomen in de regressie analyses (Stepwise backward methode): • Facturabele uren • Niet facturabele uren • Hoofdkostwinner • Huidige situatie wel of geen opdracht • Jaaromzet • Gezinsinkomen
43
Van deze variabelen hebben alleen jaaromzet (β = .25, p <.01) en hoofdkostwinner ‘nee’ (β = -.13, p <.05) invloed op de mate, 0% tot 100%, waarmee het risico op arbeidsongeschiktheid is afgedekt. Uit de logistische regressieanalyse bleek niets eenduidigs. Jaaromzet bleek wel een significante invloed te hebben op de beslissing het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken maar naarmate de jaaromzet hoger is, kan dit invloed hebben om het risico zowel ‘wel’ als ‘niet’ af te dekken.
6.3.5 E XPLORATIEVE CORRELATIEANALYSE NAAR INVLOED DEMOGRAFISCHE GEGEVENS EN INDIVIDUELE VRAGEN Als gevolg van de factoranalyses, hebben de regressie analyses die gebruik maakten van de gevonden factoren, iets ingeboet aan statistische power. Om te controleren of er verbanden zijn die door de regressieanalyses over het hoofd zijn gezien, is ook een correlatieanalyse uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn weergegeven in Tabel 18 en Tabel 19. Hierbij is ook gekeken naar de invloed van de demografische gegevens van de respondenten. Alleen correlaties even groot of groter dan 0.1 zijn gerapporteerd waarbij p < .001. Correlaties vanaf 0.1 zijn klein, vanaf 0.3 middelmatig en vanaf 0.5 groot.
Over de gevonden correlaties kan geen uitspraak worden gedaan met betrekking tot eventuele oorzaak gevolg verbanden. De correlationele verbanden zijn wel interessant om in vervolgonderzoek nader te onderzoeken.
44
Uit het correlatieonderzoek blijken geen grote effecten over het hoofd te zijn gezien. Wel is een aantal kleine effecten gevonden die interessant zijn om nader te bestuderen, bijvoorbeeld dat de bedrijfssectoren ‘bouw’ en ‘overheid / non profit’ als enige licht correleren met het wel of niet afsluiten van een dekking op het risico van arbeidsongeschiktheid. Dat het werkzaam zijn in de bedrijfssector ‘Industrie – Textiel’ licht negatief correleert met de mate waarin het risico op arbeidsongeschiktheid is afgedekt. En het is bijvoorbeeld verrassend te noemen dat de jaaromzet van zelfstandigen maar een kleine correlatie vertoont met het wel/niet afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid.
6.4 RESULTATEN ANALYSES NAAR AANLEIDING VAN EVENTUELE COMPLICATIES BIJ DE RESULTATEN VAN DE VRAGENLIJST Een aantal potentiele complicaties is genoemd in het onderzoeksopzet. Deze konden niet allen afgedekt worden. Zo is er geen controle groep van ‘niet-zelfstandigen / werknemers’ die zelf verantwoordelijk zijn voor het wel of niet afdekken van hun risico op arbeidsongeschiktheid omdat dit voor hen wettelijk geregeld is. Hierdoor is dit onderzoek meer exploratief dan vergelijkend. Ook kon voor dit onderzoek niet worden nagegaan welke risicorituelen door de maatschappij aagemoedigd worden en welke tegengegaan. Dit onderzoek werd door een groot aantal respondenten al als ‘lang’ ervaren, het hele vraagstuk van risico rituelen er aan toevoegen zou het waarschijnlijk te lang hebben gemaakt. Dat onderwerp is een onderzoek op zichzelf waard. Met een tweetal complicaties is echter wel rekening gehouden. Hiervoor zijn verschillende versies van de vragenlijsten gemaakt. Deze worden hieronder één voor één beschreven. Dit zijn:
VERWACHT WERD DAT DE DREIGING VAN ARBEIDSONGESCHIKT RAKEN IN HET HEDEN ALS HOGER ZOU WORDEN ERVAREN DAN ERGENS IN DE TOEKOMST ARBEIDSONGESCHIKT TE RAKEN
• Het verschil tussen directe en indirecte vraagstelling • Het verschil tussen nu of ergens in de toekomst arbeidsongeschikt raken Daarnaast valt uit de resultaten ook nog iets op te merken met betrekking tot risico rituelen en het fear of regret vraagstuk. Dat wordt daarna behandeld.
6.4.1 HET VERSCHIL TUSSEN DIRECTE EN INDIRECTE VRAAGSTELLING Om het verschil tussen directe en indirecte vraagstelling te meten, zijn twee verschillende vragenlijsten opgesteld. In de ene vragenlijst werd de respondenten gevraagd hoe groot de kans is dat zijzelf arbeidsongeschikt raken, in de andere vragenlijst werd de respondenten gevraagd hoe groot de kans is dat zelfstandigen arbeidsongeschikt raken Bijvoorbeeld: Vragenlijst 1: Het risico van arbeidsongeschiktheid is voor zelfstandigen? (Zeer klein tot zeer groot) Vragenlijst 2: Het risico van arbeidsongeschiktheid is voor jouzelf? (Zeer klein tot zeer groot) Ongeacht of de vraag direct of indirect werd gesteld, was er geen significante correlatie, waarbij r > .01 en p < .001, van deze vragen met de beslissing het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken (y 1) of de mate waarmee dit gebeurt (y2). Ook
45
was er geen verschil op de regressieanalyses wanneer hier mee rekening werd gehouden. Wel interessant is het feit dat als er werd gevraagd naar specifieke getallen, de kans om arbeidsongeschikt te raken is 0% tot 100%, er geen verschil was tussen directe (M = 27.97%) en indirecte vraagstelling (M = 28.40%), F(1, 1419) = 0.13, p >.05. Dus geen optimistisch of pessimistisch effect. Maar als er werd gevraagd naar een categorisch antwoord, de kans arbeidsongeschikt te raken is 1 (zeer klein) t/m 5 (zeer groot), er wel een verschil was tussen directe (M = 2.27) en indirecte vraagstelling (M = 3.12), F(1, 1354) = 92.56, p <.001. Dit verschil wordt weergegeven in Tabel 20 hieronder:
Wanneer de vraag “vaag” gesteld wordt (5 categoriën in plaats van in precieze pecentages) lijkt er van een optimistische bias sprake te zijn als de vraag direct gesteld wordt. De kans dat zelfstandigen “zelf” arbeidsongeschikt raken, schatten zij kleiner in dan de kans dat zelfstandigen in het algemeen arbeidsongeschikt raken. Van deze optimistische bias bleek ook al sprake te zijn wanneer zelfstandigen de kans dat zij arbeidsongeschikt raakten vergeleken met andere zelfstandigen (Tabel 9). Hiebij moet wel vermeldt worden dat voor de categorische vraag, de assumptie van homogeniteit van variantie verbroken leek, Levene’s test was significant, F (1,1354) = 18.53, Sign. Maar dit kan bij een grote steekproef al snel het geval zijn. De beide groepen hadden echter vrijwel hetzelfde aantal respondenten en wanneer nader gekeken werd naar de varianties van deze twee groepen, bleken deze ook vrijwel even groot, respectievelijk 0.79 en 0.71. Hiermee kan worden aangenomen dat er geen sprake is het verbreken van de assumptie van homogeniteit van variantie.
6.4.2 NU OF ERGENS IN DE TOEKOMST ARBEIDSONGESCHIKT RAKEN Verwacht werd dat de dreiging van arbeidsongeschikt raken in het heden als hoger zou worden ervaren dan ergens in de toekomst arbeidsongeschikt te raken. Dit is onderzocht door twee verschillende vragenlijsten op te stellen. In de ene vragenlijst werd gevraagd hoe belangrijk men het vindt om in hun dagelijkse leven hun inkomen te behouden indien zij nu arbeidsongeschikt zouden raken. In de andere vragenlijst betrof het een situatie waarin men in de toekomst arbeidsongeschikt zou raken. Ook werd gevraagd naar hoe groot men het als nadeel ervaart dat het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid maandelijks geld kost. De vragen hierover waren afgezien van “nu” en “in de toekomst” identiek. Of er een verschil is, is onderzocht gebruik makend van een ANOVA analyse. Er werd geen verschil gevonden tussen nu en toekomst voor het belang van het behoud van inkomen, F(1,1434) = 0.13, p >.05. Er werd ook geen verschil gevonden voor de mate waarin het maandelijkse kosten voor het afdekken van het risico als nadeel worden ervaren, F (1,1435) = 0.18, p >.05.
46
Zelfstandigen vinden het behouden van hun inkomen indien zij arbeidsongeschikt raken duidelijk wel belangrijker dan hoe nadelig de maandelijkse kosten van het afdekken van het risico zijn, t (1435) = 17.47, p < .001, maar er is geen verschil in hoeverre zij dit nu ervaren als wanneer zij zich voorstellen dat dit in de toekomst het geval is. Er is zelfs opvallen weinig verschil tussen ‘nu’ en ‘toekomst’ (Tabel 21). Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat in de vraagstelling, die enigszins afwijkend was, de tijdsindicatie ‘nu’ danwel ‘toekomst’ niet genoeg getriggered werd. Het zou ook kunnen dat de respondenten, uit de steekproef ‘toekomst’, door het lezen van de vraag an sich getriggerd waren door er op dat moment tijdens het lezen, oftewel het toenmalige ‘nu’ over na te denken met als gevolg dat de toekomst uit de vraagstelling feitelijk behandeld werd als een heden. Dit zou nader onderzocht moeten worden waarbij een factor met betrekking tot hoe vaak men over de toekomst nadenkt/rekening houdt, meegerekend wordt als algemene deler en dit als geheel wordt vergeleken met hoe nadelig de maandelijkse kosten worden ervaren in het heden.
“HOE ZOU JIJ IN JE EIGEN WOORDEN ARBEIDSONGSCHIKTHEID DEFINIËREN?”
Vooralsnog kan in dit onderzoek de theorie, zoals weergegeven in Figuur 3 hieronder, dat de kosten om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken als een grotere rem worden ervaren dan dat het voordeel van het behoud van inkomen in de toekomt als voordeel wordt ervaren, niet worden bevestigd.
6.4.3 DEFINITIE VERSCHIL EXPERTS EN LEKEN Het vergelijken van teksten is een heel vakgebied op zichzelf. Gelukkig heeft de internet survey software die wij gebruiken, www.surveymonkey.com, geïntegreerde tekstanalyse software. Hiermee was het mogelijk nuttige woorden en zinsneden te halen uit de bijna tweeduizend antwoorden op de open vraag: “Hoe zou jij in je eigen woorden arbeidsongeschiktheid definiëren? (Maximaal 50 woorden en niet online spieken!)” De meest gebruikte woorden en zinsneden zeggen iets over de manier waarop zelfstandigen arbeidsongeschiktheid definiëren. Dit is vergeleken met de meest voorkomende woorden in de definities van arbeidsongeschiktheid zoals gegeven door verschillende experts op het gebied van arbeidsongeschiktheid. Betreffende experts zijn allen werkzaam voor verzekeraars en verwezen allen naar de definitie van arbeidsongeschiktheid zoals beschreven in de polisvoorwaarden van hun producten. Als gevolg daarvan zijn twee polisvoorwaarden gebruikt voor deze analyse (Al spreekt het feit dat experts verwijzen naar polisvoorwaarden eigenlijk ook al boekdelen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de gemiddelde zelfstandige arbeidsongeschiktheid voor zichzelf definieert in polisvoorwaarde termen!). De tien meest voorkomende woorden/zinsneden uit de definities van de respondenten zijn weergegeven in Tabel 22 en vergeleken met de meest voorkomende woorden uit de
47
definities zoals omschreven in de polisvoorwaarden.
Ook is zelfstandigen gevraagd aan welke drie woorden zij als eerste denken bij de term arbeidsongeschiktheid (Met uitzondering van arbeidsongeschiktheid, arbeid en ongeschiktheid). Deze zijn weergegeven in Tabel 23. Deze zijn helaas niet vergeleken met de definitie volgens experts omdat deze slechts verwijzen naar polisvoorwaarden.
Opvallend is dat de meest voorkomende woorden uit de definities van de experts niet woordelijk overeenkomen met ook maar één veelvoorkomend woord uit de definities van de zelfstandigen noch met de woorden waar zelfstandigen als eerste aan denken. Een precieze woordelijke overeenkomst zegt natuurlijk niet alles. Echter de gebieden waar de experts nadruk op leggen, verzekeringen, het objectief en medisch vaststellen van arbeidsongeschiktheid, beroep/bedrijf werkzaamheden etc., komen ook niet geheel overeen met de gebieden waar zelfstandigen de nadruk op leggen. Namelijk het gemis aan inkomen, ziek zijn, niet meer in staat zijn bepaalde dingen te doen, etc. Noch met de woorden waar zelfstandigen aan denken bij arbeidsongeschiktheid, namelijk ziek zijn, geen inkomen hebben, gezondheid, toekomst en omgevingsfactoren zoals gezin, thuis zitten, verveling etc. Experts gebruiken in hun definitie voornamelijk zelfstandige naamwoorden en beschrijvende werkwoorden of adjectieven. Zelfstandigen daarentegen gebruiken meer onbepaalde voornaamwoorden (niet/geen etc.), “te+werkwoord”-combinaties, die meer nadruk leggen op het werkwoord, koppelwerkwoorden (kunnen werken bijv.) en verwijswoorden (door). Kortom zelfstandigen zijn een stap beschrijvender dan experts en gebruiken meer taalvormen. Het lijkt erop dat experts en zelfstandigen arbeidsongeschiktheid anders definiëren. Ze hebben het wel over hetzelfde maar de onderliggende nadruk ligt heel ergens anders op. Dit zal ook doorwerken in de manier waarop informatie van experts overkomt op en (niet) gebruikt wordt door zelfstandigen. Er lijkt een win-win situatie te zijn voor experts en zelfstandigen om meer op één lijn te zitten in hun communicatie over arbeidsongeschiktheid.
48
6.5
‘FEAR OF REGRET’-VRAAGSTUK EN RISICO RITUELEN
“Fear of regret” oftwel de angst voor spijt. In het kort betekent dit fenomeen dat men anticipeert spijt te krijgen ergens van waardoor men datgene uitstelt of zelfs helemaal niet doet. Dus niet gevoelens van spijt zelf maar de anticipatie daarop zou (onder andere) ten oorsprong kunnen liggen aan het risico ritueel van “vermijdend gedrag”. Nu komt is een bijkomend probleem dat men niet graag toegeeft dat men iets heeft uitgesteld/afgesteld puur omdat men bang is er spijt van te kunnen krijgen. Meestal is dat ook geen probleem. Wat maakt het uit dat je dat jurkje/die broek niet hebt gekocht omdat je bang bent hem later elders nog voordeliger tegen te komen. Maar als het gevolg van het uitstellen/vermijden wel van belang is, bijvoorbeeld iets geregeld hebben voor het geval je arbeidsongeschikt raakt, dan dekt het antwoord “Ik heb (nog) niets geregeld omdat ik bang ben dat ik er eventueel spijt van zal krijgen” het risico eigenlijk niet genoeg. In plaats daarvan worden allerlei post-rationalisaties verzonnen. Redenen die achteraf verzonnen zijn om het feit dat iets is uitgesteld/ vermeden goed te praten (In normaal Nederlands heet dit ook wel smoesjes, gek genoeg werken deze verassend goed om ons geweten te sussen). Om te onderzoeken of post-rationalisaties (smoesjes) voor de geanticipeerde angst verband houden met het wel of niet afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid (y1) en de mate van afdekking (y2) is een aantal bekende uitspraken verzameld. De correlatie met y1 en y2 van de mate waarin de respondenten het eens zijn met deze stellingen wordt nader onderzocht. De geselecteerde uitspraken hebben allemaal ( behalve stellingen 8 en 10, dit waren controle stellingen mbt de scoring) gemeenschappelijk dat zij goed te misbruiken zijn als ‘rationele’reden om niets te doen aan het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid. Verwacht wordt dus dat naarmate men het meer eens is met de stellingen, men minder vaak en in mindere mate het risico op arbeidsongeschiktheid heeft afgedekt.
FEAR OF REGRET: MEN ANTICIPEERT SPIJT TE KRIJGEN ERGENS VAN WAARDOOR MEN DATGENE UITSTELT OF ZELFS HELEMAAL NIET DOET
Het woord ‘misbruiken’ geeft natuurlijk aan dat de stellingen ook prima legitieme redenen kunnen zijn om niets te doen aan het risico. Stelling 1 is bijvoorbeeld al onderstreept in de redenen waarom zelfstandigen het risico niet hebben afgedekt, 42.1% (Tabel 14)van de zelfstandigen vindt het te duur en heeft er het geld niet voor. Dat klinkt redelijk legitiem. Het onderscheid tussen legitiem en misbruik zal in vervolg onderzoek nader onderzocht moeten worden. Aannemelijk is echter dat indien de uitspraken significant correleren met het wel of niet afdekken van het risico, en de mate waarmee het is afgedekt, dit in meer of mindere mate het gevolg is van zowel legitiem gebruik als misbruik van de stellingen. Maar voordat gekeken kan worden naar een onderscheid moet gekeken worden of er überhaupt een verband is. Aan de respondenten is ook gevraagd in hoeverre zij spijt hebben gehad van risico’s die zij in het verleden hebben genomen. Verwacht werd dat naarmate men geen/weinig spijt heeft van risico’s in het verleden, men ook weinig last zal hebben van ‘fear of regret’ en hierdoor het minder eens zou zijn met de stellingen. De mate waarin men spijt heeft gehad in het verleden is weergegeven in Tabel 24.
49
Zelfstandigen zijn het voornamelijk oneens met de stelling dat zij vaak spijt hebben gehad van risico’s in het verleden. De correlaties hiervan, van y1 en van y2 met de stellingen zijn weergegeven in Tabel 25:
Nogmaals ter info: Correlaties vanaf 0.1 zijn klein, vanaf 0.3 middelmatig en vanaf 0.5 groot. Zoals verwacht is er een negatief verband tussen het eens zijn met de stellingen, met uitzondering van stellingen 6 en 7 (van 8 en 10 werd het niet verwacht), en het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid en de mate waarmee dit gebeurt. Opvallend is dat de mate van ervaren spijt in het verleden amper ergens mee correleert. Aangezien hier sprake is van correlaties, kan niet gesproken worden over een oorzaak gevolg verband. Of de stellingen post-rationalisaties van het vermijdende risico ritueel zijn of legitieme redenen zal nader onderzocht moeten worden. Het is nu in ieder geval wel aannemelijker.
6.6 DEMOGRAFISCHE GEGEVENS EN RESULTATEN OVERIGE VRAGEN (VAN VERKLARENDE CATEGORIEËN) Ten behoeve van de leesbaarheid van de tabellen, is een aantal antwoordcategorieën waaruit men kon kiezen bij meerkeuzevragen, zoals zij waren weergegeven in de vragenlijst, hier ingekort.
50
6.6.1 DEMOGRAFISCHE GEGEVENS
Volgens onderzoek van Eckel en Grossman (2002) zijn vrouwen consistent risico averser dan mannen. Dit bleek echter niet uit dit onderzoek (Tabel 32).
Vrouwen hebben significant minder vaak (42.5%) het risico op arbeidsongeschiktheid afgedekt dan mannen (52.1%). Er is geen verschil in de mate waarmee zij dit afdekken. Bij de analyse hiervoor is rekening gehouden met het wel/niet hebben van een partner met omzet (indien hij/zij zelf arbeidsongeschikt raakt) maar er is geen verschil in het aantal mannen met een partner met inkomen (65.7%) als in het aantal vrouwen met een partner met inkomen (65.8%). Dit had dan ook geen significante invloed, F (2, 1314) = 1.03, ns.
51
52
53
6.6.2 ARBEIDSONGESCHIKTHEID
54
6.6.3 INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID
6.6.4 INFORMATIE OVER MANIEREN OM HET RISICO OP ARBEIDSONGESCHIKTHEID AF TE DEKKEN
55
56
6.6.5 BRONNEN VAN DE INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID BETROUWBAAHEID DAARVAN
57
6.6.6 LEIDT INFORMATIE OVER ARBEIDSONGESCHIKTHEID TOT ACTIE?
6.6.7 HOUDING VAN ZELFSTANDIGEN TOT HET NEMEN VAN RISICO’S IN HET ALGEMEEN. De zelfstandigen hebben over vijf stellingen die betrekking hadden op risico’s in het algemeen aangegeven in hoeverre zij het hiermee (on)eens waren. Van deze stellingen is een algemene risicobereidheid score gemaakt. Bij de berekening van de betrouwbaarheid van de items voor deze score bleek de Cronbach’s α echter .78. Dit is op zich vrij hoog maar lager dan .8. Stelling vijf, welke meer betrekking heeft op spijt, blijkt slecht te correleren met de andere stellingen. Bij het weglaten van stelling vijf, stijgt de Cronbach’s α naar .81. Om deze reden is besloten om van de eerste vier stellingen een algemene risicobereidheidsscore te berekenen en de vijfde stelling apart mee te nemen als een indicatie van hoeveel spijt men heeft gehad van risico’s die men in het verleden heeft genomen. Een hogere score hierop leidt vermoedelijk ook tot een hogere mate van “Fear of regret” maar dit is in deze vragenlijst niet onderzocht.
58
59
6.6.8 GEVOLGEN DIE ZELFSTANDIGEN VERWACHTEN VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID 6.6.8.1 FINANCIËLE GEVOLGEN
60
6.6.8.2 EMOTIONELE GEVOLGEN
61
6.6.9 EEN AANTAL STELLINGEN M.B.T. ARBEIDSONGESCHIKTHEID
6.6.10 M ATE VAN SOCIALE VERBONDENHEID Voor de mate van sociale verbondenheid is een bestaande psychologische test gebruikt. Uit een betrouwbaarheidsanalyse van de scores kwam een Cronbach’s α van .8. Dit is voldoende. Van de acht stellingen is een totaalscore berekend welke hieronder wordt weergegeven.
62
7. BIJLAGE 3: GEGEVENS AOVSPECIALIST.NL
63
8. BIJLAGE 4: GEGEVENS ACHMEA | SCHADE EN SOCIALE ZEKERHEID
64
9. BIJLAGE 5: KOSTEN AOV’S VOLGENS AOV VERGELIJKER VAN PZO EN GOEDGENOEG. NL Kosten van een arbeidsongeschikheidsverzekering volgens 9 verzekeraars, gebaseerd op de gegevens van dit onderzoek, gemiddelde leeftijd, hoe lang ondernemer, jaaromzet, etc. zoals weergegeven door de AOV-vergelijker van PZO en GoedGenoeg.nl: http:// www.aov-vergelijken.nl
65
10. LITERATUURLIJST Ahsan, D. A. (2011). Farmers’motivations, risk perceptions and risk management strategies in a developing economy: Bangladesh experience. Journal of Risk Research, 14(3), 325-349. Alaszewski, A. (2009). The future risk in social science theory and research. Health, Risk & Society,11 (6), 487-492. Baghal, T. (2011). The measurement of risk perceptions: the case of smoking. Journal of Risk Research,14(3), 351-364. Beck, G. & Kropp, C. (2011). Infrastructures of risk: a mapping approach towards controversies on risks. Journal of Risk Research,14(1), 1-16. Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Zelfstandigen zonderpersoneel; persoonskenmerken. Opgevraagd: 27 april van: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=80150ned&D1=0,25&D2=a&D3=51-60&VW=T Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). Aantallen sociale uitkeringen en percentages ziekteverzuim. Opgevraagd: 27 april van: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37789ksz&D1=05&D2=38,(l-16)-l&VW=T Connolly, M. J., Crowley, J. J., Charan, N. B., Nielson, C. P. & Vestal R. E. (1992). Reduced subjective awareness of bronchoconstriction provoked by methacholine in elderly asthmatic and normal subjects as measured on a simple awareness scale. Thorax, 47, 410-413. Dawes, R. M. & Messick, D. M. (2000). Social Dilemmas. International Journal of Psychology, 35(2), 111-116. De Jager, E.C. (2012). ZZP Monitor 2012. Utrecht: Myler. De Vries, N., Liebregts, W. & Vroonhof, P. (2011). Zelfbewust een Zelfstandige Positie. Economische zelfstandigheid van zzp’ers: resultaten zzp-panel meting I van 2011. Zoetermeer: EIM. Dijksterhuis, A. (2008). Het slimme onbewuste: Denken met gevoel. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Eckel, C. C., Grossman, P. J. (2002). Sex differences and statistical stereotyping in attitudes toward financial risk. Evolution and human behavior, 23, 281-295. Einstein, A. (1950). Out of my later years: Morals and Emotions. New York: Open Road Integrated Media. Field, A. P. (2005), Discovering statistics using SPSS. London, England: SAGE. Hanson, S. O. (2010). Risk: objective or subjective, facts or values. Journal of Risk Research, 13(2), 231-238. Lamme, V. (2010). De vrije wil bestaat niet. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker Lampi, E. (2011). What do friends and the media tell us? How different information channels affect women’s risk perceptions of age-related female infertility. Journal of Risk Research, 14(3), 365-380.
66
Lee, R. M. & Robbins, S. B. (1995). Measuring Belongingness: The Social Connectedness and the Social Assurance Scales. Journal of Counseling Psychology, 42(2), 232-241. Lin, W. -B. (2010). Service failure and consumer switching behaviors: Evidence from the insurance industry. Expert Systems with Applications, 37, 3209-3218. McLeish, K. N. & Oxoby, R. J. (2011). Social interactions and the salience of social identity. Journal of Economic Psychology, 32, 172-178. Moore, S. E. H. & Burgess, A. (2011). Risk rituals? Journal of Risk Research, 14(1), 111-124. Nationaalkompas.nl (2011). Wat is arbeidsongeschiktheid? Opgevraagd: 1 december 2011 van: http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/functioneren-enkwaliteit-van-leven/ziekteverzuim-en-arbeidsongeschiktheid/ziekteverzuim-en-arbeidsongeschiktheid-samengevat/ Neuwirth, K., Dunwoody, S. & Griffin, R. J. (2000). Protection Motivation and Risk Communication. Risk Analysis, 20(5), 721-734. Pixley, J. (2010). The use of risk in understanding financial decisions and institutional uncertainty. The Journal of Socio-Economics, 39, 209-222. Rose, J. P., Suls, J. & Windschitl, P. D. (2011). When and why people are comparatively optimistic about future health risks: The role of direct and indirect comparison measures. Psychology, Health & Medicine, 16(4), 475-483. Sjöberg, L. (2002). The Allegedly Simple Structure of Experts’ Risk Perception: An Urban Legend in Risk Research. Science, Thechnology, & Human Values, 27(4), 443-459. Surowiecki, J. (2004). The Wisdom of Crowds: Why the Many Are Smarter Than the Few and How Collective Wisdom Shapes Business, Economies, Societies and Nations. New York: Doubleday. Zinn, J. O. (2008). Heading into the unknown: Everyday strategies for managing risk and uncertainty. Health, Risk & Society, 10(5), 439-450.
67
SAMENVATTING Er zijn maar weinig zelfstandigen die nog nooit over arbeidsongeschiktheid hebben nagedacht (2.7%). Toch heeft, ondanks het feit dat minimaal 28% van de zelfstandigen een periode van arbeidsongeschiktheid meemaakt, maar 48.9% van de zelfstandigen het risico op arbeids-ongeschiktheid (deels) afgedekt. Van de zelfstandigen die het risico hebben afgedekt, heeft 57.4% dit gedaan met een volledige arbeidsongeschiktheidsvezekering (AOV) en 24,1% met een budget AOV. Op de hele populatie zelfstandigen gezien, heeft 38.6% van de zelfstandigen een (budget) AOV. De overige zelfstandigen die het risico hebben afgedekt, hebben dit voornamelijk gedaan met (combinaties van) vermogen achter de hand in het algemeen (31.5%), vermogen achter de hand specifiek voor het geval zij arbeidsongeschikt raken (5.8%) via diverse specifieke verzekeringen, ongeval/ziekte of banksparen (9,9%). Verkennend onderzoek is gedaan naar de redenen waarom zelfstandigen kiezen voor de verschillende manieren om het risico op arbeidsongeschiktheid af te dekken en naar de redenen waarom andere zelfstandigen het risico niet hebben afgedekt. Het kennisniveau van zelfstandigen, met betrekking tot arbeidsongeschiktheid, en de manieren om dit risico af te dekken is onderzocht en indien mogelijk vergeleken met objectieve gegevens over arbeidsongeschiktheid. Het algemene kennisniveau van zelfstandigen is matig. Met betrekking tot specifieke kennis, scoren zelfstandigen zeer laag. Dit matige tot lage kennisniveau is o.a. een gevolg van een gebrek aan beschikbare (specifieke) staafbare en begrijpelijk kennis in de maatschappij en het feit dat experts anders over arbeidsongeschiktheid, en het risico hierop, spreken dan zelfstandigen. Zelfstandigen schatten de maandelijkse kosten voor het afdekken van het risico op arbeidsongeschiktheid op € 470.69. Hiermee overschatten zij de maandelijkse kosten met € 158.17. De totale kosten van een periode van arbeidsongeschiktheid schatten zelfstandigen op € 91,394. Onderzocht is het risicobewustzijn van zelfstandigen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid. Hiervoor is onderzocht welke achterliggende factoren van invloed zijn op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken en de mate, 0% tot 100% afdekking, waarmee dit gebeurt. Dat meer dan de helft van de zelfstandigen het risico niet heeft afgedekt is enerzijds, en minder dan verwacht, het gevolg van hoge kosten. En anderzijds ook van een tekort aan (risico)bewustzijn wat o.a. het gevolg is van een laag kennisniveau. Opvallend is dat informatie over het risico an sich, ernst en prevalentie, geen enkele invloed had op de beslissing van zelfstandigen om het risico op arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. Enkel verschillende bewustzijnsfactoren, een bepaalde mate van sociale samenhang , algemene en passieve kennis hebben invloed op de beslissing om arbeidsongeschiktheid wel of niet af te dekken. © 2012, MYLER Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm, of enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Myler. Tot stand gekomen dankzij de leden van Myler research