Rijzende sterren
Rijzende sterren Om de kwaliteit van de onderzoekersopleiding
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam 2000
2000, Koninklijke Nederlandsse Akademie van Wetenschappen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, via internet of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld. Adres: Kloveniersburgwal 29, 1011 JV Amsterdam Postadres: Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam Telefoon: 020-5510700 Fax: 020-6204941 E-mail:
[email protected] WWW-adres: http://www.knaw.nl Voor het bestellen van publicaties: 020-5510780 ISBN 90-6984-307-2 Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ ISO-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier
Inhoud 1. Samenvatting en aanbevelingen 7 Summary
12
2. Inleiding 15 3. Onderzoekscholen in Nederland 19 3.1. Het stelsel van onderzoekscholen 21 3.2. De ‘ideale’ onderzoekschool 21 3.3. Knelpunten 24 4. Prikkels tot kwaliteitsverbetering 29 4.1. Wettelijke verankering onderzoekscholen 31 4.2. Koppeling programma van de onderzoekschool aan de vijfjarige eerstefase-opleiding 31 4.3 Een voltooid opleidingsprogramma als voorwaarde voor toegang tot de promotie 32 4.4. Versterking internationale samenwerking en introductie kwaliteitsvergelijking van onderzoekscholen 33 4.5. Vergroting financiële ruimte voor onderzoekscholen 34 4.6. Introductie van opleidingsbeurzen (‘training grants’) 35 4.7. Verbeteren beloning promovendi 36 Bijlagen A. Samenstelling KNAW-werkgroep Onderzoekersopleidingen 41 B. Opleidingsaanbod van de goed functionerende onderzoekschool 42 C. ‘Rechten en plichten’ van de promovendus 44 D. Berekening minimum-budget onderzoekscholen 46 E. Procedure opleidingsbeurzen geselecteerde promovendi 48 Literatuurlijst
Inhoud
51
Samenvatting en aanbevelingen
Samenvatting Het Nederlandse stelsel van onderzoekscholen heeft onmiskenbaar bijgedragen aan de kwaliteit en structuur van de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker. Nederland loopt met zijn onderzoekersopleidingen vóór op veel Europese landen. Het is in het belang van de Nederlandse kennisinfrastructuur dat deze voorsprong verder wordt uitgebouwd. Doel van dit KNAW-advies is een verdere versterking van het systeem van onderzoekscholen en het opheffen van een aantal knelpunten teneinde de onderzoekersopleiding aantrekkelijker te maken. De KNAW doet aanbevelingen om de financiële armslag van onderzoekscholen en hun zelfstandigheid binnen de universitaire organisatie te vergroten. De onderzoekschool moet een spilfunctie vervullen in de onderzoekersopleiding en een nauwe binding hebben met de onderzoeksvariant van de masteropleiding. De diversiteit van de onderzoekscholen is groot. Desalniettemin wordt getracht een aantal criteria te formuleren waaraan het opleidingsprogramma van de onderzoekschool in het ideale geval zou moeten voldoen. De opleidingen die aan een onderzoekschool verbonden promovendi volgen, hebben tot nu toe een te vrijblijvend karakter. Dit advies beveelt de universiteiten aan om het succesvol afronden van het opleidingsprogramma aan een onderzoekschool door AIO’s en OIO’s tot voorwaarde te maken voor toegang tot de promotie. Verder wordt voorgesteld om onderzoekscholen met een goed opleidingsprogramma te belonen door deze, op competitieve basis, financiële middelen te verstrekken waarmee topstudenten kunnen worden aangetrokken en vastgehouden. Daartoe moet een systeem van opleidingsbeurzen (training grants), zoals dat functioneert in de VS, worden ingevoerd. De onderzoekschool biedt deze beurzen aan de beste studenten aan, die daarmee de mogelijkheid krijgen vroegtijdig een eigen, veelbelovende onderzoekslijn uit te stippelen. Deze maatregel zal de aantrekkingskracht van de onderzoekersopleiding voor studenten met onderzoektalent vergroten. Door het uitvoeren van de aanbevelingen uit dit advies kan de onderzoekersopleiding aantrekkelijker worden, óók voor (het overgrote deel van) de gepromoveerden die voor een loopbaan buiten de universiteit kiezen. Tegelijkertijd moet echter ook het loopbaanperspectief voor de onderzoeker aan de universiteit worden verbeterd. Daartoe sluit de KNAW zich aan bij de aanbevelingen van het rapport Talent voor de Toekomst. Toekomst voor Talent van mw. dr. B.E. van Vucht Tijssen, dat in juni 2000 aan minister Hermans (OCenW) is aangeboden en waarin voorstellen worden gedaan voor modernisering van het universitaire personeelsbeleid en een betere beloning van promovendi.
9
Samenvatting
Aanbevelingen Aan de minister van OCenW Geef de positie en bevoegdheden van de onderzoekscholen een wettelijke verankering De wet Modernisering Universitair Bestuur (MUB) geeft expliciete bevoegdheden aan de decanen voor inrichting van het onderzoek doch regelt de positie van de onderzoekscholen niet. Hoewel de mogelijkheid daartoe aanwezig is, komt in de praktijk grootschalige decentralisatie van bevoegdheden (mandatering) van faculteiten naar onderzoekscholen nog nauwelijks voor. Een wettelijke verankering van de positie en bevoegdheden van onderzoekscholen is noodzakelijk, teneinde de onderzoekscholen binnen het door de faculteit toegekende budget een ruime beleidsvrijheid te geven. Vergroot de Europese samenwerking Stimuleer recrutering van buitenlandse kandidaat-promovendi door het opzetten van een doorzichtige Europese kwalificatiestructuur van de universitaire onderzoekersopleidingen, waarin transparante toelatingseisen en eindtermen zijn weergegeven. Einddoel moet zijn een Europees accreditatiesysteem. Introduceer een stelsel van opleidingsbeurzen voor geselecteerde onderzoekers in opleiding Stel als beloning voor een hoogwaardig opleidingsprogramma jaarlijks aan tien goede onderzoekscholen op competitieve basis te verwerven financiële middelen ter beschikking voor opleidingsbeurzen (training grants). Onderzoekscholen trekken met deze opleidingsbeurzen goede studenten aan en bieden hen keuzevrijheid. De selectie van de goede onderzoekscholen vindt landelijk plaats, de selectie van de studenten wordt verricht door de onderzoekschool. Opleidingsbeurzen passen in een persoonsgericht loopbaanbeleid. Het is noodzakelijk dat de minister van OCenW extra financiële middelen ter beschikking stelt om de opleidingsbeurzen te bekostigen.
Aan de Colleges van Bestuur van de universiteiten Stel een succesvolle afronding van het opleidingsprogramma van een onderzoekschool als voorwaarde voor toegang tot de promotie. Zolang de koppeling tussen het opleidingsprogramma en het promotietraject van AIO’s/OIO’s niet formeel vastligt, zal het vrijblijvende karakter van het opleidingsprogramma van de onderzoekschool blijven bestaan. Derhalve pleit de KNAW ervoor om, door middel van een bepaling in de arbeidsovereenkomst van de universiteit met de onderzoeker-in-opleiding, het met goed gevolg doorlopen van het opleidingsprogramma verplicht te stellen voor toegang tot de promotie. Aanbevolen wordt dat elke universiteit beziet of en zo ja hoe ge-
10
Aanbevelingen
noemde verplichting in haar Promotiereglement kan worden vastgelegd. Daarnaast dient uitdrukkelijk de mogelijkheid te blijven bestaan om langs een ander traject dan via de onderzoekschool tot de promotie toegelaten te worden. Betrek onderzoekscholen bij de invulling van de onderzoeksvariant van de masteropleidingen Stel met spoed voor alle masteropleidingen, dus ook in de alfa- en gammawetenschappen, een tweejarige onderzoeksvariant in, zoals ook bepleit in het Advies inzake de invoering van een bachelor-master systeem in het Nederlandse hoger onderwijs van de Commissie-Rinnooy Kan. Laat deze onderzoeksvariant perfect aansluiten op de onderzoekersopleiding door directies van onderzoekscholen intensief bij het formuleren van de inhoud en eindtermen van de onderzoeksvariant te betrekken. Vergroot de financiële ruimte van onderzoekscholen Op den duur dient de onderzoekschool uit de facultaire begroting een lump sum toegewezen te krijgen waarmee zij financieel op eigen benen kan staan. Vooruitlopend hierop dienen onderzoekscholen die hun bestaansrecht hebben bewezen te worden beloond door hun op korte termijn jaarlijks een vrij te besteden bedrag van minimaal ƒ 400 000 ter beschikking te stellen, naast ƒ 250 000 per jaar voor wetenschappelijke leiding en beheer en ƒ 4 000 per promovendus per jaar voor deelname aan cursussen e.d. Dit betekent dat – vooruitlopend op een grootscheepse overheveling van middelen naar onderzoekscholen – voor onderzoekscholen van gemiddelde grootte een bedrag van circa ƒ 1 mln per jaar uit de facultaire middelen beschikbaar dient te komen.
Aan de directies van onderzoekscholen Optimaliseer de onderzoekersopleiding Streef ernaar te voldoen aan alle voorwaarden voor de effectieve onderzoekschool: bied een stimulerende omgeving en open cultuur aan promovendi, zorg voor goede onderzoeksfaciliteiten en een internationale oriëntatie en reputatie, vertoon samenhang in onderwijs en onderzoek, zorg voor een helder opleidingsplan met duidelijke eindtermen, presenteer een breed opleidingsprogramma dat de promovendus op banen binnen of buiten de wetenschap voorbereidt, werf de beste medewerkers en vergroot hun kansen op een interessante wetenschappelijke carrière, zorg voor bekendheid in Nederland en daarbuiten. Kortom: bied een aantrekkelijke werk- en leeromgeving voor de onderzoeker in spe.
11
Aanbevelingen
Summary At the start of the 1990s, an important innovation took place in Dutch universities with the introduction of research schools (‘onderzoekscholen’). Research schools concentrate research efforts and provide training to young researchers studying for doctoral degrees. The arrival of research schools meant a break with the traditional ‘master/pupil’ relationship: post-graduate researchers must be put through an active training programme. The first research schools were accredited in 1992 by the Accreditation Committee for Research Schools (Commissie tot Erkenning van Onderzoekscholen – ECOS), installed by the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW) at the request of the government. In 2000 there are 114 accredited research schools. The Dutch system of research schools has indisputably contributed to an improvement in the quality and structure of the training of research assistants. The Netherlands is ahead of many European countries with its researcher training programmes, and it is in the interests of the Dutch knowledge infrastructure that this lead is developed further. The purpose of this KNAW report Rijzende Sterren (‘Rising Stars’) is to secure a further strengthening of the system of research schools and to eliminate a number of problem areas in order to make the post-graduate research training programmes more attractive. In this report, KNAW makes recommendations designed to increase the financial muscle of research schools as well as their autonomy within the university organisation. Research schools must play a central role in the training of researchers and must therefore have close links with the research variants of Master’s degree programmes. KNAW formulates a number of criteria which ought to be met by the training programmes offered by research schools. To date, the training programmes followed by PhD students (attached to a research school) have imposed few obligations on trainees. This report advises universities to make eligibility for obtaining a doctoral degree conditional on successful completion of the research school training programme. It is also proposed that research schools with a good training programme be rewarded by offering them financial resources on a competitive basis with which they can attract and retain top-class students. A system of training grants analogous to that which operates in the USA should be introduced for this. Research schools would offer these grants to the best students, giving those students an opportunity to follow their own promising lines of research without undue delay. This measure would increase the attraction of the research training for talented graduates.
12
Summary
It is recommended that the recruitment of foreign PhD students be encouraged by setting up a qualification structure for post-graduate research training programmes at European level, in which transparent admission requirements and attainment targets are set out. The ultimate aim is to achieve a European accreditation system. Adoption and implementation of the recommendations in this report could make researcher training programmes attractive, including for (the vast majority of) post-graduate researchers opting for a career outside the university. At the same time, however, the career prospects for researchers at universities must be improved. With this in mind, KNAW endorses the recommendations in the report Talent voor de toekomst. Toekomst voor Talent (‘Talent for the future. Future for Talent’, June 2000), which puts forward proposals for the modernisation of university personnel policy and better pay and conditions for PhD students.
13
Summary
Inleiding
Inleiding De wetenschap heeft, nu en in de toekomst, jonge getalenteerde onderzoekers hard nodig om een excellente wetenschappelijke infrastructuur in stand te houden. Dit vereist een constante instroom van jonge, gekwalificeerde promovendi. In 1991 is in Nederland een begin gemaakt met een stelsel van onderzoekscholen. Sindsdien worden de meeste promovendi in Nederland binnen een onderzoekschool opgeleid. Het stelsel van onderzoekscholen dekt inmiddels vrijwel het gehele terrein van de wetenschappen in Nederland. Tenminste 75 procent van het universitair onderzoek is in 114 erkende onderzoekscholen ondergebracht. In 1999 vond in KNAW-kring beraad plaats over de sterkten en zwakten, kansen en bedreigingen van de onderzoekersopleidingen in Nederland. Op grond van de uitkomsten van dat beraad heeft het KNAW-bestuur een werkgroep Onderzoekersopleidingen ingesteld met als opdracht een advies voor te bereiden aan de hand van de volgende vragen: – Aan welke voorwaarden – zo nodig gedifferentieerd naar de onderscheiden wetenschappelijke disciplines – moet worden voldaan om de kwaliteit en effectiviteit van de onderzoekersopleidingen verder te verbeteren? – Op welke wijze kunnen de onderzoekscholen het belang van hoogwaardige onderzoekersopleidingen zo goed mogelijk dienen? – Welke eisen moeten worden gesteld aan de organisatorische inbedding, met inbegrip van een heldere regeling van personele en financiële verantwoordelijkheden en bevoegdheden, van de onderzoekscholen in de universiteiten? – Hoe dient de financiering van de onderzoekscholen, met inbegrip van prikkels voor kwaliteit en rendement, te worden ingericht? – Op welke wijze dient de werving en selectie van jonge onderzoekers voor de onderzoekersopleidingen onderzoekscholen in de onderscheiden disciplines plaats te vinden? Is er reden arbeidsmarktoverwegingen te doen gelden bij de toelating van promovendi tot de onderzoekersopleidingen? Welk beloningsstelsel voor promovendi valt te verkiezen? – Welke varianten in de combinatie van opleiding, onderzoek en maatschappelijke functies zijn mogelijk in de onderzoekersopleidingen? De werkgroep Onderzoekersopleidingen (zie voor haar samenstelling bijlage A) heeft zich ten doel gesteld de vragen van het KNAW-bestuur te beantwoorden door in een beknopt rapport algemene aanbevelingen te doen. Zij heeft afgezien van een systematische evaluatie van de activiteiten en prestaties van individuele onderzoekscholen. De werkgroep heeft zich bij haar gedachtenvorming over de inrichting van de opleiding tot onderzoeker rekenschap gegeven van de zeer snel veranderende internationale omgeving en de daarmee gepaard gaande dynamiek in de maatschappelijke behoefte aan kennis.
17
Inleiding
Onderzoekscholen in Nederland
3.1
Het stelsel van onderzoekscholen De totstandkoming van het stelsel van onderzoekscholen ligt in het verlengde van de invoering van de tweefasenstructuur in 1982. De in de plannen voor de tweefasenstructuur voorziene onderzoekersopleiding is niet ingevoerd volgens de oorspronkelijke bedoelingen, maar werd al snel vervangen door het AIOstelsel. Daarmee ontstond een duidelijke breuk met de promotiecultuur zoals deze tot in de jaren tachtig bestond. In het nieuwe stelsel wordt niet langer primair uitgegaan van de traditionele meester-gezel-relatie, maar van de gedachte dat de onderzoeker-in-opleiding scholing moet ontvangen. Vanaf het begin van de jaren negentig vindt die scholing voornamelijk plaats in onderzoekscholen. De eerste onderzoekscholen zijn in 1992 erkend door de Commissie tot Erkenning van Onderzoekscholen (ECOS). In 2000 zijn er 114 erkende onderzoekscholen (zie Tabel 1). Tabel 1. Aantal door de
ECOS
erkende onderzoekscholen in 2000 per
Discipline (HOOP-gebied)
Landbouwwetenschappen
6 31
Technische wetenschappen
17
Gezondheidswetenschappen
18
Economische wetenschappen
6
Rechtswetenschappen
5
Sociale wetenschappen
16
Geesteswetenschappen
15
Bron:
3.2
Door de ECOS erkende onderzoekscholen in 2000
Natuurwetenschappen
Totaal
HOOP-gebied
114
ECOS
De ‘ideale’ onderzoekschool Ondanks de aanvankelijk wijdverbreide scepsis bestaat nu in brede wetenschappelijke kring de opvatting dat het stelsel van onderzoekscholen een succes is geworden. Dat geldt met name voor de structurering van de opleiding tot onderzoeker, maar ook voor de verhoging van de onderzoekprestaties, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Goede onderzoekscholen hebben een platformfunctie in de betreffende vakgebieden verworven en kennen een grote mate van samenhang binnen en synergie tussen onderzoek en onderwijs. Zij kennen een uitgesproken internationale oriëntatie. Hun succes komt tot uitdrukking in internationaal aanzien en de verwerving van middelen van buiten de
21
Onderzoekscholen in Nederland
eerste geldstroom. De meest succesvolle onderzoekscholen ontvangen van hun universiteiten de financiële middelen die hen in staat stellen een zelfstandig onderzoeks- en opleidingsbeleid te voeren. De onderzoekscholen in de bètawetenschappen kennen veelal reeds een traditie van multidisciplinaire en internationale samenwerking. Dat heeft hen zeker in de beginfase van het AIO-stelsel een voorsprong gegeven op de alfa- en gammawetenschappelijke onderzoekscholen. Dit wordt geïllustreerd door het relatief grotere aantal onderzoekscholen in de bètawetenschappen bij de eerste ronden voor erkenning door de ECOS. Veel onderzoekscholen ontberen nog de faciliteiten die hen in staat stellen een zelfstandig onderzoeks- en opleidingsbeleid te voeren, hebben de beoogde synergie nog niet bereikt, of besteden onvoldoende aandacht aan de opleidingscomponent. Deze paragraaf geeft een schets van een ideaaltypische onderzoekschool, waarvan er een aantal in Nederland functioneert. Onderzoekersopleidingen die nog niet in alle opzichten aan dit ideale beeld van de onderzoekersopleiding voldoen, zouden zich hieraan kunnen spiegelen en hun positie versterken met gerichte maatregelen. Daarbij is maatwerk vereist gezien de sterke verschillen per discipline. De KNAW is er geen voorstander van om de criteria voor een effectief functionerende onderzoekschool te differentiëren, bijvoorbeeld een tweedeling alfa-/gammawetenschappen tegenover bètawetenschappen. Zij meent dat daarvoor ook binnen deze twee gebieden de verschillen te groot zijn en dat eerder sprake is van graduele verschillen tussen alle onderzoekscholen. Daarom beschrijft zij een groot aantal activiteiten die goede onderzoekscholen ontplooien, waarbij iedere onderzoekschool zelf keuzen kan maken met betrekking tot de beste opleidingsvorm passend bij betreffende discipline. De volgende paragraaf laat zien welke knelpunten het realiseren van effectief functionerende onderzoekscholen in de weg staan. Hoofdstuk 4 zet uiteen op welke wijze de kloof tussen ‘ideaal’ en ‘werkelijkheid’ kan worden gedicht. Een aantal algemene criteria voor de effectiviteit van een onderzoekschool staat hieronder vermeld. De bijlagen B en C geven een globale uitwerking van respectievelijk het opleidingsaanbod van de ‘ideale’ onderzoekschool en de ‘rechten en plichten’ van de promovendus. Stimulerende omgeving De onderzoekschool creëert een wetenschappelijk stimulerende omgeving, waar onderzoek van hoge kwaliteit voorop staat. Zij heeft een platformfunctie in het betreffende vakgebied en vertoont samenhang en synergie tussen onderzoek en onderwijs. Een dergelijke onderzoekschool kent een ‘open’ cultuur en beschikt over voldoende onderzoeksfaciliteiten en een grote vrijheid van wetenschappelijk handelen.
22
Onderzoekscholen in Nederland
Internationale oriëntatie De onderzoekschool functioneert binnen een internationaal wetenschappelijk forum, blijkend uit internationaal aanzien en succes bij de toekenning van subsidies. In Europa loopt Nederland met het stelsel van onderzoekscholen voorop, hetgeen kansen biedt voor de werving en carrièreperspectieven van promovendi en de internationale samenwerking in het onderzoek. Het is nu zaak de relatief goede uitgangspositie die onderzoekscholen in Nederland in Europees verband hebben verworven verder uit te bouwen. Actieve werving De onderzoekschool dient aantrekkelijk te zijn voor excellente Nederlandse en buitenlandse kandidaat-promovendi. De onderzoekschool werft actief onder studenten van de eerstefase-opleidingen bij andere universiteiten in Nederland en onder buitenlandse studenten. Dit past in het streven naar het verbreden van de expertise en het bevorderen van mobiliteit van onderzoekers en heeft positieve effecten omdat het een internationale wetenschappelijke gemeenschap creëert, respectievelijk versterkt. Het aanstellen van buitenlandse promovendi heeft overigens ook zijn grenzen, zeker voor disciplines waar het object van onderzoek ten dele nationaal van aard is, zoals het Nederlands recht. Cruciale rol in de wetenschappelijke loopbaan De onderzoekschool moet een spilfunctie hebben in de onderzoekersopleiding en de onderzoeksvariant van de masteropleiding. De onderzoekschool speelt daardoor een cruciale rol in de wetenschappelijke loopbaan van onderzoekers in spe. Aan de aspirant-onderzoeker dient duidelijk te worden geschetst dat diens carrière verschillende beoordelingsmomenten en kansen kent. Dat begint al in de masteropleiding waarin de onderzoekschool een belangrijke rol vervult bij de invulling van het programma en de aansluiting bij onderzoeksthema’s in de onderzoekschool. De begeleiding van promovendi dient zich ook tot de periode na hun promotie uit te strekken. Bijvoorbeeld door de beste promovendi te helpen bij een wetenschappelijke carrière na de promotie, zoals bij een buitenlands verblijf als postdoc, een positie als Akademie-Onderzoeker, en een tenuretrack positie aan de universiteit. Brede vorming De ideale onderzoekschool biedt de onderzoeker in spe een opleiding die zowel rekening houdt met de multidisciplinaire samenwerking die onderzoekersfuncties binnen en buiten de universiteit vragen, als met de eisen die functies buiten de wetenschap stellen. Toekomstige werkgevers verwachten van gepromoveerden zowel een brede oriëntatie als disciplinaire diepgang. De onderzoekschool houdt bij de opleiding tot onderzoeker derhalve rekening met de eisen van potentiële werkgevers. De gepromoveerde wordt er zodoende voorbereid op het inzetten van zijn wetenschappelijke expertise zowel in onderzoeksfuncties bij universiteiten, para-universitaire instituten en kennisinstituten als TNO en GTI’S, als in werkkringen daarbuiten bij de overheid, het bedrijfsleven, het onderwijs en in andere maatschappelijke sectoren.
23
Onderzoekscholen in Nederland
Management, zelfstandigheid en financiële ruimte Een goede onderzoekschool kent een sterk en doelmatig management dat zorg draagt voor alle aspecten van het opleidingsprogramma en het onderzoeksbeleid uitstippelt en uitvoert. Daarvoor is een zekere mate van zelfstandigheid ten opzichte van de faculteit noodzakelijk. De regelgeving en budgettaire ruimte die daarvoor nodig zijn, worden besproken in de paragrafen 4.1 en 4.5. Rendement en eindtermen Een goed functionerende onderzoekschool kent een hoog rendement van haar onderzoekersopleiding, dat zij bereikt dankzij gerichte selectie, een helder opleidingsplan met eindtermen en uitstekende begeleiding. De eindtermen zijn: – het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek – het zelfstandig opstellen van projectaanvragen voor het doen van onderzoek, resp. het verwerven van onderzoeksfinanciering uit de tweede en/of derde geldstroom – het schrijven van artikelen voor gerenommeerde internationale wetenschappelijke tijdschriften – het actief deelnemen aan internationale wetenschappelijke bijeenkomsten – het begeleiden van eerstefase-studenten bij het doen van doctoraalonderzoek – het overdragen van kennis over het eigen vakgebied aan eerstefase-studenten – het begrijpelijk presenteren van de eigen onderzoekresultaten aan nietvakgenoten. 3.3
Knelpunten De positieve ontwikkeling die vele onderzoekscholen hebben doorgemaakt sinds het begin van de jaren negentig, neemt niet weg dat er knelpunten aanwijsbaar zijn. Gebrek aan autonomie In veel gevallen laat de autonomie van onderzoekscholen in de praktijk nog te wensen over. De meeste onderzoekscholen hebben slechts een klein eigen budget en beschikken derhalve niet over voldoende ruimte om zelf te beslissen over de inzet van mensen en financiële middelen om de gestelde opleidingstaken uit te voeren, laat staan onderzoeksbeleid te voeren en nieuwe ontwikkelingen in hun vakgebied te entameren. Het bovenstaande geldt a fortiori voor de landelijke onderzoekscholen, die een federatieve bestuursstructuur kennen. Te laag rendement Zoals uit Tabel 2 blijkt, varieert het percentage promovendi dat met een vertraging van maximaal één jaar promoveert sterk tussen de verschillende disciplines. Terwijl in het HOOP-gebied Technische wetenschappen 74 procent van de promovendi hun proefschrift na vijf jaar hebben afgerond, is dat in het HOOPgebied Rechtswetenschappen slechts 33 procent. In het HOOP-gebied Geesteswe-
24
Onderzoekscholen in Nederland
tenschappen is dit percentage nauwelijks hoger. Het is opvallend dat het rendement het laagst is in die gebieden waar een gestructureerde onderzoekersopleiding nog geen, of geen gevestigde, traditie heeft. Hoeveel promovendi hun proefschrift uiteindelijk afronden, is niet helemaal duidelijk. Geschat wordt dat 75 à 80 procent van alle promovendi uiteindelijk promoveert. Tabel 2. Percentage van de gepromoveerden in de periode 1988-1998 die binnen vijf jaar zijn gepromoveerd, per HOOP-gebied Landbouwwetenschappen
39
Natuurwetenschappen
66
Technische wetenschappen
74
Gezondheidswetenschappen
57
Economische wetenschappen
70
Rechtswetenschappen
33
Sociale wetenschappen
39
Geesteswetenschappen
35
Totaal
60
Bron:
VSNU, KUOZ,
april 2000, tabel 37, blz. 50
Dat de gemiddelde promotieduur langer is dan het geplande promotietraject van vier jaar heeft deels praktische oorzaken: – een aanzienlijk deel van de promovendi heeft al een baan gevonden aan het eind van de promotieperiode, waardoor de eigenlijke promotiedatum wordt vertraagd; – een deel van de promoties, met name in de alfa- en gammawetenschappen, vindt plaats op latere leeftijd in combinatie met een arbeidsbetrekking, hetgeen uiteraard tot vertraging leidt. Andere oorzaken zijn: – de vierjarige eerstefase-opleiding voor met name de alfa- en gammawetenschappen biedt vaak niet voldoende wetenschappelijke bagage om een carrière als onderzoeker te beginnen. Het gevolg hiervan is dat promovendi dit tekort actief moeten aanvullen gedurende het promotietraject. Dit levert een langere promotieduur op en een grotere kans op uitval; – promotieplaatsen worden over het algemeen gefinancierd op basis van een uitgewerkt onderzoeksvoorstel. Promovendi worden geworven op grond van deze uitgewerkte voorstellen. Vooral in de alfa- en gammawetenschappen lijkt dit systeem de motivatie van promovendi niet altijd ten goede te komen, vooral wanneer het betreffende promotieproject niet is ingebed in een goedlopend onderzoeksprogramma;
25
Onderzoekscholen in Nederland
– de wijze waarop sommige onderzoekscholen de opleiding en begeleiding vormgeven is suboptimaal en dient verbeterd te worden. Hiertoe vormt met name bijlage B van dit advies een richtsnoer. Dalende instroom Het percentage afgestudeerden dat aan een promotieonderzoek begint, varieert sterk per vakgebied, van bijna 2 procent in het HOOP-gebied Economie tot bijna 28 procent in het HOOP-gebied Natuurwetenschappen (zie Tabel 3). Tabel 3. Aantal afgestudeerden in 1997/1998, en het percentage van de afgestudeerden in 1996/97 dat eind 1998 promovendus is Discipline (HOOP-gebied)
Aantal afgestudeerden in 1997/98 (1)
Landbouwwetenschappen
Percentage afgestudeerden in 1996/97 dat eind 1998 promovendus is (2)
700
13,7
Natuurwetenschappen
1700
27,7
Technische wetenschappen
3100
8,9
Gezondheidswetenschappen
2400
11,0
Economische wetenschappen
3700
1,6
Rechtswetenschappen
3300
1,7
Sociale wetenschappen
4500
4,0
Geesteswetenschappen
3300
3,8
22700
7,2
Totaal
Bron: Kolom (1): Onderwijsstatistieken. Uit: CBS, Jaarboek Onderwijs 1999; Feiten en cijfers bijeengebracht door het CBS, blz. 116. Kolom (2) : VSNU, ‘WOMonitor 1999’, 2000, tabel 2.6, blz 9.
In de afgelopen jaren is het totale aantal promoties afgenomen. Ten dele wordt dit veroorzaakt door de demografische ontwikkeling. Maar opvallender en verontrustender is dat excellente afgestudeerden veel minder dan vroeger bewust kiezen voor een loopbaan als wetenschappelijk onderzoeker. De twee belangrijkste redenen hiervoor zijn: – De salariëring van een promovendus blijft achter bij die van de meeste andere beroepen: bedrijfsleven en overheid bieden een zojuist afgestudeerde doorgaans betere arbeidsvoorwaarden. – Er is een gebrek aan uitzicht op een wetenschappelijke carrière via een universitaire aanstelling. Dit is reeds langer een punt van aandacht binnen het universitaire bestel. Weliswaar zijn persoonsgerichte programma’s opgezet met op jongere onderzoekersgroepen gerichte acties, zoals het Programma Akademie-Onderzoekers en meer recent de Vernieuwingsimpuls en het ASPASIA-programma, maar een structurele oplossing voor het probleem van het gebrekkige toekomstperspectief van onderzoekers in spe is
26
Onderzoekscholen in Nederland
nog niet in zicht. In opdracht van de minister van OCenW heeft mw. dr. B.E. van Vucht Tijssen het rapport Talent voor de Toekomst. Toekomst voor Talent (juni 2000) opgesteld. Het rapport pleit onder andere voor het loopbaanprincipe ter vervanging van het formatieprincipe, gekoppeld aan een sterk Human Resource Management (HRM)-beleid met duidelijke taakafspraken. Eind juli 2000 heeft het bestuur van de KNAW adhesie betuigd met de conclusies van dit rapport en aan de minister voorstellen gedaan ter implementatie van de aanbevelingen. Communicatie Onbekend maakt onbemind. De potentiële werkgevers van gepromoveerden – denk daarbij óók aan de buitenlandse universiteiten – hebben niet in alle opzichten een juist beeld van de Nederlandse onderzoekscholen en de onderzoekersopleidingen die zij aanbieden. Evenmin hebben zij voldoende inzicht in de eindtermen van de onderzoekersopleidingen. De communicatie tussen onderzoekscholen en de potentiële werkgevers beperkt zich soms tot incidentele, veelal persoonlijke, contacten.
27
Onderzoekscholen in Nederland
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
Prikkels tot kwaliteitsverbetering Paragraaf 3.2 schetst de sterke kanten van het Nederlandse onderzoekschoolstelsel. De bijlagen B en C formuleren een aantal aan de goede onderzoekschool te stellen eisen. Deze eisen gaan in een aantal opzichten verder dan de ECOSerkenningseisen. De ECOS is overigens voornemens met name aan het opleidings- en begeleidingsprogramma en de resultaten van de onderzoekersopleiding uitdrukkelijk meer aandacht te besteden. Aan de peer review commissies die onderzoekscholen evalueren moet worden verzocht om, behalve de kwaliteit van het onderzoek, evenzeer de kwaliteit van het opleidingsprogramma in hun beoordeling te betrekken. De ECOS dient strak de hand moeten houden aan een hecht opleidingsprogramma, niet alleen op papier maar juist in de praktijk. Bij onvoldoende kwaliteit van de opleiding moeten de consequenties voor de onderzoekscholen duidelijk zijn en moet (her)erkenning worden geweigerd. Om de goede onderzoekscholen te belonen en andere onderzoekscholen te prikkelen tot kwaliteitsverbetering van hun onderzoekersopleiding, stelt de KNAW een aantal maatregelen voor. 4.1
Wettelijke verankering onderzoekscholen De onderzoekscholen vormen sinds tien jaar een belangrijke innovatie in de structuur van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Aan de wetgever is dit klaarblijkelijk voorbij gegaan. De wet Modernisering Universitair Bestuur (MUB) geeft expliciete bevoegdheden aan de decanen voor inrichting van het onderzoek, doch regelt de positie en inbedding van de onderzoekscholen niet. Reeds in een vroeg stadium heeft de KNAW gepleit voor een wettelijke verankering van de onderzoekscholen via een eigen kaderregeling (brief d.d. 30-6-1995 aan de toen verantwoordelijke staatssecretaris betreffende de stelselherziening Wetenschappelijk Onderwijs). In principe is in het kader van de MUB aan de universiteiten de mogelijkheid gegeven om de structuur van hun instelling naar eigen inzicht in te richten, inclusief de inrichting en de bevoegdheden van de onderzoekscholen – met daaraan gekoppelde zelfstandigheid – komt echter nog te weinig voor. De KNAW is van mening dat – met behoud van het budgetrecht van de faculteiten – de bevoegdheden en financiële ruimte van de onderzoekscholen verder moeten worden vergroot, leidend tot een zelfstandig personeels- en investeringsbeleid. De bevoegdheden van de onderzoekscholen dienen in de wet expliciet te worden vastgelegd.
4.2
Koppeling programma van de onderzoekschool aan de vijfjarige eerstefase-opleiding Bij de introductie van de bachelor/master-structuur aan de Nederlandse universiteiten moeten de onderzoekscholen de inhoud van de masteropleiding mede bepalen. Er moet een continuüm ontstaan voor de wetenschappelijke opleiding
31
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
– van de masteropleiding via de promotieperiode tot aan een positie als onderzoeker – waarin de onderzoekschool een centrale positie bekleedt. Door de introductie van een bachelor/master-structuur is de mogelijkheid ontstaan een masteropleiding op te zetten die expliciet is gericht op het opleiden van studenten tot onderzoekers. Deze zogenoemde onderzoeksvariant bereidt studenten grondig voor op een promotieplaats aan een binnen- of buitenlandse universiteit. De KNAW meent dat het voor de succesvolle afronding van de onderzoekersopleiding noodzakelijk is dat de promovendus voor de aanvang van de onderzoekeropleiding al ten minste een jaar onderzoek heeft verricht. Veel eerstefasecurricula, met name bij de nu nog vierjarige alfa- en gamma-opleidingen, vormen structureel geen goede basis voor de onderzoekersopleiding. De KNAW meent dat daartoe in alle disciplines de onderzoeksvariant van de masteropleiding minstens één onderzoeksjaar dient te omvatten. Dat betekent dat men pas in staat is tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap na het voltooien van een bacheloropleiding van drie jaar, een masteropleiding van twee jaar, èn een onderzoekersopleiding van vier jaar. De KNAW bepleit dat de docenten en de directie van de onderzoekschool in verband met de selectie van aanstaande promovendi nauw betrokken worden bij het opleidings- en begeleidingsprogramma van de onderzoeksvariant en bij het vaststellen van de eindtermen, zodat deze overeenkomen met de instroomeisen van de onderzoekschool. Een afstudeeropdracht in de vorm van een kort lopend onderzoek dient onderdeel te zijn van de onderzoeksvariant. Ook hier is aansluiting met het programma van een onderzoekschool van belang, zodat een continuüm ontstaat van masteropleiding naar promotieopleiding. Een optie is elke masterstudent een mentor te bieden die de opleidingswensen en -eisen bespreekt, en de voortgang begeleidt. Een nauwe betrokkenheid van de onderzoekschool bij de inhoud en de uitvoering van de onderzoeksvariant heeft twee voordelen. Het eerste voordeel is dat de onderzoekschool daadwerkelijk invloed heeft op het voldoen van de masterstudenten aan de instroomeisen van de onderzoekschool. Daardoor wordt het risico van een onvoldoende vooropleiding voor de onderzoeker in spe kleiner, en het ‘rendement’ van de onderzoekersopleiding groter. Een tweede voordeel is dat de onderzoekschool talentrijke masterstudenten in een vroeg stadium kan herkennen en enthousiast kan maken voor een promotieplaats aan de eigen onderzoekschool of een onderzoekschool elders. 4.3
Een voltooid opleidingsprogramma als voorwaarde voor toegang tot de promotie De aangewezen weg naar de promotie van AIO’s en OIO’s loopt via de onderzoekschool dat een opleidingsprogramma aanbiedt dat in de toekomst nauw dient aan te sluiten op de vooropleiding in de master-fase. Daarnaast moet uitdrukkelijk de mogelijkheid open blijven om langs andere trajecten, bijvoorbeeld na of in combinatie met een maatschappelijke loopbaan, tot de promotie te worden toegelaten.
32
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
Indien het onderzoekschooltraject wordt gevolgd, is het zaak aan de toegang tot de promotie de voorwaarde te verbinden van het succesvol voltooien van het aangeboden opleidingsprogramma. Zelfs bij een uitstekend onderwijsaanbod van onderzoekscholen komt het immers nog vaak voor dat promovendi en/of hun begeleiders het nut van het volgen van onderwijs niet inzien. Soms is dit het gevolg van tijdgebrek, soms omdat men het onderwijs onvoldoende vindt aansluiten bij het eigen onderzoek en dikwijls omdat onder tijdsdruk prioriteit wordt gegeven aan het eigen onderzoek. Ook wordt het verkrijgen van een onderwijscertificaat soms als overbodige luxe ervaren omdat toekomstige werkgevers vrijwel nooit naar een dergelijk certificaat vragen en het ook bij een universitaire carrière geen grote rol speelt. Zolang de koppeling tussen het volgen van de opleiding door AIO’s/ OIO’s en de promotie niet formeel vastligt, zal het vrijblijvende karakter van de opleiding blijven bestaan. Dit leidt tot ongelijkheid en tast de kwaliteit van de opleiding aan. Derhalve bepleit de KNAW om het met goed gevolg doorlopen van het opleidingsprogramma verplicht te stellen voor toegang tot de promotie. Aangeraden wordt genoemde verplichting vast te leggen in de arbeidsovereenkomst die door de universiteit met elke onderzoeker-in-opleiding wordt gesloten. Voorts wordt de universiteiten in overweging gegeven om na te gaan hoe de eis van een volbrachte onderzoekersopleiding in het Promotiereglement kan worden vastgelegd. 4.4
Versterking internationale samenwerking en kwaliteitsvergelijking van onderzoekscholen De Europese arbeidsmarkt biedt en vraagt goed opgeleide, internationaal georiënteerde onderzoekers. De Nederlandse onderzoekscholen hebben goede kansen in een Europese context. Samenwerking van Nederlandse onderzoekscholen in Europees verband vindt reeds op beperkte schaal plaats. De KNAW pleit voor een verdere uitbouw van deze Europese samenwerking in het kader van de ‘Europese onderzoekruimte’ zoals door Eurocommissaris Busquin bepleit. Te denken valt aan verschillende vormen van samenwerking tussen Europese onderzoekscholen, toenemend in intensiteit, zoals: – uitwisselen van promovendi die daadwerkelijk elders onderzoek uitvoeren onder auspiciën van de eigen onderzoekschool. – samen cursussen organiseren en uitvoeren en het laten deelnemen-over-de-grenzen-heen aan elkaars cursussen. – formeel convenant van een Nederlandse onderzoekschool met een of meer buitenlandse instellingen. Tot nu toe hebben in ieder geval drie Nederlandse onderzoekscholen een dergelijke samenwerking gestalte gegeven. Nederland loopt met zijn onderzoekersopleidingen vóór op veel Europese landen. Dit betekent dat de beste Nederlandse onderzoekscholen hun opleiding tot onderzoeker kunnen uitbouwen tot Europese dimensies. Een toenemend aantal promovendi, bij sommige onderzoekscholen reeds 40 tot
33
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
50 procent, is niet aan een Nederlandse universiteit afgestudeerd. De onderzoekschool stelt instroomeisen vast voor deze promovendi. Omdat de kwalificaties van de universitaire eerstefase-opleidingen internationaal nog niet duidelijk zijn, wordt per promovendus aan de hand van deze instroomeisen bekeken of toelating tot de onderzoekersopleiding is toegestaan. Buitenlandse studenten of studenten met een andere opleiding worden getoetst aan de instroomeisen van de onderzoekersopleiding en krijgen eventueel een aanvullend cursorisch onderwijsprogramma aangeboden. In dat licht meent de KNAW dat met spoed dient te worden gewerkt aan een doorzichtige Europese kwalificatiestructuur van de universitaire onderzoekersopleidingen, uitmondend in een Europees accrediteringssysteem, waarin de diverse eindtermen en instroomeisen helder zijn weergegeven. Dit accrediteringssysteem voor de onderzoekersopleidingen leidt tot grotere transparantie voor enerzijds degenen die overwegen de onderzoekersopleiding te gaan volgen, omdat zij duidelijkheid krijgen over de instroomeisen en eindtermen van de onderzoekersopleidingen, en anderzijds werkgevers die zodoende indicaties verkrijgen van de te verwachten kennis en vaardigheden van de gepromoveerden. 4.5
Vergroting financiële ruimte Directies van onderzoekscholen hebben nauwelijks financiële mogelijkheden tot wetenschappelijke sturing en ervaren dit als een belangrijk nadeel in hun functioneren. Dit probleem wordt ook regelmatig gesignaleerd door peer review commissies. Met name de buitenlandse leden van evaluatiecommissies verbazen zich over het gebrek aan sturingsmogelijkheden. Zij menen dat hiervan een demotiverende werking uitgaat en de uitvoering van de wetenschappelijke missie van de onderzoekschool er sterk door wordt beperkt. Weliswaar worden aan de meeste onderzoekscholen – bescheiden – financiële middelen ter beschikking gesteld voor managment en opleiding, maar financiële ruimte om tevens in te spelen op nieuwe richtingen in het onderzoek ontbreekt veelal. Dit reduceert de directies van onderzoekscholen tot beheerders. Een voor de hand liggende oplossing van dit probleem is overheveling – in het kader van een mandaatregeling – van nagenoeg het totale budget voor onderzoek (op een aanmerkelijke ‘beleidsruimte’ na) van de faculteiten naar de directies van onderzoekscholen. Dit is op enkele plaatsen reeds gebeurd. Hoewel de mogelijkheid in de regelgeving aanwezig is, is overheveling van financiële middelen naar de directies van onderzoekscholen op grote schaal achterwege gebleven. De weerstand daartegen is kennelijk groot en de praktische problemen, met name bij landelijke opererende onderzoekscholen, lijken moeilijk oplosbaar. Dit probleem speelt temeer omdat veel universiteiten momenteel juist meer energie steken in lokale profilering dan in landelijke samenwerkingsverbanden. De KNAW is voorstander van overheveling van het leeuwedeel van financiële middelen voor onderzoek – met behoud van het budgetrecht van de faculteit – naar de onderzoekscholen.
34
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
Op den duur dienen de erkende onderzoekscholen uit de facultaire begroting een lump sum toegewezen te krijgen waarmee zij een zelfstandig onderzoek- en opleidingsbeleid, alsmede het daarvoor benodigde voorwaardenscheppende beleid zelfstandig kunnen vormgeven. Het voorbereiden van deze overheveling van middelen en bevoegdheden zal bij de universiteiten de nodige tijd vergen. Aangedrongen wordt daarom op maatregelen om, vooruitlopend op structurele voorzieningen, de financiële ruimte voor de onderzoekscholen op korte termijn te vergroten. De KNAW meent dat de universiteiten aan erkende onderzoekscholen die hun bestaansrecht hebben bewezen, vrij te besteden middelen dienen te verstrekken uit de facultaire begroting. De toe te kennen financiële middelen zullen minimaal ƒ 400 000 per jaar moeten bedragen voor een onderzoekschool van gemiddelde grootte, en komen boven op het bedrag dat nodig is voor management en opleiding. Omdat het benodigde bedrag voor management en opleiding voor een onderzoekschool van gemiddelde grootte ƒ 600 000 per jaar zal bedragen, is het jaarlijks benodigde budget van de onderzoekschool minimaal ƒ 1 mln. Dit bedrag is nodig om nieuwe ontwikkelingen te kunnen entameren en de positionering en zelfstandigheid van de onderzoekscholen in het universitaire bestel te versterken. Een verhoging van het budget van de onderzoekscholen tot een minimum van ƒ 1 mln per jaar, betekent in veel gevallen meer dan een verdubbeling van het budget. Bijlage D geeft een onderbouwing en detaillering van de bedragen die met reallocatie zijn gemoeid. 4.6
Introductie van opleidingsbeurzen (training grants) De KNAW stelt voor om aan een aantal goed functionerende onderzoekscholen, op competitieve basis, opleidingsbeurzen ter beschikking te stellen als beloning voor een gedegen opleidingsprogramma en opvallende opleidingsprestaties. Deze opleidingsbeurzen zijn bedoeld om talentvolle studenten aan te trekken en op te leiden tot onderzoeker. De onderzoekscholen selecteren potentiële onderzoekers uit de masteropleiding en bieden hen de beurzen aan. De bursaal krijgt gedurende een jaar na zijn afstuderen de kans zich, binnen of buiten de onderzoekschool, te oriënteren op het vakgebied en zich voor te bereiden op het kiezen van een onderzoeksonderwerp. Uiterlijk na één jaar verwacht de onderzoekschool van de aspirant onderzoeker een onderzoeksvoorstel dat in samenspraak met de door hem gekozen werkgroepleider is opgesteld. Vervolgens wordt hij gedurende de uitvoering van zijn onderzoeksproject gefinancierd uit de beurs. De voordelen van een dergelijk systeem zijn tweeledig. Ten eerste beloont het de onderzoekscholen die een goede onderzoekersopleiding aanbieden en verhoogt het zo de kwaliteit en aantrekkelijkheid van die onderzoekersopleiding. Binnen de onderzoekschool werkt het competitie om de beste studenten in de hand tussen de onderzoeksgroepen. Ten tweede biedt het de onderzoeker in
35
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
spe de gelegenheid zich, gefinancierd uit de training grant, grondig te oriënteren en een verantwoorde keuze te maken voor de onderzoeksgroep waar hij zich het meeste thuis voelt en het meeste kan leren. Bovendien dwingt het hem tot creativiteit bij het schrijven van een onderzoeksvoorstel, al moet men bewaken dat goed overleg met de werkgroepleider over de haalbaarheid en inpasbaarheid van het onderzoek plaatsvindt. Procedure De volgende procedure zou kunnen worden voorgesteld: onderzoekscholen kunnen jaarlijks via de (penvoerende) universiteit een aanvraag indienen om in aanmerking te komen voor het beurzen-programma. Er zijn vijf ronden, bij voorkeur startend in 2001, al zal dit sterk afhankelijk zijn van het beschikbaar komen van de financiële middelen. De selectie vindt landelijk plaats door een speciale NWO- of KNAW-commissie op grond van tevoren vastgestelde criteria ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. De KNAW pleit voor een nauwe band van deze commissie met de ECOS. Financiën Per jaar komen tien onderzoekscholen in aanmerking, waarvan minimaal vier afkomstig uit de alfa- en gammawetenschappen. Het totale programma loopt vijf jaar, dus zullen 50 onderzoekscholen in de loop van de periode in aanmerking kunnen komen voor een premie. In de voorgestelde vorm bedragen de kosten van het programma f 9-20 mln per jaar (totaal f 45-100 mln). De KNAW is van mening dat dit programma niet uit de reguliere financiële middelen van de universiteiten moet worden bekostigd maar dat hiervoor door de minister van OCenW extra financiële middelen ter beschikking moeten worden gesteld. Een belangrijk argument hiervoor is dat het een methode is om de beste mensen voor de wetenschap te behouden, waardoor het de basis legt voor een versterking van de kennisinfrastructuur in de toekomst. Dit initiatief past in een wetenschapsloopbaanbeleid dat met de zogenoemde Vernieuwingsimpuls is ingezet. Het betreft hier de heel vroege fase van de carrière van onderzoekers, een tot nu toe ontbrekend aspect in de bestaande persoonsgerichte steunvormen. Indien het systeem van opleidingsbeurzen succesvol blijkt, zou het in een later stadium over de hele linie kunnen worden ingevoerd en de projectgewijze toekenning van promotieplaatsen aan individuele onderzoekers kunnen vervangen. NWO is nu reeds op bepaalde gebieden terughoudend in het toekennen van subsidies voor promovendi en geeft de voorkeur aan postdocs bij de financiering van onderzoeksprojecten. Zie voor een uitwerking van de procedure bijlage E. 4.7
Betere beloning promovendi Onderzoekscholen zijn momenteel in een concurrentieslag verwikkeld met bedrijven en andere instellingen bij het aantrekken van hoogwaardig talent. Hoewel de relatief achterblijvende salariëring van promovendi primair een zaak van de werkgevers – de Nederlandse universiteiten – blijft, behoeft dit punt in
36
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
het licht van de onlangs tot stand gekomen CAO Nederlandse Universiteiten 2000-2002 aandacht. Om jonge academici blijvend voor een wetenschappelijke loopbaan te interesseren is een structurele verbetering van de inkomenspositie noodzakelijk. De nieuwe CAO biedt daartoe een eerste aanzet. De KNAW pleit voor een transparant salarissysteem met gelijke bodemsalarissen van promovendi in alle disciplines. Bovenop dit bodemsalaris kan een arbeidsmarktafhankelijke toelage worden verstrekt. In vergelijking met ons omringende landen was (en is!) de salariëring van promovendi aan Nederlandse universiteiten overigens zeker niet laag. Als argument voor een laag salaris wordt veelal aangevoerd dat het hier een opleiding betreft die de kansen op een goed gesalarieerde positie later vergroot. Dat is in een aantal sectoren van de arbeidsmarkt zeker het geval. De vooruitzichten op een loopbaan in de wetenschap zijn echter weinig rooskleurig en garanties voor een universitaire loopbaan heeft een promovendus meestal niet. Bovendien zou bij extreem lage salarissen een erg zware wissel worden getrokken op het enthousiasme van de afgestudeerde om te gaan promoveren. Willen de universiteiten de slag om de beste medewerkers niet verliezen, dan zal ook aan de basis – bij de opleiding tot onderzoeker – een redelijke beloning moeten worden gegeven.
37
Prikkels tot kwaliteitsverbetering
Bijlagen
A
Samenstelling werkgroep Onderzoekersopleidingen Voorzitter Prof. dr. P.C. van der Vliet: Universitair Medisch Centrum Utrecht, afdeling Fysiologische Chemie; vakgebied fysiologische chemie en moleculaire biologie; lid Algemeen Bestuur KNAW; directeur toponderzoekschool Centre for Biomedical Genetics (CBG). Leden Prof. dr. S.A.P.L. Cloetingh: Faculteit der Aardwetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam; vakgebied tektoniek; lid KNAW; lid directie toponderzoekschool Integrated Solid Earth Sciences (ISES), directeur onderzoekschool Netherlands Research School of Sedimentary Geology (NSG). Dr. J.R.T.M. Peters: lid College van Bestuur, Katholieke Universiteit Nijmegen; vakgebied Arabisch en Islamologie; voorzitter Commissie Geesteswetenschappen KNAW. Prof. dr. R.A. van Santen: Capaciteitsgroep Katalyse, Technische Universiteit Eindhoven; vakgebied anorganische chemie en katalyse; lid Akademie Commissie voor de Chemie KNAW; directeur toponderzoekschool Nederlands Instituut voor Onderzoek in de Katalyse (NIOK). Prof. dr. J.J.A. Thomassen: Faculteit der Bestuurskunde, Universiteit Twente; vakgebied politicologie; lid KNAW; directeur Nederlandse Onderzoekschool voor de Bestuurskunde (NOB). Adviseur Prof. dr. H.L. Ploegh, Harvard Medical School, Boston, USA; vakgebied immuunpathologie; correspondent KNAW; director of the Graduate Program in Immunology.
41
Samenstelling werkgroep Onderzoekersopleidingen
B
Opleidingsaanbod van de goed functionerende onderzoekschool De onderzoekschool besteedt, behalve aan hoogwaardig onderzoek, ook veel aandacht aan de kwaliteit van de opleiding en van de docenten. Zij leidt gekwalificeerde onderzoekers op in een bepaald vakgebied binnen een kwalitatief hoogwaardige, internationaal georiënteerde, bij voorkeur multidisciplinaire, onderzoeksomgeving. In totaal volgt de promovendus zes maanden onderwijs. Opleidings- en begeleidingsprogramma Om duidelijkheid te scheppen voor toekomstige promovendi, werkt de onderzoekschool het onderwijs uit in een op schrift gesteld opleidings- en begeleidingsprogramma. Dit plan bevat: – de instroomeisen. Nadrukkelijk gaat de KNAW uit van een bachelors/mastersstructuur, waarbij de bacheloropleiding drie jaar en de masteropleiding twee jaar duurt voor alle disciplines. – een compleet overzicht van alle cursorisch onderwijs van de onderzoekersopleiding, inclusief een duidelijke planning van de cursussen in de tijd. – eisen die gesteld worden aan promotie en proefschrift – wijze van begeleiding en toetsing, incl. werkwijze rond beoordelingsgesprekken en bezwarenbehandeling – het individuele opleidingsplan en het verplichtende karakter van het contract tussen promovendus en promotor – overige: deelname aan congressen; financiële regelingen, etc. Cursussen en andere onderwijsactiviteiten De onderzoekschool organiseert introductiecursussen, algemene cursussen en vakgebonden cursussen. Tevens worden thema- of posterdagen gehouden en is er een seminarprogramma met sprekers van buiten de onderzoekschool. Het cursusprogramma wordt door de docenten regelmatig bijgesteld op grond van nieuwe ontwikkelingen, waarbij ook de inbreng van de promovendi over de aard en kwaliteit van de cursussen wordt meegewogen. De promovendus volgt in het begin van zijn opleiding verplicht een introductiecursus van een tot twee weken. De onderzoekschool verzorgt minimaal tweemaal per jaar een dergelijke introductiecursus. De cursus dient niet alleen ter kennismaking met het onderzoek binnen de onderzoekschool, maar ook om de promovendi als groep beter met elkaar vertrouwd te laten raken en met elkaar te laten optrekken. Algemene cursussen kunnen gericht zijn op het schrijven van wetenschappelijke artikelen, audiovisuele presentaties, management of wetenschapsfilosofie. Ook dienen ze ter oriëntatie op een functie buiten de universiteit, bijvoorbeeld cursussen gericht op de industrie of op wetgeving. Vakgebonden cursussen kunnen de vorm krijgen van advanced masteropleidingen van enkele weken aaneengesloten of verspreid gedurende het jaar, summer schools, korte specialistische cursussen en thematisch onderwijs van één of twee dagdelen. Daarbij is het intensief en kritisch bespreken van wetenschappelijke
42
Opleidingsaspecten van de goed functionerende onderzoekschool
artikelen een uitstekende training (Journal Club, literatuur discussie). Een andere vorm is een masterclass met buitenlandse sprekers en verplichte rondetafel vragenronde. Een algemeen gewaardeerd onderdeel van het opleidingsprogramma is een retraite van enkele dagen, waarin intensief elkaars werk besproken wordt en ook sociale contacten worden aangehaald. Dit kan zowel in een vorm waarin docenten aanwezig zijn als met promovendi onderling. Belangrijk bij al deze activiteiten is om actieve deelname van de promovendi te eisen en daar het programma op in te richten. Onderzoekscholen moeten promovendi uit didactische overwegingen ook bij de organisatie van de vakgebonden cursussen, themadagen en retraites of bij het seminarprogramma betrekken. De onderzoekschool kan extraneï toelaten tot de cursussen van de onderzoekersopleiding, maar brengt hen de cursusprijs in rekening. De onderzoekschool verleent echter steeds voorrang aan – in die volgorde –: eigen promovendi, promovendi van verwante onderzoekersopleidingen elders, eigen postdocs, postdocs van elders. Communicatie De onderzoekschool zorgt voor een uitstekende interne en externe communicatie. De interne communicatie verloopt bijvoorbeeld via een elektronische, al dan niet interne, nieuwsbrief en de website van de onderzoekschool. Ook geeft de onderzoekschool een overzicht uit van de ‘rechten en plichten’ van promovendi en promotoren (zie bijlage C). De onderzoekschool houdt regulier een promovendi-overleg of stelt een promovendi-raad in met als doel gezamenlijke wensen en ideeën betreffende de organisatie van de onderzoekersopleiding te bespreken en voor te dragen aan het management. Ook zorgt de onderzoekschool voor voldoende informatie over de carrièremogelijkheden voor onderzoekers. De externe communicatie geschiedt door minimaal éénmaal per twee jaar een jaarverslag te publiceren met de resultaten van zowel het onderzoek als de onderzoekersopleiding. Het jaarverslag besteedt ook aandacht aan de uitgevoerde cursussen, verschenen dissertaties, resultaten van de peer reviews, etc. De onderzoekschool verspreidt de eigen publicaties zoals het jaarverslag en de cursusaankondigingen, breed, zowel binnen als buiten de onderzoekschool. Begeleiding Binnen de onderzoekschool vindt intensief overleg met de promovendus plaats over het onderzoek, zowel informeel, via de dagelijkse begeleiding, als formeel. Dit laatste zou bij voorkeur moeten plaats vinden door een begeleidingscommissie, waarin naast de promotor ook enkele andere werkgroepleiders van de onderzoekschool zitting hebben. Denkbaar is dat dit de voorloper van de promotiecommissie is, die op deze wijze al in een vroeg stadium bij het onderzoek betrokken wordt. De onderzoekschool verstrekt de promovendus een certificaat waaruit blijkt dat deze het individuele opleidingsplan met goed gevolg heeft afgerond.
43
Opleidingsaspecten van de goed functionerende onderzoekschool
C
‘Rechten en plichten’ van de promovendus Het individuele opleidingsplan De verantwoordelijke begeleider – dit zal meestal de promotor zijn – stelt samen met de promovendus voordat deze begint aan de onderzoekersopleiding, een duidelijk opleidingsplan op dat in overeenstemming is met de daartoe door de onderzoekschool gestelde eisen. Het opleidingsplan is daarmee toegespitst op de betreffende promovendus en vermeldt de te volgen algemene en vakgebonden cursussen. De promovendus, de promotor en de directeur van de onderzoekschool ondertekenen dat individuele opleidingsplan als ware het een contract. Na maximaal één jaar past de promovendus diens opleidingsplan, zo nodig, aan in overleg met de promotor en behoudens goedkeuring van de directeur van de onderzoekschool. Het onderzoekplan De verantwoordelijke begeleider stelt samen met de promovendus voordat deze begint aan de onderzoekersopleiding, een duidelijk onderzoekplan op, inclusief een tentatieve planning van de werkzaamheden. Het onderzoekplan kan een uitwerking zijn van een intern of extern gefinancierd en geaccepteerd projectvoorstel of de uitwerking van een door de promovendus zelfbedacht onderzoeksvoorstel. In het laatste geval heeft de promovendus na maximaal één jaar de probleemstelling van het onderzoek goed uitgewerkt. Dit is ter beoordeling van de begeleidingscommissie. Begeleiding en toetsing Sommige onderzoekscholen examineren reeds de meest essentiële onderdelen van de opleiding, anderen overwegen dit in te voeren. Ook wordt getentamineerd over pre-doctorale examenstof indien niet wordt voldaan aan de instroomeisen. Zowel promovendi als docenten hebben vaak moeite om te wennen aan het idee van examinering, maar eenmaal ingevoerd wordt het als normaal ervaren. In de meeste gevallen wordt tot nu toe volstaan met een marginale toetsing of ieder van de onderdelen van het opleidingsplan met goed gevolg is uitgevoerd, of worden werkstukken gemaakt of presentaties gegeven. Het is echter noodzakelijk een goede toetsing in te voeren om het vrijblijvende karakter van de opleiding te verminderen. Een van de mogelijkheden is om het behalen van het certificaat verplicht te stellen voor toegang tot de promotie. Het is zeer gewenst dat de promovendus tenminste maandelijks een intensief begeleidingsgesprek voert met de verantwoordelijke promotor en een tot twee keer per jaar met de begeleidingscommissie. Verder vindt maximaal één jaar na aanvang van de onderzoekersopleiding een beoordelingsgesprek met de promovendus plaats. Dit gesprek dient een eenduidig antwoord te geven op twee vragen: (1) is het individuele opleidingsplan in het eerste jaar met goed gevolg uitgevoerd?; en (2) bovenal: wettigt de uitwerking van de probleemstelling de veronderstelling dat de promovendus het onderzoek tot een goed einde zal
44
‘Rechten en plichten’ van de promovendus
brengen? Als de promovendus hieraan naar het oordeel van de beoordelingscommissie niet voldoet, kan de aanstelling beëindigd worden. Uiteraard blijven bij een negatieve beoordeling de beroepsmogelijkheden zoals deze arbeidsrechtelijk zijn geregeld, onverminderd van kracht.
45
‘Rechten en plichten’ van de promovendus
D
Berekening minimum-budget onderzoekscholen Het budget van de onderzoekscholen dient, voor uitlopend op een integrale overheveling van budgetten, te worden verhoogd tot een minimum van ƒ 1 mln per jaar. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: A. Management: gemiddeld ƒ 250.000 per jaar Allereerst dienen de universiteiten de onderzoekscholen te voorzien van: – de salariskosten van het management en het secretariaat van de onderzoekschool. De omvang van de taken voor management en secretariaat hangt samen met de omvang van de onderzoekschool en het aantal betrokken faculteiten, respectievelijk universiteiten. – voldoende financiële middelen ten behoeve van communicatiemiddelen zoals nieuwsbrieven, websites en jaarverslagen en voor de organisatie van internationale peer reviews. Voor een onderzoekschool van gemiddelde grootte worden de jaarlijkse kosten van deze activiteiten geraamd op ƒ 250 000. B. Opleiding: gemiddeld ƒ 4000 per jaar per promovendus Er moeten voldoende financiële middelen worden verschaft voor deelname door promovendi aan cursussen, congressen en summer schools, ook buitenlandse. Daarbij dienen universiteiten flexibel om te gaan met de financiering van cursusdeelname door promovendi die deelnemen aan cursussen van een andere universiteit of onderzoekersopleiding. Aangezien in het huidige financieringsstelsel de cursus-organiserende universiteit voor die promovendus geen promotiepremie zal ontvangen, moeten de noodzakelijke verrekeningen doorzichtig en eenvoudig blijven. De voorkeur gaat uit naar verrekeningen met gesloten beurs. Als richtlijn voor de omvang van deze financiële middelen geldt een bedrag van ƒ 16 000 per promovendus voor de gehele promotieperiode. Voor een onderzoekschool van gemiddelde omvang – dat wil zeggen: 80 à 90 promovendi – komt dit neer op ongeveer ƒ 350 000 per jaar. C. Financiële ruimte: minimaal ƒ 400.000 per jaar De KNAW is van mening dat onderzoekscholen die goed functioneren, een vrij te besteden bedrag ter beschikking moeten krijgen als financiële ruimte. Dit bedrag zou de directie kunnen aanwenden om knelpunten op te lossen en om snel in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen in het betreffende vakgebied. Voorbeelden zijn de introductie van nieuwe technieken of onderzoekmethoden, gezamenlijke aanschaf van dure apparatuur, verruiming van de mogelijkheden voor data-analyse of gegevensverzameling. De juiste invulling zal uiteraard afhangen van de aard van het onderzoek. Ook zal het kunnen dienen ter versterking van samenwerking tussen groepen binnen de onderzoekschool, bijvoorbeeld door op competitieve basis extra onderzoekers toe te wijzen aan groepen binnen de onderzoekschool op grond van gezamenlijk ingediende projecten.
46
Berekening benodigd budget onderzoekscholen
Bijvoorbeeld bij onderzoekscholen met een biomedische signatuur kan gedacht worden aan versterking van de interactie tussen kliniek en prekliniek, of versterking van translationeel biomedisch onderzoek door het aantrekken van medici naar onderzoek in preklinische afdelingen. Al deze activiteiten leiden tot versterking van onderzoeksmogelijkheden en profilering van de onderzoekschool en bieden op deze wijze onderzoekers in spe de stimulerende onderzoeksomgeving die zij nodig hebben.
47
Berekening benodigd budget onderzoekscholen
E
Procedure opleidingsbeurzen (training grants) geselecteerde promovendi Selectie onderzoekscholen De selectie van de onderzoekscholen die voor een subsidie in aanmerking komen, vindt landelijk plaats. Dit zou door een speciale commissie van NWO kunnen gebeuren of door een commissie van de KNAW, gelieerd aan de ECOS. Jaarlijks worden 10 onderzoekscholen geselecteerd, waarvan minimaal vier afkomstig uit de alfa- en gammadisciplines. De selectiecommissie baseert zich bij haar oordeelsvorming vooral op de rapporten van de ECOS, rendementen en andere gegevens uit jaarverslagen en (her)erkenningsaanvragen van de onderzoekscholen, wellicht gecombineerd met een eenmalige site visit. Details van de selectiecriteria kunnen in een later stadium worden vastgesteld. Omvang van het programma De omvang van de, aan een geselecteerde onderzoekschool toe te kennen eenmalige subsidie, bedraagt minimaal ƒ 0,9 mln en maximaal ƒ 2 mln, afhankelijk van de omvang en aard van de school. Het toegekende bedrag is geoormerkt en moet toereikend zijn voor de opleiding tot onderzoeker van minimaal drie en maximaal vijf promovendi*. De omvang van één opleidingsbeurs is ƒ 300 000 tot ƒ 400 000, afhankelijk van de noodzaak om bij te dragen in de materiële kosten van het onderzoek. Bij tien geselecteerde onderzoekscholen kost het beurzen-programma jaarlijks ƒ 9 mln à ƒ 20 mln, en dus voor de gehele vijfjarige periode – waarin 50 onderzoekscholen in vijf tranches worden geselecteerd – tussen ƒ 45 mln en ƒ 100 mln. Zoals reeds in hoofdstuk 4.5 is betoogd, zouden voor de bekostiging van dit programma door de minister van OCenW extra financiële middelen moeten worden vrijgemaakt. Selectie kandidaten De selectie van de kandidaten voor een opleidingsbeurs vindt plaats door de directie, een commissie van werkgroepleiders of andere vertegenwoordiging van de onderzoekschool. Daarbij zou het nuttig zijn als zij de studenten ook begeleiden in hun masteropleiding om op die manier snel talent te kunnen onderkennen. Overigens moeten ook studenten van andere masteropleidingen mee kunnen dingen naar de opleidingsbeurzen. De ontvanger van de beurs stelt een opleidingsprogramma op, in overleg met de directie van de onderzoekschool, waarbij hij een grote keuzevrijheid heeft. Als eis geldt wel het schrijven van een onderzoeksvoorstel aan het einde van het eerste jaar, waarbij de uitvoeringsmogelijkheden in goed overleg met een werkgroepleider zijn opgesteld. Om beurs nog aantrekkelijker te maken voor
*
Aan onderzoekscholen tot 60 promovendi worden drie opleidingsbeurzen toegewezen, aan onderzoekscholen met 60 tot 80 promovendi vier beurzen, en vijf beurzen aan onderzoekscholen met 80 promovendi of meer.
48
Procedure verkrijging training grants
topstudenten zou overwogen kunnen worden om de geselecteerde onderzoeker in opleiding een toelage op het reguliere salaris te bieden. De directie van de onderzoekschool beoordeelt na dit jaar of de onderzoeker in spe zijn onderzoeksproject mag uitvoeren, resp. voortzetten, en onder welke condities. Als het oordeel over de bursaal negatief is, wordt de toekenning van de opleidingsbeurs, zet de onderzoekschool het geld in voor andere kandidaten. De onderzoekschool zet na toekenning het volledige bedrag voor opleidingsbeurzen niet onmiddellijk in het eerste jaar in, maar selecteert jaarlijks bij voorkeur hooguit twee kandidaten.
49
Procedure verkrijging training grants
Literatuurlijst
Adviescommissie Onderzoekschool (voorzitter: A. Rinnooy Kan), ‘Vorming in vorsen. Van student tot zelfstandig onderzoeker’, 3 oktober 1990 Bartelse, J.A., M.J.F. Hulshof, ‘Tien jaar AIO-stelsel: Beelden van de arbeidsmarkt’, in: THEMA, Tijdschrift voor hoger Onderwijs & Management, (5), blz. 57-61, 1996 Bartelse, J.A., ‘Concentrating the minds; The institutionalisation of the graduate school innovation in Dutch and German higher education’, proefschrift, 1999, Uitgeverij Lemma BV, Utrecht CBS, Jaarboek Onderwijs 1999; Feiten en cijfers bijeengebracht door het CBS Comité Promotie & toekomst, ‘Een debat over de toekomst van het promoveren in Nederland, Amsterdam, dinsdag 1 juni 1999; Conferentiebundel’, WIMM/UvA Comité Promotie & toekomst, ‘Een debat over de toekomst van het promoveren in Nederland; Verslag dinsdag 1 juni 1999’, WIMM/UvA, juli 1999 ‘Committee on Dimensions, Causes and Implications of Recent Trends in the Careers of Life Scientists’, National Academy Press Washington, DC 1998 Commissie Rinnooy Kan, ‘Advies inzake de invoering van een bachelor-master systeem in het Nederlandse hoger onderwijs’, juni 2000 Hout, J.F.M.J. van, ‘Onderzoekers in opleiding: Een verklaringsmodel voor problemen van promotie-assistenten en assistenten in opleiding’, IOWO/KUN, proefschrift, 1988 KNAW, brief d.d. 14 november 1990 aan de Minister van O en W inzake Rapport Commissie Onderzoekschool KNAW, brief d.d. 30 juni 1995 aan de Minister van OCenW inzake Stelselherziening Wetenschappelijk Onderwijs KNAW, ‘Notitie Onderzoekersopleiding’, april 1999 [Interne notitie] KNAW, Commissie Geesteswetenschappen, ‘De implicaties van het AIO-stelsel voor de geesteswetenschappen’, maart 1991 KNAW, ‘Proceedings of the International Conference on Postgraduate Research Training’, 5-6 oktober 1993, Amsterdam KNAW, ‘Erkenning Onderzoekscholen’, Amsterdam, september 1995 KNAW, Commissie Geesteswetenschappen, ‘De opleiding tot onderzoeker op het gebied van de geesteswetenschappen’, Amsterdam, april 1998 Ministerie van O en W, ‘ Postgraduate Research Training today: Emerging structures for a changing Europe’, report of the International Committee on New Organisational Forms of Postgraduate Research Training (Chair: D. de Wied), oktober 1991 Ministerie van O en W, ‘Arbeidsmobiliteit van wetenschappelijk personeel; Een empirisch onderzoek naar feitelijke mobiliteit, redenen voor (non)mobiliteit en mobiliteitsbeleid’ (IVA Tilburg: V. Timmerhuis, H. Vermeulen), Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 32, april 1993 Ministerie van O en W, ‘De meerwaarde van een promotie; Een vergelijkende studie van de loopbanen van gepromoveerde en niet-gepromoveerde academici’ (Research voor Beleid: A.C. v.d. Neut en J.F.M. de Jonge), Achtergrondstudies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 18, oktober 1993
53
Literatuurlijst
Ministerie van O en W, ‘Promoveren en de Arbeidsmarkt: ervaringen van de lost generation’ (IOWO instituut voor onderwijskundige dienstverlening van de KUN: M.J.F. Hulshof, A.H.M. Verrijt, A. Kruijthoff), Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 42, 1996; en: Ministerie van O en W, ‘De Arbeidsmarktpositie van Hoger Opgeleiden’ (Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie van de UvA: A.E.R. Bos, T.C. de Gilder), Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 42, oktober 1996 Ministerie van OCenW, Tabellenrapport ‘Mobiliteit van Aio’s en Oio’s, aanvullende analyses op het Aio-loopbaanbestand’ (M. Hulshof & A. van den Broek), 1997 Ministerie van OCenW, ‘de Onderzoekschool. Twee evaluatieve rapporten’: ‘Balans en Flexibiliteit’ (S.S. Blume, H. Dijstelbloem, J.B. Spaapen, F.J.M. Wamelink) en ‘De onderzoekschool’ (J.A. Bartelse, H. de Boer, J. Huisman, E. Ligthart), Beleidsgerichte studies Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek 71, mei 2000 Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie, ‘Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren’, 1998 N.W. Posthumus Instituut, ‘Arbeidsmarkt en promotietraject; De promovendi van het N.W. Posthumus Instituut’, september 1998, Rotterdam Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB), ‘Advies inzake onderzoekscholen’, november 1990 Research voor Beleid, ‘Werk- en loopbaanpositie van postdocs’, oktober 1998 SCO-Kohnstamm Instituut voor onderzoek van Opvoeding en Onderwijs, ‘Promotieopleidingen aan de Universiteit van Amsterdam; Opvattingen van promovendi over de onderzoekscholen MENU, OSCAR, HRSMC, IGC, EPOS en ASSR’, september 1998 Sonneveld, H., ‘Promotoren, promovendi en de academische selectie; De collectivisering van het Nederlandse promotiestelsel, 1984-1995’, proefschrift, 1997 Stuurgroep Organisatie Hoger Onderwijs-debat: Discussielijnen 1995 (Opm.: de tekst bevat onder meer een samenvatting van circa tien rapporten) Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 1990-1991, 21839, nr. 2 (‘Regeringsstandpunt Onderzoekschool’) Vereniging van Akademie-Onderzoekers, ‘Loopbaanbeleid bij de Nederlandse Universiteit’, KNAW, april 1996 Vucht Tijssen, mw. B.E. van, ‘Talent voor de Toekomst. Toekomst voor Talent. Plan voor aanpak van het Wetenschapspersoneelsbeleid’, juni 2000 VSNU, ‘BIOS – Bestuurlijke Informatie Onderzoekscholen; Namen onderzoekscholen, adressen en institutionele deelnemers; Gegevens over vakgebied, staf, AIO’s en dissertaties 1996; Namen van hoogleraren en groepsleiders’, maart 1998 VSNU, ‘WOPI 1999’, 1999 VSNU, ‘WO-Monitor 1999’, 2000 VSNU, ‘KUOZ 2000’, april 2000 ‘Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; Tekstuitgave 1997’ (WHW), VUGA Uitgeverij BV, ’s-Gravenhage
54
Literatuurlijst
Witziers, B., N. Groenendijk, ‘Een jaar a.i.o.-stelsel; De Rechtspositieregeling Assistenten in opleiding in de praktijk; Een onderzoek in opdracht van het Landelijk Overleg Assistenten in Opleiding’, Enschede, oktober 1987 Witziers, B., N. Groenendijk, ‘Het a.i.o.stelsel drie jaar na implementatie; Een onderzoek in opdracht van het Landelijk Overleg Assistenten in Opleiding’, Enschede, oktober 1989
55
Literatuurlijst