retina cornea fovea
ciliaire spier
Licht gaat als eerste door de cornea, het hoornvlies, die het meeste aan de breking van licht doet. Daarna gaat het licht via de pupil door de lens. Ciliaire spieren verzorgen accommodatie van de lens waardoor het licht gefocust op het netvlies (retina) valt. Het netvlies is de lichtgevoelige structuur. In de retina zitten lichtgevoelige receptoren die ervoor zorgen dat het lichtsignaal in een neuraal signaal worden omgezet. Ongeveer 7.000.000 van de 127 miljoen receptoren zijn kegeltjes, de andere 120 miljoen zijn staafjes. Kegeltjes zitten het meest in de gele vlek (fovea). De gele vlek is het stuk waar je het meest scherp ziet. Kegeltjes dienen voor de waarneming van kleur en fijne details. Staafjes zijn kleurenblind en gevoelig voor licht van lage intensiteit, zij dienen voor waarneming van beweging, perifeer zicht en nachtzicht. Waar de oogzenuw het oog verlaat is een blinde vlek. Franciscus Donders ontdekte dat een oog te kort of te lang kan zijn, bijziendheid ontstaat. Myopie: persoon is bijziend, kan van dichtbij goed zien maar veraf is wazig. Donders ontdekte dat je dat kunt corrigeren met een concave lens = holle glazen. Bij verziend (hypermetropie) wordt dit gecorrigeerd met bolle glazen. Bij laseren wordt gezorgd dat het hoornvlies opnieuw geslepen wordt, holler / boller maken ivm lichtbreking. Pesbyopie is een vorm van verziendheid bij 40+ doordat de lens ouder wordt en zich niet goed meer kan aanpassen nearby point, het punt waar je nog net scherp kunt zien, komt steeds verder te liggen. Astigmatisme: wanneer de cornea niet mooi bol is. Staar: vertroebeling van de lens. Macula degeneratie: focus is zwart en vervormt. Glaucoom: perifeer zicht wordt minder door staafjesuitval, kegeltjes zijn er nog wel. Vaak door hoge druk in de oogbol. Oogbewegingen Nystagmus: trillende beweging die nodig is om de zenuwcellen die geraakt worden ‘af te lossen’ zodat niet continu dezelfde zenuwcellen aangesproken worden, om de vermoeidheid van die zenuwcellen te omzeilen. Nadat zo’n zenuwcel informatie aan de hersenen heeft doorgegeven, heeft het een paar seconden nodig om te herstellen. Saccades: ballistische sprongen. Sprongen die niet ondertussen aangepast kunnen worden. Duren 20 - 35 ms. Tijdens saccades ben je blind. Saccades worden afgewisseld met fixaties waarin informatie uit de omgeving wordt opgenomen. Convergentie: houdt beiden ogen op het target gefixeerd. Bijv scheel kijken. Volgbewegingen: worden gebruikt tijdens het volgen van een bepaald target.
Vanaf het netvlies de hersenen in duiken De retina bestaat uit 3 lagen. Onderaan liggen de visuele receptoren: kegeltjes en staafjes. Informatie hieruit wordt eerst gestuurd naar een tweede laag die bestaat uit horizontale cellen, bipolaire cellen en amacriene cellen, die de derde laag vormen. Bij deze overgang vindt al enige transformatie plaats want de signalen uit 127 miljoen receptorcellen wordt gecomprimeerd tot 1 miljoen signalen in de ganglioncellen. De axonen van de ganglioncellen vormen de oogzenuw. Licht moet door deze lagen heen gaan om achterin het oog een staafje / kegeltje te raken, deze cellen zijn dus lichtdoorlatend. Reden dat de receptorcellen achteraan zitten is wellicht omdat het oog gegroeid is vanuit een uitstulping van de hersenen. Informatie van de 2 ogen komt in de hersenen bij elkaar in het chiasma opticum (naar de griekse letter chi = χ, waar de structuur op lijkt), daarna komt de informatie bij het corpus geniculatum laterale. Van daaruit gaan de meeste neuronale signalen verder naar de primaire visuele cortex in de occipitale lob aan de zijkant van de achterkant van de hersenen. Figuur 3.9. Licht uit het linkse visuele veld valt op de rechterkant van de retina, terwijl licht uit het rechter visuele veld valt op de linkerkant van de retina. De neuronale signalen worden vervoer naar het chiasma opticum, het corpus geniculatum laterale en ten slotte naar de visuele cortex. Informatie uit het rechtse visuele veld gaat naar de linkerhersenhelft terwijl informatie uit het linkse visuele veld naar de rechter hersenhelft gaat. Op het moment dat een kegeltje of staafje geraakt wordt, zit er een fotochemisch proces in dat ervoor zorgt dat het kegeltje of staafje zegt dat het geraakt is, dat het een actiepotentiaal heeft en zegt ik ga vuren. Hoe het vuren verder gaat: er zit een tussenlaag van bipolaire cellen, die kijken naar meerdere kegeltjes of staafjes en zo’n cel kijkt naar 2 staafjes of kegeltjes. Als die allebei tegelijk vuren gaat de cel ook vuren, dan pas wordt dat signaal echt. Bij 1 foton wordt er geen signaal afgevuurd. Je krijgt dus een compressie omdat de bipolaire cellen naar 2 kegeltjes / staafjes kijken. Er zijn ook cellen die pas bij 900/1000 staafjes / kegeltjes een foton hebben gedetecteerd. Je krijgt dus de organisatie van een eerste en tweede laag en die tweede laag kijkt naar de eerste laag, derde laag kijkt naar de tweede laag en heeft ook weer bepaalde regels. Er wordt van 130 miljoen receptoren naar 1 miljoen oogzenuwcellen gegaan. Receptor bipolaire cel oogzenuw. Oogzenuw stuurt informatie door naar het corcus genitulatum = schakelstation waar bijna alle zenuwen terechtkomen.
Oogzenuw splitst zich. Oogzenuw zorgt ervoor dat de buitenkant van je zicht aan de zelfde kan van de hersenen blijft. Het nasale gedeelte, bij je neus, kruist bij het chiasma opticum. Gezichtsvelden worden gespiegeld weergegeven. Alle zenuwen kruisen behalve die van de neus. Vanuit het chiasma opticum volgt het volgende schakelstation: de occipitale schors. Aan de achterkant van je hoofd. Dit is de visuele schors / de visuele cortex, waar het hogere orde zien plaatsvindt. De retinale ganglioncellen comprimeren de informatie uit de receptorencellen met een factor 130, in de periferie is deze factor het grootst en in de fovea en omliggende gebieden (macula) het kleinst. In jaren 60 is iets geks ontdekt. Intensiteit van licht hangt af van de sterkte van de lichtbron en wordt grofweg bepaald door de hoeveelheid fotonen (een soort lichtpakketjes) die per tijdseenheid een voorwerp bereiken. Als een foton een voorwerp bereikt kunnen 3 dingen gebeuren: foton wordt teruggekaatst, foton gaat door het voorwerp heen (transparant voorwerp) of de foton wordt geabsorbeerd (chemische processen). Refractie: wanneer een foton door een oppervlak heen gaat, verandert de lichtgolf meestal van richting, dit is refractie. Fosfenen: visuele gewaarwordingen van lichtvlekken en lijnen. 2 belangrijke kenmerken van licht: - Helder heid - Golflengte De relatieve helderheid van een voorwerp ten opzichte van omringende voorwerpen bepaalt de lichtheid van het voorwerp. Licht en duisternis adaptatie: aanpassingen van de ogen aan lichte en donkere situaties. Gelijktijdig contrast: het feit dat de gepercipieerde lichtheid van een voorwerp afhangt van de helderheid van omringende voorwerpen. Lichtheidsconstantie: het feit dat de lichtheid van een voorwerp gelijk blijft (t.o.v. omringende voorwerpen) bij verschillende belichtingen. Golflengte van het licht bepaalt de kleur die wij eraan toeschrijven. Kleur is niet iets wat in de buitenwereld bestaat, daar bestaan alleen elektromagnetische golven met een verschillende lengte en intensiteit die allemaal door de zon uitgestoten worden. Newton: wit zonlicht is in feite een menging van allemaal verschillende kleuren.
3 types kegeltjes: Hoe kan het dat we meer tinten kunnen onderscheiden dan er in het zichtbare spectrum aanwezig zijn? Thomas Young: je kunt alle kleurtinten genereren door drie kleuren met een verschillende intensiteit op elkaar te schijnen: rood, groen en blauw. Theorie van Young is de trichromatische theorie, omdat volgens hem alle kleuren tot stand komen door menging van de drie kleuren. Veel later heeft men ontdekt dat men inderdaad 3 soorten kegeltjes heeft, elk met een verschillend fotopigment. Deze kegeltjes reageren niet ieder alleen het sterkst op het licht van een bepaalde golflengte maar ook in mindere mate op golflengte die rond deze waarden liggen. Kegeltjes coderen dus niet echt voor één enkele kleur en worden kegeltjes van de korte, midden-, en lange golflengte genoemd i.p.v. blauw-, groen- en roodgevoelige kegeltjes. Elke kleur lokt activiteit uit in alle 3 de kegeltjessystemen, maar de specifieke combinatie van activiteitsniveaus definieert de kleur van het licht dat in de ogen schijnt. Bijvoorbeeld het feit dat wij rood en groen als complementaire kleuren ervaren en het feit dat de meeste mensen geel als een pure kleur zien, duidt op een tweede factor, naast de drie types receptoren, die een rol speelt bij de kleurwaarneming. Op hun weg van de ogen naar de hersenen worden de signalen van 3 typen kegeltjes gehercodeerd in 3 kanalen met opponente processen. Een kanaal is verantwoordelijk voor de gewaarwording van geel versus blauw, een voor de gewaarwording van rood versus groen en een voor de gewaarwording van zwart versus wit. Verklaring voor kleurnabeelden is als volgt; wanneer je gedurende een minuut of meer naar een groen oppervlak kijkt wordt de groene component van het rood-groene proces uitgeput. De rode component blijft ongewijzigd. Als je vervolgens een wit oppervlak bekijkt zullen beide componenten van het rood-groene systeem gestimuleerd maar omdat de groene component is afgemat kan het niet even sterk reageren als het rode systeem en zal de balans van het opponente paar overhellen naar rood zodat je een rood nabeeld krijgt. Verwerkingsfase voor kleurperceptie; kleuren van naast elkaar liggende voorwerpen worden met elkaar vergeleken. Dit is voor het streven naar kleurconstantie: het streven om kleuren gelijk te blijven zien ondanks verschillen in belichting. Onze hersenen passen zich goed aan aan deze verschillen; we merken niks van verschillen in belichting bijvoorbeeld binnen en buiten. We hebben echter wel last van gelijktijdig contrast, net als bij de perceptie van lichtheid. Kleuren zien er anders uit tegenover verschillende achtergronden. Additieve kleurmenging: kleurmenging bij licht omdat de golflengten van 2 kleuren samengevoegd worden en samen dezelfde plek op de retina stimuleren. Bij subtractieve kleurmenging (bijv verfmenging) bereiken hoe langer hoe minder golflengten het oog.
Naast tint en helderheid heeft kleur nog een derde eigenschap: verzadiging. Verzadiging van een kleur hangt af van de hoeveelheid achromatisch licht dat bij het chromatische licht gemengd is. Achromatisch licht (wit, zwart, grijs) verkrijg je wanneer alle lichtgolven in het zichtbare spectrum dezelfde intensiteit hebben. Wanneer blauw, groen en rood licht van eenzelfde, sterke intensiteit samengevoegd worden krijg je wit. Bij een lagere intensiteit krijg je lichtgrijs. Bij een nog lagere intensiteit zwart. Kleurendeficiëntie: kleurenblindheid. Komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Bij kleurenblindheid functioneren de rood- of groengevoelige kegeltjes niet goed, dit vindt zijn oorsprong in een recessief gen op het X-chromosoom. Ishiharatest: test kleurenblindheid dmv 16 stippenpatronen waarin mensen met kleurenblindheid andere dingen zien dan mensen met normaal zicht. Als mensen ouder worden krijgen ze vaak moeite om blauw en groen licht uit elkaar te houden doordat de lens in het oog geler wordt. Het linker oog stuurt informatie naar zowel de rechter als de linker kant van de hersenen. Cortex is opgedeeld in 6 lagen. Cortex is de allerverste buitenkant van het brein waar de meest ingewikkelde functies plaatsvinden. Met de primaire visuele cortex kun je als het ware kijken, de allerdunste buitenste laag (V1, striate cortex, area 17). Informatie komt binnen in laag 4. Links en rechts is nog altijd gescheiden in de hersenen. V1 bestaat uit ongeveer 100 miljoen cellen. Er wordt gerekend in V1. Eerste en belangrijkste principe in V1 is een topografische organisatie. De fysica van het geluid Geluid is het gevolg van trillingen. Als een voorwerp trilt zet het luchtpartikels in beweging, trilling van een voorwerp perst de lucht herhaaldelijk samen zodat er golven van hoge en lage druk ontstaan, die zich van de geluidbron verwijderen. Geluid komt niet voor in het luchtledige; het heelal of de maan. Een zuivere toon bestaat uit een sinusgolf met 2 belangrijke eigenschappen: amplitude en de frequentie. Amplitude: verwijst naar het verschil tussen de hoogte en de diepte van de golf. Amplitude van een toon bepaald de toonsterkte = luidheid in decibel. Frequentie: het aantal cycli dat een golf doorloopt per tijdseenheid. Gemeten in hertz = de toonhoogte. Bij licht wordt gewerkt met golflengten en bij tonen met frequenties omdat het aantal trillingen per seconde nietszeggend is voor het oog; staafjes en kegeltjes trillen niet. Bovendien is de golflengte van licht te kort en is het licht te snel om in hertz uitgedrukt te worden. Het oor bevat 3 grote delen: - Het buitenoor - Het middenoor - Het binnenoor
Het buitenoor omvat de oorschelp en de gehoorgang. Oorschelp vangt geluiden op en leidt ze naar de gehoorgang waar de golven tegen het trommelvlies botsen en het doen trillen. Trommelvlies is de ingang tot het middenoor. Achterkant van het trommelvlies staat in verbinding met de gehoorbeentjes: hamer (malleus), aambeeld (incus) en stijgbeugel (stapes). Gehoorbeentjes dienen als een soort versterker die de intensiteit van het geluidssignaal doen toenemen. Voet van de stijgbeugel vibreert dan tegen het ovale venster (opening in het slakkenhuis, bevindt zich in het binnenoor). In de vloeistof van het slakkenhuis bevindt zich oa de basilaire membraan. Hierop staan haarcellen, als de stijgbeugel drukgolven veroorzaakt in de vloeistof van het slakkenhuis, worden deze haarcellen platgedrukt. Deze mechanische plooiing wordt vervolgens omgezet in een neuronale impuls die door de gehoorzenuw naar de hersenen gestuurd wordt. Meeste van deze signalen komen aan in de primaire auditieve cortex. Naast zenuwbanen van het oor naar de hersenen gaan er ook banen terug om bijvoorbeeld het signaal dat ons interesseert te filteren uit de omgevingsgeluiden. De oren zetten verschillen in luchtdruk om in luidere of stillere tonen doordat bij een golf met een grote amplitude het trommelvlies meer wordt doorgebogen dan bij een golf met een kleine amplitude. Via de gehoorbeentjes leidt dit tot een grote verplaatsing van de vloeistof in het slakkenhuis. Hierdoor zullen de haarcellen sneller vuren en meer vuren. Op basis van hoe snel en hoe vaak de haarcellen vuren, berekenen onze hersenen de geluidssterkte. Gewaarwording van toonhoogte is gebaseerd op 2 principes: plaatsinformatie en door na te gaan hoe snel de haarcellen vuren. Toonhoogte kan bepaald worden door plaatsinformatie doordat de vloeistofbeweging die over de basilaire membraan loopt als reactie op een geluidsgolf, haar maximum op een bepaald punt bereikt en daarna snel vermindert. Tonen met een hoge frequentie produceren golven die een minder grote afstand afleggen en hun maximum dus dichter bij het ovale venster bereiken dan tonen met een lage frequentie. De plaats op de basilaire membraan waar de maximale beweging plaatsvindt verschilt dus per frequentie en onze hersenen gebruiken dit om de frequentie te achterhalen. De hersenen kunnen ook kijken naar hoe vaak de haarcellen vuren; ze vuren namelijk even snel als de frequentie (bij een toon van 300 Hz vuren de haarcellen ongeveer 300 keer per seconde). De hersenen kunnen dus door na te gaan hoe vaak de haarcellen vuren niet alleen de toonsterkte achterhalen maar ook de toonhoogte, hier treedt interactie op.
Zenuwcellen kunnen niet sneller vuren dan 1000 keer per seconde, door de refractaire periode: tijd waarin zenuwcellen geen impulsen kunnen doorgeven omdat ze nog moeten herstellen van hun vorige taak. Om toch geluiden boven de 1000 Hz te kunnen horen werken de haarcellen volgens het salvoprincipe: terwijl de ene cel aan het herstellen is van het vuren, vuurt een andere cel in de buurt. Bij tonen aan de onderkant van het hoorbare spectrum wordt vooral het frequentieprincipe gebruikt bij de gewaarwording van toonhoogte, terwijl bij tonen aan de bovenkant van het spectrum vooral het plaatsprincipe van belang is. Tussenliggende frequenties is waarschijnlijk een combinatie. Fundamentele frequentie = grondtoon. Bijkomende frequenties = boventonen. Elke materie heeft een eigen patroon aan grond- en boventonen, hierdoor horen we bijvoorbeeld het verschil tussen een gitaar en een saxofoon terwijl ze allebei dezelfde noot spelen. Klankkleur: het patroon van de grondtoon samen met de boventonen. Auditieve lokalisatie: waar komen klanken vandaan? Om te bepalen of geluid van links of rechts komt gebruiken wij het verschil in tijd (geluid van rechts is eerder bij rechteroor) en het verschil in intensiteit (geluid van rechts is intenser in rechteroor). Verschillen in tijd en intensiteit tussen 2 oren hangt niet alleen af van de plaats van de bron maar ook van de grootte van ons hoofd. Tijdens de groei gebruiken wij daarom veel noodzakelijke visuele feedback: we kijken waar het geluid werkelijk vandaan kwam en corrigeren we de aanvankelijke inschatting. Hierdoor kunnen blinden minder goed geluid lokaliseren. Conductiedoofheid: wanneer mensen ouder worden, worden de gehoorbeentjes iets stugger en kunnen het geluid niet meer zo goed doorgeven. Goed te behandelen met een gehoorapparaat. Door herhaaldelijke blootstelling aan lawaai kan je 2 types gehoorverlies krijgen: kortdurend en permanent. Drempelverschuiving: gehoorverlies dat niet lang duurt, door luisteren naar harde klanken kan een persoon tijdelijk geen zachte klanken waarnemen die voorheen makkelijk te horen waren. Hoe luider het lawaai, hoe langer en groter het gehoorverlies is. Sensorineurale doofheid: wanneer óf het middenoor niet goed meer functioneert, óf wanneer schade opgelopen werd aan de haarcellen in het binnenoor. Veroorzaakt door langdurige blootstelling aan te veel lawaai. Moeilijk te behandelen met een conventioneel hoorapparaat maar er is wel een speciale prothese voor: cochleaire implantaten. Wordt chirurgisch geplaatst in het oor en zet geluidsgolven om in elektrische signalen die ongeveer overeenkomen met de oorspronkelijke signalen. Werkt na een tijdje wennen vaak goed. Vooral bij jonge kinderen gebruikt. Tinnitus: ooraandoening waarbij mensen constant geluiden horen die niet van buiten komen, oorzaak ligt waarschijnlijk in de haarcellen in het binnenoor en behandeling is moeilijk/onmogelijk.
De reukzin T.o.v. dieren hebben wij een relatief slechte reukzin, oorzaak hiervan is dat we veel minder reukreceptoren hebben dan dieren en dat slechts een klein deel van de cortex gewijd is aan de reuk. Geuren komen tot stand wanneer moleculen die in de lucht zweven hoog in de neusholte oplossen. In de neus zijn verschillende receptoren voor verschillende moleculen. Elke molecule past maar op één bepaalde soort receptor. Receptoren sturen wanneer ze geactiveerd worden hun boodschappen rechtstreeks naar de bulbus olfactorius, aan de voorkant van het hoofd, vlak onder de frontale lobben. Van hieruit gaan de signalen naar de hogere cognitieve centra, waar de neuronale signalen als geuren geïnterpreteerd worden. Tijdens het inademen is er steeds 1 neusgat groter dan het andere; de neusgaten wisselen elkaar af. Geuradaptatie: reuksysteem past zich snel aan aan een blijvende stimulus. Olfactorisch vermogen: de reukzin. Blinden kunnen niet beter ruiken dan nietblinden maar ze kunnen wel beter geuren identificeren. Het feit dat blinden niet beter kunnen ruiken dan niet-blinden kan verklaard worden doordat er te weinig verbindingen zijn tussen de visuele cortex en de bulbus olfactorius, waardoor de visuele cortex geen functies van de bulbus olfactorius over kan nemen als er geen visuele input in de visuele cortex komt. Kakosmie: wanneer iemand continu vieze geuren ruikt die niet uit de buitenwereld afkomstig zijn. Feromonen: bepaalde geuren van dieren, bedoeld om de juiste partner aan te trekken. Mensen blijken ook op geur te selecteren. Voorkeur voor een geur kan genetisch zijn maar ook zeker aangeleerd. De smaakzin 5 smaakeigenschappen: zoet, zout, zuur, bitter en unami (bijvoorbeeld in zeewier, vleessaus en gebakken champignons). Wetenschappers denken dat mensen 5 verschillende smaakreceptoren hebben die al in een vroeg stadium met elkaar integreren. Zo kunnen we ook complexe smaken waarnemen. Echter zijn de meeste mensen niet in staat om bij ingewikkelde combinaties van de 5 smaakeigenschappen alle 5 de eigenschappen te herkennen. Smaakeigenschappen worden gedetecteerd door receptoren in smaakknoppen. Meeste mensen hebben tussen 2000 en 10.000 smaakknoppen, waarvan 2/3 op de tong en de rest op het verhemelte, strottenhoofd en in de keelholte. Op de tong zijn smaakknoppen geconcentreerd in papillen, hoeveelheid knoppen per papil is tussen de 50 en 150. Deze leven slechts een tiental dagen en worden dan vervangen door nieuwe. Reukzin brengt het plezier van lekker voedsel. Ook bij de smaakzin treedt adaptatie op, eerste nootje smaakt altijd veel zouter dan de nootjes daarna. Smaakvoorkeur verandert bij mensen op consistente manier naarmate ze ouder worden. Neofobie: op tweejarige leeftijd krijgen kinderen een aversie voor alles wat nieuw is. Pas als kinderen iets herhaaldelijk eten kunnen ze van de smaak gaan genieten.
Zintuigen van de huid Menselijke huid bevat receptoren voor tenminste 3 types van gewaarwording: druk, temperatuur en pijn. De tastzin registreert veranderingen in druk op de huid. Dit is belangrijk omdat: we zo voorwerpen kunnen herkennen, we elkaar kunnen aanraken (belangrijk binnen sociale relaties) en om het voor ons makkelijk te maken om voorwerpen in de buitenwereld te hanteren; bijvoorbeeld wanneer je met een pen aan heet schrijven bent verwerken je hersenen het signaal uit je vingers zo alsof de pen een verlengde van jezelf is geworden. 4 soorten receptoren zijn verantwoordelijk voor verschillende aspecten van de tastzin: - Receptoren die snelle veranderingen op een precieze plaats detecteren; liggen vlak onder de huid. Bijvoorbeeld in je vingertoppen. - Receptoren die langdurige drukveranderingen op een specifieke plaats detecteren. Vuren bijvoorbeeld wanneer we een klein voorwerp langere tijd vasthouden. - Receptoren die reageren op snelle drukveranderingen over grote oppervlakten. Bijvoorbeeld wanneer iemand een hand op onze schouder legt. - Receptoren die reageren op langdurige drukveranderingen over grote oppervlakten. Bijvoorbeeld drukveranderingen in de huid wanneer we bewegingen uitvoeren. Net als bij andere zintuigen kan de huid beter nieuwe drukveranderingen detecteren dan onveranderde stimuli. Pijn informeert ons over beschadiging in ons lichaam en waarschuwt als we schade dreigen op te lopen. Receptoren die verantwoordelijk zijn voor de gewaarwording van pijn worden vrije zenuwuiteinden genoemd. Dit omdat ze bestaan uit dendrieten van neuronen en niet uit receptoren met een specifieke vorm. Nociceptie: weefselbeschadiging. Er bestaan 2 types van zenuwbundels die informatie over weefselbeschadiging doorsturen naar het ruggenmerg. Één type stuurt snel signalen door en laat een goede lokalisatie van die pijnplek toe, dit om de schade te beperken. Het andere type is trager en laat een diffuser signaal door. Het eerste type zal snel stoppen met het uitzenden van signalen omdat hij vooral op veranderlijke omstandigheden reageert. Poortcontroletheorie: theorie uit 1965 van Melzack en Wall die stelt dat zowel pijnervaring als modulatie even belangrijk zijn. Pijnervaring is belangrijk om ons te behoeden voor grote beschadigingen. In veel gevallen is het echter beter om de pijn nog even te onderdrukken i.p.v. in een reflex te reageren. Pijn onderdrukken gebeurt door middel van een neuronale ‘poort’ waar het pijnsignaal als het ware doorheen moet om de hogere hersenen te bereiken. Omstandigheden kunnen de poort meer of minder ver openen om zo de pijnperceptie te regelen. Pijn kan verzacht worden door onder andere prettige omstandigheden, situaties en overtuigingen. Door koorts en huidontstekingen wordt het pijnsignaal o.a. versterkt.
Endorfines: regelen pijnvermindering. Worden door het lichaam geproduceerd. Morfine heeft dezelfde chemische structuur en daarom ook sterk pijn onderdrukkend effect. Kinesthesie en evenwichtsgevoel Kinesthesie: informeert ons over de positie en bewegingen van onze ledematen via receptoren in de spieren, pezen en gewrichten, en stelt ons in staat te reageren als we struikelen of uitglijden. Evenwichtsgevoel: stelt ons in staat om in balans te blijven. Op grond van informatie uit de evenwichtszintuigen, gecombineerd met kinesthetische feedback. Evenwichtsorganen liggen in het binnenoor. Een van de organen bestaat uit 3 semicirculaire kanalen, gevuld met een vloeistof die zich verplaatst wanneer het hoofd beweegt. Beweging van de vloeistof signaleert beweging van het lichaam. Als informatie uit evenwichtsorgaan niet overeenkomt met de visuele informatie kan men duizelig en misselijk worden. Andere evenwichtssignalen vinden hun oorsprong in de holten voor de semicirculaire kanalen. Ook hierin zit een vloeistof die beweging detecteert. Dit zintuig zorgt er bijvoorbeeld voor dat we scherp blijven zien wanneer we wandelen door de bewegingen van ons lichaam te compenseren ter hoogte van de ogen. Psychofysica Psychofysica: de tak van de psychologie die de gevoeligheid van de zintuigen bestudeert. Absolute drempel: de intensiteit van een stimulus die nodig is voordat een stimulus waargenomen kan worden. Stimulusintensiteit die in 50% van de gevallen leidt tot een waarneming. Hecht: wilde weten hoe de absolute drempel oor helderheid zou veranderen afhankelijk van de duisternisadaptatie. Hij vond dat het adaptatieproces tot 8 minuten een daling vertoonde, na 8 minuten leek het te stoppen maar de daling zette daarna juist veel sneller in. Dit was de eerste evidentie voor het bestaan van 2 soorten receptoren in de ogen: een voor zwak nachtlicht en een voor helder daglicht.’ Differentiële drempel: het kleinste waardeverschil dat er moet zijn tussen 2 prikkels opdat dit verschil waargenomen kan worden. (= het kleinst merkbare verschil tussen 2 stimuli)
Ernst Weber: ontdekte 2 belangrijke wetmatigheden over de differentiële drempel. Eerste is dat de differentiële drempel niet voor alle intensiteiten van een stimulus hetzelfde is, hoe groter de stimulusintensiteit hoe meer er moet bijkomen voordat de proefpersoon het verschil merkt. Wet van Weber: de differentiële drempel voor een stimulusintensiteit is een bepaald percentage van die intensiteit. De tweede ontdekking van Weber is dat de verhouding tussen de differentiële drempel en de intensiteit waarop deze drempel berekend werd, niet gelijk is voor alle gewaarwordingen. Weberfractie: verhouding tussen de beginintensiteit en de differentiële drempel. Het percentage dat bij een intensiteit toegevoegd moet worden om een kleinst merkbaar verschil te krijgen. Parapsychologie: gebied dat zich met de studie van bovennatuurlijke gaven bezighoudt. Paranormale gaven: - Buitenzintuigelijke waarneming: helderziendheid, telepathie en toekomstvoorspellingen. - Psychokinese: het vermogen om met de geest voorwerpen te bewegen of op een andere manier te manipuleren.
Van gewaarwording naar waarneming Visuele agnosie: wanneer je voorwerpen niet meer herkent terwijl je gezichtsvermogen nog volledig intact is. 3 redenen waarom de waarneming veel meer omvat dan alleen het registreren van gewaarwordingen: 1. Het signaal dat in de hersenen aan komt is onvolledig. 2. De beelden op onze retina’s zijn plat. Vanuit deze tweedimensionale beelden moet we driedimensionale voorstellingen maken van de wereld om ons heen. 3. Het binnenkomende signaal van een voorwerp verandert voortdurend. De mens streeft naar perceptuele constantie: gelijkblijvende voorwerpen ondanks constante veranderingen in het retinale beeld. Proximale stimulus: het geheel aan fysische energie dat onze receptoren stimuleert. Bijvoorbeeld lichtgolven maar ook geluidsgolven. Distale stimulus: het voorwerp in de buitenwereld dat de fysische energie produceert. Waarneming als een heuristisch proces: het visuele systeem vormt de distale stimulus om tot een proximale stimulus door gebruik te maken van aannames die meestal, maar niet altijd, tot een juiste oplossing leiden.
Visuele illusies: wanneer mensen iets anders percipiëren dan wat getoond wordt. Ons perceptuele systeem probeert de meest waarschijnlijke distale stimulus te berekenen op basis van de proximale stimulus en een aantal aannemelijke veronderstellingen. Raster van Hermann geeft ons inzicht in de manier waarop het retinale signaal vervormd wordt tijdens de toch in het visuele systeem. Onderzoek heeft aangetoond dat de illusie van de grijze vlakjes relatief vroeg in het visuele systeem ontstaat en haar oorsprong vindt in de retina. Laterale inhibitie: wanneer ganglioncellen de activiteit van omringende ganglioncellen onderdrukken als ze heel actief zijn. Zorgt ervoor dat bijv. zwarte letters nog meer opvallen tegen een witte achtergrond. Bottom-up processen: informatiestroom van de receptoren, via de zenuwcentra, naar de hersenen. Top-down processen: informatiestroom van de kenniscentra naar de vroegere stadia van verwerking. Van de retina naar de hersenen: bottom-up processen Meeste theorieën gaan ervan uit dat het structureren van de receptorsignalen tot betekenisvolle voorwerpen in 3 verschillende stadia verloopt: 1. Primaire schets 2. Perceptuele organisatie 3. Patroon- en objectherkenning Te danken aan het pionierswerk van David Marr. Volgens Marr zijn vooral de randen van vormen heel belangrijk, daarom gaat het visuele systeem in een vroeg stadium opzoek naar die plaatsen waar een abrupte overgang in helderheid is. Wiskunde algoritmes die hiertoe in staat zijn moeten aan 3 voorwaarden voldoen: ze moeten kunnen bepalen welke helderheidsverschillen abrupt genoeg zijn om een grens te vormen, ze moeten niet alleen de randen kunnen detecteren maar ook de oriëntatie van die randen, ten derde moeten ze een onderscheid kunnen maken tussen belangrijke helderheidsveranderingen en helderheidsveranderingen die door toevallige omstandigheden tot stand zijn gekomen. Na het bepalen van de randen en hun oriëntaties moet het visuele systeem vaststellen welke randen bij elkaar horen als onderdeel van hetzelfde voorwerp. Perceptuele organisatie: het proces waarbij verschillende randen uit het retinale beeld gestructureerd worden in grotere gehelen die in relatie tot elkaar staan. Zij onderscheiden 2 belangrijke principes in de perceptuele organisatie: perceptuele groepering en figuur-achtergrondscheiding.
Perceptuele groepering: processen die ervoor zorgen dat elementen uit de primaire schets waargenomen worden als bij elkaar horend, als onderdeel van 1 perceptuele ervaring. Volgens gestaltpsychologen zijn onze interpretaties een gevolg van groeperingsprincipes. De groeperingsprincipes helpen ons om alledaagse visuele percepties van de buitenwereld te begrijpen. Figuur-achtergrondscheiding: een onderscheid maken tussen figuur en achtergrond. Net als bij de perceptuele groepering zijn er veel principes die de kans doen toenemen dat een bepaald deel van de stimulus als figuur gezien wordt i.p.v. als achtergrond. Bijvoorbeeld omsingeling, symmetrie, locatie, vorm en vertrouwdheid. Men vermoedt dat de perceptuele organisatie leidt tot een representatie van de input die nog niet volledig 3 dimensionaal is. Representatie bevat alleen informatie over dat wat de kijker ziet, sommige delen van een voorwerp worden wel aangevuld vanuit het principe van gelijkheid en goede voortzetting. Bijvoorbeeld achterkant etc zijn nog afwezig, herkenning van het object is vereist om dit in te kunnen vullen. Om een object te herkennen en de bijbehorende informatie te activeren, moet het kijker-gerichte beeld aan een bepaalde voorstelling in het geheugen gekoppeld worden (patroonherkenning). 2 principes werkzaam bij patroonherkenning: template –matching, hierbij wordt een reeks sjablonen (templates = voostellingen van voorwerpen die in het geheugen opgeslagen zijn) vergeleken met de figuur die bij de perceptuele organisatie geïsoleerd werd. Als het figuur voldoende overeenkomt wordt het voorwerp herkend. Dit principe functioneert alleen goed als het mogelijk is om de figuur enigszins te vervormen zodat het in een sjabloon past, is het verschil te groot dan wordt een nieuw sjabloon gepakt. Grootste beperkingen: men ziet soms maar een klein deel van een figuur en het uiterlijk van een voorwerp kan een grote variatie vertonen. Omdat onze waarneming anders geen nieuwe objecten zou kunnen herkennen is er een tweede type patroonherkenning dat waarschijnlijk nog belangrijker is dan template-matching: kenmerkenherkenning, visueel systeem herkent voorwerpen op basis van karakteristieke kenmerken. Marr: veel voorwerpen worden gedefinieerd door een reeks van cilinders met een zekere lengte en breedte die op een bepaalde manier aan elkaar verbonden zijn. Enkele jaren na Marr stelde Irving Biederman een theorie voor die de ideeën van Marr verder uitwerkt. Recognition by components-theorie: veel meer voorwerpen kunnen beschreven worden door gebruik te maken van geons (basisvoorwerpen). Een voorwerp zal sneller herkent worden naarmate meer geons zichtbaar zijn.
Perceptie verbeteren door de informatieopname te sturen: top-down processen Top-down processen: signalen die uit de hogere hersencentra vertrekken en de dataverwerking in de lagere stadia van het informatieverwerkingsproces beïnvloeden. Wanneer onze verwachtingen bepaalde voorwerpen waarschijnlijker maken, is het mogelijk om hun representaties (templates en / of kernmerkenlijsten te preactiveren (primen) zodat de patroonherkenning sneller verloopt. Als top-down invloeden een rol spelen bij de perceptie, moet het mogelijk zijn om figuren te creëren die anders worden waargenomen, afhankelijk van de context waar ze in voorkomen. De context geeft het perceptuele systeem een bepaalde hypothese om te toetsen. Als de stimulus voldoende past bij de hypothese, dan wordt de hypothese aanvaard en treedt objectherkenning op. Afbeeldingen die op 2 manieren geïnterpreteerd kunnen worden vormen verder bewijs voor top-down processen. Ook subjectieve contouren zijn meer een illustratie van de voortdurende interactie van top-down en bottom-up processen dan een illustratie van pure top-down invloed. Gerald Reicher toonde aan dat een woord helpt bij het herkennen van de letters waar het uit bestaat. In het experiment werd eerst voor korte tijd een woord, een niet-woord of een letter getoond. Deze werden daarna overschreven door een maskeringstimulus en twee antwoordalternatieven werden aangeboden om uit te kiezen. Proefpersonen gaven vaker de juiste letter aan in de woord conditie dan in de andere 2 condities. Woordsuperioriteitseffect: een woord helpt bij het herkennen van letters. De Graef et al: omgevingscontext helpt om voorwerpen te herkennen. Vooral wanneer het kritieke voorwerp niet het eerste voorwerp was waar de proefpersonen naar keken. het duurt enige tijd voordat de top-down invloed van de omgeving sterk genoeg is om de herkenning van voorwerpen te beïnvloeden. Waarneming van diepte en beweging - Binoculaire diepteaanwijzingen: gebaseerd zijn op informatie uit beide ogen (bi = twee, oculair = ooglens). Belangrijkste hiervan is binoculaire dispariteit: het verschil tussen het beeld op het netvlies in ons linker- en rechteroog, doordat onze ogen op enige afstand van elkaar staan. Andere binoculaire diepteaanwijzing is de stand van onze pupillen, hoe dichterbij, hoe scheler je ogen staan.
-
Monoculaire diepteaanwijzingen: aanwijzingen die ook met één oog waargenomen kunnen worden. Grootte van het retinale beeld: een klein gezicht lijkt verder weg dan een groot gezicht. Interpositie van objecten: dit is een van de meest voor de hand liggende monoculaire diepteaanwijzingen. Een object dat het zicht belemmert op een ander object, interpreteren we als het dichtstbijzijnde van de twee. Textuur: objecten waarvan de afzonderlijke elementen gemakkelijk te onderscheiden en ver uiteen staan interpreteren we als dichterbij dan objecten waarvan de afzonderlijke elementen dichter opeen staan of nauwelijks meer te onderscheiden zijn. Bewegingsparallax: wanneer u uw hoofd van links naar rechts beweegt, zullen objecten in de verte vrijwel stilstaan, terwijl objecten dichterbij van rechts naar links lijken te bewegen. Dit effect is vooral sterk vanuit een bewegend voortuig. Objecten aan de horizon lijken dan met u mee te reizen, terwijl objecten naarmate zij dichterbij zijn steeds sneller voorbij schieten. Lineair perspectief: wanneer twee lijnen richting een horizontale lijn steeds dichter bijeen komen wekt dat de indruk van diepte en afstand. Dit effect, maar ook de effecten van interpositie en textuur worden vaak gebruikt door schilders om in hun werk de indruk van diepte te wekken en zo op een plat doek toch een driedimensionale wereld te suggereren.
Ponzo-illusie: ook wel spoorweg illusie genoemd. We zien de bovenste horizontale lijn als langer dan de onderste lijn. Ze zijn echter precies even lang. Müller-Lyer-illusie: lijn met vinnen naar buiten lijkt langer te zijn dan de lijn met vinnen naar binnen. Kamer van Ames: persoon rechts in de kamer lijkt veel groter dan de persoon links in de kamer.
Niet alle beweging is informatieve beweging. Bijvoorbeeld wanneer wij met onze ogen of ons hoofd bewegen. Deze beweging wordt gecorrigeerd op basis van informatie uit onze oogspieren en het evenwichtsorgaan. James Gibson: ecologische theorie over perceptie. Kijkers zijn constant in beweging en exploreren hun omgeving door ermee te interageren (wisselwerking aangaan). Door deze beweging verandert het retinale beeld op een manier die de kijker in staat stelt meer informatie uit het beeld te halen dan het geval zou zijn bij stilstaand beeld. Bijvoorbeeld het groter worden van voorwerpen wanneer we ernaartoe gaan.
Niet alleen voorwerpen waar wij dichterbij komen wordt groter, maar ook voorwerpen die naar ons toe bewegen worden groter. Voor ons is het belangrijk om de snelheid van zo’n naar ons toe bewegend voorwerp in te kunnen schatten om het op tijd te kunnen ontwijken of opvangen. Belangrijke variabele hierbij is de snelheid waarmee het retinale beeld groter wordt. Veel voorwerpen bewegen onafhankelijk van ons: biologische bewegingen, deze kunnen we herkennen met een minimum aan informatie. Zeker als het om mensen gaat. Dit bewees Johansson door proefpersonen in zwarte kleding door een donkere kamer te laten lopen met een beperkt aantal lampjes aan hun kleding. Er werd meteen een lopend mens herkend. Groeperingsprincipe van het gemeenschappelijke lot: wanneer een deel van het visuele veld in een bepaalde richting beweegt los van de rest, hebben we sterk de neiging om dit deel als afzonderlijke groep waar te nemen. 2 banen in de hersenen: één voor wat er aangeboden wordt en de ander voor waar het aangeboden wordt. Ungerleider en Mishkin (1982) stelden dat vanuit de visuele cortex in de occipitale lob achteraan in de hersenen twee parallelle informatiestromen vertrekken. Eerste stroom gaat naar voren, naar het onderste deel van de temporale lob en is gespecialiseerd in het herkennen van voorwerpen. Mensen met visuele agnosie hebben schade opgelopen aan die baan. De tweede informatiestroom gaat naar boven, naar de pariëtale lob waar een mentale kaart bijgehouden wordt van de driedimensionale ruimte waarin de waarnemer zich beweegt. Mensen die hier schade hebben, hebben moeite met bewegingen te percipiëren. Apparente beweging: als je 2 lichten in het donker een eindje uit elkaar plaatst en afwisselend op laat lichten, dan ziet de observator geen 2 lichten die afwisselend op een verschillende plaats branden, maar 1 licht dat heen en weer springt. Geïnduceerde beweging: situatie waarbij beweging verkeerd gepercipieerd wordt door beweging in de achtergrond. Bijvoorbeeld in stilstaande trein. Watervalillusie: als je een tijdje naar een waterval staart en daarna naar de rotsen, dan lijkt het net alsof de rotsen omhoog bewegen. Dit komt door het feit dat de kenmerkdetectors voor beweging in het visuele systeem na lang gebruik uitgeput raken.
Waarneming en actie Uit neurofysiologisch onderzoek weet men al lang dat de motorische cortex en omliggende structuren in de frontale lob verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van acties. Tijdens onderzoek bij apen in de jaren 90 stelden Rizzolatti en collega’s iets vreemds vast; waarneming van acties kan gebaseerd zijn op neuronen die ook verantwoordelijk zijn voor het initiëren van die acties. De aapjes herkenden bewegingen door neuronen te activeren die ze zouden gebruiken als ze de bewegingen zelf ook zouden uitvoeren = spiegelneuronen. De spiegelneuronen verklaren ook waarom we geneigd zijn bewegingen van iemand anders na te doen. Theorie van gebeurteniscodering: in ons geheugen zitten GEEN aparte herinneringen voor waarnemingen en acties, maar bestaat het menselijk geheugen uit gebeurtenisherinneringen waarin waarneming en bijzondere actie gezamenlijk opgeslagen zijn en met elkaar interageren. Het is volgens deze auteurs dus interessanter om de perceptie te bestuderen in samenhang met bijbehorende acties. Percepties beïnvloeden niet alleen de acties die mensen uitvoeren, maat de acties beïnvloeden ook de percepties. Perceptie-actietheorie: Milner en Goodale, onderscheid tussen waarneming voor herkenning en waarneming voor actie. Hierbij legden ze verband met de ‘wat’ en ‘waar’ banen. Gaat in tegen de nauwe koppeling die andere onderzoekers meenden te zien tussen actie en perceptie. Verder onderzoek heeft uitgewezen dat het categorisch onderscheid dat Milner en Goodale maakten niet juist is. Panning-controlemodel:Glover, planning van een beweging hangt af van de perceptie en de doelen van het individu. Controleren van de beweging tijdens de uitvoering daartegenover staat onder controle van een systeem dat sterk lijkt op de waar baan en wordt enkel beïnvloed door de effectieve grootte van het voorwerp. Het traditionele beeld dat waarneming en acties onafhankelijke processen zijn, is niet langer houdbaar maar hoe die processen precies interacteren is nog niet duidelijk.
Belang van leren bij de waarneming Worden mensen geboren met de mogelijkheid om waar te nemen of moeten zijn leren waar te nemen? Je kunt mensen bestuderen die blind zijn geboren en later het zicht terug hebben gekregen. Over het algemeen zagen deze mensen aanvankelijk weinig details en konden ze geen onderscheid maken tussen simpele vormen. Ze waren wel in staat om voorwerpen te detecteren, te fixeren, te scannen en te volgen als ze bewogen, zodat men kan veronderstellen dat deze vaardigheden aangeboren zijn. Maar deze patiënten konden gewoonlijk geen voorwerpen visueel herkennen, zelfs niet de voorwerpen die ze op de tast konden herkennen, zoals sleutels of een gezicht. Soms waren ze in staat driehoeken te herkennen, maar dan enkel door de hoeken te tellen.
Op basis van bevindingen met proefpersoon MM opperden onderzoekers dat wat goed ontwikkeld was voordat de proefpersoon het zicht verloor, gespaard gebleven was, maar wat nog had moeten ontwikkelen niet meer aangeleerd kon worden naar 40 jaar inactiviteit. Een andere manier om na te gaan hoe de waarneming beïnvloed wordt door ervaring, is door te onderzoeken hoe mensen zich aanpassen aan lenzen die visuele vervorming veroorzaken. Proefpersonen waren na een week in staat om te wandelen en zelfs te fietsen. Weer een andere manier is door te kijken naar de perceptuele capaciteiten van pasgeborenen. Welke perceptuele kenmerken kunnen pasgeborenen en zuigelingen waarnemen en welke niet? De eersten maken meer kans om aangeboren te zijn dan de tweede, tenzij de tweede moet rijpen zoals seksuele verandering. Zuigelingen kunnen stimuli onderscheiden wanneer die zich op zo’n 30 cm afstand bevinden. Baby’s van 12 tot 21 dagen kunnen al gezichtsuitdrukkingen van volwassenen imiteren. Na 1 á 3 dagen beginnen ze al te letten op globale patronen en vertonen ze een voorkeur voor stimulusconfiguraties die op een menselijk gezicht lijken. - Pasgeborenen kijken vooral naar een rand en kunnen een hele tijd naar een dergelijke plaats van helderheidsverandering staren. - Bij een diepte-onderzoek bleek dat weinig kinderen van 6 maanden over een afgrond met glas durfden te kruipen. Dit toonde aan dat kinderen al dieptezicht hebben. Indien kinderen van twee maanden op het glas werden gelegd zodat ze de diepte konden zien ging de hartslag juist omlaag. Ze vonden de diepte juist aantrekkelijk. De meest waarschijnlijke verklaring hiervoor is dat een kind eerst moet rondkruipen voordat het bang begint te worden voor gevaarlijke diepten. Er zijn dus een aantal eenvoudige perceptuele functies die aangeboren zijn en waaruit zich nieuwe, complexere mogelijkheden ontwikkelen op basis van ervaringen. -
In een overzichtsartikel over perceptueel leren onderscheidt Goldstone drie belangrijke mechanismen waardoor ervaring ertoe kan leiden dat mensen in staat zijn om beter waar te nemen. -
Men gaat door ervaring meer aandacht besteden aan de belangrijke kenmerken en minder aan onbelangrijke kenmerken Men gaat specifieke receptoren ontwikkelen voor verschillende stimuli. Hierdoor kan een taak die aanvankelijk de detectie van verschillende onderdelen vereiste, uitgevoerd worden op basis van een enkele eenheid. Men gaat een groter verschil zien tussen stimuli die onderscheiden moeten worden.
Hoe goed kunnen we ons concentreren? Selectieve aandacht: het proces waarbij één boodschap uit de omgeving geselecteerd wordt voor bewuste verwerking en andere boodschappen onderdrukt worden. Mogelijkheid om aandacht te richten is al vanaf de geboorte aanwezig. Capaciteit groeit gedurende kindertijd en neemt af naarmate we ouder worden. Jongvolwassenen kunnen dus het beste aandacht richten. Coktailpartyfenomeen: mensen kunnen gesprekken voeren met andere gesprekken op de achtergrond (Cherry, 1953). Filtertheorie: om de cocktailpartytheorie te ondersteunen ontwikkelde Donald Broadbent deze theorie die stelde dat er een filter tussen het sensorische geheugen en het korte termijngeheugen bestaat. Het sensorische geheugen is verantwoordelijk voor de gewaarwording van de stimuli, het korte termijngeheugen is verantwoordelijk voor de bewuste waarneming en de manipulatie van die stimuli. Het sensorische geheugen vangt alle signalen op uit de buitenwereld en het korte termijngeheugen filtert daar de informatie uit die op dat moment voor het individu van belang is. De filter filtert alle ‘overbodige’ informatie weg. De informatie die niet snel gebruikt wordt door het korte termijngeheugen gaat verloren. Dit is een aandachtstheorie van vroege selectie. De theorie verklaarde echter niet waarom ook genegeerde boodschappen soms gehoord werden. Daarom bedacht Moray dat er een soort lek in het filter moest zijn. 3 verklaringen: 1. De luisteraar verplaatst op geregelde momenten de filter even naar een ander sensorisch kanaal om daar informatie op te doen. 2. Woorden uit een ander gesprek worden niet weggefilterd maar worden onbewust waargenomen. (aandachtstheorie met late selectie) 3. Attenuatietheorie: aandacht speelt een vroege rol bij perceptuele verwerking, maar de filter verzwakt de signalen alleen bij hun overgang van het sensorisch geheugen naar het korte termijngeheugen en ze dus niet blokkeert. Hoe meer aandacht een bepaalde verwerking kost, hoe minder aandacht er over blijft voor andere sensorische kanalen. Feature-integration theory: stelt dat het makkelijker is om een bepaald kenmerk te vinden als het een uitzondering in een groep is dan wanneer het niet opvalt in een groep. Visuele perceptie verloopt in 2 stadia: 1. Detectie van kenmerken. Gebeurt automatisch en parallel over het hele visuele veld. 2. Verschillende kenmerken van een stimulus worden geïntegreerd tot 1 geheel. Gebeurt serieel, heeft selectieve aandacht nodig en vereist energie. Selectieve aandacht is dus nodig om de verschillende kenmerken van voorwerpen samen te voegen tot een kenmerkenlijst die gebruikt kan worden voor patroonherkenning.
Selectieve aandacht kan gezien worden als een zaklantaarn en als een zoomlens. Bij de zoomlens geldt: hoe meer aandacht je nodig hebt om een bepaalde stimulus te verwerken, hoe minder aandacht er over blijft om andere stimuli te verwerken. Sommige mensen beschikken over een grotere aandachtscapaciteit dan anderen. Aandacht kan zowel bottom-up als top-down gericht worden. Bij top-down (edogene) controle bepaalt onze geest waar we de aandacht op richten. Bij bottom-up (exogene) controle wordt onze aandacht gevangen door een gebeurtenis in de omgeving. Wij kunnen alleen zelf in onze geest bepalen waar we naar willen kijken als er geen bottom-up prikkels zijn die de voorrang eisen. De afleiding is erger wanneer de afleidende stimuli dezelfde kenmerken hebben als waar je naar opzoek bent (bijvoorbeeld iets afwijkends). exogene prikkels trekken de aandacht maar enkel wanneer dit in overeenstemming is met de doelen die de persoon op dat moment nastreeft. Selectieve aandacht is niet alleen plaatsgebonden maar ook voorwerpgebonden; wanneer we in een ruimte met voorwerpen kijken zijn we geneigd om van voorwerp naar voorwerp te kijken, in plaats van ook de ruimtes tussen de voorwerpen te bestuderen. Positieve priming: stimulus wordt gemakkelijker verwerkt wanneer hij voorafgegaan wordt door een gerelateerde stimulus dan wanneer hij voorafgegaan wordt door een ongerelateerde stimulus. Negatieve priming: verwerking van een stimulus is juist moeilijker wanneer hij voorafgegaan wordt door een gerelateerde stimulus dan door een neutrale stimulus. Verklaring: wanneer in beurt 1 een rode paddenstoel met een groene vaatwasmachine verwerkt moet worden (experiment waarbij je de rode stimuli moet negeren) en in beurt 2 wel een groene paddenstoel ziet, is het moeilijker om in beurt 2 die paddenstoel te benoemen omdat je die in beurt 1 moest negeren. Terugkeerinhibitie: om onze omgeving te begrijpen moeten we aandacht van het ene voorwerp naar het andere richten, hierbij is van belang dat we weten welke voorwerpen we al gezien hebben zodat we daar niet meer naar terug hoeven te keren. Anders zou onze aandacht steeds teruggaan naar het punt dat onze aandacht het meeste trekt. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat proefpersonen meer moeite hebben met het detecteren van een stimulus op een plaats waar de aandacht net vandaan komt.