Resultaten van de tweede ronde van het cohortonderzoek COOL5-18 in het basisonderwijs
Symposiumvoorstel voor de ORD 2012 Indiener: Jaap Roeleveld
Auteurs: Geert Driessen, Lia Mulder (ITS, Radboud Universiteit Nijmegen) Guuske Ledoux , Jaap Roeleveld (Kohnstamm Instituut, Universiteit van Amsterdam)
Omschrijving van het symposium In dit symposium worden eerste resultaten gepresenteerd van de tweede ronde van het COOL 5-18 cohortonderzoek in het basisonderwijs (zie http://www.cool5-18.nl, tabblad basisonderwijs). De dataverzameling voor deze tweede ronde heeft plaatsgevonden in het schooljaar 2010/2011 en de ORD2012 is de eerste gelegenheid om resultaten van het onderzoek aan een breder publiek te presenteren. De verzamelde gegevens bieden de mogelijkheid om een actueel beeld te geven van de stand van zaken in het basisonderwijs in Nederland en dit te vergelijken met voorgaande jaren. In het bijzonder zal daarbij ingegaan worden op verschillen in onderwijsuitkomsten tussen leerlingen met een verschillende sociale en/of etnische achtergrond en op verschillen tussen scholen, met een verschillend leerlingenpubliek, van kansarm tot kansrijk. Ook zal aparte aandacht besteed worden aan de zorgleerlingen in het basisonderwijs. Het symposium omvat een viertal papers. Eerst wordt een kort inleidend paper gepresenteerd waarin de opzet van het COOL5-18 cohortonderzoek in het basisonderwijs aan de orde komt en de verzamelde dataset (aantallen leerlingen en scholen; representativiteit; instrumenten) wordt beschreven. Ook komt de gebruikte indeling naar de sociale en etnische herkomst van de leerlingen aan de orde. Op basis van die indeling kunnen ook de deelnemende scholen getypeerd worden naar hun leerlingenpubliek. Beide indelingen worden bij de analyses in de volgende papers gebruikt. In het tweede paper wordt een beschrijving gegeven van de stand van zaken in het basisonderwijs anno 2011 wat betreft de positie van de doelgroepen van het Onderwijsachterstandenbeleid. Deze gegevens worden in historisch perspectief geplaatst door vergelijking met de uitkomsten van de eerste COOL-meting en van eerdere metingen van haar voorganger, het PRIMA-cohortonderzoek. Nagegaan wordt hoe het verder gaat met de eerder gevonden trend, namelijk sterkere vooruitgang bij allochtone doelgroepen dan bij autochtone doelgroepen (Roeleveld e.a., 2011). De tweede meting van COOL in het basisonderwijs kent enkele nieuwe aspecten, die in de volgende papers aan de orde zullen komen. In het derde paper gaan we in op een nieuw instrument, het zogenaamde Zorgprofiel, waarmee gegevens zijn verzameld over zorgleerlingen in het basisonderwijs. Het paper geeft een typering van de zorgleerlingen in het basisonderwijs (aantallen en soorten onderwijsbehoeften) en analyseert nader welke
verschillen er op dat punt bestaan tussen leerlingen van verschillende sociale en etnische herkomst. Ook komen hierbij weer de verschillen tussen scholen met meer of minder achterstandsleerlingen aan de orde. De bedoeling van het cohortonderzoek is om leerlingen te blijven volgen in hun onderwijsloopbaan. Bij deze tweede meting van het COOL-onderzoek in het basisonderwijs kon daarbij voor het eerst gebruik gemaakt worden van gegevens uit het onderwijsnummerbestand. In het vierde paper komt allereerst aan de orde in hoeverre deze uitbreiding van de dataverzameling geslaagd is en welke perspectieven de onderwijsnummerbestanden bieden voor onderzoek naar onderwijsloopbanen. Vervolgens wordt nader geanalyseerd bij welke leerlingen, onderscheiden naar hun sociale en etnische herkomst, er sprake is van zittenblijven en schoolwisseling; en welke verschillen er op dit punt optreden tussen scholen met een verschillend leerlingenpubliek. De dataverzameling van de tweede meting van COOL5-18 in het basisonderwijs is onlangs afgerond en alle deelnemende scholen hebben een terugrapportage ontvangen over hun eigen uitkomsten, vergeleken met andere scholen. De analyses voor de papers in dit symposium zijn op dit moment nog in volle gang. In de voorstellen kunnen daarom nog geen uitkomsten van deze analyses worden vermeld, maar we kunnen garanderen dat de resultaten tijdens de presentaties op de ORD2012 wel gereed zijn. Het COOL5-18 cohortonderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van NWO/PROO.
Sprekers:
Jaap Roeleveld, Geert Driessen, Guuske Ledoux, Lia Mulder
Als het voorstel wordt geaccepteerd zullen we de volgende personen vragen als voorzitter/discussiant: Voorzitter:
Monique Volman, Wim Meijnen, Geert ten Dam
Discussiant:
Hans Luyten, Anne Bert Dijkstra, Lex Herweijer, Jaco Dagevos, Mérove Gijsberts
Naast dit symposium rond COOL5-18 in het basisonderwijs wordt er ook een voorstel voor een symposium rond COOL5-18 in het voortgezet onderwijs ingediend. Als beide symposia worden geaccepteerd zou het wenselijk zijn om ze aansluitend te programmeren. Zo mogelijk kunnen de twee symposia dan ook van dezelfde voorzitter en/of discussiant gebruik maken.
Paper 1
Inleiding symposium de tweede meting van COOL5-18 in het basisonderwijs
Jaap Roeleveld, Kohnstamm Instituut, Universiteit van Amsterdam
[email protected]
1.
Achtergrond van COOL5-18
Het Nederlandse onderwijsonderzoek kent een lange traditie van cohorten. In het basisonderwijs betrof dat in het verleden de LEO- en PRIMA-cohortonderzoeken, in het voortgezet onderwijs het SMVO- en SLVO-cohort, gevolgd door de VOCL-cohorten. Vanaf 2007 zijn de cohortonderzoeken in basis- en voortgezet onderwijs verenigd in het nieuwe COOL5-18 cohortonderzoek (kortweg COOL). Het doel van COOL is het volgen van de ontwikkeling van leerlingen, van kleuter tot in het MBO, op cognitief en sociaal-emotioneel gebied, en het bestuderen van de invloed op die ontwikkeling van kind-, gezins- en schoolfactoren. Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van NWO/PROO en het Ministerie van OCW. De verzamelde gegevens komen via DANS ter beschikking voor andere onderzoekers. De bedoeling van cohortonderzoek is om de loopbanen van alle leerlingen te blijven volgen. Nieuw bij het COOLonderzoek is dat daarbij gebruik kan worden gemaakt van de landelijke (populatie-)gegevens, zoals die zijn opgenomen in de onderwijsnummerbestanden van het primair en secundair onderwijs. In een van de papers gaan we nader in op de perspectieven van deze koppeling aan het onderwijsnummer. Een steeds terugkerende vraagstelling in de cohortonderzoeken is hoe de ontwikkeling verloopt van leerlingen met een verschillende sociale achtergrond, meestal geïndiceerd door etnische herkomst en opleidingsniveau van de ouders van de leerling. In vervolg daarop wordt bij het basisonderwijs ook in het bijzonder nagegaan welke verschillen er bestaan tussen scholen met een verschillende leerlingsamenstelling: van een overwegend kansarm tot een ‘elite’ publiek.
2.
Methode
2.1
Onderzoeksopzet
Bij de tweede meting van COOL in het basisonderwijs zijn in het schooljaar 2010/2011gegevens verzameld bij circa 550 scholen met ruim 37.000 leerlingen in de groepen 2, 5 en 8. De steekproef is onderverdeeld in een groep van ruim 400 scholen, die samen een representatieve steekproef uit alle Nederlandse basisscholen vormen en een aanvullende steekproef, waarvoor scholen met veel achterstandsleerlingen én traditionele vernieuwingsscholen extra zijn benaderd. Ongeveer 60% van de scholen heeft ook deelgenomen aan de eerste meting van COOL.
2.2
Meetinstrumenten en verzamelde gegevens
In het COOl-onderzoek worden in het basisonderwijs in de groepen 2, 5 en 8 steeds de volgende gegevens verzameld: leerresultaten (gemeten via toetsen uit het Cito-leerlingvolgsysteem voor rekenen en taal/lezen) achtergrondkenmerken leerlingen (o.a. opleidingen en geboortelanden van ouders; leerlinggewicht) schoolwelbevinden, schoolzelfvertrouwen en taakmotivatie (gemeten bij leerlingen vanaf groep 5) intelligentie (in groep 5, gemeten met de NSCCT burgerschapscompetentie (gemeten bij leerlingen in groep 8) gedrag, werkhouding, relatie leerkracht-leerling, ouderbetrokkenheid (gemeten via leerkrachtoordelen) Cito Eindtoets en advies bij groep 8 (via leerkracht/schooladministratie) gezinskenmerken (zoals gezinssamenstelling, opleiding ouders, geboorteland ouders en grootouders, religie/levensbeschouwing, thuistaal; gemeten via een oudervragenlijst). In deze twee meting is voor het eerst standaard het zogenaamde Zorgprofiel opgenomen, waarmee we bij de leerkrachten opvragen welke leerlingen in hun klas als zorgleerling kunnen worden beschouwd en wat de specifieke problematiek van deze leerlingen dan is. In een van de papers wordt nader op dit instrument ingegaan.
2.3
Achtergronden van leerlingen
Voor de sociaal-etnische achtergrond van de leerlingen wordt een indeling gehanteerd die gebaseerd is op het geboorteland en het opleidingsniveau van de ouders. Deze indeling is: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
kinderen van niet-westerse allochtone ouders die beiden ten hoogste een opleiding op LBO-niveau hebben gevolgd; kinderen van autochtone ouders die beiden ten hoogste een opleiding op LBO-niveau hebben gevolgd; kinderen van niet-westerse allochtone ouders van wie de hoogst opgeleide ouder een opleiding op MBOniveau heeft gevolgd (meer dan LBO, maar minder dan HBO/WO); kinderen van autochtone ouders van wie de hoogst opgeleide ouder een opleiding op MBO-niveau heeft gevolgd (meer dan LBO, maar minder dan HBO/WO); kinderen van niet-westerse allochtone ouders van wie de hoogst opgeleide ouder een opleiding op HBO/WO-niveau heeft gevolgd; kinderen van autochtone ouders van wie de hoogst opgeleide ouder een opleiding op HBO/WO-niveau heeft gevolgd.
In deze indeling worden onder allochtone ouders ouders verstaan die niet in Nederland zijn geboren; allochtone ouders met een westerse achtergrond zijn tot de categorie autochtone ouders gerekend. Als er sprake is van één ouder van Nederlandse en één ouder van buitenlandse herkomst, vormt het herkomstland van de moeder het uitgangspunt.
2.4
Schoolcompositie
Om het leerlingpubliek van de scholen te typeren wordt gebruik gemaakt van de COOL-compositieindeling. Deze indeling gaat primair uit van het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen, waarbij alleen bij een meerderheid van laag opgeleide ouders nog nader onderscheid wordt gemaakt in allochtoon en autochtoon.
De compositie kent de volgende indeling: C1: Lage opleidingen en allochtoon: op deze scholen heeft tenminste 50% van de leerlingen laag opgeleide ouders (maximaal een LBOopleiding) én heeft tenminste 50% van de leerlingen (niet-westerse) allochtone ouders; C2: Lage opleidingen en autochtoon: op deze scholen heeft tenminste 50% van de leerlingen laag opgeleide ouders (maximaal eenLBOopleiding) én heeft tenminste 50% van de leerlingen autochtone ouders; C3: Lage tot middelbare opleidingen: op deze scholen heeft meer dan 75% van de leerlingen laag of middelbaar opgeleide ouders (LBO- of MBO-opleiding; maar geen van beide meer dan 50%): C4: Middelbare opleidingen: op deze scholen heeft tenminste 50% van de leerlingen middelbaar opgeleide ouders (MBO-opleiding); C5: Middelbare tot hoge opleiding: op deze scholen heeft meer dan 75% van de leerlingen middelbaar of hoog opgeleide ouders (MBO- of HBO/WO-opleiding; maar geen van beide meer dan 50%): C6: Hoge opleidingen: op deze scholen heeft tenminste 50% van de leerlingen hoog opgeleide ouders (HBO/WO-opleiding); C7: Heterogene opleidingen: op deze scholen is sprake van een heterogene schoolbevolking waar de opleidingsverdeling laag-middenhoog dicht bij de 33-33-33% zit.
3.
Resultaten
In de volgende papers binnen dit symposium worden, op basis van de hiervoor geschetste dataverzameling, een aantal resultaten van deze tweede meting van het COOL-onderzoek in het basisonderwijs gepresenteerd.
Paper 2
Ontwikkelingen in prestaties van de doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid tussen 1994/95 en 2010/11 Geert Driessen, ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
[email protected]
1.
Probleemstelling
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden die het gevolg zijn van een ongunstige thuissituatie van de leerlingen vormt al gedurende een halve eeuw een speerpunt van het lokale en landelijke onderwijsbeleid. Aanvankelijk was het beleid gericht op (autochtone) arbeiderskinderen in enkele grote steden, daarna werd het landelijk beleid en vervolgens werd het nog uitgebreid met allochtone achterstandskinderen. Recentelijk is de etnische component weer komen te vervallen (Driessen & Merry, 2011). In de loop der jaren heeft het beleid verschillende wijzigingen ondergaan, niet alleen qua bereik en doelgroepen, maar ook qua doelen, organisatie en financiering. De kern van het beleid, de zogenoemde gewichtenregeling, betreft de toekenning van extra faciliteiten aan basisscholen met doelgroepleerlingen. Hoe ongunstiger de thuissituatie van de leerlingen, hoe hoger het gewicht en hoe meer geld de school krijgt (Ledoux & Veen, 2009). Om na te gaan in hoeverre het beleid effectief is, worden met enige regelmaat analyses verricht waarvoor de doelgroepenindeling, i.c. gewichtenregeling de basis vormt (bv. Kuhry & Herweijer, 2012). Voor dergelijke analyses wordt veelal gebruik gemaakt van gegevens die zijn verzameld bij de grootschalige landelijke cohortstudies in het primair en voortgezet onderwijs (LEO, PRIMA, VOCL, COOL). Deze leveren niet alleen de input voor de evaluatie van het gevoerde beleid, maar ook voor de monitoring van de onderwijspositie van de doelgroepen. Voor het onderwijsachterstandenbeleid wordt sinds enige tijd met gekwantificeerde doelen gewerkt. Zo zou de taalachterstand van de doelgroepen in de periode 2002-2014 met 40% moeten zijn gereduceerd, en die tussen 2008 en 2011 met 20%. De onderhavige studie heeft tot doel na te gaan of deze ambities gerealiseerd zijn. Daarvoor wordt aangesloten bij eerder onderzoek op dit terrein, met name van Van Langen en Suhre (2001), Mulder e.a. (2005), Driessen (2009) en Roeleveld e.a. (2011). De centrale vraag luidt of de achterstand van de verschillende doelgroepen in de loop van de jaren verkleind is.
2.
Methode
Er wordt gebruik gemaakt van gegevens die tussen 1994/95 en 2004/05 zijn verzameld in de PRIMA-cohortstudies en in 2007/08 en 2010/11 in de COOL-cohortstudies (o.a. Driessen e.a., 2009, 2012). Aan elk van de zes tweejaarlijkse PRIMA-metingen hebben circa 60.000 leerlingen van 600 basisscholen meegewerkt, aan de twee
driejaarlijkse COOL-metingen circa 37.000 leerlingen van rond de 550 scholen. De opzet heeft het karakter van een herhaald cross-sectioneel design. Om de ontwikkelingen in kaart te brengen, zijn de gemiddelde scores van elk van de onderscheiden doelgroepen afgezet tegen die van een referentiegroep, kinderen van autochtone ouders met een mbo-opleiding. Voor de indeling van doelgroepen grijpen we terug op een eerder gemaakte indeling in Roeleveld e.a. (2011). Deze maakt het mogelijk te analyseren met zowel leerlinggewicht als met opleiding en geboorteland ouders . Om een indicatie te geven van de relevantie van verschillen wordt gebruik gemaakt van effect sizes, het verschil tussen beide gemiddelden gedeeld door de standaarddeviatie. In de analyses wordt gefocust op de twee kernvakken van het basisonderwijs, namelijk taal en rekenen, en op de situatie bij de start en op het eind van het basisonderwijs (groep 2, resp. 8). Behalve dat een beschrijving wordt gegeven van de meest recente positie (in 2010/11) van de doelgroepleerlingen, wordt ook voor verschillende periodes nagegaan in hoeverre deze zich ontwikkeld heeft.
3.
Resultaten
De resultaten van de meest recente COOL-meting worden in het voorjaar van 2012 geanalyseerd. Op basis van analyses van de voorlaatste meting uit 2007/08 kan worden geconcludeerd dat er bij de start in het basisonderwijs grote verschillen zijn tussen doelgroepleerlingen en niet-doelgroepleerlingen. Met name allochtone doelgroepleerlingen hebben een flinke taalachterstand. In het laatste jaar van het basisonderwijs is die achterstand verminderd, maar nog steeds fors. Vooral allochtone doelgroepleerlingen hebben de afgelopen jaren hun achterstand in het basisonderwijs weten te verkleinen. Autochtone doelgroepleerlingen hebben eveneens een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar deze is toch minder groot dan die van de allochtone doelgroepleerlingen.
4.
Discussie
In de discussie zullen we ingaan op mogelijke verklaringen voor de aangetroffen trends in onderwijsprestaties en verschillen daarbij tussen de onderscheiden doelgroepen van het Onderwijsachterstandenbeleid.
Paper 3
Zorgleerlingen in het basisonderwijs. Verschillen naar sociale herkomst en naar schoolpopulatie.
Guuske Ledoux, Kohnstamm Instituut, Universiteit van Amsterdam
[email protected]
1.
Achtergrond en probleemstelling
In de laatste decennia zijn door het overheidsbeleid diverse pogingen ondernomen om meer kinderen die extra zorg en ondersteuning nodig hebben, op een reguliere basisschool te plaatsen of te handhaven, en daarmee verwijzingen naar speciale onderwijsvoorzieningen terug te dringen. . Dat gebeurde bijvoorbeeld via Weer-Samen-Naar-School (WSNS) en de Leerlinggebonden Financiering (LGF, ook wel ‘rugzak’ genoemd) . Enkele jaren geleden heeft de overheid besloten om de organisatie van het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften te herzien, en de ontwikkeling van Passend Onderwijs in gang te zetten. De uiteindelijke effecten van de eerdere beleidsmaatregelen, en nu ook van Passend Onderwijs, moeten onder andere blijken uit een vermindering van het percentage leerlingen dat fulltime in aparte voorzieningen voor speciaal onderwijs verblijft, verbetering van de leerprestaties van ‘zwakke’ leerlingen, verbetering van het schoolwelbevinden van ‘zorgleerlingen’, verbetering van de zogenaamde eindkwalificaties van zorgleerlingen en een verbetering van de positie van zorgleerlingen op de arbeidsmarkt. Mede als gevolg van dit beleid krijgt het regulier basisonderwijs geleidelijk een meer gedifferentieerd leerlingenpubliek en moet het meer zorgleerlingen, met uiteenlopende behoeften, opvangen. Er is echter nog weinig empirisch onderzoek naar het aandeel zorgleerlingen in het (reguliere)basisonderwijs, naar de typering van hun zorgproblematiek en naar ‘zorgzwaarte’. Ook is er nog weinig informatie over de verdeling van (typen) zorgleerlingen naar sociaal-etnische achtergrond en over scholen. In dit paper proberen we daar nu een actueel beeld van te geven. De vraagstelling van het paper is : 1. 2. 3.
1
Wat is het aandeel zorgleerlingen in het basisonderwijs anno 2011 (naar het oordeel van leerkrachten en volgens meer objectieve criteria)? Welke typen zorgleerlingen kunnen onderscheiden worden? Welke verschillen doen zich bij deze vragen voor naar de sociale en etnische herkomst van leerlingen en naar scholen met een verschillend leerlingenpubliek? 1
In dit paper gaan we niet in op leeropbrengsten of uitkomsten van sociaal-emotionele ontwikkelingsmaten van deze leerlingen. Dit komt aan de orde in een ander voorgesteld ORD-symposium, namelijk ‘Cohortonderzoek COOL5-18 en COOLSpeciaal: de cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden van leerlingen in regulier en speciaal (basis)onderwijs’. In dat symposium gaan we in op overeenkomsten en verschillen tussen zorgleerlinge in regulier en speciaal onderwijs.
2.
Methode
Er wordt gebruik gemaakt van gegevens uit de tweede meting van het COOL5-18 cohortonderzoek in het basisonderwijs (Driessen et al., 2009, 2012). Bij deze ronde van het onderzoek is voor het eerst het zogenaamde Zorgprofiel standaard in het instrumentarium opgenomen2. Het Zorgprofiel is een (aangepast) instrument, dat eerder gebruikt is bij onderzoek naar zorgleerlingen in het kader van het PRIMA-cohortonderzoek (Smeets et al., 2007). De leerkrachten uit het COOL-onderzoek hebben het verzoek gekregen om, via een internetapplicatie, het zorgprofiel in te vullen. Na inloggen kreeg de leerkracht de namen van de leerlingen in zijn/haar klas te zien. De vraag was om aan te geven welke van deze leerlingen als zorgleerling konden worden aangemerkt volgens de volgende definitie: ‘een leerling voor wie een individueel handelingsplan bestaat, en/of voor wie specifieke aanpak of extra hulp nodig is, en/of die een specifiek probleem of beperking heeft’. Voor elke als zodanig aangemerkte zorgleerling werden vervolgens aanvullende vragen gesteld, waarmee de problematiek van de leerling nader kon worden aangeduid. Er zijn in totaal 2282 leerkrachten van 474 scholen benaderd met het zorgprofiel. Daarvan hebben er 1650 (72.3%) gereageerd. Op basis van de verkregen gegevens kan worden nagegaan welk deel van de leerlingen door de leerkrachten, volgens voorgaande definitie, kan worden aangemerkt als zorgleerling. Binnen deze groep leerlingen kan vervolgens, op basis van hun problematiek, een nadere typering worden gemaakt naar type zorgleerling (verschillende soorten leer- en gedragsproblemen en combinaties daarvan . Naast deze door de leerkracht ‘aangewezen’ zorgleerlingen beschikken we voor alle leerlingen ook over ‘objectieve’ indicaties, zoals of er sprake is van leerlinggebonden financiering, ambulante begeleiding vanuit het speciaal onderwijs en/of een lopende procedure voor plaatsing in het speciaal onderwijs. Verder zijn gegevens opgevraagd over maatregelen die de school heeft genomen voor de leerling, zoals remedial teaching, eigen leerlijn, extra hulp in de klas. Ook hebben we informatie over de communicatie met de ouders van deze leerlingen en over de mate waarin leerkrachten vinden dat deze leerlingen in hun klas adequaat (kunnen) worden opgevangen.
3.
Resultaten
Net als in eerder onderzoek met het Zorgprofiel (Smeets et al, 2007; Mulder et al., 2009) wordt op basis van de nadere aanduiding van de zorgproblematiek van de leerlingen een indeling gemaakt in type zorgleerlingen: externaliserend probleemgedrag internaliserend probleemgedrag problematische werkhouding lichamelijke beperking verstandelijk beperking communicatieproblemen vertraagde ontwikkeling dyslexie hoogbegaafdheid autisme of verwante stoornis 2
Bij de eerste ronde is het Zorgprofiel een jaar later, aanvullend, verzameld bij een kleine zestig procent van de leerlingen (Mulder et al., 2009).
Voor dit paper zal bovendien worden nagegaan of hierbij ook meer specifieke indelingen mogelijk zijn naar zwaarte en/of meervoudigheid van de door de leerkrachten genoemde problemen. In de analyses wordt nagegaan hoe vaak (combinaties van) deze typeringen van zorgproblematiek voorkomen bij leerlingen met een verschillende sociale en etnische achtergrond. In het verlengde daarvan kan dan worden nagegaan in hoeverre de zorgproblematiek onder de leerlingen verschilt tussen scholen met een verschillende schoolpopulatie. De resultaten van deze analyses zullen op de ORD 2012 ter beschikking zijn.
4.
Discussie
De uitkomsten zullen worden bediscussieerd in het licht van de bedoelingen van het beleid Passend Onderwijs. Aandachtspunten daarbij zullen zijn omvang, zwaarte en samenstelling van de huidige groep zorgleerlingen en mogelijke verschillen daarin tussen (soorten) scholen. Leidend daarbij is de vraag welke scholen zich voor welke taken gesteld zien.
Paper 4
Volgen van leerlingen via het onderwijsnummer. Kenmerken van zittenblijvers en schoolwisselaars. Lia Mulder, ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
[email protected]
1.
Achtergrond en probleemstelling
In COOL5-18 worden om de drie jaar gegevens van circa 550 basisscholen en hun leerlingen in de groepen 2, 5 en 8 verzameld. Er worden bij de leerlingen toetsen afgenomen (of toetsscores opgevraagd) om de cognitieve ontwikkeling in kaart te brengen (rekenen, lezen en taal, met toetsen uit het CitoLeerlingvolgsysteem) en er worden gegevens verzameld om de (psycho)sociale ontwikkeling van leerlingen te volgen. Ook worden er korte vragenlijsten afgenomen bij leerlingen en ouders. De meeste leerlingen die in groep 2 of 5 aan de eerste meting van COOL5-18 hebben deelgenomen, zijn drie jaar later bij de tweede meting in groep 5 en 8 teruggevonden. Een deel van de kinderen is in de tussentijd echter ‘verdwenen’. Het gaat daarbij om kinderen die a) op dezelfde school zijn blijven zitten of een klas hebben overgeslagen, b) naar een andere basisschool zijn gegaan of c) naar speciaal (basis)onderwijs zijn verwezen. Het doel van COOL is om de schoolloopbanen en prestaties van alle leerlingen waar het onderzoek mee is gestart in kaart te brengen. Zonder de zwakker presterende leerlingen (en enkele snellere) is het beeld immers niet compleet. Daarom zijn in een aparte dataverzamelingsronde alsnog gegevens over deze ‘verdwenen’ leerlingen opgevraagd. Voorafgaand aan deze aanvullende dataverzameling zijn de leerlingen getraceerd door het COOLbestand aan het onderwijsnummerbestand van het CBS te koppelen. In het onderwijsnummerbestand staat informatie over de school en het leerjaar waarin leerlingen in het meest recente schooljaar zitten. Op basis van het gekoppelde bestand kon worden vastgesteld op welke school en in welke groep de leerlingen zaten die wel aan COOL-1 hadden meegedaan, maar in COOL-2 ontbraken. Daaruit kon worden afgeleid wat de reden was van het feit dat een aantal leerlingen bij COOL-2 niet meer waren aangetroffen, en konden de drie bovengenoemde groepen (doubleren, schoolwisseling naar reguliere basisschool of verwezen naar so/sbao) worden geïdentificeerd. Het is de eerste keer dat in cohortonderzoek in het basisonderwijs gebruik kon worden gemaakt van gegevens uit het onderwijsnummerbestand. In het paper wordt daarom ingegaan op de procedure en het resultaat van de koppeling. Vervolgens wordt de groep ‘verdwenen’ leerlingen beschreven naar omvang, achtergrondkenmerken, prestatieniveau en niet-cognitieve aspecten. De vraagstellingen in het paper zijn:
1. Hoe is de koppeling tussen het COOL-bestand en het onderwijsnummerbestand tot stand gebracht, en welk deel van de COOL-leerlingen kon daadwerkelijk via het onderwijsnummerbestand worden getraceerd? 2. Wat is de omvang van de groep zittenblijvers, schoolwisselaars en verwezen leerlingen en wat zijn de kenmerken van deze groepen wat betreft geslacht en sociale en etnische herkomst? 3. Wat was het prestatieniveau van de zittenblijvers, schoolwisselaars en verwezen leerlingen bij de eerste COOL-meting in vergelijking met leerlingen die hun loopbaan ‘gewoon’ hebben vervolgd? 4. Wat waren de niet-cognitieve vaardigheden van de zittenblijvers, schoolwisselaars en verwezen leerlingen bij de eerste COOL-meting in vergelijking met leerlingen die hun loopbaan ‘gewoon’ hebben vervolgd? 5. Welke verschillen zijn er wat betreft zittenblijven, schoolwisselen en verwijzing tussen scholen met een verschillende samenstelling van hun leerlingpopulatie?
2.
Methode
In het paper gaat het om de leerlingen die wel aan COOL-1 hebben meegedaan, maar in COOL-2 niet meer zijn teruggevonden. Om deze leerlingen te beschrijven wordt gebruik gemaakt van gegevens uit de eerste meting van het COOL5-18 cohortonderzoek in het basisonderwijs (Driessen et al., 2009). Dat geeft een beeld van het prestatieniveau en de niet-cognitieve vaardigheden vóórdat de situatie wijzigde. We maken daarbij gebruik van een aantal gegevens die standaard in COOL worden verzameld, te weten: -
de leerresultaten (gemeten via toetsen uit het Cito-leerlingvolgsysteem voor rekenen en taal/lezen) achtergrondkenmerken leerlingen (m.n. geslacht, opleidingen en geboortelanden van ouders) gedrag, werkhouding, relatie leerkracht-leerling (gemeten via leerkrachtoordelen)
Op basis van deze gegevens gaan we na bij welke leerlingen, onderscheiden naar hun sociale en etnische herkomst, er sprake is van zittenblijven en schoolwisseling. De analyses die worden uitgevoerd, zijn in hoofdzaak beschrijvend van aard. Er wordt een overzicht gegeven van de omvang, achtergrondkenmerken, prestatieniveau en niet-cognitieve aspecten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen zittenblijvers, schoolwisselaars naar reguliere basisschool en naar so/sbao verwezen leerlingen en wordt een vergelijking gemaakt met de leerlingen die zonder doubleren of schoolwisseling hun loopbaan hebben vervolgd. Voor de sociaal-etnische achtergrond van de leerlingen wordt de COOL-indeling gebruikt, die is gebaseerd op het geboorteland en het opleidingsniveau van de ouders (zie 2.3). Om de samenstelling van de schoolpopulatie te typeren wordt gebruik gemaakt van de COOLcompositieindeling. Deze indeling gaat primair uit van het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen, waarbij alleen bij een meerderheid van laag opgeleide ouders nog nader onderscheid wordt gemaakt in allochtoon en autochtoon (zie 2.4).
3.
Resultaten
De analyses zullen in het voorjaar van 2012 worden uitgevoerd en de resultaten zullen op de ORD 2012 beschikbaar zijn. Analyses op eerdere cohortdata lieten zien dat zittenblijven, schoolwisselingen en verwijzingen naar het speciaal (basis)onderwijs vaker voorkomt bij leerlingen in de lagere groepen, en dat kinderen van laag opgeleide ouders vaker blijven zitten, van school wisselen en naar speciaal (basis)onderwijs worden verwezen dan kinderen van hoger opgeleide ouders (Vierke & Mulder, 2004). Op basis van de analyses voor het onderhavige paper kan worden vastgesteld welke ontwikkelingen zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan.
4.
Discussie
In de discussie zullen we in de eerste plaats de bruikbaarheid van het onderwijsnummerbestand voor (cohort)onderzoek bespreken. Verder zullen we ingaan op eventuele ontwikkelingen in de omvang en kenmerken van de zittenblijvers, schoolwisselaars en verwezen leerlingen.
Literatuur Driessen, G. (2009). Prestaties, gedrag en houding van basisschoolleerlingen. Stand van zaken in 2008 en ontwikkelingen sinds 2001. Nijmegen: ITS. Driessen, G., & Merry, M. (2011).The effects of the integration and generation of immigrants on language and numeracy achievement. Educational Studies, 37(5), 581-592. Driessen, G., Mulder, L., Ledoux, G., Roeleveld, J., & Veen, I. van der (2009). Cohortonderzoek COOL5-18. Technisch rapport basisonderwijs, eerste meting 2007/08. Nijmegen: ITS/ Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Driessen, G., Mulder, L., Ledoux, G., & Roeleveld, J. (i.v.). Cohortonderzoek COOL5-18. Technisch rapport basisonderwijs, tweede meting 2010/11. Nijmegen: ITS. Kuhry, B., & Herweijer, L. (2012). Primair onderwijs. In B. Kuhry en F. de Kam (red.), Waar voor ons belastinggeld? Prijs en kwaliteit van publieke diensten (pp. 32-58). Den Haag: SCP. Langen, A. van, & Suhre, C. (2001). Ontwikkelingen in de schoolloopbanen van achterstandsleerlingen. Vergelijkende analyses van een aantal leerlingcohorten in basis- en voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS. Ledoux, G., & Veen, A. (2009). Beleidsdoorlichting onderwijsachterstandenbeleid. Periode 2002-2008. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Mulder, L., A. van der Hoeven-Van Doornum & J. Roeleveld (2009). Aantallen en typen zorgleerlingen in schooljaar 2007/08. Resultaten van de aanvullende dataverzameling COOL 5-18 ten behoeve van het monitoren van zorgleerlingen. Nijmegen/Amsterdam: ITS/Kohnstamm Instituut. Mulder, L., Roeleveld, J., Veen, I. van der, & Vierke, H. (2005). Onderwijsachterstanden tussen 1988 en 2002. Ontwikkelingen in basis- en voortgezet onderwijs. Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut. Roeleveld, J., Driessen, G., Ledoux, G., Cuppen. J., & Meijer, J. (2011). Doelgroepleerlingen in het basisonderwijs. Historische ontwikkeling en actuele situatie. Amsterdam: Kohnstamm Instituut. Smeets, E., Veen, I. van der, Derriks, M. & Roeleveld, J. (2007). Zorgleerlingen en leerlingenzorg op de basisschool. Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut. Vierke, H., & L. Mulder (2004). Migratie van leerlingen binnen en tussen basisscholen. Zittenblijvers, uitval en nieuwe instroom van leerlingen tussen de vierde en vijfde meting van het PRIMA-cohortonderzoek. Nijmegen: ITS.