recensies
Rens Bod, De vergeten wetenschappen. Een geschiedenis van de humaniora (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010) 520 p. isbn 978-90-351-3485-0. Rens Bod, hoogleraar cognitiewetenschappen aan de Universiteit van St. Andrews en leider van een bekroonde vici-onderzoeksgroep aan de Universiteit van Amsterdam heeft een indrukwekkend boek geschreven over de geschiedenis van de humaniora, de zogeheten geesteswetenschappen. De drijfveer om deze lijvige studie op papier te zetten is volgens Bod de observatie dat er in tegenstelling tot de geschiedenis van de bètawetenschappen geen omvattende geschiedenis bestaat van de zogeheten alfawetenschappen (p. 18). Op zich is dat niet verwonderlijk omdat de disciplines die tot de geesteswetenschappen worden gerekend, zoals taalkunde, geschiedschrijving, filologie, muziektheorie, kunsttheorie, logica, retorica, poëtica, archeologie, literatuuren theaterwetenschap en media- en cultuurstudies en die allen uitvoerig door Bod worden behandeld, empirisch en methodologisch nogal van elkaar verschillen. Wat deze disciplines in dit boek verbindt, zijn de patronen en regels die in het empirische materiaal van deze alfawetenschappen door Bod getraceerd worden. Eigenlijk is dit boek een pleidooi voor de afschaffing van de kunstmatige verdeling tussen de alfa- en bètawetenschappen die pas ontstaan is in de negentiende eeuw onder de invloed van de Verlichting en filosofen als Kant. Volgens Bod verschilt de bestudering van natuurwetenschappelijke verschijnselen niet essentieel van die van geesteswetenschappelijke verschijnselen (p. 99) en onderscheiden alfawetenschappen zich niet, wat het voorkomen van universele regels en principes betreft, van de bètawetenschappen. Bod’s adagium is: ’wetenschap is één en ongedeeld die wereldwijd bestaan heeft en bestaat’ (p. 403). Deze laatste stelling wordt rijkelijk geïllustreerd aan de hand van een diepgaande bespreking van het werk van geleerden van de Oudheid tot het heden en van Europa tot Azië. Bod heeft hierbij bijzondere aandacht voor de Universalgelehrter, polymath, polyhistor of uomo universale die zowel alfa als bèta is. Ook in onze tijd signaleert Bod nog discipline-overstijgende wetenschappers, zoals de Amerikaanse linguïst Noam Chomsky wiens taalkundige werk de basis heeft gelegd voor de informatica. Hoewel Bod’s chronologische aanpak over het algemeen steekhoudend is, worden lijnen niet altijd doorgetrokken. Aan de hand van zijn filologisch-historische methode toegepast op de Egyptische koningslijsten laat Joseph Justus Scaliger in de late zestiende eeuw zien dat de wereldse geschiedenis ouder moet zijn dan de Bijbelse geschiedenis waarmee het wereldbeeld van de middeleeuwen, die op Bijbelse coherentie berustte, wordt ondergraven (p. 208). Maar in de moderne tijd, in de tweede helft van de negentiende eeuw, komt pas de definitieve weerlegging als de spijkerschriften worden ontcijferd door West-Europese geleerden zoals Henry Rawlinson, Edward Hincks, Julius Oppert en François Lenormant die teksten ouder dan de Bijbel toegankelijk maken en met hun werk aan ‘dode’ talen, zoals het Assyrisch en het Soe-
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 110
14-3-2011 15:10:47
Recensies
»
111
merisch, aanzetten tot opgravingen in het Midden-Oosten die de pre-Bijbelse geschiedenis van Mesopotamië blootleggen. De meest interessante hoofdstukken van het boek betreffen de hoofdstukken over de taalkunde. We zijn het met de auteur eens dat de patronen die de diachronische taalkunde, de zogeheten klankwetten van Jacob Grimm (p. 350), gevonden heeft hoogst opvallend zijn. Maar het is onduidelijk of hieruit de conclusie getrokken kan worden dat dit het ultieme bewijs is voor het postuleren van genetische taalfamilies, zoals de Indo-Europese taalfamilie. Wat verdacht is, is dat Grimm’s klankwetten geen universele geldigheid bezitten en eigenlijk alleen voor Europese talen, Sanskriet en het Perzisch kloppen. Andere taalgroepen zoals de Oeraals-Altaïsche talen kennen nauwelijks klankwetten. Maar ook patronen die eruit zien als ‘klankwetten’ kunnen veroorzaakt worden door ‘taalcontact’ en hoeven derhalve niet direct op genetische relaties te duiden. Bod’s geschiedenis van de alfawetenschappen is vooral, hoe de auteur ook zijn best doet om de analyse in een mondiaal kader te plaatsen, toch in eerste instantie een West-Europese geschiedenis van de geesteswetenschappen. Wetenschappers uit Oost-Europa, zoals Roman Jakobson en Nikolai Trubetzkoy, de structuralisten van de Praagse school en Vladimir Propp, de theoreticus van de structuralistisch-generatieve sprookjestheorie, die wél een plek krijgen in dit boek zijn op één hand te tellen. Er zijn echter vele voorbeelden van Oost-Europese geleerden die in een nieuwe versie van dit kader weldegelijk behandeld dienen te worden. Vanwege het feit dat de Verlichting Oost-Europa later bereikte dan West-Europa en ook nog eens van boven werd opgelegd, trad de scheiding tussen de alfa- en bètawetenschappen daar eveneens later op. Vandaar dat men in Oost-Europa in de negentiende eeuw nog excentrieke polymaths kan tegenkomen. In een geschiedenis van de alfawetenschappen mogen de Hongaarse geleerden uit Transsylvanië, vader (Farkas) en zoon (János) Bolyai niet ontbreken. De Bolyai’s hebben in de eerste helft van de negentiende eeuw op vele terreinen van wat Bod alfa- en bètawetenschappen noemt baanbrekend werk verricht. János kraakt in 1823 op zijn 21e het parallellenpostulaat van Euclides om de basis van een nieuwe geometrie te leggen; hij gaat op latere leeftijd op zoek naar de ‘perfecte’ taal en schetst vlak voor zijn dood in 1860 de contouren van een alomvattend cognitief theoretisch kader. Precies het soort wetenschap dat Bod die met dit boek overtuigend pionierswerk heeft verricht voor ogen staat. László Marácz Afdeling Europese Studies Universiteit van Amsterdam
Obe Postma, Veld, huis en bedrijf. Landbouwhistorische opstellen (Hilversum: Verloren, 2010) 511 p. isbn 978-90-8704-142-7. Uitgegeven door Philippus Breuker m.m.v. Meindert Schroor en Tineke Steenmeijer-Wielinga. Is het zinvol om in 2010 een heruitgave te publiceren van het werk van een in 1868 geboren natuurkundige die pas na zijn vijftigste serieus historisch werk begon te publiceren? De uit Cornwerd afkomstige Obe Postma is tegenwoordig vooral bekend als dichter. Veel minder bekend is dat hij in de latere helft van zijn leven – hij bleef publiceren tot aan zijn dood in 1963 – bijzonder veel tijd en aandacht heeft gegeven
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 111
14-3-2011 15:10:47
112 »
tseg — 8 [2011] 1
aan, vooral, de Friese plattelandsgeschiedenis. Dit resulteerde in een aantal (delen van) boeken, zoals het in 1952 (Postma was toen 84) gepubliceerde ‘Geschiedenis van de Friese landbouw’, dat wat betreft het gedeelte van voor 1700 van de hand van Postma is. Daarnaast heeft hij veel artikelen geschreven. Een deel van dit werk is nu heruitgegeven. Postma’s kennis van de Friese archieven kent tot op heden geen weerga. Hij publiceerde over een breed scala aan onderwerpen en hij is op een aantal terreinen dan wel baanbrekend dan wel duidelijk de eerste geweest. In zijn werk valt in het bijzonder de aandacht voor het alledaagse op, of het nu gaat om de ziekten en het eten van kloosterlingen, de spinnewielen en de koeien in de boerderijen van de Friese boeren, of om die boerderijen zelf. Men leze de bijdrage ‘Over het Friese boerenhuis’. Hij is bij mijn weten ook de eerste historicus in Nederland, en wellicht internationaal, die massieve hoeveelheden boedelinventarissen en daaraan verwante gegevens zoals rekeningen gebruikte om het dagelijks leven in beeld te kunnen brengen – inclusief aandacht voor mentaliteiten, begraven, betalen en noem maar op. Zie de artikelen over de rekenboeken van het klooster Selwerd en het Hasker convent. Bijzonder boeiend is hoe hij beschrijft hoe de abt rond 1500 lange reizen naar Kampen, Deventer en Amsterdam moest maken om wijn, krenten, vijgen, zuidvruchten, peper, gember en dergelijke te kopen, terwijl rond 1580 deze producten zelfs in een stadje als Bolsward te koop waren. Ook de grondigheid van het werk valt op, bijvoorbeeld in de studie naar de betekenis van termen uit de bronnen zoals “Truchstrinzende ritherne” (een soort mandelig gelegen graasrechten). De Nederlandse en (in dit geval) Duitse literatuur wordt grondig tegen het licht gehouden en een grote veelheid aan Friese en Groningse bronnen passeert de revue bij de analyse van dit begrip. Postma verdient in de historiografie meer aandacht dan hij tot nu toe gekregen heeft. Het werk van Voskuil en Van der Molen over het boerenhuis had zonder Postma een totaal ander karakter gehad. Jan de Vries leunt, wat mij betreft met onvoldoende bronvermelding, in zijn bekende boek over de Nederlandse landbouw voor Friesland zeer zwaar op het werk van Postma – tot citaten uit de beneficiaalboeken, tabellen en regionale indeling aan toe (zij het dat De Vries het citaat net wat uitgebreider geeft, de tabel een cijfertje laat verschillen en de regionale indeling iets aanpast). Recent kan ik wijzen op de invloed van Postma op mijn eigen boek over Friesland en, belangrijker, op het internationaal baanbrekende hisgis-systeem van de Fryske Akademy dat voortbouwt op een retrospectieve methode die door Postma uitgewerkt is. Deze methode is mogelijk doordat het Friese kadaster in de negentiende eeuw een concordans maakte voor de kadastrale kaarten en de oude belastingregisters, die (met enig speurwerk) terug te trekken zijn tot ongeveer 1500. Voor boedelinventaris-onderzoekers zou Postma een standaardverwijzing moeten zijn, helaas ontbreekt Postma in vrijwel alle studies op dit gebied. Wat kunnen we nu nog van hem leren? Postma was een observator, die vanuit de bronnen het historisch leven beschreef en construeerde. Hij was daarbij – als natuurkundige – niet vies van getallen en berekeningen. Het sterkst komt dit tot uiting als hij in ‘Over de hoevevorming in de Friese zuidwestelijke kuststrook en op Ameland’ de uiterst ingewikkelde combinatie tussen in verschillende velden, percelen en eigendomseenheden vererfde bedrijven ontrafelt. Toch doet zijn werk voor de moderne historicus op het eerste gezicht wat gedateerd aan omdat Postma meestal niet vanuit uitgebreide probleembeschrijvingen en exacte vraagstellingen werkte. Wie wat zorg-
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 112
14-3-2011 15:10:47
Recensies
»
113
vuldiger leest ziet echter, op de bescheiden maar uitdrukkelijke manier die Postma eigen was, wel degelijk een duidelijke focus en vraagstelling in het werk. Ook in een boeiend, sterk brongestuurd stuk als ‘een landmeter aan het werk’, dat op het aantekenboek van een zestiende-eeuwse landmeter is gebaseerd, komt Postma’s belangstelling voor de ontwikkeling van de veld- en bedrijfsindeling duidelijk naar voren. Daarmee wordt tegelijk een van de voor hedendaagse economisch-historici belangrijkste elementen uit het werk van Postma aangegeven: het biedt veel aanknopingspunten voor gedachtenvorming over marktontwikkeling, modernisering en institutionele verandering zoals het Brenner-debat. Waarbij Postma overigens wijst op consolidatie van bedrijven in de slechte decennia rond 1700, in plaats van in goede tijden! De ontwikkelingen in de zuidwesthoek van Friesland laten op dat gebied geen misverstand bestaan. Minder aanknopingspunten zijn er voor groeigerichte studies. Voor elke historicus is het uiterst zinvol om de beschrijvingen van het alledaagse leven zoals we die in deze bundel, maar ook in nog andere publicaties vinden, te lezen. Modernistische, abstracte vraagstellingen gebaseerd op hedendaagse academische vertogen kunnen zinvol zijn, maar de mensen moeten nooit te ver uit het oog verloren worden. Al met al kan de beginvraag bevestigend worden beantwoord. Merijn Knibbe Hogeschool Van Hall Larenstein, Leeuwarden
Mark Häberlein en Christof Jeggle (eds.), Praktiken des Handels. Geschäfte und soziale Beziehungen europäischer Kaufleute in Mittelalter und früher Neuzeit (Konstanz: uvk Verlagsgesellschaft mbH, 2010) 687 p. isbn 978-3-86764-203-3. Deze lijvige, Duitstalige bundel is gewijd aan een onderwerp dat sinds een aantal jaren volop in de schijnwerpers staat: de rol van sociale netwerken in de middeleeuwse en vroegmoderne handel. De redacteuren stellen in hun inleiding dat de huidige stand van het onderzoek naar handelspraktijken in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd zich kenmerkt door een grote mate van differentiatie en specialisatie in thematiek en methoden. In deze bundel willen zij van deze verscheidenheid een beeld geven. De kern van de bundel bestaat uit bijdragen gepresenteerd tijdens een tweetal congressen van de Irseer Arbeitskreis für vorindustrielle Wirtschafts- und Sozialgeschichte over handelspraktijken in respectievelijk de lange afstands- en zeehandel (2004) en de lokale en regionale handel (2005). Enkele andere artikelen zijn als aanvulling toegevoegd. De in totaal 24 bijdragen zijn verdeeld over zes thema’s: de lange afstandshandel, koopmanspraktijken in de late middeleeuwen, informatie en communicatie, familierelaties en sociale netwerken, regionale handel en detailhandel, en minderheden in de vroegmoderne economie. De bundel biedt inderdaad een veelzijdig beeld van de organisatie van de handel in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Te prijzen valt dat er ruim aandacht wordt besteed aan de regionale en lokale handel en de handel op het platteland, in vergelijking met de internationale handel nog steeds onderbelichte onderwerpen. Ook te prijzen is het veelzijdige bronnengebruik: behalve van koopmansboekhoudingen en correspondentie is ook gebruik gemaakt van belasting- en tolregisters, gildeboeken, rechtbankverslagen en huwelijksregisters. Cecile Holberg baseert haar bijdrage over Duits-Venetiaanse handelsbetrekkingen in de vijftiende eeuw zelfs grotendeels op een
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 113
14-3-2011 15:10:47
114 »
tseg — 8 [2011] 1
Italiaanse spraakkunst die door Duitse kooplieden werd gebruikt in hun contacten met Italiaanse kooplieden. Toch pretendeert de bundel op één punt meer dan hij waarmaakt. Het overgrote deel van de bijdragen heeft betrekking op kooplieden en handelaren in (of afkomstig uit) Duitstalige gebieden. Het enige andere gebied dat uitgebreid aan de orde komt is de Republiek, met bijdragen over de commerciële strategie van de voc (Jürgen Nagel), drukwerk en de opkomst van Amsterdam (Clé Lesger), de sociale netwerken van de voc-directeuren (Marjolein ’t Hart), familienetwerken in de Rusland-handel (Jan-Willem Veluwenkamp), wijnkopers in Amsterdam (Miki Sugiura) en koopvrouwen in Den Bosch (Danielle van den Heuvel). De rest van Europa moet het doen met veel minder aandacht of ontbreekt zelfs geheel; dat laatste geldt bijvoorbeeld voor Engeland en Frankrijk. Daarmee wordt onduidelijk of de bundel daadwerkelijk een beeld geeft van Europese handelspraktijken, zoals de titel suggereert: in hoeverre zijn de handelspraktijken zoals die in het Duitstalige gebied en in de Republiek worden aangetroffen exemplarisch voor andere delen van Europa? Op andere punten was juist wat meer ambitie op zijn plaats geweest. De redacteuren hebben ervoor gekozen een overzicht te bieden van de diversiteit van het onderzoek naar handelspraktijken en de rol van sociale netwerken daarbinnen. Het risico van zo’n caleidoscopische aanpak is het ontbreken van coherentie en een rode draad. Dat bezwaar had althans gedeeltelijk kunnen ondervangen worden door in een inleiding of slotbeschouwing een aantal hoofdlijnen uit die veelheid te benoemen en uit te werken, maar dat is helaas onvoldoende gebeurd. Te denken valt bijvoorbeeld aan de betekenis van vertrouwen tussen handelspartners of de rol van krediet, onderwerpen die in het internationale debat een belangrijke rol spelen en bovendien in diverse bijdragen in de bundel terugkeren. De indruk van ‘los zand’ wordt nog versterkt doordat in de artikelen verwijzingen naar andere bijdragen in de bundel nagenoeg geheel ontbreken, ook op plaatsen waar dat beslist zinvol geweest zou zijn. Om één voorbeeld te noemen: Sven Schmidt en Clé Lesger blijken in hun – overigens beide zeer lezenswaardige – bijdragen verschillend te denken over de achtergronden en de gevolgen van de toenemende openbaarheid van handelsinformatie via onder meer prijscouranten in respectievelijk Neurenberg en Amsterdam in de zeventiende eeuw. Dat smaakt naar meer. De lezer zou op zijn minst willen weten waarom de conclusies voor de twee steden zo uiteenlopen, maar die vraag blijft niet alleen onbeantwoord, hij wordt zelfs niet gesteld. Iedere bundel kent sterke en minder sterke bijdragen; deze vormt daarop geen uitzondering. Enkele artikelen zijn weliswaar degelijk en informatief, maar ook nogal detaillistisch en dragen een sterk descriptief en weinig analytisch karakter. Voor de specialist op het betreffende onderwerp is dat misschien niet zo’n bezwaar, maar een meer algemeen georiënteerde lezer zal zich minder aangesproken voelen. Daar tegenover staan diverse interessante bijdragen met een bredere portée. Twee daarvan vallen op door hun originaliteit. In een doorwrocht betoog laat Alexander Engel zien dat het concept van de ‘homo economicus’ in de neoklassieke economie is terug te voeren op de ‘eerbare koopman’ uit de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Michaela Fenske schetst een beeld van de ‘marktcultuur’ op de veemarkt in Hildesheim in de zeventiende en achttiende eeuw; de gehanteerde antropologische invalshoek stelt haar in staat om nieuw licht te werpen op de voor- en nadelen van kopen op krediet en op de strategieën die koper en verkoper hanteerden om hun risico’s te minimaliseren.
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 114
14-3-2011 15:10:47
Recensies
»
115
Al met al biedt de bundel een rijke oogst aan onderzoeksresultaten, maar ontbreekt het aan samenhang en richting. Jessica Dijkman Universiteit Utrecht, Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur
C. Rooze-Stouthamer, De opmaat tot de Opstand. Zeeland en het centraal gezag (1566-1572) (Hilversum: Verloren, 2009) 266 pp. isbn 978-90-8704-091-8. De geschiedschrijving van de Opstand in het gewest Zeeland stond lange tijd in de schaduw van die van de grotere provincie Holland, het gewest waar uiteindelijk het machtscentrum van de Opstand zetelde. De boeiende studie De opmaat tot de Opstand van C. Rooze-Stouthamer herstelt die balans voor een deel, samen met haar in 1998 verschenen dissertatie De Hervorming van Zeeland, die de aandacht vestigde op het verloop van de Reformatie in de kustprovincie. Een centrale vraag in De opmaat tot de Opstand is hoe te verklaren waarom de verschillende Zeeuwse steden wel dan niet overgingen naar de zijde van Oranje en de opstandelingen. Rooze-Stouthamer onderzocht op basis van een indrukwekkende hoeveelheid archiefmateriaal of de keuze van de Zeeuwse steden voor opstand dan wel voor het centrale gezag kan worden herleid tot de specifieke gebeurtenissen in de steden in het tumultueuze jaar 1566, het jaar van de beeldenstorm. Ook maakt ze een vergelijking tussen de mate van verzet die de stadsbesturen pleegden tegen de onpopulaire tiende penning, en de bereidwilligheid van de stadsbevolkingen om de kant van Oranje te kiezen. Deze vragen zijn eerder gesteld, maar met andere uitkomsten. In tegenstelling tot een aantal eerdere studies komt Rooze-Stouthamer tot de conclusie dat er slechts in enkele gevallen sprake was van een verband tussen de gebeurtenissen in 1566 en de keuzes die steden maakten in 1572. Middelburg en Vlissingen, bijvoorbeeld, kenden in 1566 allebei een sterke calvinistische gemeenschap, en ook in 1572 was de weerstand onder de bevolking in beide steden tegen het centrale gezag groot. Toch koos Vlissingen wel voor de kant van Oranje, terwijl Middelburg trouw bleef aan het centrale gezag. Ook de bereidwilligheid van de stedelijke magistraten om de gehate tiende penning in te voeren blijkt niet automatisch een verklaring voor het keuzegedrag van de steden. Een samenspel van factoren speelde een rol bij de keuze van steden. De armoede onder de bevolking, bijvoorbeeld, vooral onder dat deel dat afhankelijk was van de visserij, en de continuïteit in de bezetting van de magistraten. Ook de gehate inkwartiering van Spaanse soldaten was een belangrijke factor, waardoor in verschillende steden een klimaat van oppositie kon ontstaan. Het is jammer dat Rooze-Stouthamer niet nog meer de nadruk legt op het nieuwe van deze conclusies. Hier wreekt zich het gebrek aan historiografische inbedding van deze studie. Een uitgebreider vergelijking met de resultaten van andere studies naar de oorzaken van de opstand, bijvoorbeeld in Holland, zou verhelderend zijn geweest, ook om vast te kunnen stellen in hoeverre de ontwikkelingen in Zeeland anders waren dan in andere gewesten. Dat neemt niet weg dat De opmaat tot de Opstand zeer de moeite waard is. RoozeStouthamer geeft een goed beeld van de steeds moeizamer wordende betrekkingen tussen de stedelijke en gewestelijke overheden en de vertegenwoordigers van het
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 115
14-3-2011 15:10:47
116 »
tseg — 8 [2011] 1
centrale gezag. Ze laat zien hoe elke stad in de loop van de jaren een eigen relatie opbouwde met het centrale gezag, en hoe de verschillende stadsbesturen gemangeld werden tussen het beschermen van de oude stadsrechten en privileges en een toenemende afkeer van het beleid van de centrale regering onder de bevolking. Veel magistraten gingen uiterst behoedzaam te werk en probeerden zo lang mogelijk een midden te vinden tussen het bewaren van de stedelijke eendracht en gehoorzaamheid aan de wettige regering. Door de relatie met het centrale gezag centraal te stellen, overstijgt De opmaat van de Opstand veel stads- en regionale geschiedenissen, die vaak te weinig aandacht besteden aan de relatie tussen de ontwikkelingen in de beschreven steden en gewesten en de bredere politieke context. Tegelijkertijd biedt De opmaat een (soms te) uitputtend chronologisch verslag van de gebeurtenissen op de verschillende Zeeuwse eilanden en in de steden. Liefhebbers van de geschiedenis van de Opstand zullen verlangend uitkijken naar een eventuele vervolgstudie over het verdere verloop van de Opstand in Zeeland na 1572. Femke Deen Universiteit van Amsterdam
Han van Zwet, Lofwaerdighe dijckagies en miserabele polders. Een financiële analyse van landaanwinningsprojecten in Hollands Noorderkwartier, 1597-1643. Amsterdamse Historische Reeks. Grote Serie 37 (Hilversum: Verloren, 2009) 552 p. isbn 978-90-8704-106-9. In 2009 promoveerde Han van Zwet aan de Universiteit van Amsterdam op dit onderzoek naar droogmakerijen en bedijkingen ten noorden van het IJ. De auteur wil de financiële kant van de projecten belichten door drie vragen te beantwoorden: wat hebben de landaanwinningsprojecten gekost, welk rendement leverden deze investeringen op, en wie waren de investeerders (p. 19). Hij analyseert daartoe de acht grote projecten die tijdens de Gouden Eeuw zijn uitgevoerd, namelijk de Zijpe (1598), de Wieringerwaard (1611), de Beemster (1612), de Purmer (1622), de Wijde Wormer (1626), de Heerhugowaard (1631), de Schermer (1635) en de Starnmeer (1643). Samen zijn ze 29.000 hectare groot en maken 80 procent uit van de landaanwinst benoorden het IJ voor 1650. Hoewel deze polders een grote bekendheid genieten als symbolen van Nederlandse ondernemingslust, was er tot nu toe weinig bekend over de kosten en baten. Nu dit mooie boek er ligt, is het des te onbegrijpelijker dat dit onderzoek nooit eerder is opgepakt. Van Zwet heeft zich van meet af aan gerealiseerd dat de resultaten per polder wel eens zeer verschillend konden zijn en dat hij dus niet kon volstaan met een of twee gevallen te onderzoeken. Tegelijkertijd werd hij geconfronteerd met het feit dat van sommige polders geen of nauwelijks archieven bewaard waren. Hij koos er daarom voor eerst de uitstekend gedocumenteerde Schermer in detail te bestuderen en daarna, gewapend met de kennis die dit opleverde, de andere projecten financieel te analyseren. Deze methode heeft zeer goed uitgepakt. Zo bleek het bijvoorbeeld mogelijk om ook voor polders waarvan de rekeningboeken tekortschoten de kosten van het molenbestand te berekenen door dit af te leiden uit prijzen betaald in de Schermer (p. 267-268, 271). Van Zwets aanpak is nogal feitelijk en alomvattend, zodat we per
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 116
14-3-2011 15:10:47
Recensies
»
117
polder te weten komen hoeveel molens er stonden, wat alles kostte, wie de investeerders waren en hoe de latere grondprijzen en pachtopbrengsten zich ontwikkelden. Dit levert een dik boek op met 64 tabellen, 16 grafieken en 8 bijlagen. Het zal sommige lezers iets te veel van het goede zijn, maar gecombineerd met de heldere stijl en de streng volgehouden systematiek is het tevens de kracht van het boek. De tekst wordt op welkome wijze ondersteund door 103 afbeeldingen, meest van oude kaarten, die de infrastructurele ingrepen inzichtelijk maken. Wat de investeringen betreft, bevestigt het onderzoek dat sommige mensen in deze tijd geld als water hadden, namelijk de groep waaruit de participanten (investeerders) afkomstig waren. Dit waren vooral Amsterdamse kooplieden, Haagse bestuurders en regenten uit Amsterdam, Alkmaar en Hoorn. Ze verdrongen elkaar om mee te mogen doen. Leningen waren bijna nooit nodig, wanbetalingen kwamen nauwelijks voor. De participanten betaalden de rekeningen doorgaans binnen twee weken contant, ook als er vijf maal per jaar een fors bedrag op tafel moest worden gelegd (pp. 240, 140). Zo werden alle projecten binnen een jaar of vijf uitgevoerd en gefinancierd, waarbij bedragen waren gemoeid van een half miljoen (de Zijpe en de Wijde Wormer) tot tweeënhalf miljoen gulden (de Schermer). Het rendement was sterk afhankelijk van individuele factoren zoals de grootte van de polder, de kwaliteit van de nieuwe grond en de schadeloosstellingen die aan derden betaald moesten worden. Alleen bij de Beemster pakte alles gunstig uit. De grote polder profiteerde van schaalvoordelen, externe partijen stelden weinig eisen en bovendien kwam er goede grond te voorschijn. In andere polders was de situatie vaak in meerdere opzichten ongunstiger. Zo werden de Schermer en Starnmeer geconfronteerd met zeer dure eisen van derden. Het regionale waterschap eiste van de bedijkers van de Schermer extra uitwateringen en een ringsloot van maar liefst honderd meter breed. Al met al concludeert Van Zwet tot een tweedeling: slechts drie polders waren winstgevend, namelijk de Beemster, de Purmer en de Wieringerwaard. Wanneer participanten in deze drie polders hun land op het meest gunstige moment van de hand zouden hebben gedaan, rond het midden van de zeventiende eeuw, zouden zij misschien een winst van 10 procent op jaarbasis hebben gerealiseerd (p. 478). Investeerders die op een ander tijdstip verkochten (vermoedelijk de meeste), waren slechter af. De overige projecten waren verliesgevend, soms zelfs fors. Achteraf gezien hadden de meeste participanten hun geld beter kunnen steken in scheepsparten, handelsbedrijven of zelfs gewestelijke obligaties. Het valt op dat de auteur nergens de historiografie van landaanwinningen elders in zijn betoog betrekt, hoewel er recent heel wat gepubliceerd is over de rendabiliteit van bedijkingen in het zuiden van Holland en in Zeeland. Hij houdt zich zoveel mogelijk aan de drie feitelijke vragen die hij als uitgangspunt had genomen. Door middel van uitgebreide analyses van het vaak weerbarstige bronnenmateriaal is hij erin geslaagd deze vragen op overtuigende wijze te beantwoorden. Het boek is daarmee een prachtige en zeer relevante bijdrage aan zowel de waterstaatsgeschiedenis als de financiële geschiedenis. Milja van Tielhof Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 117
14-3-2011 15:10:47
118 »
tseg — 8 [2011] 1
Liesbeth Hesselink, Genezers op de koloniale markt. Inheemse dokters en vroedvrouwen in Nederlands Oost-Indië 1850-1915 (Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2009) 431 p. isbn 978 90 5629 563 9. Tevens verschenen als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam 2009. In deze handelseditie van haar proefschrift schetst Liesbeth Hesselink de vorming, carrières en positie van de inheemse studenten van twee medische opleidingen die in 1851 in Batavia werden opgericht: de dokter djawa-school en de school voor Inlandse vroedvrouwen. Deze episode uit de medische geschiedenis van Nederlands OostIndië wordt geanalyseerd aan de hand van het concept van de ‘medische markt’, waarbij ‘medische handelingen [worden] omschreven door middel van de metafoor van vraag en aanbod op de (medische) markt’ (p. 15). In zeven chronologisch opgebouwde hoofdstukken beschrijft Hesselink de verschuivingen en continuïteiten op de sterk raciaal ‘gesegmenteerde’ medische markt in de Nederlandse kolonie tussen 1850 en 1915. Ze concludeert dat hoewel de afgestudeerden er niet in slaagden de beoefenaars van inheemse genees- en vroedkunde te vervangen, met name de dokters djawa toch een bescheiden marktpositie wisten in te nemen en als bemiddelaars tussen westerse geneeskunde en inheemse bevolking fungeerden. Deze studie levert een opmerkelijke bijdrage tot de medische geschiedschrijving van de Nederlandse koloniën, die weinig omvangrijk en zeker wat het oudere werk betreft conceptueel niet altijd even inspirerend is. Dit staat in schril contrast met de lijvige collectie toonaangevende geschiedenissen over geneeskunde in de Franse en vooral Britse territoria. Hesselinks boek past enerzijds binnen de groeiende internationale literatuur over inheemse medische assistenten en dokters, waar men de vaak veronderstelde dichotomie tussen kolonisator en gekoloniseerde tracht te ondermijnen door te wijzen op de intermediaire positie van dergelijke figuren. Anderzijds bouwt de auteur voort op het historiografische corpus rond het medisch marktmodel, en geeft het een nieuwe invulling door het niet zoals gebruikelijk in een vroegmoderne en Europese of Noord-Amerikaanse context te hanteren, maar op de ‘koloniale situatie’ toe te passen. Zoals Hesselink zelf aangeeft laat dit haar toe de dokters djawa en vroedvrouwen niet louter op zichzelf te beschouwen, maar in een veel ruimer, heterogeen geheel van in Nederlands Oost-Indië gangbare medische systemen, praktijken en beoefenaren te plaatsen, alsook de afnemers van medische diensten bij de analyse te betrekken. Hesselinks boek biedt de lezer een gedetailleerde neerslag van een degelijk uitgevoerd onderzoek. Vanwege de moeilijke bronnensituatie waarmee menig beoefenaar van koloniale (medische) geschiedenis wordt geconfronteerd, berust het hoofdzakelijk op geschreven overheidsdocumenten en Nederlandstalige periodieken en andere publicaties. De auteur is zich echter goed bewust van de beperkingen en vertekeningen die hieruit voortvloeien en geeft bijvoorbeeld toe dat haar studie veel meer over de aanbod- dan over de vraagzijde van de markt handelt. Niettemin vormt het een uiterst waardevolle bron van informatie over de ‘pluralistische medische praktijk en haar lijders’ (p. 294) in de Nederlandse kolonie, en is om die reden zo goed als verplicht leesvoer voor wie zich in de toekomst met die geschiedenis wil inlaten. Enigszins problematisch echter is de manier waarop in dit werk het medisch marktmodel en de ‘koloniale situatie’ aan elkaar worden gekoppeld zonder dat daarbij voldoende wordt stilgestaan bij de historiografische context en implicaties. Zo geeft Hesselink aan dat de medische markt in Nederlands Oost-Indië geen volkomen vrij
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 118
14-3-2011 15:10:47
Recensies
»
119
spel van vraag en aanbod is (voor Nederlandse historici doorgaans geen reden om het marktmodel te verwerpen), maar wordt beïnvloed door culturele, politieke en socioeconomische factoren. De koloniale context, hier begrepen als de aanwezigheid van inheemse zeden, opvattingen en gebruiken naast een koloniaal beleid dat zich (slechts) geleidelijk bekommert om de gezondheidstoestand van de juridisch in rassen ingedeelde bevolking, grijpt aldus in op het functioneren van de medische markt. Vreemd is dat Hesselink niet expliciet verwijst naar het idee van de geneeskunde als een medeplichtige van ongelijke machtsverhoudingen of als een ‘tool of Empire’, dat in de (Angelsaksische) medische geschiedschrijving gemeengoed is, ook al is het aan nuanceringen onderhevig. Wanneer ze bijvoorbeeld schrijft ‘af en toe komen we geluiden tegen als zou goede westerse geneeskundige zorg […] een middel zijn om de Inlanders voor het Nederlandse gezag te winnen’ (p. 292), of ‘evenmin was het gouvernement bereid dwang uit te oefenen op de Inlandse bevolking om gebruik te maken van de diensten van de dokters djawa of van de Inlandse vroedvrouwen’ (p. 294), mag men verwachten dat ze haar analyse uitdrukkelijk confronteert met wat velen als de kern van de koloniale geneeskunde hebben bestempeld. Daarnaast concludeert de auteur dat het medisch marktmodel bruikbaar is gebleken in een koloniale context, maar laat ze de lezer te veel gissen naar het antwoord op de omgekeerde en misschien interessantere vraag, namelijk wat de koloniale toepassing ons eigenlijk leert over het marktconcept in de medische geschiedenis. In elk geval had het boek aan gewicht gewonnen met een duidelijkere positionering binnen het relevante historiografische kader. Myriam Mertens Aspirant fwo-Vlaanderen Vakgroep Geschiedenis, Universiteit Gent
Adri Albert de la Bruhèze en Ruth Oldenziel (eds.), Manufacturing Technology, Manufacturing Consumers. The making of Dutch Consumer Society (Amsterdam, Aksant, 2009) 248 p. isbn 978-90-5260-334-6. Bundels van artikelen vallen vaak uiteen in twee soorten: die verzamelingen waarin slechts de editor (of nog erger, de lezer) orde of samenhang aanbrengt, en diegene waarin elke bijdrage tot een andere, maar complementaire uitdieping van het overkoepelende, centrale thema leidt. Gelukkig voor deze recensent behoort Manufacturing Technology, Manufacturing Consumers. The Making of Dutch Consumer Society duidelijk thuis in de laatste categorie. De doorgewinterde uitgevers, Adri Albert de la Bruhèze en Ruth Oldenziel, mogen met recht en reden ‘fier zijn’ (p. 5) op hun nieuwste worp: het is een mooie bundel geworden, met een knappe, innovatieve inleiding, en zeven, goed geïntegreerde casestudies. Het helpt natuurlijk dat de collectieve auteurspoel goed vertrouwd is met elkaars werk en dat nagenoeg allen samenwerkten aan gelijkaardige onderzoeksprojecten rond de verspreiding van twintigste-eeuwse technologieën en hun impact op de Nederlandse consumptiemaatschappij. Die themata staan opnieuw centraal in dit boek, maar vernieuwend is wel de greep naar ‘systematisering’ en ‘historisering’ (p. 39). Symbolisch geladen omwentelingen als de komst van de auto (uitgewerkt door Gijs Mom, Johan Schot en Peter Staal), radio/ televisie (geschreven door Onno de Wit) of snackconsumptie (Albert de la Bruhèze), worden in dit boek eerst en vooral historisch geduid. Daarbij worden technologi-
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 119
14-3-2011 15:10:47
120 »
tseg — 8 [2011] 1
sche veranderingen niet langer beschreven als ‘revolutionair’ of – op ‘lineair-teleologische’ wijze – als een onvermijdelijke, ingrijpende uitkomst van een rechtlijnig proces. Omgekeerd speelt contingentie of toeval daarbij evenmin een belangrijke rol: het komt er vooral op aan de ‘consumption junction’ te begrijpen, een aan Ruth Schwartz-Cowan ontleend concept (pp. 14 en 139). Hiermee wordt verwezen naar de plaats waar en het ogenblik waarop verbruikers bewuste keuzes maken tussen rivaliserende technologieën, zoals tussen oude wasmachines en toestellen met meer moderne spoeltechnologie. Blijkbaar wezen Canadese huisvrouwen anno 1950 die arbeidsbesparende innovaties af, onder meer omdat hun harde werk in het gezin dan meer zou worden gewaardeerd. De ontwikkeling en diffusie van producten en technologieën zijn dus niet ‘natuurlijk’ af te leiden uit hun vermeende intrinsieke kwaliteiten, noch zijn ze slechts het gevolg van zogenaamd irrationele of makkelijk te manipuleren preferentiecurven. De medewerkers aan deze bundel willen vooral de ‘mediation junction’ benadrukken (pp. 14-39): de dialectiek tussen actieve consumenten enerzijds en dynamische en flexibele intermediairs en producenten anderzijds. Al deze actoren (gaande van bijvoorbeeld gebruikersorganisaties, over kleinhandelaars, grootdistributeurs, internationals en de overheid) ontmoeten elkaar op het maatschappelijk ‘onderhandelingsveld’, en het is net de interactie van al hun verlangens, noden, belangen, kennis, enzovoort die bepaalt dat specifieke technische paden bewandeld worden, en andere niet. De aard en de omvang van ‘mediëring’ worden daarbij bepaald door specifieke ontwikkelingen op staatsniveau, op marktniveau en op het niveau van de ‘civil society’ (pp. 23-24). Toegepast op twintigste-eeuws Nederland ontrafelen de diverse bijdragen in deze bundel het beeld van een aanvankelijk sterk verzuilde samenleving die hoe langer hoe meer doorsneden wordt door een seculiere politiek en praktijk van ‘massaconsumptie’. De Tweede Wereldoorlog keert daarbij steeds opnieuw terug als fundamentele cesuur, ook in de bijdragen van Liesbeth Bervoets, Ruth Oldenziel, Anneke van Otterloo en Marja Berendsen rond respectievelijk (huis)vrouwenorganisaties, sociale huizenbouw en het ‘design’ van de moderne keuken/huisvrouw. Is in de vooroorlogse periode de mediëringslus tussen consumptie- en productiezijde nog grotendeels ongereguleerd en voorwerp van invulling van onderen uit, dan claimen na de Tweede Wereldoorlog gespecialiseerde overheidsinstituties, academici en professionele beroeps- en belangenverenigingen hoe langer hoe meer te handelen in naam van de consument. Dat het ‘eigenlijke gebruik’ van nieuwe producten daarbij grondig kon verschillen van de aanwending door die ‘representatieve’ of ‘geprojecteerde’ verbruiker, maakt daarbij evenzoveel deel uit van het succes of falen van technologieën. Het bekendste voorbeeld in dit opzicht is ongetwijfeld de auto, waarbij de bedoelde functie van ‘racemachine’, snel werd overschaduwd door gebruik voor meer toeristische, beroepsmatige en uiteindelijk familiale doeleinden. Met Manufacturing Technology, Manufacturing Consumers hebben Albert de la Bruhèze, Ruth Oldenziel en hun co-auteurs een belangrijke bijdrage geleverd tot het begrijpen van de techniek- en productiegeschiedenis van de twintigste eeuw. Hun systematisch onderbouwde en logisch doordachte uitgangspunten, vormen daarbij een verfrissende breuk met een nog al te vaak door Angelsaksische literatuur gedomineerd standaardnarratief. Hierin worden nationale, of zelfs lokale, differentiële ontwikkelingen in de productiestructuur vaak eenvoudigweg weggedrukt, ten voordele van het al te statisch beeld van een ‘overwinnend’, Amerikaans consumentisme. Dat het eigenlijke geschiedenisverloop steeds weer meer complex en dynamisch gelaagd
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 120
14-3-2011 15:10:47
Recensies
»
121
blijkt, is ongetwijfeld één van de cruciale lessen van dit boek. Natuurlijk zijn er ook teleurstellingen aan het einde van de lectuur: zo wordt nergens de ‘mediation junction’ geplaatst binnen een perspectief dat de grenzen van de twintigste eeuw overschrijdt. Hoe evolueerden bijvoorbeeld de relaties tussen producenten, intermediairs en consumenten in de negentiende eeuw of ten tijde van de Republiek? Ironisch genoeg kan ook de vraag worden gesteld of de auteurs eigenlijk wel voldoende aandacht hebben gehad voor het oogpunt van de consument zelf: nu zijn bronnen en methodologie nog te vaak afgestemd op het discours van bedrijven of intermediaire organisaties, en staan de microstrategieën van huishoudens en shoppers nooit centraal (bijvoorbeeld via de analyse van brieven, foto’s, dagboeken of beschrijvingen van interieurs). Aangezien de relatie consument-object nergens de inzet van problematisering wordt, blijven zo uiteindelijk ook de ‘grote vragen’ uit de consumptieliteratuur op de achtergrond: waar liggen eigenlijk de wortels van ons hedendaags consumptiegedrag of ons hedendaags ‘materialisme’? Wanneer werd met andere woorden consumeren een ‘levensfilosofie’, krachtig genoeg om één van dé kernelementen van de Westerse cultuur/moderniteit te worden? In het opzetten en bevragen van dialogen tussen producenten en consumenten vormt deze bundel echter wel een voorname bijdrage tot de bestaande historiografie. Ilja Van Damme Centrum voor Stadsgeschiedenis – Universiteit Antwerpen
tseg_2011-1def-nieuwst.indd 121
14-3-2011 15:10:47