RENE` DESCARTES
VERT000 OVER DE METHODE
W
VERTOOG OVER DE METHODE
WERELDBIBLIOTHEEK N.V. G E S T I C H T D O O R D R , L. S I M O N S IN H E T J A A R 1903 THANS ONDER LEIDING VAN DR. NICO V A N SUCHTBLBN
RENE DESCARTES
VERTOOG OVER DE METHODE (DISCOURS DE LA MfiTHODE) VERTAALD DOOR HELENA C. POS INGELEID DOOR PROF. DR. H. J. POS HOOGLERAAR AAN DE UNIVERS1TEIT VAN AMSTERDAM BANDONTWERP S. DE BACK
19 3 7
WERELDBIBLIOTHEEK AMSTERDAM-W,
DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK N. V.
INHOUD Pag. Woord vooraf
5
INLEIDING A. Descartes' leven en werken Litteratuur B. Descartes' filosofie I. De kennisleer II. Het Godsbewijs III. De natuurfilosofie IV. De anthropologic V. Bestriding en invloed VI. Overzicht van het Yertoog Litteratuur
9 32 35 35 53 57 61 70 79 86
VERTOOG OYER DE METHODE Eerste Gedeelte Tweede Gedeelte Derde Gedeelte Vierde Gedeelte Vtffde Gedeelte Zesde Gedeelte
89 100 114 124 135 157
VERBETERING. Op bladz. 20 regel 6 leze men in plaats van: Christiaan: Constantijn.
Rene Descartes. Naar de schilderij van Frans Hals gegraveerd door J. Suyderhoeff.
WOORD YOORAF In Juni dezes jaars zal het driehonderd jaar geleden zijn, dat Descartes' Discours de la Methode bij Jean Maire te Leiden verscheen. De herdenking van dit baanbrekend werk der nieuwere wijsbegeerte zal allerwege worden gevierd, waar de wijsbegeerte en de vrijheid der gedachte in ere zijn. Het negende Internationale Congres voor Wijsbegeerte te Parijs zal in Augustus e.k., onder den titel Congres Descartes, voornamelijk aan dezen wijsgeer en zijn invloed op het denken der laatste drie eeuwen gewijd zijn. Ook in ons land zullen op verschillende plaatsen herdenkingen worden gehouden, en geschriften, daarop betrekking hebbend, het licht zien. Een en ander deed de gedachte opkomen, dat er plaats is voor een Nederlandse vertaling van het Discours, zowel als bijdrage in de hulde aan den denker, die gedurende een groot deel van zijn leven in de vrije Nederlanden de
6
WOORD VOORAF
stille wijkplaats vond die hij behoefde, als ook ter meerdere bekendmaking onder onze landgenoten, die zich mogelijk door het zware zeventiende-eeuwse Frans zouden laten afhouden van de kennisname van dit zeer bijzondere document der nieuwere wijsbegeerte. Het Yertoog is, wat den inhoud betreft, op zichzelf niet moeilijk leesbaar. Tot recht verstand is echter nodig, dat men een overzicht heeft zowel van het verdere werk — waarvan in het Yertoog meer de strekking is aangeduid dan dat het volledig is samengevat — als ook van den met dat werk zo nauw vervlochten levensgang van Descartes. Tenslotte scheen tot begrip der betekenis van den denker in het verband der latere filosofie wenselijk, dat enkele aanwijzingen over den invloed van zijn denken op de nieuwere wijsbegeerte werden gegeven. Haarlem. Amsterdam. Februari 1937.
De Inleider. De Vertaalster.
INLEIDING A. DESCARTES' LEVEN EN WERKEN B. DESCARTES'FILOSOFIE
A -
DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
De grondleggers der moderne wijsbegeerte, Baco, Descartes, Spinoza en Leibnitz, hebben geen van alien de filosofie als leervak aan een universiteit beoefend. Zij hadden groter vrijheid nodig dan in die tijden een universiteit kon bieden. Zij volgden hun roeping in de stilte van een teruggetrokken leven, als Descartes en Spinoza, of wel in de bewegelijkheid van wereldse en diplomatieke relaties en functies, gelijk Baco en Leibnitz. Rene Des Quartes, heer van Perron in Poitou, werd 31 Maart 1596 als zoon ener adellijke familie te La Haye in de Touraine geboren. De positie der familie wees in de richting van een loopbaan als kerkelijk of wereldlijk ambtsdrager, allerminst in die van een wijsgeer. Yan de geestelijke atmosfeer, waarin hij opgroeide, is den wijsgeer, hoe revolutionnair ook in zijn denken, een zeker conservatisme ten opzichte van politieke en sociale dingen bijgebleven.
10
A — DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
Als kind ener vroeg gestorven moeder van zwakke gezondheid en door een zeldzamen kennisdrang bezield, werd hij door zijn yader, die hem schertsend „mijn kleine wijsgeer" pleegde te noemen, in 1604 op de Jezuitenschool te La Fleche gedaan, waar hij tot zijn zeventiende jaar bleef. Deze school, bestemd voor de opyoeding van adeliijke jongelieden, was kort tevoren door Hendrik IV opgericht. Descartes sloot er vriendschap met Mersenne, den lateren Pater der Minderbroeders te Parijs, die de eerste voorvechter voor zijn denkbeelden zou worden. Het onderwijs in logica, physica en metaphysica, wel verre van Descartes te bevredigen, maakte zijn critiek gaande. Zijn kennisdrang verslond alles wat men in dien tijd kon leren, maar bleef onverzadigd Bijzonder aangetrokken werd de jongeling door de wiskunde, waarin hij het voorbeeld zag van een wetenschap, die met grote innerlijke zekerheid haar stellingen ontwikkelt. Tevens was hi} zich bewust, dat zijn geest niet zocht geleerdheid, waaraan in die tijden veel gewicht gehecht werd, maar inzicht. De wiskunde was hem een voorbeeld van een gebouw van kennis, waarin zekerheid en inzicht samengaan en allengs rijpte de gedachte van een hervorming der wetenschappen volgens een nieuwe methode van beoefening naar het voorbeeld der wiskunde. De weg tot de waarheid, waaraan de uit de scholastiek zich bevrijdende geest van Descartes' tijdgenoten soms vertwijfelde, lag
A -
DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
11
voor hem in de methode van het denken. Descartes bleef niet bij de wiskunde staan, hoewel hij tevens een harer grootste beoefenaren zou worden, maar zij hielp hem aan het inzicht aangaande een zekere methode voor alle wetenschappen. De wijsgeer vond in de overlevering een bepaalde methode van filosoferen als de ware aangeprezen. Dit was die van de redenering door syllogisme of sluitrede. De Middeleeuwen hadden haar van Aristoteles overgenomen. Zij stelt twee oordelen op, een algemeen en een bijzonder, en leidt daaruit dan een derde af. Descartes merkte dat die vorm van redeneren wel geschikt is om de kennis, die men reeds heeft, te ordenen — immers het algemene oordeel, dat een der premissen vormt, moet reeds bekend zijn, zal er een oordeel uit kunnen worden afgeleid — maar dat men met haar geen nieuwe inzichten bereikt. De wiskunde echter ordent niet slechts reeds verworven kennis, maar zij lost problemen op, zij vindt het nieuwe. Haar bewijsgang is niet de syllogistische redenering, maar de analyse. De modelvorm daarvan is de algebraische vergelijking. In stilte was Descartes als leerling van La Fleche voortdurend met wiskundige problemen bezig. Hij deed hier reeds zijn grote ontdekking van de algebraische behandeling van meetkundige verhoudingen, de zogenaamde analytische geometrie en werd zich de geestesfunctie die deze voortbrengt als universele
12
A - DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
methode van kennen bewust. Over zijn ontwikkelingsgang in deze periode geeft het eerste stuk van het Yertoog over de Methode belangrijke aanwijzingen. Wanneer Descartes in 1612 de school van La Fleche verlaat, begint een tweede periode in zijn leven. Na korten tijd onder standgenoten in Parijs te hebben vertoefd, trekt de wijsgeer zich terug om zich aan zijn problemen te wijden. In 1617 begeeft hij zich, zoals de gewoonte het in die tijden voor zonen van den adel meebracht, in militairen dienst. Hij dient als vrijwilliger onder Maurits van Nassau en leert te Breda den Nederlandsen wiskundige Isaac Beekman kennen, met wien hij vriendschap sluit. De betrekkingen tussen de beide mannen zijn ons door de briefwisseling en een dagboek van Beekman nauwkeurig bekend. Het is op diens aansporing dat Descartes zijn eerste werk, Compendium musicae voltooit (1618), dat echter eerst in 1650 gedrukt zou worden. Terwijl Descartes in Breda in garnizoen is, woeden in Nederland de godsdiensttwisten, die eindigen met de beroemde Synode van Dordrecht (1618) en de overwinriing der Calvinistische orthodoxie. Een der woordvoerders der Synode was Gisbertus Voetius, hoogleraar te Utrecht, met wien Descartes later in conflict zou geraken. Inmiddels was in Duitsland de dertigjarige oorlog begonnen. Descartes begeeft zich naar Beieren en stelt zich in dienst van de Katho-
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
13
lieke beweging. Den winter 1619/20 brengt hij in Neuburg door. Gedurende de winterkwartieren leeft hij op zichzelf, in nadenken verzonken. Sommige biografen hebben Descartes gevierd als een groot soldaat, maar noch zijn eigen mededelingen, noch wat ons van zijn karakter en temperament bekend is, geven steun aan deze opvatting. Na nog deel genomen te hebben aan veldtochten in Boheme en Hongarije, verlaat de denker in 1621 voorgoed den militairen dienst. Maandenlange eenzaamheid heeft hem in diepen twijfel gebracht. De zekerheid der wiskunde tegenover de onzekerheid der traditionele schoolfilosofie houdt hem bezig. De laatste wil hij hervormen, deel geven aan de wiskundige zekerheid. Maar hoe hier te werk te gaan? Er is niets of niemand die hem hierbij kan helpen. Zijn twijfel gaat diep genoeg om hem te doen vragen, of de waarheid ergens van buiten, misschien wel van boven komt en hij doet een gelofte. Anderzijds ontdekt hij het grondbeginsel van alle zekere kennis, die geleid wordt door methode: de kennis reikt zover als het duidelijke denken. De analyse der voorstellingen is de weg tot zekerheid. Deze analyse, die naar het model der wiskunde zal moeten te werk gaan, is bij Descartes in de eerste plaats op den inhoud van het individuele bewustzijn gericht. Dat hij er aan gedacht heeft, ze ook op de samenleving, op de begrippen van recht en zedelijkheid toe te passen, is
14
A — DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
zeker, maar voor zichzelf heeft hij die taak als te ingewikkeld afgewezen. Het zoeken naar zekerheid voor de theoretische en metaphysische kennis achtte Descartes zijn enige en alles beheersende roeping. Teneinde die te vervullen, was het nodig door niemand gestoord te worden en alien aanstoot te vermijden. De zorg voor dit laatste is, zelfs bij Descartes, wel eens in conflict gekomen met de waarachtigheid. Op 10 November 1619 doet de denker in Neuburg een merkwaardige ontdekking, inventum mirabile noemt hij ze. Wat het precies is wordt niet aangeduid, maar zeker hangt het plotseling doorbrekend inzicht samen met de ontdekking der Methode. Hij wil een pelgrimstocht naar Loretto ondernemen, om de Heilige Maagd te danken. Na Italie bereisd te hebben vertoeft Descartes opnieuw in Parijs, waar hij gevierd wordt door een kring van belangrijke wiskundigen en filosofen. Hij ontmaskert een brillant sofist, een zekere Chandoux, die het inzicht had dat de filosofie zich op een nieuwe methode zal moeten gronden, maar de oude syllogistiek gebruikte om dat denkbeeld met inhoud te vullen. Men dringt erop aan dat Descartes zal publiceren. Hij schrijft dan de Regulae ad directionem ingenii (Regels ter leiding van het verstand), waarvan een gedeelte is bewaard gebleven en die na zijn dood zijn uitgegeven. De wijsgeer had nu den indruk gevestigd dat hij de nieuwe methode, die de scholastiek te boven
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
15
kwam en in overeenstemming was met de nieuwe ontdekkingen der natuurwetenschappen, had gevonden. Dit werd hem een prikkel tot uitwerken, hoewel hij nog niet verder was dan het negatieve gedeelte, toen zijn roem begon. Teneinde ongestoord zich aan zijn onderzoek te kunnen wijden, begeeft Descartes zich in het yoorjaar van 1629 naar Holland. Op 16 April 1629 laat hij zich als student te Franeker inschrijven: Renatus Descartes Gallus philosophus, zoals het Album vermeldt. In Holland heeft hij twintig jaar gewoond. Hij wisselde dikwijls van woonplaats. Amsterdam, Franeker, Deventer, Utrecht, Amersfoort, Leeuwarden, Egmond a. d. Hoef, Harderwijk, Leiden en het slot Endegeest heeft hij bewoond. Over zijn verblijf in Holland, met name in Amsterdam, schrijft Descartes aan zijn vrienden in de meest lovende termen. In de correspondentie (liitgave Adam et Tannery, deel I, pag. 196-199) vinden we een brief van 15 April 1631 gericht aan Descartes' vriend Balzac, waarin het volgende voorkomt: „Maar omdat gjj nu in ParJjs zjjt, kom ik U mnn deel vragen in den tnd dien gn besloten hebt daar te verliezen in net gesprek met degenen die U zullen komen bezoeken. Ik moet U zeggen dat ik sedert de twee jaar dat ik buiten ben niet een enkele maal in de verzoeking geweest ben daarheen terug te keren, behalve toen men mij heeft meegedeeld dat gij er waart. Maar dit bericht heeft mjj doen inzien dat ik nu op een andere plaats gelukkiger zou kunnen zijn
16
A - DESCARTES' LEYEN EN WERKEN dan ik hier ben. Indien het werk dat mij hier vasthoudt niet, naar mijn bescheiden oordeel, het belangrijkste was waarmee ik ooit bezig kon zijn, dan zou de enige hoop van de eer van een gesprek met U te hebben en voor mijn ogen die sterke gedachten te zien geboren worden, die we bewonderen in uw werken, voldoende zijn om mij van hier te doen vertrekken. Vraag mij niet, als het U belieft, welke die bezigheid kan zijn die ik zo gewichtig acht, want ik zou mij schamen ze U te noemen: zozeer ben ik filosoof geworden, dat ik de meeste dingen minschat die men gewoonlijk acht en enige andere acht, waarvan men niet gewoon is ophef te maken Voor heden moge ik U zeggen dat ik niet gestemd ben J 1 r , itellen, zoals gij Tenslotte ont-
breekt mij hier niets dan de zoetheid van het gesprek met U, maar deze is voor mij zo nodig om gelukkig te zyn, dat het weinig scheelt of ik verbreek al m:jjn plannen teneinde U mondeling te gaan zeggen dat ik van ganser harte ben, mijnheer, Uw zeer nederige en gehoorzame dienaar, Descartes." Uit Balzac's antwoord, gedateerd Parijs, 25 April 1631 (uitg. Adam en Tannery, I, 199-201) citeren we: „Als ik mjj voorstel den Wijze der Stoidjnen, die alleen vrij, alleen rijk en alleen koning was, dan zie ik in dat gij lang te voren voorzegd zyt en dat Zeno niets anders is dan de gestalte van den heer Descartes Gjj zjjt die gelukkige of anders is hij nergens ter wereld te vinden en de verovering der waarheid waaraan gtf werkt met zoveel kracht en moed, lijkt mij iets veel edelers dan al wat met zoveel gedruis en
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
17
rumoer geschiedt in Duitsland en Italie. Ik ben niet zo ijdel te beweren de deelgenoot uwer werken te moeten zijn, maar ik zal althans de toeschouwer ervan zijn en mij oyerigens behoorlijk verrijken met den buit en het overschot van uw overvloed. Meen niet dat ik dit voorstel bij wijze van inval doe, ik spreek geheel in ernst. Indien gij blijft op de plaats waar ge nu zyt, dan word ik evenzeer Hollander als gij en de Heren Staten zullen geen beter burger dan mij hebben noch een, die meer hartstocht heeft voor de vrijheid. Hoewel ik Italie's lucht bijzonder bemin en de aarde die de sinaasappelbomen draagt, zou uw voortreffelijkheid in staat zijn mij te trekken naar de boorden der I Jszee en naar het hart van het Noorden. Sedert drie jaar zoekt mtfn verbeelding U en sterf ik van verlangen om bij U te zijn, teneinde U nooit meer te verlaten en U te bewijzen door een voortdurende aanhankelijkheid dat ik van ganser harte ben, mynheer, Uw enz." Het antwoord van Descartes, geschreven te Amsterdam den 5den Mei 1631 (Adam et Tannery, I, 202-204) nemen we in zijn geheel over. Mijnheer, ik heb mjin hand aan mijn ogen gebracht om te zien of ik niet droomde, toen ik in Uw brief las dat gij plan hadt hierheen te komen. En nu nog durf ik mn niet anders over dit bericht verheugen, dan alsof ik het enkel gedroomd had. Niettemin vind ik het niet zo vreemd dat een grote en edele geest als de Uwe zich niet kan aanpassen aan die slaafse dwangvormen waartoe men verplicht is ten hove. En daar gij irdj ronduit verzekert dat God U heeft ingegeven het wereldse leven te verlaten, zo zou ik menen tegen den Heiligen Geest te zondigen, indien ik Descartes 2
18
A — DESCARTES' LEYEN EN WERKEN trachtte U af te brengen van een zo heilig besluit. Zelfs moet gij mij myn ijver vergeven als ik U uitnodig Amsterdam tot Uw verbljjf te kiezen en het te stellen boven, ik zeg niet alle kloosters der Capucijnen en Karthuizers, waarin een menigte rechtschapen lieden zich terugtrekken, maar ook boven alle de schoonste verblijven van Frankrijk en Italie, zelfs boven die beroemde Hermitage waar gij verleden jaar woondet. Hoe goed ingericht een landhuis moge ztfn, er ontbreken toch talloze gemakken die men enkel in de steden vindt. En de eenzaamheid zelve die men er hoopt te vinden, treft men er nooit volkomen aan. Ik neem gaarne aan dat gij ergens een water vindt dat de grootste praters tot stil gepeins brengt en een zo eenzaam dal dat het hun verrukking en vreugde kan verschaffen. Maar ongelukkigerwtfze kan het voorkomen, dat gij ook een aantal kleine buren hebt, die U soms komen hinderen en welker bezoeken nog lastiger z\jn dan die welke ge te Parijs ontvangt. Terwijl in deze grote stad waar ik woon, doordat er behalve mij geen mens is die niet handel drijft, iedereen dermate bepaald is btf zijn voordeel, dat ik er mijn hele leven zou kunnen wonen zonder ooit door iemand opgemerkt te worden. Ik ga alle dagen wandelen in de drukte van een grote volksmenigte, met evenveel vrijheid en rust als gij dat kunt in uw lanen en ik beschouw de mensen die ik er zie niet anders dan ik de bomen zou doen die men aantreft in de wouden of de dieren die daar weiden. Zelfs het geluid van hun drukte stoort mijn overpeinzingen niet meer dan bij voorbeeld dat van een beek het zou doen. En wanneer ik soms nadenk over hun handelingen, heb ik daarvan hetzelfde genoegen als gij zoudt hebben bij het kyken naar de boeren die uw landen bebouwen, want ik zie dat al hun werk strekt tot ver-
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
19
fraaiing yan de plaats mijner inwoning en om te maken dat mij niets ontbreekt. Indien het een verlustiging voor de ogen is de vruchten in uwe boomgaarden te zien groeien, denkt gtf dat het dan niet een even grote verlustiging is hier de schepen te zien komen die ons in overvloed aanvoeren al wat de beide Indien voortbrengen en wat er zeldzaams is in Europa? Welke andere plek zou men ter wereld kunnen kiezen, waar alle gemakken des levens en alle bijzonderheden die men kan wensen, zo gemakkelijk te vinden zijn als hier? Welk ander land, waar men een zo volledige vrijheid genieten kan, waar men slapen kan met minder onrust, waar altijd legers op de been zijn, bereid om ons te behoeden, waar vergiftiging, verraad en laster minder bekend zijn en waar meer is overgebleven van de onschuld onzer voorouders? Ik begrijp niet hoe gij zozeer de lucht van Italie kunt beminnen, waarin men zo dikwijls de pest inademt, waar de hitte van den dag ondragelijk en de koelte van den avond ongezond is, terwijl de duisternis des nachts rovers en moordenaars omhult. Indien gij de winters van het Noorden vreest, zeg mij dan welke schaduwen, welke waaier of bronnen te Rome U zo goed konden beschermen tegen den last van de hitte, als een kachel en een groot vuur U hier bevrnden zullen van de koude. Overigens moet ik U zeggen dat ik op U wacht met een kleine verzameling overpeinzingen, die U misschien niet onwelgevallig zullen zijn, en hetztf gij komt, hetzij gjj niet komt, ik zal steeds zijn met hartstocht enz." In die dagen was Holland een cultuurcentrum van Europa. Aan de jonge universiteiten bloeiden de wetenschappen krachtig op. Geleerden van groten naam trokken studenten
20
A — DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
uit alle landen. Weldra zou ook de leer van Descartes aan de universiteiten Utrecht, Leiden en Groningen vurigen aanhang en bestrijding yinden. De wijsgeer leerde een aantal belangrijke geleerden kennen, hij correspondeerde met den veelzijdigen Christiaan Huygens, den filosoof Reneri, de wiskundigen Golius en van der Schook. Ook twee geleerde vrouwen behoorden tot den kring zijner bekenden: Anna Maria Schuurman, de „ster van Utrecht" en Elizabeth Charlotte van de Paltz, dochter van den vroegeren koning van Boheme, door wier invloed Descartes' filosofie in Duitsland bekend werd. Het geslacht der Paltzgraven was de wijsbegeerte zeer genegen. Een broeder van Elisabeth Charlotte was de keurvorst Karel Lodewijk, die in 1673 Spinoza als hoogleraar naar Heidelberg tracht te lokken, zulks op aanwijzing van zijn zuster. In Holland zijn Descartes' voornaamste werken tot stand gekomen. In December 1629 werden te Franeker de Medita tiones de prima philosophia (Overpeinzingen over de metaphysica) voltooid. Ze willen het bewijs leveren van de nieuwe, door den denker geinaugureerde methode, waarin de zekerheid der kennis gegrond wordt. Een jaar later ontwerpt Descartes een natuurfilosofisch systeem der wereld, d.i. een theorie over het ontstaan van het heelal, het zonnestelsel, de aarde en het leven, dat de proef moet leveren op zijn kennisleer. Hij noemt dit systeem Kosmos of Systeem der Wereld. De
A - DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
21
methode bestond hier in een constructie van het ontstaan der wereld, die haar bevestiging daarin zocht, dat zij van bepaalde veronderstellingen uit achtereenvolgens het heelal, de sterrenwereld, de aarde en het leven door natuurlijke causaliteit tot stand liet komen. Descartes schreef hierover aan Mersenne: „Ik ben bezig den chaos te ontwarren en het licht daaruit te laten ontspringen, een der hoogste en moeilijkste dingen die men kan ondernemen, immers zij behelst de gehele physica." Het werk nadert zijn voltooiing in 1633. Op 22 Juli schrijft Descartes aan Mersenne (uitg. Adam et Tannery, I, 268): „Mijn verhandeling is bijna voltooid, maar ik moet ze nog vylen en overschrjjven. En daar ik er niets nieuws meer voor behoef te onderzoeken, heb ik zulk een moeite om eraan door te werken, (fat, als ik U niet beloofd had nu ruim drie jaar geleden, ze U op het eind van dit jaar te zenden, ik niet geloof dat ik in langen tijd ermee gereed zou komen." Enige maanden later schrijft de auteur, na de veroordeling van Galilei's Systeem der Wereld vernomen te hebben, aan Mersenne de volgende regelen, die evenzeer den tijd typeren waarin hij leeft als de reacties van zijn eigen karakter op de uit den geest des tijds voortvloeiende complicaties (uitg. Adam et Tannery, I, 270 vlgg.):
22
A - DESCARTES' LEYEN EN WERKEN „Inderdaad was ik yoornemens U mtfn Wereld te zenden als Nieuwjaarsgeschenk en nog geen veertien dagen geleden was ik vast besloten U althans een gedeelte te sturen, indien het geheel intussen niet overgeschreven kon ztfn. Maar laat mij U zeggen dat ik dezer dagen in Leiden en Amsterdam liet navraag doen, of het Systeem der Wereld van Galilei er niet was, daar ik meende vernomen te hebben dat dit verleden jaar in Italie gedrukt was. Men deelde mjj mede dat het waar was dat het gedrukt is, maar dat onmiddellijk alle exemplaren ervan te Rome verbrand zijn, terwijl de schrjjver veroordeeld werd tot een boete. Dit heeft mij dermate ontsteld, dat ik bijna besloot al mijn papieren te verbranden of althans ze aan niemand te laten zien. Want ik kon mij niet voorstellen dat bjjj die Italiaan is en, naar ik hoor, zelfs bij den Paus gaarne gezien, beschuldigd kan zijn om iets anders dan dat hij de beweging der aarde heeft willen leren, een leer die, naar ik weet, vroeger reeds door enige kardinalen gecensureerd is. Ik meende echter te hebben horen zeggen, dat men sindsdien niet ophield ze openbjjk te leren, zelfs in Rome. En ik beken dat als die leer onjuist is, alle grondslagen van mijn filosofie het ook zijn, want door deze wordt ze op overtuigende wijze aangetoond. Ze is zozeer verbonden met alle delen van mijn Verhandeling, dat ik ze er niet van kan scheiden zonder het overige geheel onvolledig te maken. Maar daar ik voor niets ter wereld zou willen dat er van mij een betoog verscheen waarin het minste woord zou staan dat door de Kerk werd afgekeurd, voelde ik er meer voor het geheel weg te doen dan het in verminkten vorm te laten verschijnen. Ik heb nooit veel aandrang gehad om boeken te schryven Er zijn al zoveel opvattingen in de filosofie die een schijn van waarheid voor zich hebben en in dis-
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
23
cussies kunnen worden verdedigd, dat, als de mijne geen meerdere zekerheid hebben en niet zonder blijvend meningsverschil kunnen worden beaamd, ik ze nooit in het licht wil geven. ... .Ik vraag U ,met Uw welnemen, nog een jaar uitstel, om het te herzien en te vijlen. Gij hebt mij herinnerd aan het woord van Horatius: nonum prematur in annum, en het is nog maar drie jaar dat ik de Verhandeling begonnen ben die ik U denk te zenden. Ik verzoek U ook my mede te delen wat gij weet van de zaak van Galilei." In een brief aan Mersenne van April 1634 brengt Descartes opnieuw de zaak ter sprake (Adam et Tannery, I, 284): „Gij zult zeker weten dat Galilei onlangs door de Inquisiteurs is berispt en dat zyn opvatting aangaande de beweging der aarde als ketters is veroordeeld Ik weet dat men kan zeggen, dat al wat de Inquisiteurs van Rome beslissen, daarom nog niet dadelijk een artikel des geloofs is en dat eerst het Concilie erover gehandeld moet hebben. Maar ik ben niet zo verliefd op mijn denkbeelden dat ik van dergelijke uitzonderingen gebruik wil maken om in staat te zijn ze vol te houden. Mijn verlangen om rustig te leven en het leven voort te zetten dat ik begonnen ben onder het devies: bene vixit, bene qui latuit1), maakt, dat ik het prettiger vind bevrijd te zijn van de vrees die ik had om door middel van myn boek meer inzichten dan ik begeer te verwerven dan ik boos ben over het verlies van den tjjd en de moeite die ik besteed heb om het te schrijven." x ) Hy heeft goed geleefd, die goed verborgen geleefd heeft.
24
A — DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
Zo werd de dreigende verstoring van zijn rust voor Descartes aanleiding om het werk niet uit te geven. Het is verloren gegaan en wij bezitten slechts een kort uittreksel van de hand van zijn auteur. Deze gang van zaken werd mede aanleiding tot het ontstaan van het Yertoog over de Methode. Hierover wordt het eerst gesproken in een brief aan Mersenne van Maart 1636 (uit Adam et Tannery, I, 339). Descartes spreekt daar van een „Ontwerp ener universele wetenschap, die onze natuur tot haar hoogsten graad van volmaaktheid kan verheffen In dit Ontwerp ontvouw ik een deel van mijn Methhode, ik tracht het bestaan van God te bewijzen en van de ziel, gescheiden van het lichaam." Het Discours is geen systematische uiteenzetting van de Methode. Uitdrukkelijk onderscheidt Descartes in een anderen brief aan Mersenne een discours van een traite: het eerste is een preface of avis, een inleidend overzicht dus. In het Frans geschreven, was het bedoeld voor een ruimer publiek dan vakgeleerden en wendde zich tot den ontwikkelden lezer. Het wordt gevolgd door de Dioptriek, de leer van de lichtbreking in spiegels en glazen, de Meteoren en de Geometrie, die als „Essais de cette Methode", als bewijzen van de Methode, toegepast in bepaaldewetenschappen, worden aangediend. Voor den verderen inhoud verwijzen wij naar het hier volgend overzicht. — In het voorjaar van 1636 was het geheel klaar, met uitzondering van de Geometrie,
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
25
die Descartes' analytische meetkunde bevatte. De toestemming tot den verkoop werd op 22 December 1636 door de Staten-Generaal en op 4 Mei 1637 door het Franse Hof verleend. In Juni 1637 kwam het boek in den handel. Met het uitgeven van het Discours was Descartes oyer de bezwaren van het publiceren heengekomen. Er volgen nu verscheidene andere publicaties: in 1640 verschijnen de Meditationes de prima philosophia, waaryan het handschrift yan 1629 dateerde. Als onderwerp wordt eerst aangegeyen: het bestaan yan God en de onsterfelijkheid yan de ziel. De wijsgeer draagt dit werk op aan de doctores der Sorbonne. Inderdaad oogstte het aanyankelijk bij de geestelijkheid niet geringe adhesie, maar in 1658 werd het op den Index geplaatst met de toeyoeging: donee corrigatur1). De eerste uitgaye yerscheen te Parijs, de tweede bij Elzeyier in Amsterdam. De latere titel weerspiegelt de moeilijkheden die de eerste uitgaye ontmoet had. Hij luidt nu: Meditationes de prima philosophia, in quibus Dei existentia et animae humanae a corpore distinctio demonstratur (waarin het bestaan yan God en de gescheidenheid der menselijke ziel yan het lichaam wordt bewezen). Descartes' hoofdwerk: Principia philosophiae yerschijnt in 1644 bij Elzeyier te Amsterdam, in yier boeken, en is opgedragen aan Elizabeth van de Paltz. i) Totdat het verbeterd zal zijn.
26
A - DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
Gedurende een aantal jaren was Holland voor Descartes het toevluchtsoord dat hem de rust en de vrijheid bood die hij behoefde. Toen de roem van den wijsgeer steeg, werd echter die rust verstoord. Descartes' denkbeelden drongen door tot de nieuw-gestichte universiteiten, in de eerste plaats die van Utrecht, waar de medicus Reneri en diens opvolger Henricus Regius de nieuwe leer aanhingen. Aan deze universiteit heerste een krachtige theologische orthodoxie, en het was van die zijde dat de bestrijding begon. Regius vond een tegenstander in zijn collega, den hoogleraar Gisbertus Yoetius, den voorman der Gomaristen, wiens populaire polemiek groten ingang vond en den naam van Descartes in bedenkelijk licht stelde. Voetius bestrijdt dus de nieuwe leer in den Utrechtsen kring. Met name in het in 1637 verschijnend Discours vindt hij plaatsen te over, die op „athelsme" wijzen. Als Voetius in 1640 rector wordt, valt hij de leer der twee substanties aan, die hij tezamen met die aangaande de omwenteling der aarde verwerpt. Gelijktijdig verdedigt Regius Descartes' leer over de beweging van het hart (vgl. het vijfde gedeelte van het Vertoog) en ontvangt hierover een vermaning van den rector. In 1642 komt door het drijven van Voetius een Senaatsbesluit tot stand, waarin Regius' leer publiekelijk veroordeeld wordt. Het luidt aldus: „Wu hoogleraren der universiteit van Utrecht
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
27
verwerpen en vervloeken deze nieuwe filosofie, eerstens omdat zij de oudere wederstreeft en tegen haar grondslagen ingaat, ten tweede omdat zij de jeugd van de studie afwendt, zodat deze niet meer de academische schooltermen verstaat. En tenslotte omdat niet alleen vele onjuiste en tegen de rede strijdende opvattingen uit deze nieuwe leer volgen, maar onrijpe jongelieden licht daaruit gevolgtrekkingen kunnen afleiden, die tegen de andere wetenschappen en faculteiten en inzonderheid tegen de ware theologie ingaan." Van de tien professoren ondertekenden acht deze verklaring. Toen de uitwerking niet meeviel, wendde Voetius zich tot zijn leerling Schoock aan de universiteit te Groningen, nadat hij vergeefs beproefd had Descartes' besten vriend, pater Mersenne, tot bondgenoot te krijgen. Descartes schildert zijn tegenstander in een brief van Dinet. Naar aanleiding van een geschrift van Schoock schrijft Descartes zijn meesterlijke polemiek Epistola ad Celeberrimum Virum D. Gysbertum Voetium. Aan de Leidse universiteit vond Descartes aanhangers in Golius, Schooten en Adriaan Heereboord. Ook hier deed de bestrijding zich spoedig gelden. De theologische repetent Revius beschuldigde Descartes van athe'isme, de hoogleraar Triglandus van godslastering en blasphemie. De wijsgeer richtte zich in een uitvoerigen brief tot Curatoren en Overheid van Leiden. Toen Descartes door de Overheid van Utrecht geciteerd was, had de prins van Oranje
28
A — DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
bewerkt dat geen verdere stappen werden gedaan. Maar evenals te Utrecht werd te Leiden besloten, als enig antwoord op Descartes' schrijyen dat om recht vroeg, de nieuwe leer aan de universiteit te verbieden. Zowel pro als contra mocht zij niet meer behandeld worden. In 1656 werd de leer van Descartes den predikanten uitdrukkelijk verboden door een Synode. Ontmoedigd door deze gebeurtenissen reist Descartes in 1644 naar Frankrijk, waar we hem in 1647 weer aantreffen. Hij leert den jeugdigen Pascal kennen, dien hij vergeefs tracht te overtuigen dat in de natuur geen horror vacui1) bestaat, maar de luchtdruk genoegzame verklaring geeft voor de verschijnselen, die naar scholastieke opvatting op zulk een horror zouden wijzen. Descartes was in 1644 naar Parijs gekomen op grond van een koninklijke uitnodiging en in het vooruitzicht van een jaargeld. Hij vond er een zodanige politieke verwarring, dat hij spoedig opnieuw naar de eenzaamheid van Egmond de wijk nam. Van beslissende betekenis werd de vriendschap die hij te Parijs sloot met Chanut, die warme belangstelling voor zijn werk toonde. Als deze later in Stockholm gezant wordt, bewerkt hij dat de uitnodiging, die koningin Christina van Zweden tot den wijsgeer richt, door dezen ten slotte wordt aanvaard. Descartes had in den winter 1645/46 het Traite des passions de l'ame geAfkeer van het luchtledig.
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
29
schreven. Hij yraagt Chanut om diens oordeel. Het werk verschijnt in 1650. Ook in Holland wachtte den denker opnieuw een teleurstelling: zijn leerling Regius viel yan hem af. Voor Descartes was Regius aanyankelijk een bondgenoot tegen Voetius, die zijn aanyallen in de eerste plaats juist tegen zijn Utrechtsen collega richtte. Maar reeds in een brief yan Juli 1645 blijkt dat Descartes naar yorm en inhoud de yerdediging zijner leer door Regius niet kan billijken. De laatste ontwikkelde in later jaren Descartes' leer tot geheel iets anders: het metaphysisch dualisme, dat lichaam en geest als twee onderscheiden substanties opyat, die alleen door een bijzonderen goddelijken bijstand op elkaar inwerken, wijzigde Regius in de richting ener afhankelijkheid des geestes yan het lichaam. Hij werd daarmee een yoorloper yan de Franse materialisten Condillac en Lamettrie. Toen Descartes de Physica yan Regius afkeurde en schreef dat hij zich, in geyal yan publicatie, openlijk zou moeten yerzetten, ging Regius tot den aanyal tegen zijn leermeester oyer en schreef een anoniem pamflet, waarin hij de leer yan de afhankelijkheid yan den geest yan het lichaam als de ware poneerde. In de jaren 1647-48 wendde Descartes zich opnieuw tot de anthropologische problemen, die hem reeds in zijn Wereld hadden beziggehouden. Sedert jaren trachtte hij de natuur yan den mens naar lichaam en geest te doorgronden. Uitvoerige anatomische studies legde hij
30
A — DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
ten grondslag, zoals blijkt uit het yijfde Stuk van het Vertoog. De Traite de FHomme (Verhandeling over den mens), ook wel geheten Traite de la formation du foetus (Yerhandeling over de vorming der lichaamsvrucht), behandelt de ontwikkeling van dier en mens. In 1650 verschijnt het in 1644-'45 ontworpen werk over de Aandoeningen der ziel te Amsterdam. Het laatste jaar van zijn leven heeft Descartes te Stockholm doorgebracht (October 1649— 11 Februari 1650). Sedert 1647 had koningin Christine van Zweden door bemiddeling van den gezant Chanut schriftelijk contact met den wijsgeer. Zij vroeg hem haar het wezen der liefde uiteen te zetten. Zijn prachtige brief van 1 Februari 1647 is het antwoord daarop, dat de koningin tot een volgende vraag, nu over den aard van het hoogste goed, aanleiding gaf. (November 1647). Yan den brief over de liefde zegt een bekend beschrijver van Descartes, Kuno Fischer, in zijn Geschichte der neueren Philosophic, I, 255, het volgende: „Er is geen tweede geschrift van zo geringen omvang — deze blijft binnen dien van een brief — waaruit men dezen denker beter kan leren kennen, aangenomen dat men de kunst verstaat tussen de regels van een wijsgeer door te lezen." Wij geven er in het volgend hoofdstuk een gedeelte van weer. Na over en weer met Chanut geschreven te hebben neemt Descartes de uitnodiging naar
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
31
Stockholm aan. Hij houdt daar voordrachten voor de koningin en een uitgelezen hofkring, maar spoedig wordt hij ziek en sterft. De vrees die hij gekoesterd had voor het klimaat van Zweden, bleek al te gegrond. Descartes schijnt een voorgevoel gehad te hebben van zijn dood. Hij schreef omstreeks 1 Februari 1648 aan prinses Elizabeth Charlotte (uitg. Adam et Tannery, V, 112): „Deze laatste nog overblijvende wintermaanden zijn misschien de rustigste tijd dien ik nog te leven heb, daarom wil ik ze liever voor dit werk gebruiken dan voor een ander, dat minder aandacht vergt." (Descartes doelt op zijn werk Traite de la formation du foetus.) De as van Descartes werd in 1666 naar Parijs overgebracht en in de kerk van Sint-Genevieve bijgezet. De betekenis van Descartes' werk staat in generlei verhouding tot zijn betrekkelijk kort leven. Hij is de grondlegger der nieuwere philosophic. Vanuit het tegenwoordige denken is moeilijk te begrijpen welk een afbraak der traditie en welk een moed tot opbouwen voor die grondlegging noodzakelijk was. Het wezenlijke fundament van de nieuwere philosophie is, dat het denken zelf de laatste rechter en diepste voortbrenger der waarheid is. Over de wijze waarop Descartes dezen grondslag der waarheid tot bewustzijn heeft gebracht, in het volgend hoofdstuk nader. *
*
*
32
A — DESCARTES' LEYEN EN WERKEN LITERATUUR.
Wij voegen hier een overzicht toe van de uitgaven van Descartes' verzamelde werken. De eerste geschiedde te Amsterdam bij Elzevier onder den titel Renati Descartes opera philosophica, ze werd gedrukt in 1644, 1670, 1672 en 1677. Later onder den titel Opera omnia in acht banden 1670-'83, in negen banden 1692-1701 en 1713. De eerste Franse uitgave verscheen te Parys 1724-'29 in dertien banden. Een eeuw later gaf V i c t o r C o u s i n een uitgave in elf banden, getiteld Oeuvres de Descartes, publiees par Victor Cousin, Parijs 1824-'26. In 1859 gaf F o u c h e r d e C a r e i 1 een aanvulling: Oeuvres inedites de Descartes, op grond van aantekeningen van Leibnitz. Vollediger is de briefwisseling in: Descartes, Correspondance, par Ch. Adam et G. Milhaud, tome I, Parijs 1936. In 1896 verscheen naar aanleiding van de driehonderdjarige herdenking van Descartes' geboortedag de standaard-uitgave van P. T a n n e r y en Ch. Adam in tien banden en een Supplement. Hiervan bevatten de eerste vijf de briefwisseling en de banden V—X de werken van den wijsgeer. Deze laatste ztfn zo ingedeeld, dat iedere band overeenkomt met een band der werken. Band I bevat o.a. de Discours de la Methode, II en III de Meditations metaphysiques, IV de Principes de la Philosophie (Latijnse tekst en Franse vertaling), V de Traite des passions de Vame en latere werken. De volgende werken handelen over het leven van Descartes: A. B a i 11 e t, La vie de M. Descartes, twee banden, Parijs, 1691. Thomas, Eloge de Rene Descartes, 1767. F. B o u i l l i e r , Histoire de la philosophie cartesienne, twee banden, Parijs 1854.
A - DESCARTES' LEVEN EN WERKEN
33
J. M i l l e t , Histoire de Descartes, I. avant 1637, Parijs 1867; II. depuis 1637, Parijs 1870. F o u c h e r d e C a r e i l , Descartes et la princesse Palatine, Parijs 1862. C. J. J e a n n e 1, Descartes et la princesse PaZatine, Parijs 1869. K. F i s c h e r, Geschichte der neueren Philosophie, I. Descartes' Leben, Werke und Lehre, 4e dr. Heidelberg 1879 (pg. 149-274: Descartes' Leben und Schriften). G. Cohen, Ecrivains francais en Hollande dans la premiere moite du XVIIme siecle, Parijs 1920 (boek III, Descartes en Hollande, bl. 355-685). Over Henricus Regius handelt de Utrechtse dissertatie van Dr. M. J. d e V r ij e r (1917). Een voortreffelijk Nederlands werk is Dr. C. S e rr u r i e r, Descartes' Leer en Leven, NJjhoff, den Haag 1930, 295 blzz. VOORNAAMSTE WERKEN VAN DESCARTES. A. Bij zijn leven verschenen. Discours de la Methode pour bien conduire sa raison et trouver la Verite dans les Sciences, suivi de la Dioptrique, des Meteores et de la Geometrie. Deze uitgave wordt ook als Essais philosophiques aangeduid. Ze verscheen in 1637 te Leiden bij J. Maire. Latijnse vertaling door Etienne de Courcelles, door Descartes herzien, 1644. (geciteerd als Vertoog). Epistola ad celeberrimum virum Gisbertum Voetium, Amsterdam 1643. Elzevier Meditationes de prima philosophia, ubi de Dei existentia et animae immortalitate. His adjunctae sunt variae objectiones doctorum virorum in istas de Deo et anima demonstrationes cum responsibus auctoris, Parys 1641 (geciteerd als Metaphysische Overpeinzingen Descartes 3
34
A — DESCARTES' LEYEN EN WERKEN
of Overdenkingen, Bedenkingen en Antwoorden.) Principia philosophiae, Amsterdam, Elzevier 1644. (geeiteerd als Grondbeginselen der wifsbegeerte). Franse uitgave in 1647. Les passions de l'ame, Amsterdam, Elzevier 165®. (geeiteerd als De aandoeningen der ziel). In hetzelfde jaar latijnse vertaling. B. Na den dood van Descartes verschenen: Compendium musicae ,Utrecht 1650, geschreven
1618.
Le Monde ou Traite de la Lumiere, Parys 1664. (geeiteerd als De Wereld). Traite de l'Homme en De la formation du foetus, Parijs 1664. Regulae ad directionem ingenii, Amsterdam 1701 (geeiteerd als Stelregels ter leiding van het verstand). Recherche de la Verite. Amsterdam 1701.
B -
DESCARTES'
FILOSOFIE
I. DE KENNISLEER 1. De zekerheid der wiskunde. De filosofie van Descartes is een antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van kennis welke zeker is. Zij moet in nauw verband met de ontwikkeling der wetenschappen in de zestiende eeuw worden begrepen. De beoefening der wetenschap in modernen zin, in den geest van vrijheid en empirisch onderzoek, is niet aangevangen met Descartes, maar de grondslagen daarvan zijn door den wijsgeer tot bewustzijn gebracht. Tevens danken de natuurwetenschappen en met name de wiskunde hem veel. Baanbrekend is Descartes' werk als wiskundige door de ontdekking der analytische meetkunde. Ook als natuurkundige en in het bijzonder als onderzoeker van de verschijnselen van de spiegeling van het licht, is hij een der be-
36
B - DESCARTES' FILOSOFIE
langrijkste geleerden van zijn tijd geweest. De ontwikkeling van de methode dezer wetenschappen, die door hem worden verder gebracht, was echter reeds voor hem begonnen* Descartes heeft de filosofische bekroning aan die ontwikkeling gegeven, doordat hij de veronderstellingen van de beoefening der wetenschap, zoals deze met de Renaissance begonnen was, tot helder bewustzijn heeft gebracht. Ook de denkers der Renaissance als Campanula, Giordano Bruno, Ramus hadden al getuigd voor de vrijheid der gedachte. De natuurkunde en de sterrekunde hadden met Copernicus, Tycho Brahe en Kepler, met Servet, Galilei, Harvey en Baco den nieuwen weg gebaand. Descartes is dus, behalve machtig bevorderaar, tevens grondlegger van de nieuwe periode der wetenschap die ononderbroken voortgaat tot op onzen tijd. Hij ontwikkelde het begrip van de ideeen, die in de verspreide vondsten zijner voorgangers en tijdgenoten verscholen lagen. Daarbij is het de wiskunde die voor hem, zoals hij in het begin van het Yertoog getuigt, het model werd van een methode die eenheid en zekerheid aan de kennis verschaft. De wiskunde is tevens het model van de eenheid der wetenschappen in het algemeen. In haar blijkt, op welke wijze alle waarheden betrokken zijn op den menselijken geest. Deze geest is het, die zich in de zekerheid der wiskundige kennis het zuiverst manifesteert.
I. DE KENNISLEER
37 De wiskunde is de illustratie van het menselijk verstand, en, zoals het heet in de Regels ter besturing van den geest: „alle wetenschappen bijeen zijn niets anders dan het menselijk verstand, dat altijd een en hetzelfde is, zo verschillend de onderwerpen mogen zijn waarop het wordt toegepast." De grondslagen der wetenschap vindt men voornamelijk door den wijsgeer ontwikkeld in de genoemde Regels, het Yertoog en de Overpeinzingen; ook in het posthuum verschenen Onderzoek naar de waarheid door middel van het natuurlijk licht. Descartes trof de wetenschap in een toestand aan waarin niet verscheidenheid van kennis, maar fundering ontbrak. Zijn revolutionnaire hervorming van de manier van weten kan men vergelijken met hetgeen Luther in de Kerk deed, waar hij het geloof herstelde dat achter de veruitwendiging en den materielen rijkdom van het Katholicisme was schuil gegaan. Op overeenkomstige wijze herstelde Descartes het weten als inzicht. Wat wij weten, hangt af van gronden, die ons ook bekend moeten zijn. Zonder deze kennis heeft ons weten geen waarde, is het niet vrij, maar hangt het af van uitwendige instanties, die er het ware wezen van doen miskennen. Het weten der scholastiek was in hoge mate van zulke instanties afhankelijk: voor de theologie was de Openbaring, voor de filosofie de overlevering der Griekse Oudheid gezaghebbend. Met Descartes' opvatting van het weten als op inzicht en niet op openbaring
38
B - DESCARTES' FILOSOFIE
of geschiedenis gegrond, valt de scheidingslijn tussen de Middeleeuwen en den nieuweren tijd. „A1 hadden we elk woord van Plato en Aristoteles gelezen, wij zouden zonder zekerheid van eigen oordeel geen stap verder gekomen zijn in de filosofie, onze historische kennis is vermeerderd, niet ons weten." Descartes stelt met voile bewustzijn de nieuwe methode der kennis tegenover de overgeleverde geleerdheid. De laatste begint bij moeilijke objecten, waar zij over spreekt volgens de aanwijzing der traditie, de filosofie echter begint bij wat eenvoudig is, niet in den zin der zintuigelijke aanschouwing, maar van het denkende verstand. Ook Descartes leert, in tegenstelling met de eenzijdige ontwikkeling der middeleeuwse speculate, dat de kennis ervaringskennis moet zijn. Evenwel anders dan zijn oudere tijdgenoot Baco, die de hernieuwing der wetenschap verwachtte van een begin met willekeurige waarnemingen, die, in menigte opgehoopt en zo volledig mogelijk verzameld, van zelf tot geordende kennis zouden leiden.Tegenover zulk inductief empirisme stelt Descartes een rationed empirisme, waarbij het voorbeeld der wiskunde de leiding heeft. Descartes weert zich tegen twee opvattingen van beoefening der wetenschap: de empirische in Baco's zin, die de rationele analyse versmaadt, en de dialectische, ook als rhetorische bestempeld, die niets anders is dan disputeren over de overgeleverde waarheden der scholastiek. De methode moet analytisch
I. DE KENNISLEER
39 zijn. Het ideale voorbeeld wordt geboden door de analyse in de algebra. In die wetenschap zijn bepaalde grootheden gegeven en andere, daarvan afhankelijke, worden gezocht. De methode die ze ons doet vinden, schept nieuwe kennis. Zij bestaat hierin, dat de voorlopig onbekenden volgens dezelfde rekenkundige regels behandeld worden als de bekenden. Het resultaat is, dat een vergelijking te voorschijn komt, waarin de onbekenden gelijk blijken aan bepaalde waarden. Descartes stelt deze methode tegenover die der redenering volgens de sluitrede, die uit twee premissen, een algemene en een bijzondere waarheid, een derde, eveneens bijzondere waarheid afleidt. Maar deze derde waarheid is geen vondst, geen oplossing van wat onbekend was, zij is slechts een andere bewoording voor hetgeen in de beide eerste waarheden reeds vervat was. De wijsgeer spitst het onderscheid tussen de analytische methode der wiskunde en die van het syllogisme aldus toe: de eerste doet nieuwe waarheid vinden, de tweede verduidelijkt hetgeen men reeds wist, ze is meer geschikt om te onderwijzen dan om de wetenschap vooruit te brengen. Op den menselijken geest toegepast leidt de methode der analyse tot een „mathesis universalis", een alles omvattende wetenschap, waarvan de strekking is om uit ieder onderzocht voorwerp de daarin verborgen waarheden te voorschijn te halen. Descartes zegt in de Regels:
40
B - DESCARTES' FILOSOFIE
ik ben overtuigd dai deze methode ieder ander menselijk middel tot kennis overtreft, want ze is oorsprong en bron van alle waarheden. Om het idee dezer universele, naar wiskundigen trant beoefende wetenschap te begrijpen, is het nodig Descartes' ontdekkingen in de wiskunde zich voor ogen te stellen. De analytische meetkunde, door Descartes ontdekt, brengt algebra en meetkunde nader tot elkander. In de oudere opvatting hield de meetkunde zich bezig met aanschouwelijke ruimtelijke figuren, opgebouwd uit vormen en grootheden.Degrootheden werden door getallen voorgesteld, maar de vormen konden niet tot getallen worden herleid. Deze eigenschap maakte dat de meetkunde een aanschouwelijke wetenschap bleef, waarin de getalsverhoudingen een ondergeschikte, zij het belangrijke rol speelden. Descartes slaagde erin, ook den vorm als getalsverhouding te begrijpen, doordat hij bijvoorbeeld een rechte lijn opvatte als bepaald door de plaats van twee punten die op die lijn liggen, terwijl de plaats van elk punt kan worden voorgesteld als een verhouding van twee grootheden, namelijk de afstanden van dat punt tot een vast assenstelsel. Is de plaats der punten aldus tot een verhouding van getallen herleid, dan kan ook de verzameling van punten die een rechte lijn is door een getalsverhouding worden voorgesteld. Ook kunnen kromme lijnen en de figuren die zij begrenzen dan tot grootheden worden herleid. Overigens wilde
I. DE KENNISLEER
41 Descartes niet enkel een nieuwe meetkunde opbouwen, maar een universele wiskunde, waarop de sterrekunde, de bewegingsleer en de meetkunde als onderdelen gegrond zouden zijn. Deze universele wetenschap zou handelen over verhoudingen, waaruit andere verhoudingen kunnen worden afgeleid en de grootte-verhoudingen waarvan de analytische geometrie spreekt zouden slechts een onderdeel van het gebied der verhoudingen zijn dat die wetenschap bestrijkt. „Alle wetenschappen die met het onderzoek van orde en maat te doen hebben horen bij de wiskunde, onverschillig of ze deze maat in getallen, figuren, sterren, geluiden of andere objecten zoeken. Er moet een universele wetenschap zijn, die, afgezien van toepassingen, alles wat met orde en maat samenh'angt, onderzoekt en daarom den ouden en eerwaarden naam mathesis verdient, want de andere wetenschappen zijn haar onderdelen." Soms treft men de voorstelling, alsof Descartes enkel de meetkunde tot algebra zou hebben willen herleiden. Zijn idee ener mathesis universalis is met die voorstelling in strijd: niet om getalsverhoudingen, maar om de ontdekking van wetmatige verhoudingen in den ruimsten zin, was het Descartes te doen. P. Tannery doet in zijn artikel „Descartes" in La Grande Encyclopedic uitkomen, dat de analytische meetkunde niet enkel een toepassing der algebra op aanschouwelijke meetkundige voorwerpen
42
B - DESCARTES' FILOSOFIE
is, maar dat zij evenzeer is voortgekomen uit de problemen die de hogere machtsvergelijkingen der algebra opwierpen. De meetkundigen voor Descartes trachtten algebraische vergelijkingen te herleiden tot meetkundige verhoudingen in vlakken en lichamen. Evenwel gelukte hun dit alleen met vergelijkingen tot aan den derden graad. Descartes is er in geslaagd om de wortels van vergelijkingen van hogeren, ja van een willekeurig hogen graad door lijnen uit te drukken. Zo kan men Descartes' ontdekking een algemene theorie der grafische (meetkundige) voorstelling van vergelijkingen noemen. Inmiddels is ook het omgekeerde waar: de eerst met de hulp der aanschouwing bewezen eigenschappen der meetkundige figuren worden met behulp der analytische meetkunde als eigenschappen der overeenkomstige algebraische vergelijkingen afgeleid. Descartes' ideaal der mathesis universalis speelt in de latere filosofie, bij Leibnitz en Husserl, een rol en ook in de nieuwere wiskundige logica der zgn. Weense school. Het is de uitdrukking van een geest, die de rede in staat weet om de grondvormen en -verhoudingen van alle werkelijkheid uit zichzelf te ontwerpen. 2. De tmijfel. Indien Descartes' belangstelling beperkt gebleven was tot de wiskunde, waarvoor hij zulk een zeldzamen aanleg had, dan zou de
I. DE KENNISLEER
43
nieuwere wijsbegeerte hem niet als haar baanbreker kunnen vieren. Wat den denker in den grond bezig hield, was niet de zekerheid der wiskunde en de mogelijkheid van ontdekkingen binnen die wetenschap, maar de zekerheid van alle kennis. Hoezeer de wiskunde hem als model en voorbeeld gold, hij beseftq de oplossing die zij aan de vraag naar zekerheid geeft toch als ontoereikend om het probleem ener andere zekerheid, namelijk dat van het bestaan van de wereld, op te lossen. Descartes was ten aanzien van het bestaan der dingen die zich door de zintuigen aan ons voordoen door een twijfel bevangen, die door geen overweging van het natuurlijke denken kon worden opgeheven. En toch heeft hij dien twijfel niet opgevat als een subjectieve en toevallige houding van zijn eigen geest, maar als de noodzakelijke en enige weg tot zekere wetenschap. Dit onderscheidt hem, meer nog dan zijn opvatting der wiskunde, die voor hem ook Plato ontwikkeld had, van de twee voorafgaande perioden der Europese filosofie, de Middeleeuwse en de antieke. Doordat hij den twijfel niet als een zwakheid of afdwaling van onzen geest, maar als een louterend vuur opvatte, dat de zekerheid uiteindelijk overlaat, heeft Descartes een stempel gedrukt op de gehele nieuwere filosofie. De twijfel richt zich bij Descartes in de eerste plaats tegen de overgeleverde kennis, de boekenwijsheid der Ouden. In de Overdenkin-
44
B - DESCARTES' FILOSOFIE
gen I, 5 lezen we: „Reeds enige jaren geleden heb ik gemerkt, hoe yele dingen ik in mijn jeugd als waar aannam die onwaar zijn en hoe twijfelachtig al hetgeen is dat ik later daarop gebouwd heb, en dat daarom alles tot den grond toe afgebroken en vanaf de eerste grondslagen opnieuw begonnen moet worden, zal ik eindelijk iets zekers en blijvends in de wetenschappen willen opstellen." De twijfel reikt echter verder dan dit. Hij is zo radicaal dat hij zich richt op de gehele realiteit der ons omgevende wereld. Misschien is de gehele werkelijkheid waarin wij leven een droom: dit vermoeden rijst op grond van de gebleken onbetrouwbaarheid der zintuigen. „Daar we als onmondige kinderen geboren zijn en allerlei oordelen over de zintuigelijke dingen gehad hebben voordat we het volledige gebruik van onze rede hadden, worden we door vele voor-oordelen van de waarheid afgewend en van deze kunnen we niet anders bevrijd worden dan indien we eenmaal in ons leven al datgene trachten in twijfel te trekken waarin we ook maar het minste vermoeden van onzekerheid aantreffen." (Grondbeginselen I, 1.) De ongegrondheid van allerlei kennis moet in haar wortel worden nagegaan: „daarom zullen we niet alle afzonderlijke meningen nagaan, wat een eindeloos werk zou zijn, maar omdat na ondergraving der grondslagen alles wat daarop gebouwd is vanzelf ineen valt, zal ik mij terstond tot de beginselen wenden waarop alles wat ik vroeger ge-
I. DE KENNISLEER
45
loofde, steunde. Immers al wat ik tot heden als het meest ware aanvaard heb, heb ik, hetzij van de zintuigen, hetzij door deze ontvangen, evenwel heb ik bemerkt dat zij soms bedriegen en het is zaak van voorzichtigheid nooit hen volledig meer te vertrouwen die ons eenmaal bedrogen hebben." (Overdenkingen I, 5.) „We betwijfelen in de eerste plaats of er enige zintuigelijke of voorstelbare zaken bestaan, ten eerste omdat wij merken dat de zintuigen soms dwalen; ten tweede omdat wij dagelijks in dromen onnoemelijk veel dingen menen te zien en voor te stellen, die nergens zijn en den twijfelende geen tekens verschijnen waardoor hij met zekerheid den slaap van waken kan onderscheiden." Zo valt de gehele zintuigelijke wereld onder de betwijfeling: dat ze zich aan ons voordoet is een feit, maar dat ik oordeel dat ze bestaat, is een veronderstelling en daarom voorwerp van twijfel. Een boze geest zou ons dit alles hebben kunnen suggereren. Het is waar dat in het dagelijks leven deze grondige twijfel onbruikbaar is: hier worden de dingen opgevat en voor waar gehouden zoals we ze waarnemen. En we zijn geneigd den soms opkomenden grondigen twijfel te onderdrukken. Maar zulk een onderdrukking is geen middel ter oplossing van het probleem van waarheid en zekerheid. Descartes vergelijkt de onderdrukking van den twijfel met een gevangene, die droomt dat hij vrij is en zijn droom niet gaarne loslaat.
46
B - DESCARTES' FILOSOFIE
Tegen dezen twijfel is ook de wiskunde niet veilig: „misschien zullen we niet ten onrechte coneluderen dat rekenkunde en meetkunde en andere dergelijke wetenschappen die alle over de eenvoudigste en algemeenste dingen handelen en er zich weinig om bekommeren of deze dingen in werkelijkheid voorkomen of niet, iets zekers en onbetwijfelbaars bevatten. Want of ik slaap of waak, twee en drie opgeteld geven vijf, een kwadraat heeft niet meer zijden dan vier, en het schijnt niet mogelijk dat zo duidelijke waarheden onder verdenking komen onwaar te zijn." (Overdenkingen I, 7.) Tegenover de uitzonderlijke plaats die Descartes hier aan de wiskunde schijnt te geven, staat een andere uitlating (Overdenkingen V, 34-35), waar de twijfel het allerverst is doorgevoerd. Juist de wiskundige voorwerpen en de zekerheid daarvan worden hier als gebouwd op de onzekerheid van de menselijke herinnering voorgesteld, en de wijsgeer voert, tot herstel der geschokte zekerheid ook van het wiskundig gebouw, denzelfden metaphysischen grondslag in, die hem de realiteit van het bestaan der wereld waarborgt: „daar ik van een zodanige natuur ben, dat, zolang ik iets zeer helder en bepaald waarneem, ik niet anders kan dan geloven dat het waar is, ik echter tegelijk van een zodanige natuur ben dat ik de blik mijns geestes niet steeds op dezelfde zaak gericht kan houden om deze helder waar te nemen, en dikwijls de herinnering teruggaat naar een vroe-
I. DE KENNISLEER
47 ger geveld oordeel, kunnen er, wanneer ik niet meer let op de gronden waarom ik het geveld heb, andere gronden aangevoerd worden, die mij, als ik God niet kende, gemakkelijk van mijn mening zouden afbrengen en zo zou ik aangaande geen enkel ding ooit ware en zekere kennis, maar slechts vage en veranderlijke meningen hebben. Zo bijvoorbeeld, wanneer ik het wezen van een driehoek beschouw, blijkt mij, die in de beginselen der meetkunde onderlegd ben, wel zeer duidelijk, dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte; en ik kan niet anders dan geloven dat dit waar is, zolang ik mijn aandacht houd bij het bewijs daarvan. Maar zodra ik de aandacht des geestes daarvan afgewend heb, hoezeer ik mij dan nog herinner dat ik dat bewijs zeer helder heb waargenomen, zo kan het toch licht gebeuren dat ik betwijfel of het waar is, indien ik althans God niet ken Maar nadat ik heb ingezien dat God bestaat, omdat ik tegelijk ook begrepen heb dat al het andere van Hem afhangt, en dat Hij niet bedriegelijk is, en ik daaruit begrepen heb dat al die dingen, die ik helder en bepaald waarneem, noodzakelijk waar zijn, ook al let ik niet meer op de redenen waarom ik dat geoordeeld had waar te zijn, als ik maar mij herinner het helder en bepaald te hebben ingezien, zo kan er geen tegengestelde grond worden aangevoerd, die mij tot twijfel drijft, maar ik heb hierover ware en zekere kennis." In het laatste citaat vinden we de tweede pool van
B - DESCARTES' FILOSOFIE 48 Descartes' oplossing van het probleem der zekerheid: het Godsbegrip. Dit is de objectiefreele zijde der oplossing, de grondslag voor de realiteit der wereld om ons heen. Wenden wij ons thans tot de andere, subjectieve pool der oplossing, die in het proces der gedachte van Descartes eigenlijk de eerste is. 3. Ik denk, dus ik besta. De twijfel strekt zich uit over alle dingen, over wereld en God, maar een ding onttrekt zich aan zijn bereik: het denkende subject, dat subject ook van den twijfel is. (Overdenkingen I, 7): wanneer we aldus al datgene terzijde stellen waarover we op enige wijze kunnen twijfelen... kunnen we gemakkelijk aannemen dat er geen God is, geen hemel, geen lichamen, dat wijzelf geen handen en geen voeten hebben, er niet zijn En derhalve is dit inzicht: ik denk, dus ik ben, van alle het eerste en zekerste dat aan ieder die ordelijk nadenkt, in de gedachte komt. In het Antwoord op de Tweede Bedenkingen wordt de verhouding tussen de twee leden der grondwaarheid: ik denk, dus ik ben, aldus nader uitgelegd en voor misverstand behoed: en niet wanneer iemand zegt: ik denk, dus ik ben of besta, leidt hij het bestaan af uit de gedachte door een sluitrede, maar als een zaak die op zichzelf gekend wordt, door een eenvoudige aanschouwing van den geest ziet hij het in, zoals duidelijk is daaruit, dat, als hij
I. DE KENNISLEER
49
het door een sluitrede afleidde, hij eerst deze premisse moest kennen: al wat denkt is of bestaat. Maar omgekeerd leert hij deze laatste daaruit kennen dat hij bij zichzelf aanvaardt dat het onmogelijk is dat hij denkt, tenzij hij bestaat. (Men vlg. ook Yertoog yierde ged.) Bij alien twijfel is dus een ding zeker: degene die twijfelt ben ik zelf en ik besta. Deze bewering is op het ogenblik dat ik ze uitspreek noodzakelijk waar. Sommige bestrijders yan Descartes hebben aangevoerd dat het bestaan van het ik niet enkel door het denken, maar ook door allerlei andere handelingen die het ik zichzelf toeschrijft, bewezen wordt. Onze denker antwoordt hierop: al zulke handelingen, als bijvoorbeeld bewegen, lopen, zich voeden, kunnen illusie zijn. Immers ook in den droom komen zulke eigenschappen voor. Zij behoren tot het betwijfelbare en nadat dit in zijn volledigen omvang is weggedaan, blijft de twijfel zelf over. Elk twijfelen is een denken. Het denken is het archimedisch punt, de spil, waaromheen de verdere wereld draait. Descartes heeft hiermee aan de kennis die onze geest als denken van zichzelf heeft, den voorrang toegekend boven alle kennis van de verdere wereld. Alleen deze kennis is „claire et distincte", helder en bepaald: het eerste ziet op de mate van bewustzijn, het tweede op de onderscheidenheid ener gedachte van andere. Zintuigelijke kennis is niet „helder", juist omdat de zintuigen daarin een rol spelen. Men noemt wel de zinDescartes 4
50
B - DESCARTES' FILOSOFIE
tuigelijk gegeven voorwerpen der kennis de duidelijkste. Deze gegevenheid is echter vol van tegenstrijdigheden en alleen het denken onderkent deze en brengt ze tot oplossing. Descartes kon zich hiervoor beroepen op de grote ontdekkingen der natuurwetenschap;het meest sprekend was wel de nieuwe, zo bestreden zekerheid, dat de zintuigelijke schijn die de zon om de aarde laat draaien, voor het denken geen standhoudt.De natuurlijke schijn, die later voor het denken moet wijken,leidt aanvankelijk tot een natuurlijk denken, waardoor wij realiteit toekennen aan de dingen zoals ze zich aan ons voordoen. Hiervan zegt Descartes (Overd. Ill, 16-18): hier gaat het vooral over die voorstellingen die ik beschouw als genomen van dingen die buiten mij bestaan, waarvan de rede mij beweegt om te oordelen dat zij met die dingen overeenkomstig zijn, alsof ik door de natuur aldus onderricht ben. Wanneer ik hier zeg „door de natuur" bedoel ik alleen dat ik door zekere spontane aandrift gedreven word om zo te menen, niet dat mij door enig natuurlijk licht wordt aangetoond dat dat waar is, wat twee zeer verschillende dingen zijn Wat betreft den natuurlijken aandrang, daarover heb ik reeds dikwijls vroeger geoordeeld, dat ik door hem naar den minder goeden kant werd gedreven, als het ging over het kiezen van het goede, en ik zie niet in, waarom ik hem in enige zaak meer zou vertrouwen. Wat alles voldoende bewijst dat ik tot dusverre niet op
I. DE KENNISLEER
51
grond van zeker inzicht, maar alleen door blinden aandrang geloofd heb, dat er bepaalde dingen bestaan die van mij onderscheiden zijn, die hun voorstellingen of beelden door de organen der zintuigen of op enige andere wijze mij toezenden." Descartes' vraag is hier dus deze: bestaan er dingen buiten ons? Onze geest krijgt zintuigelijke indrukken, maar bewijzen deze iets aangaande den aard der dingen? Er zijn soorten van substanties, die we ons voorstellen: God, engelen, mensen, dieren en stoffen. Wat bewijst ons, dat aan die voorstellingen reele dingen beantwoorden? Het is mogelijk dat wij zelf de oorzaak van onze voorstellingen zijn. Dit geldt van alles wat wij ons als wereld buiten ons voorstellen: ook onze medemensen, die wij voor werkelijk houden, zouden onze eigen droombeelden kunnen zijn. Men ziet hoe diep de twijfel Descartes doet scheiden tussen de voorstellingen die zeker zijn omdat wij ze denken en de wereld die daaraan, naar wij gewoon zijn te geloven, beantwoordt, maar waarvoor, als we nadenken, geen bewijs te vinden is. De wijsgeer heeft uit dezen grondigen twijfel een uitweg gevonden door zich te bezinnen op den aard van een voorstelling die zich van alle andere door een bepaalde eigenschap onderscheidt: de voorstelling van God. Descartes' twijfel bereikte een niet van buiten, door autoriteit of openbaring opgelegde, maar natuurlijke en noodzakelijke grens in de idea Dei.
52
B - DESCARTES' FILOSOFIE
Descartes' Godsbegrip leidt hem tot een nieuw Godsbewijs. Overd. Ill, 19-21: Wat betreft de voorstellingen die andere mensen of dieren of engelen tot yoorwerp hebben, ik begrijp zonder moeite dat ze uit die welke ik van mijzelf heb en van de stoffelijke dingen en van God kunnen worden samengesteld, ook als er behalve mij geen mensen, dieren of engelen in de wereld waren Wat betreft de voorstelling van stoffelijke dingen, daarin komt niets voor dat zo groot is, dat het niet uit mijzelf schijnt te kunnen zijn voortgekomen. Ik merk dat er maar zeer weinig dingen zijn die ik helder en duidelijk waarneem en andere hoedanigheden worden slechts zeer verward en duister door mij gedacht. Yoor deze is het zeker niet nodig dat ik er een maker voor aanwijs, die van mijzelf verschilt. Want indien ze onwaar zijn en geen bestaande dingen aanduiden, zo is mij door het natuurlijke licht bekend, dat ze uit niets voortkomen en ze om geen andere reden in mij zijn dan omdat er iets ontbreekt aan mijn wezen en dit niet geheel volmaakt is Yan die echter welke in de voorstellingen van lichamelijke dingen helder en duidelijk zijn, meen ik enige uit de voorstelling van mijzelf ontleend te kunnen hebben, zoals substantie, duur, ge~ tal en dergelijke. Maar alle andere waaruit voorstellingen van stoffelijke dingen worden samengesteld, zoals uitbreiding, gestalte, ligging, wijze, worden in mij, daar ik niet anders ben dan een denkend ding, niet aangetroffen;
II. HET GODSBEWIJS
53
maar daar het slechts zekere wijzen van de substantie zijn, ik zelf echter een substantie ben, schijnen ze in mij te kunnen zijn bevat. En derhalve blijft alleen de voorstelling van God over, waarbij te overwegen is of deze iets is dat misschien niet uit mijzelf is kunnen komen. Grondbeginselen I, 48: Daar we de voorstelling van God of van een Hoogste Wezen in ons hebben, kunnen we terecht onderzoeken, door welke oorzaak we haar hebben, en we vinden in haar een zodanige verhevenheid, dat we daaruit volledig zeker zijn dat ze ons niet kan zijn ingegeven dan door iets waarin waarlijk de volheid aller volmaaktheid is, dat is niet anders dan door een God die waarKjk bestaat. II. HET GODSBEWI JS Descartes5 Godsbewijs luidt aldus: Wij zouden zelf volmaakt moeten zijn om de voorstelling van een volmaakt wezen te kunnen voortbrengen. Ik zelf ben niet de oorzaak van mijn bestaan, ik kan het noch verlengen, noch in stand houden. „Daaruit dat ik besta en de voorstelling bezit van een volmaakt wezen, volgt met volledige duidelijkheid dat God ook bestaat/9 Zo nieuw Descartes' methode is wanneer hij den twijfel als grondbeginsel der zekere kennis opstelt, zozeer is zijn Godsbewijs een voort-
54
B - DESCARTES' FILOSOFIE
zetting van dat der Middeleeuwen, al is het tevens een kritiek daarop. In de dertiende eeuw had Anselmus het zogenaamde ontologische Godsbewijs geleverd, maar anders: bij hem volgde het bestaan van God uit de voorstelling van een volmaakt wezen, tot welks volkomenheid ook het bestaan behoort. Ook bij Descartes is de voorstelling van zulk een wezen onderscheiden van ieder ander begrip, maar het bestaan van het voorwerp van dat Wezen wordt door onzen denker anders gefundeerd. Descartes gaat uit van het evidente feit der menselijke onvolmaaktheid. Deze heeft haar evidenten grond in de idee van een volmaakt wezen. Nadat de onwankelbare grondslag der menselijke onvolmaaktheid gevonden is, rijst nu de vraag, hoe het volkomene, dat als klaarblijkelijke grond van het onvolkomene moet worden aangezien, van het laatste de oorzaak kan zijn. Terzake van de kennis is dit de vraag: hoe is de dwaling mogelijk? De dwaling is een oordeel over een voorstelling. Niet de voorstelling is waar of onwaar, maar het oordeel daarover. Dit oordeel, als bevestigend of ontkennend, is een ja of neen. Dwaling is een zaak van den wil. Descartes schat den wil hoger dan het verstand, hij noemt hem datgene waardoor de mens naar het beeld Gods geschapen is. De wil leidt echter soms tot oordelen zonder grond. Zulke oordelen zijn dwalingen. Wij dwalen niet wanneer wij ons de zon voorstellen als een schijf, maar wanneer we ze voor een schijf
II. HET GODSBEWIJS
55
houden. Het verband van wil en inzicht is zeer nauw. De goede wil is door het verstand verlichte vrijheid. Enerzijds verduistert de wil het verstand, in het oordeel zonder grond, terwijl hij ons anderzijds voor dwaling behoedt. Descartes vindt dus geen anderen weg, om den bodemlozen twijfel aan de werkelijkheid of waarheid onzer voorstellingen te ondervangen dan de klaarblijkelijkheid van het bestaan van God. Hiermee gaat de kennistheoretische overweging over in een metafysische. God wordt nu nader bepaald als substantie. Substantie is het grondbegrip van alle werkelijkheid. Het begrip substantie wordt in Grondbeginselen I, 52 aldus omschreven: „Onder substantie kunnen we niets anders verstaan dan een zaak die aldus bestaat, dat ze geen andere zaak tot haar bestaan nodig heeft. En slechts een enkele substantie die in het geheel geen andere zaak nodig heeft, kan worden gedacht, namelijk God. Van alle andere echter zien we in dat ze niet anders dan door de hulp van Gods bijstand kunnen bestaan. En dezelf de naam substantie komt niet toe in gelijken zin aan God en die andere, geen betekenis van dat woord kan duidelijk gedacht worden, die aan God en het geschapene gemeenschappelijk zou zijn." Het begrip der substantie wordt door onzen geest met noodzakelijkheid ontwikkeld uit de waarneming der eigenschappen. Deze is er dus eerst. Grondbeginselen I, 53: „Daaruit dat we
56
B - DESCARTES' FILOSOFIE
de aanwezigheid van een eigenschap opmerken, leiden we af, dat er ook noodzakelijk een bestaande zaak of substantie aanwezig is waaraan die eigenschap toegeschreven kan worden. En wel wordt een substantie uit een willekeurige eigenschap gekend, maar er is toch een voorwaardelijke eigenschap van iedere substantie, die haar aard en wezen uitmaakt en waarop alle andere betrokken zijn. Want de uitbreiding in lengte, breedte en diepte maakt de natuur ener lichamelijke substantie uit en denking de natuur ener denkende substantie. Want al het andere dat aan een lichaam kan worden toegeschreven, veronderstelt uitbreiding en is slechts een zijnswijze van een uitgebreid ding, zoals ook alles wat we in den geest vinden slechts verschillende zijnswijzen van denking zijn. Zo kan bijvoorbeeld een figuur niet anders dan in een ding met uitbreiding gedacht worden, en een beweging niet anders dan in een uitgebreide ruimte en een voorstelling of gevoel of wil dan in een ding dat denkt. Maar daarentegen kan de uitbreiding gedacht worden zonder figuur of beweging, en de gedachte zonder voorstelling of gevoel en zo ook met al het andere, zoals aan ieder die er op let duidelijk wordt." Het begrip substantie is hiermee gefundeerd. Evenwel moet in de toepassing ervan onderscheiden worden tussen de enige substantie, die tot haar bestaan niets anders nodig heeft en de orde der geschapen substantie, binnen welke de denkende en de licha-
57 in. DE NATUURFILOSOFIE melijke liggen. Grondbeginselen I, 54: „En zo kunnen we gemakkelijk twee heldere en scherp bepaalde voorstellingen hebben, een van de geschapen denkende substantie, en een van de lichamelijke substantie, indien we althans alle attributen der denking van de attributen der uitbreiding zorgvuldig onderscheiden. Zoals we ook kunnen hebben een heldere en scherp bepaalde voorstelling van een denkende substantie, die ongeschapen en onafhankelijk is." Met deze onderscheidingen in de substantie bevinden we ons op den overgang naar Descartes' filosofie der natuur. III. DE NATUURFILOSOFIE Dat Descartes' natuurfilosofie logisch verbonden is met zijn leer van den kennenden geest, is uit het vorige gebleken. De kennisleer is de diepste grondslag van Descartes' filosofie: het „ik denk" en het bestaan van God de twee pijlers van het gebouw daarvan. Zijn leer der wereld is te verdelen in een aangaande de natuur en een aangaande den mens. Wat de natuurfilosofie betreft, is Descartes ten dele bevangen gebleven in den stand der natuurkennis van zijn tijd. Anderzijds was zijn opvatting der natuur te speculatief, dan dat ze met de voortgaande natuurwetenschap voorgoed verbonden kon blijven. Descartes' speculatieve afleiding der natuur, met name zijn be-
58
B - DESCARTES' FILOSOFIE
paling van de verhouding van materie en ruimte geeft een voorsmaak van wat de Duitse speculatieve natuurfilosofie in de negentiende eeuw zou bieden. Zo is de natuurfilosofie niet het meest blijvende van Descartes' denken. Het dualisme van uitgebreidheid en denking zou in de latere filosofie in monisme overgaan. Maar geven wij nu de grondbegrippen van Descartes' filosofie der natuur. Onze geest ziet van drie dingen met klaarblijkelijkheid het bestaan in: van zichzelf (als denkend), van God en van lichamen. De natuurkunde onderzoekt den aard der lichamen. Ook deze worden langs den weg van den twijfel gekend. Zoals de geest ontdekt wordt door betwijfeling van al het niet noodzakelijke, zo ook het lichaam. Het betwijfelbare zijn hier de zintuigelijke kwaliteiten, die zich het eerst aan onze waarneming voordoen. Er kan aan deze geen werkelijkheid beantwoorden, ze hangen samen met de zintuigelijke organisatie van den mens; ze voor reeel te houden leidt tot verwarring en tegenstrijdigheid. Denken wij nu die zintuigelijke eigenschappen uit het stoffelijke weg, dan blijft iets over, namelijk de substantie zelf. Maar deze is niet anders dan uitgebreidheid. Op dit inzicht heeft Descartes zijn gehele natuurleer gebouwd. Hoewel daarin een aantal eigenschappen der materie miskend worden, die niet uit de uitgebreidheid kunnen worden afgeleid, zo is toch Descartes' poging, om het wezen der natuur als iets denkbaars en
III. DE NATUURFILOSOFIE
59
niet als gedachteloze stoffelijkheid voor te stellen, niet hoog genoeg aan te slaan. Grondbeginselen II, 16: „Het luchtledige, in filosofischen zin genomen, is dat waarin in het geheel geen substantie aanwezig is. Dat dit niet kan yoorkomen is duidelijk daaruit dat de uitgebreidheid van een ruimte niet verschilt van de uitgebreidheid van een lichaam. Want als wij uit het feit alleen dat een lichaam uitgebreid is in lengte, breedte en diepte terecht opmaken dat dat een substantie is, omdat het geheel onmogelijk is dat er enige uitgebreidheid van niets zou zijn, dan moet ook hetzelfde worden afgeleid aangaande de ruimte die ledig gedacht wordt, dat namelijk, daar er uitgebreidheid in is, er noodzakelijk ook substantie in is." Na aldus uitgebreidheid en substantie gelijk gesteld te hebben, tracht Descartes nu de verschijnselen der natuur als wijzigingen van de uitgebreide substantie te begrijpen. Alle wijzigingen zijn tot een enkele herleidbaar: de beweging. Descartes neemt aan, dat de stoffelijke wereld uit niets anders dan deling, figuren en beweging bestaat. Beweging ontstaat, wanneer een ding zich ten opzichte van zijn onmiddellijke omgeving verplaatst. De oorzaak der beweging is een kracht. De oorzaak van alle bewegende oorzaken is God. Descartes denkt zich, doordat hij materie en uitgebreidheid voor hetzelfde houdt, alle beweging als beweging door aanraking of druk. Dit leidt hem tot afwijzing van Newton's gravitatiebeginsel. De
60
B - DESCARTES' FILOSOFIE
beweging der aarde kan niet door aantrekking uit de verte verklaard, maar door een omgevend fluidum. Dit fluidum heeft, al draaiende, de beweging der planeten ten gevolge. Evenals Plato en later Kant, gaf Descartes een theorie over het ontstaan van het heelal, waarover hij in het vijfde gedeelte van het Yertoog een en ander meedeelt. De wijsgeer was zich het onderscheid tussen het scheppingsverhaal en zijn zuiver mechanische natuurverklaring wel bewust. (Grondbeginselen III, 43-45.) IY. DE ANTHROPOLOGIE Op de leer van God en de beide geschapen substanties volgt logisch die van den mens, de anthropologic. De anthropologic van Descartes staat voor het probleem van de vereniging van geest en stof, die de mens is. De mens als denkend wezen is verbonden met het lichaam, maar dit laatste moet in zijn werkingen en samenstel begrepen worden als onafhankelijk van de werking des geestes. Het moet beschouwd worden als een machine of automaat, die werkt alsof de ziel er niet in was. Descartes heeft een theorie ontworpen van het levensbeginsel van het lichaam. De traditie der Oudheid had dit in de ziel gezocht. Voor Descartes echter is de ziel geheel andersoortig, een geestelijke substantie. En zo verklaart hij de levensverrich-
IY. DE ANTHROPOLOGIE
61
tingen des lichaams, die mens en dier gemeen hebben, uit het vuur. Het vijfde hoofdstuk van het Yertoog ontvouwt de wijze waarop het vuur in het hart den kringloop van het bloed doet ontstaan. Hoewel mens en dier in den bouw des lichaams overeenstemmen, zo moet er een kenmerkend onderscheid zijn, dat den mens tot mens maakt. In het Yertoog wordt dit onderscheid gezien in's mensen vermogen om de taal te gebruiken. Dit vermogen rust op de rede. Een dier is een automaat, die wel kan leren allerlei reacties op bepaalde indrukken te voltrekken, maar het vermogen tot vrije schikking der woorden, dat den domsten mens eigen is, is voor het dier principieel onbereikbaar. De mens is dus een verbinding van geest en lichaam. Deze verbinding van verschillendsoortige substanties is toch zeer innig: ik ben met mijn lichaam anders verbonden dan een schipper met zijn schip; anders zou ik nooit pijn gevoelen, maar enkel merken dat er iets breekt. (Overd. YI, 335.) De wil is een element van onzen geest. Hij zoekt de in zijn natuur gelegen vrijheid door duidelijk inzicht te verwerkelijken. Evenwel ontmoet hij daarbij den weerstand der invloeden van het lichaam. Toch kunnen we niet met Plato het leven in het lichaam als een soort noodlot of val aanzien. De verbinding van lichaam en geest is natuurlijk, door den Schepper gelegd. Ook de aandriften zijn als zodanig goed en werktuigen van den geest. Wanneer ze
62
B - DESCARTES' FILOSOFIE
dezen verduisteren, zo ligt dit niet aan de natuur, maar aan den wil. Het eigenlijke onderwerp van Descartes' anthropologic zijn de hartstochten of aandoeningen, les passions de Fame. Zij komen tot stand door de verbinding van geest of denken en willen en lichaam, die de mens is. De zintuigelijke waarnemingen zijn er de aanleiding toe, al zijn zij zelve nog geen aandoeningen. Ook de dieren hebben zintuigelijke waarnemingen, aandoeningen echter alleen de mens. Hoe dualistisch Descartes over geest en lichaam moge denken, hij heeft ze niet als voor altijd elkander vijandig beschouwd. De geest vindt de materie tegenover zich, omdat hij deze nodig heeft als noodzakelijke voorwaarde om tot vrijheid te komen. Er zijn soorten van aandoeningen, er zijn lagere en hogere gevoelens in onze ziel. Wanneer wij door de dingen met een bepaald gevoel worden aangedaan en daarnaar hun waarde bepalen, dan zijn het in het algemeen niet de dingen zelf, maar het nut of nadeel dat we ons ervan voorstellen. Evenwel is er een aandoening die niet op nut of voordeel betrekking heeft, dit is die der bewondering. Zij is de belangeloze beschouwing van een voorwerp. Naast haar moet als grond-aandoening de begeerte worden gesteld. Er laten zich zes aandoeningen onderscheiden, uit welker verbinding de andere kunnen worden begrepen. Het zijn: bewondering; liefde, haat; verlangen; vreugde en droefheid. Descartes leidt
IV. DE ANTHROPOLOGIE
63
geyoelens als hoop, vrees, zekerheid, wanhoop, onbeslistheid, moed, dapperheid, lafheid, afgunst, schaamte uit die grond-aandoeningen af. Vrijheid is het doel van het menselijke leven. Het wordt bereikt door de beheersing der aandoeningen. Descartes vertoont in zijn grondopvattingen sterke be'invloeding van de Sto~ ische filosofie, met name van Seneca. Descartes' moraalfilosofie is minder bekend en ook minder oorspronkelijk dan zijn kennisleer en metaphysica. Ze is opgebouwd uit motieven der Stoi'sche filosofie en der Katholieke traditie. Toch tekent zich hier door de persoonlijke wijze waarop Descartes zich deze waarden heeft toegeeigend en in zijn leven verwerkelijkt, misschien meer dan in enig ander geschrift de persoonlijkheid van den denker af. Bijzonder sprekend is wel de beroemde brief over de liefde dien Descartes op 1 Februari 1640 aan Chanut zond in antwoord op de vragen die koningin Christina den Fransen gezant aan Descartes had doen overbrengen. Deze brief is in de uitgave Adam en Tannery dl. IV, biz. 600 en vlg. te vinden. De wijsgeer beantwoordt drie vragen: ten eerste wat de liefde is, ten tweede of het natuurlijk licht alleen ons leert God te beminnen, ten derde welke van de twee ontsporingen en verkeerde gebruiken erger is, dat van de liefde of van den haat? Het eerste gedeelte van den brief, dat antwoordt op de eerste vraag, geven wij hier weer. Het tekent ons Descartes als een moralist en anthropo-
64
B - DESCARTES' FILOSOFIE
loog, wiens beschouwing oyer de geestelijke natuur van den mens de lichamelijke zijde niet uit het oog verliest. „Om op het eerste punt te antwoorden, ik onderscheid tussen de liefde, die zuiver verstandelijk of redelijk is en die welke een hartstocht of aandoening is. De eerste is naar het mij yoorkomt, niets anders dan dat, wanneer onze ziel enig goed opmerkt, hetzij aanwezig, hetzij afwezig, dat ze meent dat voor haar passend is, ze zich willens daarmee verenigt, dat wil zeggen ze beschouwt zich als een geheel met dat goed, waaryan dit een deel is en zij het andere. Tengevolge waaryan, als het aanwezig is, dat wil zeggen, als ze het bezit of erdoor bezeten wordt, of tenslotte ze ermee verbonden is niet enkel door haar wil, maar ook werkelijk en in feite, op de wijze waarop het haar past ermee yerbonden te zijn, de beweging van haar wil, die de kennis begeleidt, die ze heeft dat dit een goed voor haar is, haar vreugde is; terwijl als het afwezig is, de beweging van haar wil die de kennis begeleidt die ze heeft van er beroofd van te zijn, haar droefheid is. Maar die welke de kennis begeleidt die ze heeft dat het voorwerp voor haar goed om te verwerven zou zijn, is haar begeerte. En al die bewegingen van den wil waarin de liefde, de vreugde en de droefheid bestaan, inzoverre het redelijke gedachten zijn en geen aandoeningen, zouden zich in onze ziel kunnen bevinden ook indien ze geen lichaam had. Immers bij voorbeeld als
IV. DE ANTHROPOLOGIE
65
ze bemerkt dat er vele dingen te kennen zijn, die heel mooi zijn, zo zou haar wil onvermijdelijk ertoe gedreyen worden de kennis yan die dingen lief te hebben, dat is ze te beschouwen als haar toebehorend. En indien ze daarbij bemerkte dat zij die kennis ook bezat, zou ze er vreugde van hebben; indien ze beschouwde dat ze die niet bezat, zou ze er droefheid van hebben; indien ze dacht dat het goed voor haar zou zijn, ze te verwerven, zou ze er begeerte naar hebben. En er is niets in al deze bewegingen van haar wil, dat voor haar duister zou zijn noch ook waarvan ze niet een zeer volmaakte kennis had, indien ze althans nadacht over haar gedachten. Zolang echter onze ziel met het lichaam verbonden is, wordt deze redelijke liefde gewoonlijk begeleid door die andere, die men zinnelijk of zintuigelijk kan noemen en die niets anders is dan een verwarde gedachte, die door zekere beweging der zenuwen in de ziel gewekt wordt en haar enkel toebereid maakt tot die helderder gedachte waarin de redelijke liefde bestaat. Want zoals in de dorst het gevoel dat men heeft van de droogte van de keel een verwarde gedachte is die ons vatbaar maakt voor het verlangen om te drinken, maar niet dat verlangen zelf is, zo voelt men in de liefde ik weet niet welke warmte om het hart heen en een groten overvloed van bloed in de longen, die zelf s maakt dat men de armen opent als om iets te omarmen. Dit maakt de ziel geneigd om willens het voorwerp dat zich voorDescartes 5
66
B - DESCARTES' FILOSOFIE
doet bij zich te voegen. Maar de gedachte waardoor de ziel die warmte gevoelt is verschillend van die welke haar met dat voorwerp verbindt, zelfs gebeurt het somtijds dat dat gevoel van liefde in ons is zonder dat onze wil ernaar streeft iets te beminnen, omdat we geen voorwerp vinden dat we onze liefde waardig achten te zijn. Het kan daarentegen ook gebeuren dat we een goed kennen dat dit zeer verdient en we ons willens daarmee verbinden zonder daarom enige aandoening van hartstocht te hebben, omdat het lichaam er niet vatbaar voor is. Gewoonlijk evenwel zijn die twee liefden samen: want er is een dergelijke band tussen de ene en de andere, dat, wanneer de ziel oordeelt dat een voorwerp haar waardig is, dit onmiddellijk het hart vatbaar maakt voor de bewegingen die de aandoening der liefde opwekken. Wanneer het hart op die wijze door andere oorzaken vatbaar gemaakt is, dan bewerkt dat dat onze ziel zich beminnelijke hoedanigheden voorstelt in voorwerpen, waar ze op een anderen tijd niets dan gebreken in zou zien. En het is geen wonder, dat zekere bewegingen van het hart aldus natuurlijkerwijze verbonden zijn met zekere gedachten, waarmee ze generlei gelijkenis hebben. Immers, doordat onze ziel van zodanigen aard is dat ze met een lichaam verenigd is kunnen worden, heeft ze ook die eigenschap, dat ieder van haar gedachten zich dermate verbinden kan met enige bewegingen of gesteldheden van dit lichaam, dat,
IV. DE ANTHROPOLOGIE
67
als dezelfde gesteldheden een ander maal daarin voorkomen, deze de ziel tot dezelfde gedachte brengen; en wederkerig, wanneer dezelfde gedachte terugkomt, bereidt ze het lichaam toe om dezelfde gesteldheid te hebben. Zo wanneer men een taal leert, voegt men de letters of de uitspraak van bepaalde woorden, die stoffelijke dingen zijn, samen met hun betekenissen, die gedachten zijn, zodat, wanneer men later opnieuw dezelfde woorden hoort, men dezelfde dingen denkt; en wanneer men dezelfde dingen denkt, herinnert men zich dezelfde woorden. Maar de eerste gesteldheden van het lichaam, die aldus onze gedachten begeleid hebben toen we ter wereld gekomen zijn, zullen zonder twijfel zich nauwer met deze verbonden hebben dan die welke ze later begeleiden. En om den oorsprong der warmte te onderzoeken die men om het hart voelt en dien van de andere toestanden van het lichaam die de liefde begeleiden, zo meen ik dat vanaf het eerste ogenblik dat onze ziel met ons lichaam verbonden is geworden, het waarschijnlijk is dat ze vreugde gevoeld heeft en onmiddellijk daarna ook liefde en misschien daarna haat en droefheid; en dat dezelfde toestanden van het lichaam die toentertijd in haar die aandoeningen gewekt hebben, er later natuurlijkerwijze de gedachten van begeleid hebben. Ik oordeel dat haar eerste aandoening de vreugde geweest is, omdat niet aan te nemen is dat de ziel in het
B - DESCARTES' FILOSOFIE 68 lichaam gezet is dan nadat dit laatste goed daartoe was ingericht en dat, nadat het aldus goed is ingericht, dit ons natuurlijkerwijze vreugde geeft. Ik zeg ook dat de liefde later is gekomen, om reden dat, doordat de stof van ons lichaam voortdurend wegstroomt als het water van een rivier, en het nodig is dat er andere voor in de plaats komt, het niet waarschijnlijk is of het lichaam is zo goed ingericht, dat er ook dicht bij het lichaam enige stof geweest is die zeer geschikt was om het tot voeding te dienen, en dat de ziel, zich willens verbindend met die nieuwe stof, voor deze liefde heeft gehad. Zoals ook later, wanneer het gebeurd is dat die voeding heeft ontbroken, de ziel daarvan droefheid heeft gehad. En indien er andere stof in de plaats daarvan gekomen is, die niet geschikt was om het lichaam te voeden, dan heeft de ziel voor deze haat opgevat. Dit zijn de vier aandoeningen die ik meen dat in ons de eerste geweest zijn en de enige die wij voor onze geboorte gehad hebben. Ook geloof ik dat ze in dien tijd niet anders dan zeer verwarde gevoelens of gedachten geweest zijn, omdat de ziel dermate aan de stof verbonden was, dat ze nog voor niets anders open kon staan dan om er de verschillende indrukken van te ontvangen. En hoewel ze enige jaren later begonnen is andere vreugden en liefden te hebben dan die welke alleen afhangen van de goede gesteldheid en de passende voeding van het lichaam, zo is toch, wat er ver-
IV. DE ANTHROPOLOGIE
69
standelijks in haar vreugden en lief den geweest is, altijd begeleid geweest door de eerste gevoelens die ze ervan gehad heeft en zelfs ook door de bewegingen en natuurlijke werkingen die toentertijd in het lichaam waren. Zodat, daar de liefde voor de geboorte alleen veroorzaakt werd door passend voedsel, dat, overvloedig in lever, hart en longen dringend, daar meer dan gewone warmte opwekte, nu ook deze warmte altijd de liefde begeleidt, ook al komt ze uit geheel andere en verschillende oorzaken. Indien ik niet vreesde te uitvoerig te worden, zou ik in bijzonderheden kunnen aantonen, dat alle andere toestanden der lichamen, die in het begin van ons leven met die vier aandoeningen verbonden geweest zijn, deze nog begeleiden. Maar ik wil enkel zeggen, dat het die verwarde gevoelens uit de jeugd zijn, die verbonden blijven met de redelijke gedachten waarmee we beminnen wat we onze liefde waard achten en oorzaak zijn dat de aard der liefde voor ons moeilijk te kennen is. Waaraan ik toevoeg, dat verscheidene andere aandoeningen, als vreugde, droefheid, begeerte, vrees, hoop en zo voort, die zich op verschillende wijzen met de liefde verbinden, ons beletten te herkennen waarin zij eigenlijk bestaat. Dit is vooral van belang in verband met de begeerte, want men neemt deze gemeenlijk zo voor liefde, dat dit oorzaak geworden is dat men twee soorten liefde onderscheiden heeft, de ene die men de liefde der welgezindheid noemt, waar-
B - DESCARTES' FILOSOFIE 70 in die begeerte niet zozeer blijkt, en de andere, die men de liefde der begeerlijkheid noemt, die niets anders is dan een zeer hevige begeerte, gegrond op een liefde die veelal zwak is." Y. BESTRIJDING EN INVLOED Descartes' filosofie heeft de aandacht getrokken van yele tijdgenoten, die de belangrijkheid daarvan begrepen. Van verschillende zijden is de wijsgeer bestreden, waarover we belangrijke documenten bezitten in de Antwoorden op de Tegenwerpingen die toegevoegd zijn aan de Metaphysische Overpeinzingen. Een der bestrijders was Hobbes, die vanuit zijn materialisme het rationele element bij Descartes verwierp. Yerwant met hem is de Franse sensualist Gassendi, die ook herhaaldelijk in de briefwisseling genoemd wordt. Naar de andere zijde was Descartes' denken voor sommigen te weinig spiritualistisch. Pascal en de Jansenisten laken inDescartes den betwijfelaar van de bovenzinnelijke realiteit. Ondanks de bedenkingen van Hobbes, Gassendi enerzijds en Arnauld van Port-Royal anderzijds, zijn er veel overeenkomsten. Hobbes meende zelfs aanvankelijk dat Descartes geheel met hem overeenstemde. En inderdaad vertoont de mechanistische leer verwantschap met het materialisme. Bij Descartes echter is de geest zo weinig materieel als de lichamelijke wereld dit in volstrekte mate is. Descartes zelf heeft zich
V. BESTRIJDING EN INYLOED
71
meer verwant gevoeld met Arnauld en de tot Augustinus teruggaande theologische denkers dan met de materialistische filosofen. De zelfzekerheid van het denken, die Descartes als grondslag der kennis overhoudt, is ook reeds bij Augustinus te vinden in De libero arbitrio. Daar zegt Alypius tot Euodius: „Ik wil met het zekerste beginnen en daarom vraag ik of gij zelf bestaat of in uw antwoord op mijn vraag een dwaling vreest, hoewel hier generlei dwaling mogelijk is, want als gij niet bestondt zoudt ge niet kunnen dwalen." Descartes schijnt de overeenstemming van zijn grondgedachte met Augustinus van Arnauld vernomen te hebben. Anderzijds had Arnauld, als theologisch denker, bezwaren tegen de methode van het heldere en bepaalde denken in verband met de geloofsleer. In de Tegenwerpingen IY—VI oppert hij dat de substantie van haar bestaanswijzen gescheiden gedacht moet worden, met het oog op de leer van de Drieeenheid. Descartes antwoordde, dat hij Arnauld toegaf dat geloof en weten gescheiden moesten worden. Op den duur heeft dit geleid tot een filosofie die geheel eigen wegen ging. Ook in latere tijden is Descartes' filosofie voorwerp van veel critiek geweest. Velen hebben haar gemis aan eenheid van samenhang verweten en inderdaad, wanneer men de verschillende gebieden van dit denken overziet, kan van een gesloten systeem niet gesproken worden. Het nauwst zijn nog de kennisleer en
72
B - DESCARTES' FILOSOFIE
de metaphysica met elkaar verbonden; maar ook hier is een tegenstelling: enerzijds de absolute iwijfel, die voert tot de zekerheid van het denken, en anderzijds de zekerheid der werkelijkheid, welke niet door die vaj1 het denken gewaarborgd wordt, maar door de zekerheid van het bestaan van God. Tereeht heeft men gevjaagd, hoe deze objectieve zekerheid te verbinden is met de subjectieve, welke het uitgangspunt van Descartes' methode is, de zekerheid van het: ik denk, dus ik besta. Draagt deze subjectieve zekerheid de objectieve, metaphysische, of omgekeerd? De wijsgeer schijnt hier twee afzonderlijke gedachtenlijnen gevolgd te zijn, die elkander tenslotte krujsen. Immers voor Descartes zijn beide verhoudingen waar: de zekerheid van het denken is grondslag voor alle verdere kennis, inbegrepen die van wereld en God, en anderzijds rust zij zelf op de zekerheid van het bestaan van God, die ook de zekerheid van het denken in den menselijken geest gelegd heeft. Onopgeloste metaphysische tegenstrijdigheden, waarvan echter in het latere denken de subjectief-menselijke pool, het cogito ergo sum, het grootst in werking is gebleken. Yergelijkt men Descartes' onderzoek aangaande de zekerheid en het zijn met de andere delen van zijn filosofie, zo blijkt dat in de filosofie der natuur en meer nog in de anthropologic, de methode van op waarneming en nadenken gegronde kennis, de kenniscritiek en
Y. BESTRIJDING EN INVLOED
73
den twijfel op den achtergrond doen treden. Was Descartes in de natuurfilosofie te speculatief, in de anthropologic heeft hij bewezen een groot waarnemer en empirisch denker te zijn. Dat hij zich aansloot bij Harvey's theorie van den bloedsomloop is een bewijs dat hij ook op dit gebied der ervaring de meeste onderzoekers van zijn tijd vooruit was. Ook zijn geschrift „Over de vorming van de ongeboren vrucht" is een meesterstuk van nauwkeurige waarneming. Toch leidt Descartes' natuuropvatting een nieuwe periode in, al beperkte zich zijn rol tot het begrijpen van de strekking der ontdekkingen van Kepler en Galilei. In de reactie op de qualitatieve opvattingen der Scholastiek ging de wijsgeer verder dan hij met de natuurkennis van zijn tijd kon verantwoorden. De materie is meer dan enkel uitgebreidheid gebleken te zijn en een mechanistische opvatting van de natuur als geheel laat zich niet voltrekken. Althans de wereld van het leven valt daarbuiten. Hiermee hangt het strakke dualisme van Descartes samen, dat slechts twee werelden, die van de materie en van den geest, kent. De tussen materie en geest gelegen structuur, die de eigen wereld van het leven is, heeft hij niet gezien. Voor Descartes was de groei van een plant of dier niets anders dan een toename. Elke zelfwerkzaamheid in het levende organisme verwierp hij in de mening dat het individu daardoor zijn afhankelijkheid van den Schepper zou verliezen.
74
B - DESCARTES' FILOSOFIE
Dit dualisme deed niet alleen aan de ervaring geen recht, maar er was ook een metaphysisch bezwaar tegen. De beide substanties, van elkaar onafhankelijk, veronderstellen een derde, die ze op elkaar heeft ingericht. Hier werd Spinoza de aanhanger die spoedig boven den leermeester uitging, doordat hij materie en geest, als uitgebreidheid en denking opvatte in den zin van attributen van eenzelfde substantie. Ook in de leer der aandoeningen is Spinoza Descartes' voortzetter, eveneens in monistischen zin. Door zijn ontdekking der analytische meetkunde behoudt Descartes voorgoed een ereplaats in de geschiedenis der wiskunde. Is zijn aanhangen van het systeem van Galilei op zich zelf al een bewijs van een van tradities onafhankelijk inzicht, ook dat hij een wereldsysteem bedacht, waarin de oorzakelijkheid de plaats der doelmatigheid innam welke een oudere wereldbeschouwing huldigde, doet hem naderen tot den nieuweren tijd, al kon zijn volstrekt mechanisme niet door lateren worden aanvaard. Ten einde na te gaan hoever de invloed van Descartes op het moderne denken reikt, zou een volledig onderzoek der gehele nieuwere filosofie nodig zijn. Slechts enkele schetslijnen kunnen hier gegeven worden. De Franse wijsbegeerte is aan het objectivisme en mathematisme van Descartes georienteerd gebleven. Dit objectivisme voerde in de achttiende eeuw tot
V. BESTRIJDING EN INVLOED
75
materialisme, dat de gehele werkelijkheid als natuur, en tot sensualisme dat haar als gewaarwording opvat. Een vernieuwing was de leer van Comte in het begin der negentiende eeuw. Deze drong het mathematisme terug en liet het geconstateerde feit der ervaring als grondslag der kennis gelden. Comtes positiyisme is ruimer dan de grondslag van een beoefening der wetenschap naar het voorbeeld der wiskunde toelaat. Maar in het algemeen is zijn positivisme, dat de natuurwetenschap en haar wiskundigen vorm tot uitgangspunt der kennis neemt, mede gelnspireerd door den methodischen twijfel van Descartes. Deze twijfel wordt hier opgeheven door waarneming en experiment, niet door denken alleen. Dit zijn invloeden van Descartes in de filosofische beoefening der wetenschappen. Mogelijk hebben ook niet-positivistische denkers als Bergson zijn invloed ondergaan. De opvattingen over lichaam en ziel, die Bergson in een zijner Essais voordraagt, maken den indruk een gemoderniseerd cartesiaans dualisme te zijn. Of dit op verwantschap alleen of op kennisname berust zou nader moeten worden onderzocht. De grootste werking echter is van Descartes uitgegaan ter zake van de opvatting van den menselijken geest, met name het kennend deel daarvan. De idealistische traditie, die bij Plato begint, is door Descartes opnieuw gestempeld en zijn invloed heeft het idealisme van Kant en Hegel voorbereid. Deze wijsgeren heb-
76
B - DESCARTES' FILOSOFIE
ben op Descartes in eigen stijl voortgebouwd. Hoezeer Hegel het idealistisch uitgangspunt met Descartes gemeen heeft, het is bij hem consequenter toegepast: de strenge scheiding tussen denken en zijn en de betekenis van den twijfel zijn voor Hegel geen laatsxe, absolute waarheden, maar verstandelijke phasen van een proces der gedachte, dat uiteindelijk boven die scheiding en dien twijfel uitgaat. Wie in Hegel's geest denken erkennen echter in Descartes hun verwant en meester. Zo zegt J. E. Erdmann in zijn Yersuch einer wissenschaftlichen Darstellung der Geschichte der neueren Philosophie, uitg. H. Glockner, Stuttgart 1932, Band I, pag. 336: Descartes' blijvende verdienste is aan de wijsbegeerte weder den eis gesteld te hebben dat zij het heelal begrijpe, dat is voor zich late ontstaan. Hoewel hij in de oplossing van deze taak onjuiste veronderstellingen indroeg, past hem vooral de lof, dat hij het denken, zij het ook in ondergeschikten vorm, als de substantie van den geest begreep en zo eren wij in hem den beginner en vader der nieuwere filosofie. Ook bij andere Duitse denkers, bij voorbeeld in de Marburger School, bij H. Cohen, Natorp, Cassirer en anderen, wordt Descartes als de baanbreker der moderne filosofie erkend. Met Descartes verwant zijn alle nieuwere denkers, die het rationele primair achten, hetzij ze dit enkel als een instrument erkennen waardoor de geest meesterschap verkrijgt over de verschijnselen der werkelijkheid, hetzij ze
V. BESTRIJDING EN INVLOED
77
de rede met den kern der werkelijkheid zelve gelijksoortig of identiek achten. Daarentegen zien alle irrationalisten in Descartes den denker, die aan het Europese filosoferen opnieuw een stoot in de verkeerde richting gegeven heeft, die het sedert de Grieken had ingeslagen. Onder de denkers der twintigste eeuw moet er een afzonderlijk genoemd worden bij wien een bewuste aansluiting aan Descartes' methode aanwezig is: Edmond Husserl, thans rustend hoogleraar te Freiburg i.B., de grondlegger der phenomenologische school, die ook ver buiten Duitsland haar discipelen telt. Aanvankelijk uitgegaan van het psychologisme heeft Husserl in zijn phenomenologie een methode van filosofische kennis ontwikkeld, die zich van alle psychologisme der innerlijke en naturalisme der uiterlijke ervaring onafhankelijk weet. Het „zuivere bewustzijn" wordt door Husserl als grondslag van alle kennis — de wiskundige voorop, maar ook alle verdere empirische — opgevat. Door zich te bezinnen op den inhoud van dit zuivere bewustzijn, die in elke empirische kennis verborgenerwijs aanwezig is, kan de geest de wezensstructuur van het gekende terugvinden, die met zijn eigen wezen onafscheidelijk verbonden is. Ook Husserl is aanvankelijk van de wiskunde uitgegaan, maar zij werd hem tot een voorbeeld van apriorische kennis, die op alle gebieden bestaat. Hij onderscheidt zich dus van Descartes ongeveer als Comte, bij wien eveneens de an-
B - DESCARTES' FILOSOFIE 78 dere gebieden yan verschijnselen niet tot de wiskunde worden herleid, maar de opsporing yan hun grondslagen in het zuiyere bewustzijn is analoog met de wijze waarop de wiskunde haar eigen grondslagen in het zuiyere denken yindt. Husserl's in 1929 yerschenen Meditations Cartesiennes (Parijs, Alcan) leggen het bewuste verband met Descartes' methode aan den dag. Anderzijds is Husserl met name door het begrip der wezens-aanschouwing met de scholastiek verbonden. Dit is niet zo strijdig met het beroep op Descartes als misschien lijkt. Immers hoezeer Descartes zich bewust geweest is, de scholastische methode door een nieuwe te vervangen, hij bleef met vele wortelen van zijn denken aan de Middeleeuwen verbonden. Langen tijd heeft men in hem alleen den bestrijder en vernieuwer gezien. In de laatste jaren echter hebben E. Gilson e.a. aangetoond hoezeer met name de metaphysische vraagstelling van Descartes in de scholastiek geworteld is. Dit nieuwe inzicht ging parallel met de ontdekking dat bij voorbeeld ook de theologie der Hervorming niet enkel uit de tegenstelling tot de scholastieke theologie kan worden verklaard. In de hernieuwing van de kennis, die door den twijfel heen moet gaan om tot volledige zekerheid te komen en voor welke de zekerheid der empirische wetenschap slechts relatief is, is Husserl den weg van Descartes opnieuw gegaan. Een grondige intwijfelstelling van al het gegevene gaat aan de tot zekerheid gekomen
V. BESTRIJDING EN INVLOED
79
kennis vooraf. Al blijft de werkelijkheid der gekende voorwerpen ten eeuwigen dage betwijfelbaar — bij Descartes wordt die twijfel opgeheven door de zekerheid van de werkelijkheid Gods — hun wezen wordt met zekerheid gekend. Wat Husserl als „epoche" en „reductie" betitelt, is de twijfel, tot methodisch beginsel der filosofische kennis verheven.1)
VI. OVERZICHT VAN HET VERTOOG OVER DE METHODE In het Vertoog beschrijft Descartes zijn filosofischen ontwikkelingsgang en de methode van filosoferen die hij vond. Wanneer hij in het begin zegt, meer voor zichzelf te schrijven dan voor anderen, zo zal dit wel niet geheel ernstig gemeend zijn. Het eerste gedeelte verhaalt van het onderwijs dat de wijsgeer in een der beroemdste scholen van Europa, La Fleche, ontving, en de onbevredigdheid die het bij hem achterliet. Toch is hij niet zonder waardering — die soms In het Descartes-nummer van het Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte (Juni 1937) zal door Dr. T. Goedewaagen een studie over Descartes en Hegel worden geboden, terwijl schrijver dezes op het verband van Husserls filosofie met die van Descartes nader zal ingaan. Men vergelijke ook het artikel Phemenologie van Dr. R. J. Kortmulder in het Encyclopedist Handboek van het Moderne Denken, Bd. II, 1930.
B - DESCARTES' FILOSOFIE 80 lichtelijk ironisch klinkt — voor vakken als oude talen, welsprekendheid, zedeleer. De wiskunde stelt hij hoog, maar hij laakt dat ze hoofdzakelijk om haar practische toepassingen beoefend wordt. De wijsbegeerte heeft allerlei tegenstrijdige stelsels voortgebracht. Ieder kan erover praten, zonder de waarheid te kennen. De dichtkunst had de liefde van den jeugdigen Descartes. Het tweede gedeelte verhaalt het besluit van den wijsgeer om voortaan alleen op eigen waarneming en denken af te gaan en zelf in het boek der werkelijkheid te lezen. Hij vormt zich vier stelregels voor zijn onderzoek. De eerste is de bekende: alleen als waar te aanvaarden wat „clair et distinct" is, helder en bepaald; helder ziet op de aanwezigheid der voorstelling in den geest, bepaald op de scherpte van haar omlijning, haar onderscheid van andere voorstellingen. De wiskunde dient hem tot voorbeeld: de helderste en scherpst bepaalde voorstellingen zijn de zeer eenvoudige van lijnen en getallen. De vruchtbaarheid zijner stelregels in de wiskunde deed Descartes hopen, ze ook op andere wetenschappen te kunnen toepassen. Hij ziet een arbeid van jaren voor zich. Aan het einde wenkt de gezochte zekerheid, nadat de lange weg in een vaste orde doorlopen zal zijn. Maar inmiddels moet de denker ook leven en met medemensen omgaan. De twijfel die zonder voorbehoud op de kennis wordt aangewend, kan niet op de practische gedragsregels wor-
VI. OVERZICHT VAN HET VERTOOG
81
den toegepast. Het derde gedeelte beschrijft nu de practische stelregels die Descartes aannam en waardoor hij, zonder aanstoot te geven, de vrijheid kon behouden die voor zijn onderzoek nodig was. Het is een compromis: naar buiten toe aanvaardt de wijsgeer de geldende opvattingen der moraal; voor zijn eigen leven dient hem de oude regel der Stoa: de oefening in onafhankelijkheid van de dingen die niet in onze macht liggen, tot richtsnoer. In het vierde gedeelte beschrijft Descartes den grondigen twijfel, die tenslotte in het „ik denk, dus ik ben" den bodem hervindt. Het denkende ik is een geestelijke substantie, van geheel anderen aard dan de stoffelijke wereld. Ze kan door ons beter gekend worden dan deze; de zekerheid van die kennis is volkomen. Naast deze zekerheid is er een tweede: die van God als het volmaakte wezen, welks bestaan uit de menselijke onvolkomenheid bewezen wordt. Geen begrip is op zichzelf een bewijs dat er een werkelijkheid aan beantwoordt. Maar met het godsbegrip is dit anders: dit sluit het bestaan van het voorwerp ervan in. Het vijfde gedeelte is een schets van de Verhandeling over de Wereld, die Descartes heeft ingehouden in verband met de veroordeling van Galilei. Uitvoerig worden de bouw van het menselijk lichaam en de werking van het hart beschreven. De auteur vermeldt met instemming Harvey's theorie over den bloedsomloop. De verklaring van het menselijk lichaam is zuiDescartes 6
B - DESCARTES' FILOSOFIE 82 ver mechanistisch. Het lichaam van mens en dier is naar gelijke beginselen gebouwd. Het onderscheid is dat alleen de mens een redelijke ziel heeft. In het zesde gedeelte getuigt Descartes van zijn geloof in de toekomst der wetenschappen. De natuur zal tot in haar meest samengestelde verschijnselen gekend en beheerst worden, de geneeskunde zal het welzijn der mensen machtig bevorderen, de ziekten van ziel en lichaam en de zwakheid van den ouderdom zullen kunnen worden voorkomen. De levensduur van den enkeling is veel te kort om van de komende ontwikkeling in haar vollen omvang en rijkdom getuige te kunnen zijn. Over de litteraire betekenis van Descartes' Discours zegt P. Aube in de Inleiding van zijn uitgave (Didot, Parijs): „Een enkel geschrift is voldoende geweest om Descartes een grote plaats te doen verwerven onder de Franse schrijvers van de eerste helft der zeventiende eeuw." De stijl is niet gemakkelijk, maar nauwkeurig en helder, een spiegelbeeld van den klaren en diepen geest. Bij de vertaling is ernaar gestreefd het klassieke karakter, dat voor ons hedendaagse lezers enigszins ouderwets aandoet, te behouden. Hier en daar, waar getrouwe weergave de volzinnen al te slepend zou maken en het lezen zou bemoeilijken, werd een volzin van het origineel door enige nevengeschikte zinnen vervangen.
VI. OVERZICHT VAN HET VERTOOG
83
De historische commentaar van E. Gilson, Discours de la Methode, Texte et Commentaire (Parijs, 1925) heeft bij de vertaling grote diensten bewezen. De Duitse vertalingen van Kuno Fischer en die van Dr. A. Buchenau (Leipzig, Meiner, 1911) zijn enkele malen met vrucht geraadpleegd. Het Discours is in eerste — en bij ons weten enige — Nederlandse vertaling verschenen in 1692, in het derde deel van Alle de Werken van Descartes door J. H. Glasemaker, bij Jan ten Hoorn, te Amsterdam. De titel luidt aldaar: R. Des-Cartes, Proeven der Wijsbegeerte, of Redenering van't Beleed, om de reden wel te beleiden en de waarheit in de wetenschappen te soeken. Deze vertaling wordt gevolgd door de Verregezichtkunde. De vertaler heeft de Latijnse overzetting van E. de Courcelles ten grondslag gelegd, die door Descartes zelf herzien is, en in 1644 verschenen bij Elzevier te Amsterdam. De volledige titel van het Discours luidde: Discours de la Methode pour bien conduire sa raison et chercher la verite dans les sciences. De titel dien Descartes in een brief aan Mersenne van Maart 1636 aangaf, luidde: Le projet d'une Science universelle qui puisse elever notre nature a son plus haut degre de perfection (Ontwerp ener alomvattende wetenschap die onzen aard tot zijn hoogsten trap van volmaaktheid kan verheffen).
84
B - DESCARTES' FILOSOFIE LITTERATUUR
I. Algemene Werken: J. E. Erdmann, Versuch einer missenschaftlichen Darstellung der Geschichte der neuren Philosophie, Bd. I ,155—336. L. Liard, Descartes, 1882. O. Ham el in, Le systeme de Descartes, Parijs 1911, 2de uitg. 1921. K. F i s c h e r, Descartes' Leben, Werke und Lehre. 4de uitg. 1897, bl. 277—448. E. C a s s i r e r , Das Erkenntnisproblem, Bd. I. Berlijn 1911, bl. 439—505. L. B r u n s c h y i c g , Descartes, in: Le progres de la conscience dans la philosophie occidentale. Parijs 1927, bl. 239—305. E. Br6hier, Histoire de la philosophie, Bd. II, 1, 46-128, Descartes et le Cartesianisme (met uitvoerige litteratuuropgave). C. S e r r u r i e r , Descartes' Leer en Leven, 1930. II. Bijzondere onderwerpen: P. N a t o r p , Descartes' Erkenntnistheorie, eine Studie zur Vorgeschichte des Kriticismus, Marburg 1882. A. E s p i n a s, Descartes et la morale, Parijs 1925. E. J. D i j k s t e r h u i s , Descartes als wiskundige, 1930. Descartes-nummer van de Revue de Metaphysique et de Morale van Juni 1896.
VI. OVERZICHT VAN HET VERTOOG
85
Etudes sur Descartes, uitgave der Revue de Metaphysique et de Morale, Parijs 1937 (ter herdenting van het verschenen van het Discours in 1637; Brunschvicg, Brehier, Rivaud, Keeling, Laporte, Gouhier, Loria, Enriques, Dreyfus-leFoyer, Signoret, von Brockdorff, Beaulavon). Descartes-nummer van het Alg. Nederl. Tijdschrift voor Wijsbegeerte, (van Gorcum, Assen); verschynt Juni 1937). H. J. d e V l e e s c h a u w e r , De Levensroeg en de Wereldbeschouroing van Ren4 Descartes, Brussel. (De philosophische Bibliotheek.) Verschtfnt najaar 1937.
D I S C O U R S
DE LA METHODE Pour bien conduire fa rai(bn,& cherchcr la verite dans les fciences. P l u s
LA
DIOPTRIQVE.
LES M E T E O R E S . ET
LA G E O M E T R I E . Qui font des ejfais de cete
a
METHOD E.
Levde
De rimprimerie dc I A N M A I R E. C I 3 I 3 c XXXVIX. Auec Triwfege.
DISCOURS
DE LA
METHODE
Pour bienconduire fa raifon,& chcrchcr la veritc dans les fciences. Si ce dsfconrs {emble trop long pony eftre tout leu en vne fois, on U pou*radiflinguer en fix panics. Etenla premiere on trouuera dinerfes conftderations tonchant la fciences. En lafeconde%les principles i :glcs de la Methode que l'j4uihettr a cherchee. €n la %, qnelqncs vnes de celles de laMorale ejn'd atiree de cete Methode. En la 4, les raifons par leftjnellcs ilproune Vexigence de Dieu, & de Varpe bttmawc% font les fondemens de fa Metaphjficjtte. En la y,l*ordredes qnejlions de PhjftqHC quil a cherries > & particulierement rexplication da mouuement da catsr, & fie tjuelqtterantres difjieselte^jjm appar tie* ttem a la Medecine, puis anfjj la difference qnieft entre n oft re am e & celle des bc/fes. Et en la derniere, quelle s chofes il croit eftre requtfis pom alter plus auant en la recherche de la Nature qst'tl n'a eftc 9 & quelle* raifons I*ont fait rfcrire. E bon fens eft la chafe da monde !a 5SSu* mieux parrag^e: car chafcan penfe en eftre fi bien pouruu,que ceux mefme qui font les plus difficiles a contenreren route autre chofe,n'onr point couftume d'en defirerplusqu*ilsenont. En quoy il n'eft pas vray fernblablequetousfe tropent: Maisplutoft celatefmoigne que la puiffance de bieniuger , & diltiuguer !e vray daueclefaux,qui eft propremenr ce qu on nomme le bon fens, ou la raifon,eft naturellement efgale en tous feshommes; Etainfiqueladiuerfitede nos opinionsne yient pas deceque les vns font plus raifonnabJes que les a z autres,
VERTOOG
OVER DE METHODE om onze rede goed te leiden en de waarheid in de wetenschappen te vinden. Vertaald door Helena C. Pos. Indien dit Vertoog te lang schijnt om in eens geheel gelezen te worden, kan men het in zes gedeelten verdelen. In het eerste zal men allerlei beschouwingen vinden over de wetenschappen. In het tweede de voornaamste regels der Methode, die de schrijver heeft opgespoord. In het derde enige van die der moraal, die hij uit deze methode heeft afgeleid. In het vierde de gronden waardoor hij het bestaan van God en van de menschelrjke ziel, die de grondslagen der metaphysica vormen, bewijst. In het vrjfde de samenhang der natuurkundige vraagstukken die hij onderzocht heeft en in het brjzonder de verklaring van de beweging van het hart en van enige andere vraagstukken, die tot de geneeskunde behoren,en ook het onderscheid, dat er bestaat tussen onze ziel en die der dieren. En in het laatste, welke dingen hij acht vereist te zijn om verder te vorderen in het onderzoek der natuur dan geschied is, en welke gronden hem tot schrijven bewogen hebben.
EERSTE
GEDEELTE
Het gezond verstand is het best verdeelde goed ter wereld: immers iedereen meent dat hij er zo goed van voorzien is, dat zelfs zij die het moeilijkst te bevredigen zijn op ieder ander gebied, er niet meer van plegen te begeren dan ze bezitten. Het is niet waarschijnlijk dat alien zich hierin vergissen, maar het bewijst veeleer
90
YERTOOG OYER DE METHODE
dat het vermogen om juist te oordelen en het ware van het onware te onderscheiden — wat eigenlijk is hetgeen men onder gezond verstand of rede verstaat — van nature in alle mensen gelijk is en ook dat de verscheidenheid van onze meningen niet daaruit voortkomt dat sommigen verstandiger zijn dan anderen, maar alleen hieruit dat wij onze gedachten langs verschillende wegen leiden en niet dezelf de dingen beschouwen. Want het is niet genoeg een goed verstand te hebben, maar het voornaamste is het goed te gebruiken. De grootste geesten zijn vatbaar voor de grootste ondeugden zowel als voor de schoonste deugden, en zij die slechts heel langzaam lopen kunnen veel meer vooruit komen wanneer ze steeds den rechten weg volgen dan zij die hard lopen en er van afwijken. Wat mij betreft,ik heb nooit gemeend dat mijn geest in iets volkomener was dan die van de meesten; zelfs heb ik dikwijls gewenst even snel te denken of even scherp en helder mij voor te stellen of eeiL even groot of paraat geheugen te hebben als sommige anderen. En ik zou geen eigenschappen weten dan deze die tot de volkomenheid van den geest bijdragen: want wat de rede of het verstand betreft, daar zij immers het enige is dat ons tot mensen maakt en ons van de dieren onderscheidt, zo neem ik aan dat zij geheel in ieder onzer is en ik volg hierin de algemene opvatting der wijsgeren, die zeggen dat er alleen van meer of minder sprake is tussen de „bijkomstige eigen-
EERSTE GEDEELTE
91
schappen", en niet tussen de „vormen" of „naturen" van de individuen van eenzelfde soort. Maar ik schroom niet te zeggen dat ik het mij tot groot geluk reken van mijn jeugd af bepaalde wegen gevonden te hebben, die mij tot besehouwingen en stelregels geleid hebben waaruit ik een methode opgebouwd heb, volgens welke ik meen in staat te zijn mijn kennis geleidelijk uit te breiden en ze langzamerhand tot het hoogste punt op te voeren dat de middelmatigheid van mijn geest en de korte duur van mijn leven hem zullen toestaan te bereiken. Want ik heb daarvan reeds zodanige vruchten geoogst dat, hoewel ik bij de oordelen die ik uit mijzelf vel, steeds eerder tracht tot wantrouwen dan tot zelfvoldaanheid te neigen, en ik, de verschillende handelingen en ondernemingen van alle mensen met het oog van den wijsgeer gadeslaand, er bijna geen vind die mij niet ijdel en nutteloos schijnt; toch geven de vorderingen die ik reeds meen gemaakt te hebben in de opsporing der waarheid, een gevoel van de hoogste voldoening en doen mij tegelijkertijd zulk een hoop voor de toekomst koesteren, dat, zo er onder de werkzaamheden der mensen, opgevat in hun natuurlijken staat, een is die duurzaam goed en belangrijk is, ik durf geloven dat het deze is die ik gekozen heb. Evenwel kan het zijn dat ik mij vergis en dat misschien enkel een weinig koper en glas is wat ik voor goud en diamanten houd. Ik weet hoezeer wij bloot staan aan dwaling ten opzichte
92
YERTOOG OVER DE METHODE
van wat ons zelf raakt, en hoe ook het oordeel van onze vrienden ons verdacht moet zijn, wanneer het ons gunstig is. Maar gaarne wil ik in dit betoog aanduiden welke de wegen zijn die ik gevolgd heb en er mijn leven op een schilderij in uitbeelden, opdat ieder er over oordelen kan en de meningen die ik van de mensen erover opvang, mij een nieuw middel om mijzelf te leren worden, dat ik voeg bij de middelen waarvan ik mij pleeg te bedienen. Zo is het niet mijn voornemen hier de methode voor te dragen, die ieder volgen moet om zijn rede goed te leiden, maar enkel te laten zien op welke wijze ik getracht heb de mijne te leiden. Zij, die het op zich nemen voorschriften te geven moeten zich voor bekwamer houden dan hen aan wie ze ze geven, en wanneer ze in het geringste tekort schieten, zijn zij daarvoor te laken. Daar ik echter dit geschrift slechts aanbied als een verhaal over mijzelf, of, wil men liever, als een fabel, waarin men naast enige voorbeelden die men kan navolgen, er misschien verscheidene andere zal vinden, die men op goede gronden niet zal volgen, zo hoop ik dat ik enkelen van nut zal zijn, zonder iemand te schaden, en dat alien mij voor mijn oprechtheid dank zullen weten. Vanaf mijn jeugd ben ik onderwezen in de studie der Oudheid en der letteren, en daar men er mij van overtuigde dat zij het middel waren tot verkrijging van klare en zekere kennis van alles wat voor het leven nuttig is, had
EERSTE GEDEELTE
93
ik een machtige begeerte om mij daarin te bekwamen. Maar zodra ik heel dezen leergang, aan het eind waarvan men onder de geleerden pleegt te worden opgenomen, ten einde gebracht had, veranderde ik geheel van opvatting. Ik vond mij namelijk verstrikt in zoveel twijfelingen en dwalingen, dat het mij toescheen dat het enige yoordeel dat ik bij het pogen om kennis te verwerven behaald had, niet anders was dan een steeds groter inzicht in mijn onwetendheid. En toch was ik op een der beroemdste scholen van Europa en meende ik, dat zo er ergens ter wereld geleerden waren, zij daar te vinden moesten zijn. Ik had er alles geleerd wat anderen er leerden; en zelfs, daar ik niet bevredigd was door de wetenschappen die men ons onderwees, had ik alle boeken doorgewerkt, die mij in handen kwamen over die gebieden, die men de geheimzinnigste en de minst bekende acht te zijn. Bovendien wist ik de beoordelingen die de anderen over mij hadden, en ik zag niet dat men mij schatte beneden mijn medeleerlingen, hoewel er onder hen reeds enige waren die men voorbestemde om eens de plaatsen van onze leermeesters in te nemen. En tenslotte leek onze tijd mij zo bloeiend en zo vruchtbaar aan belangrijke geesten als welke vorige ook geweest is. Dit alles deed mij de vrijheid nemen naar mijzelf over alle anderen te oordelen en te denken dat er geen enkele wetenschap ter wereld zo was, als men mij te voren had doen hopen.
94
YERTOOG OVER DE METHODE
Evenwel behield ik eerbied voor de oefeningen waarmee men zich in de scholen bezig houdt. Ik zag in dat de talen die men er leert nodig zijn voor het begrijpen van de boeken der Ouden; dat de bekoring die van de fabels uitgaat, den geest opwekt; dat de gedenkwaardige handelingen der historie den geest verheffen en dat ze, met onderscheidingsvermogen gelezen, het oordeel helpen vormen; dat het lezen van alle goede boeken gelijkstaat met gesprekken met de voortreffelijkste lieden uit vroeger tijden, die er de schrijvers van geweest zijn; ja het zijn zelfs van te voren doordachte gesprekken waarin zij ons enkel de beste van hun gedachten bloot leggen; dat de welsprekendheid over onvergelijkelijke krachten en schoonheden beschikt; dat de dichtkunst van een verrukkelijke fijnheid en harmonie kan zijn; dat de wiskunde zeer scherpzinnige vindingen bevat, die van veel nut kunnen zijn zowel om de kenners te verblijden als om de practische beroepen te vergemakkelijken en het werk der mensen te vereenvoudigen; dat de verhandelingen die de zeden betreffen velerlei voorschriften bevatten en vele zeer nuttige aansporingen tot de deugd; dat de godgeleerdheid ons leert den hemel te gewinnen; dat de wijsbegeerte het middel biedt om met waarschijnlijkheid over alle dingen te spreken en zich door minder geleerden te doen bewonderen; dat de rechtswetenschap, de geneeskunde en de andere wetenschappen hun die ze be-
EERSTE GEDEELTE
95
oefenen eer en rijkdom aanbrengen;entenslotte dat het goed is ze alle te hebben onderzocht, zelfs de meest bijgelovige en onware, ten einde er de juiste waarde van in te zien en zich te hoeden tegen het bedrog ervan. Ik meende echter reeds genoeg tijd aan de talen besteed te hebben, zelfs ook aan het lezen van de boeken der Ouden, aan hun geschiedverhalen, fabels en mythen. Want de omgang met mensen van vroeger tijden is bijna hetzelfde als reizen. Het is goed iets van de zeden van verschillende volken te weten ten einde over de onze een gezonder oordeel te hebben en niet te menen dat alles wat afwijkt van onze wijze van doen belachelijk is en tegen de rede, zoals zij plegen te doen die niets gezien hebben. Wanneer men echter te veel tijd aan reizen besteedt, wordt men tenslotte een vreemdeling in eigen land; en wanneer men te veel belangstelling heeft voor de dingen die in vroeger tijden gebruikelijk waren, zo blijft men gewoonlijk zeer onkundig van wat in dezen tijd gebruikelijk is. Rovendien stellen de fabels verschillende gebeurtenissen als mogelijk aan de verbeelding voor die het niet zijn, en worden zelfs in de getrouwste verhalen, indien deze niet de waarde der dingen veranderen of verhogen om ze meer lezenswaard te maken, bijna altijd de lelijkste en minst roemvolle gebeurtenissen weggelaten, waardoor wat er overblijft zich niet zo aan ons voordoet als het is, terwijl zij die hun zeden regelen naar de
96
VERTOOG OYER DE METHODE
voorbeelden die ze eraan ontlenen, kans lopen in de buitensporigheden der Paladijnen van onze romans te vervallen en plannen op te vatten die hun kraehten te boven gaan. Ik schatte de welsprekendheid zeer hoog, en ik was verliefd op de dichtkunst; maar ik meende dat beide niet zozeer vruchten van onderzoek dan gaven des geestes waren. Zij die de beste redeneertrant hebben en het best hun gedachten rangschikken om ze helder en begrijpelijk te maken, kunnen altijd het best aan hun beweringen ingang verschaffen, ook al spraken ze Bretons en al hadden ze nooit de regels der welsprekendheid geleerd. En zij die de fraaiste uitdrukkingen vinden en met de grootste stijlgave en harmonie zich weten uit te drukken, zouden nog de beste dichters zijn, ook al was de theorie der dichtkunst *) hun onbekend. Ik schepte bovenal behagen in de wiskunde vanwege de zekerheid en duidelijkheid van haar redeneringen; maar het ware gebruik ervan zag ik nog niet in en daar ik meende dat ze alleen in dienst stond van technische beroepen, verwonderde het mij dat, waar haar fundamenten zo hecht en stevig waren, men er niet iets hogers op gebouwd heeft. En dit temeer, wanneer ik de zedekundige geschriften der oude heidenen vergeleek, zeer trotse en prachtige paleizen die slechts op zand en mod1)
Bedoeld is de Ars poetica van Horatius (vert.).
EERSTE GEDEELTE
97
der gebouwd waren. Zij verheffen de deugden zeer hoog en prijzen hun waarde aan boven alles ter wereld, maar ze leren niet voldoende ze te kennen, en dikwijls is wat zij met zulk een schonen naam betitelen, niets anders dan een uiting van ongevoeligheid, van hoogmoed, van wanhoop of broedermoord. Ik vereerde onze godgeleerdheid en begeerde als wie ook den hemel te gewinnen, maar daar ik, als een zeer vaststaand feit, vernam dat de weg daarheen niet minder voor de onwetendsten dan voor de geleerdsten openstaat en dat de geopenbaarde waarheden die erheen leiden, ons verstand te boven gaan, zou ik het niet gewaagd hebben deze aan de zwakheid van mijn redeneringen te onderwerpen. En ik dacht dat om het onderzoek daarvan te kunnen beginnen en daarin te slagen, een bijzondere bijstand des hemels nodig was en men meer dan gewoon mens moest zijn. Van de wijsbegeerte zal ik niets zeggen dan dat ik, merkende dat zij beoefend is geworden door de voortreffelijkste geesten die sedert vele eeuwen geleefd hebben en dat er niettemin niet een ding is waarover men niet redetwist en dat niet twijfelachtig is, ik niet genoeg eigendunk had om te verwachten er beter in te zullen slagen dan de anderen. Yerder in aanmerking nemend, hoeveel uiteenlopende meningen er over een onderwerp kunnen zijn, die alle door geleerden verdedigd worden, terwijl er nooit meer dan een de ware kan zijn,rekende ik bijna Descartes 7
98
YERTOOG OVER DE METHODE
alles wat niet meer dan waarschijnlijk was voor onwaar. Wat de andere wetenschappen betreft meende ik, waar ze hun grondbeginselen aan de wijsbegeerte ontlenen, dat men niets hechts zal kunnen opbouwen op zo weinig stevige grondslagen. En noch de eer noch de winst die zij beloven hadden kracht genoeg om mij uit te nodigen ze te leren; want, Gode zij dank, wist ik mij niet in omstandigheden die mij noodzaakten van de wetenschap een beroep te maken terwille van mijn bestaan; en hoewel ik mij niet uitgaf voor iemand die, als een cynicus, openlijk den roem versmaadde, achtte ik dien toch zeer gering welken ik slechtskonhopenten onrechte te verwerven. Tenslotte meende ik wat de onware wetenschappen aangaat, reeds voldoende te weten wat zij waard waren, om niet meer de kans te lopen bedrogen te worden hetzij door de beloften van een alchimist, hetzij door de voorspellingen van een sterrewichelaar, hetzij door de kunsten van een tovenaar of door de listen of de snoeverij van wie ook van hen die doen alsof ze meer weten dan ze weten. Daarom heb ik dan ook, zodra mijn leeftijd toeliet dat ik mij van het gezag mijner leermeesters vrijmaakte, de studie der Oudheid en der letteren geheel laten varen. Ik nam het besluit naar geen andere kennis meer te streven dan die welke ik in mijzelf of in het grote boek der wereld kon vinden. Zo gebruikte ik het overig deel van mijn jeugd om te reizen, om vreemde
EERSTE GEDEELTE
99
hoven en legers te leren kennen, om met lieden van verschillenden aanleg en stand te verkeren, om allerlei ervaringen Op te doen, om mijzelf te leren kennen in de wederwaardigheden die het lot mij bracht en steeds dacht ik over de dingen die zich voordeden na op een wijze, die mij voordeel kon brengen. Want het leek mij veel meer waarheid te kunnen vinden in de redeneringen die ieder houdt over de zaken waar hij belang bij heeft en waarvan de afloop hem weldra de straf zal brengen indien hij verkeerd geoordeeld heeft, dan in die welke een boekengeleerde in zijn studeerkamer houdt over bespiegelingen die geen enkel daadwerkelijk gevolg hebben en die voor hem geen andere konsekwentie meebrengen dan misschien deze, dat hij er des te ijdeler door worden zal hoe verder zij zich van het gewone gezonde verstand verwijderen, omdat hij des te meer geest en vaardigheid zal hebben moeten gebruiken om te trachten ze aannemelijk te maken. En nog steeds had ik een zeer sterk verlangen om het ware van het onware te leren onderscheiden, om een helder inzicht in mijn daden te hebben en met zekerheid door dit leven te gaan. Weliswaar vond ik, zolang ik slechts de zeden der andere mensen beschouwde, weinig dat mij zekerheid gaf. Ik merkte er bijna evenveel verscheidenheid in op als ik tevoren had opgemerkt onder de opvattingen der wijsgeren. Zodat het grootste voordeel dat ik eruit behaal-
100
YERTOOG OVER DE METHODE
de dit was, dat ik, verschillende dingen ziende die, al komen ze ons belachelijk voor, toch algemeen aangenomen en goed bevonden worden door andere grote volken, leerde aan niets van wat mij enkel door gewoonte of voorbeeld was bijgebracht al te veel geloof te hechten. Zo bevrijdde ik mijzelf langzamerhand van vele dwalingen die het licht dat wij van nature hebben kunnen verduisteren en ons minder vatbaar voor de stem der rede maken. Nadat ik zo echter enige jaren lang in het boek der wereld gestudeerd had en getracht had enige ervaring op te doen, besloot ik op zekeren dag ook in mijzelf te gaan onderzoeken en al de krachten van mijn geest aan te wenden tot het kiezen van de wegen die ik zou volgen. En het wil mij voorkomen dat ik daarin veel beter geslaagd ben dan het geval geweest zou zijn, indien ik nooit mijn land en mijn boeken had verlaten. TWEEDE
GEDEELTE
Ik was in dien tijd in Duitsland waarheen ik mij in verband met de oorlogen die daar nog niet beeindigd zijn, had begeven, en toen ik van de kroning van den Keizer naar het leger terugkeerde, hield de invallende winter mij vast in een dorp waar ik, doordat ik in het geheel geen omgang vond die mij afleidde en ook verder gelukkigerwijze door geen zorgen noch harts-
TWEEDE GEDEELTE
101
tochten werd verontrust, den geheelen dag opgesloten bleef in een goed verwarmd vertrek waar ik alle gelegenheid had om mij over te geven aan mijn overpeinzingen. Een van de eerste daarvan was dat ik ertoe kwam te bedenken dat een werk dat uit verschillende stukken is samengesteld en van de hand van verschillende meesters afkomstig is, dikwijls minder volkomenheid heeft dan dat waaraan een enkel mens gewerkt heeft. Men ziet bijvoorbeeld dat de gebouwen die een architect begonnen en voltooid heeft, plegen fraaier en ordelijker van bouw te zijn dan die welke verscheidenen gepoogd hebben te verbeteren, daarbij oude muren gebruikend die voor andere doeleinden gebouwd waren. Zo zijn bijvoorbeeld die oude steden, die aanvankelijk niet meer dan gehuchten waren en in den loop der tijden groot geworden zijn, meestal zo onordelijk gebouwd, vergeleken met die modelvestingen, die een vestingbouwer naar willekeur in een vlakte ontwerpt, dat, al vindt men wanneer men hun gebouwen afzonderlijk beschouwt er dikwijls evenveel of meer kunst in dan in die der anderen, dat toch, wanneer men ziet hoe ze gerangschikt zijn, hier een groot, daar een klein, en hoe ze de straten bochtig en ongelijk maken, het lijkt of de schikking veeleer door het toeval is ontstaan, dan door den wil van mensen die met overleg te werk gingen. En bedenkt men dan dat er toch in alle tijden beambten geweest zijn die belast waren te let-
102
YERTOOG OVER DE METHODE
ten op de gebouwen der particulieren opdat deze bijdragen tot de algemene verfraaiing der stad, dan zal men inzien dat, wanneer men alleen maar bouwen kan op de werken van anderen, het moeilijk is zeer volkomen dingen tot stand te brengen. Ook stelde ik mij voor dat de volken die vroeger half barbaars geweest en langzamerhand tot beschaving gekomen zijn, hun wetten slechts gemaakt hebben naar gelang het ongerief van misdaden en twisten ze ertoe gedwongen heeft en dat deze onmogelijk zo goed bestuurd kunnen zijn als die welke vanaf het ogenblik dat ze een eenheid zijn gaan vormen, de wetgeving van een of ander wijs wetgever betracht hebben. Zo staat ook vast dat het bestand van den waren godsdienst, waarvan God alleen de verordeningen heeft ingesteld, oneindig beter ingericht moet zijn dan alle andere en om van menselijke dingen te spreken, ik geloof dat, wanneer Sparta altijd zo bloeiend is geweest, dit niet daaraan gelegen heeft dat elk van haar wetten afzonderlijk zo goed was, — gezien dat sommige daarvan heel vreemd waren en zelfs in strijd met de goede zeden — maar hieraan dat alle wetten, doordat ze slechts door een persoon uitgedacht waren, op hetzelfde doel gericht waren. Zo meende ik ook dat de wetenschappen der boeken, althans die waarvan de gronden niet meer dan waarschijnlijk zijn en waarvan geen bewijzen bestaan, nadat ze samengesteld
en langzamerhand aangevuld zijn met de
TWEEDE GEDEELTE
103
ideeen van allerlei verschillende personen, niet zo dicht de waarheid naderen als de eenvoudige redeneringen die een mens met gezond verstand terzake van de dingen die zich voordoen kan houden. Zo meende ik ook dat, daar wij alien kinderen geweest zijn alvorens mensen te worden, en we ons langen tijd hebben moeten laten leiden door onze neigingen en onze leermeesters, die dikwijls tegen elkaar ingingen, en die noch de enen noch de anderen misschien altijd het beste aanrieden, het bijna onmogelijk is dat onze oordelen zo zuiver en zo gegrond zijn als ze geweest waren indien we van onze geboorte af het volledige gebruik van ons verstand gehad hadden, en nooit anders dan daardoor geleid geweest waren. Het is waar dat men niet ziet gebeuren dat alle huizen van een stad worden neergehaald met het enkele oogmerk ze op een andere wijze weder op te bouwen en er de straten fraaier door te maken. Wat men wel ziet is, dat velen hun huizen afbreken om ze weer op te bouwen, en zelfs dat ze er somtijds toe gedwongen worden, wanneer die huizen gevaar lopen in te storten en de grondvesten ervan niet heel stevig zijn. Dit voorbeeld beschouwende zag ik in dat het waarlijk niet verstandig is dat een particulier het plan zou opvatten een staat te hervormen, door alles van de grondvesten af te veranderen en hem omver te werpen om hem weder op te richten; noch ook het geheel der wetenschappen, of de orde, die in de scholen is
104
YERTOOG OVER DE METHODE
ingesteld om ze te onderwijzen, te willen hervormen. Niettemin wat betreft alle meningen die ik tot dusverre met overtuiging aanvaard had, begreep ik dat ik niet beter kon doen dan eens voor goed te beginnen ze prijs te geven teneinde er later of andere die beter waren voor in de plaats te stellen, of dezelfde, nadat ik ze op het peil der rede gebracht had. En ik geloofde vast dat ik er op deze wijze in slagen zou mijn leven beter te leiden dan wanneer ik alleen op oude grondslagen voortbouwde en alleen maar steunde op beginselen waarvan ik mij in mijn jeugd had laten overtuigen zonder ooit onderzocht te hebben of ze waar waren. Want hoewel ik in deze methode verschillende moeilijkheden opmerkte, waren deze toch in het geheel niet onoverkomelijk en ook niet te vergelijken met die welke zich bij de hervorming der kleinste zaken die de openbaarheid betreffen, voordoen. Die grote lichamen zijn te moeilijk weder op te richten wanneer ze omgeworpen zijn of zelfs te schragen als ze wankelen, en hun val is altijd zeer hevig. Voorts, wat hun onvolkomenheden betreft, indien ze er hebben, gelijk het verschil alleen tussen hen al met voldoende zekerheid bewijst, het gebruik heeft deze ongetwijfeld sterk verzacht, en zelfs onmerkbaar er een heel aantal van ontweken of verbeterd, die men met verstandig overleg niet zo goed had kunnen verhelpen. En tenslotte zijn ze bijna alle beter te verdragen dan de verandering ervan zou zijn, zoals de grote we-
TWEEDE GEDEELTE
105
gen die zich langs de bergen slingeren door het geregeld begaan langzamerhand zo effen en gemakkelijk worden dat het veel beter is deze te volgen dan een rechteren weg te kiezen door op rotsen te klimmen en af te dalen in de diepte der afgronden. Daarom kan ik ook in het geheel niet zulke onruststokende geesten billijken die, hoewel noch door hun afkomst noch door hun levensloop geroepen tot leiding geven aan de staatszaken, toch steeds weer in theorie de een of andere nieuwe hervorming voorstaan. En indien ik dacht dat er in dit geschrift ook maar het minste was waarom men mij van die dwaasheid kon verdenken, zou ik het zeer betreuren dat ik de publicatie ervan heb toegelaten. Mijn oogmerk heeft nooit verder gereikt dan de poging om mijn eigen gedachten te hervormen en ze te bouwen op een grond die mij geheel toebehoort. En als ik U hier mijn werk, omdat het mij wel geslaagd voorkomt, voorleg, zo is dit niet omdat ik iemand wil aanraden het na te volgen. Degenen die door God beter bedeeld zijn met zijn genadegaven zullen misschien hogere doelen nastreven; echter vrees ik dat het mijne voor velen reeds te vermetel is. Het besluit alleen om zich van alle opvattingen vrij te maken, die men vroeger als overtuiging aanvaard had, is niet een voorbeeld dat ieder moet navolgen; en de mensheid is eigenlijk samengesteld uit slechts twee soorten van geesten aan wie dat in het geheel niet past. In de eerste
106
YERTOOG OVER DE METHODE
plaats zij die, zich bekwamer achtend dan ze zijn, niet kunnen nalaten voorbarige oordelen te vellen en geen geduld genoeg hebben om al hun gedachten ordelijk te leiden, waaruit voortkomt dat, wanneer ze eenmaal de vrijheid genomen hebben te twijfelen aan de beginselen die ze aanvaard hebben en van den gewonen weg af te wijken, ze nooit het pad kunnen houden dat men moet inslaan om rechter op het doel af te gaan, zodat ze hun leven lang zouden blijven dwalen. En dan zijn er zij die genoeg verstand of bescheidenheid hebben om te menen dat zij minder in staat zijn het ware van het onware te onderscheiden dan enige anderen bij wie ze in de leer kunnen gaan; deze moet en zich liever tevreden stellen met het volgen van de meningen van die anderen dan zelf te pogen betere te zoeken. Ik zelf zou ongetwijfeld tot de laatsten behoord hebben, indien ik slechts een leermeester gehad had of ook de verschillen die te alien tijde tussen de meningen der geleerdsten bestaan hebben, niet gekend had. Evenwel, daar ik vanaf de schoolbanken geleerd had dat men niets zo vreemdsoortigs en zo weinig geloofwaardigs kan bedenken dat niet door een of ander wijsgeer gezegd was en ik sindsdien bij mijn reizen tot het inzicht gekomen was dat alien die gevoelens hebben welke zeer tegengesteld zijn aan de onze, daarom nog geen barbaren of wilden zijn, maar dat verscheidenen over
evenveel of meer verstand dan wij beschikken;
TWEEDE GEDEELTE
107
daar ik verder bedacht hoezeer eenzelf de mens, met zijn zelf den geest, die van zijn jeugd af onder Fransen of Duitsers opgevoed is, anders wordt dan hij zou zijn indien hij altijd onder Chinezen of Kannibalen had geleefd, en ik ook zaghoetot zelfs bij de mode van onzekledingtoe, hetzelfde dat tien jaar geleden in onze smaak viel en misschien binnen tien jaar ons weer zal aanstaan, ons nu toch buitensporig en belachelijk toeschijnt, — zodat het dus veeleer gewoonte en voorbeeld zijn die ons overtuigen dan enig vast weten en niettemin de meerderheid der stemmen niet een bewijs is dat enige waarde heeft ten opzichte van ietwat moeilijk te ontdekken waarheden, omdat het veel waarschijnlijker is dat een enkel mens ze heeft gevonden dan een hele menigte — zo kon ik niemand kiezen wiens opvattingen mij schenen voorkeur te verdienen boven die der anderen en ik was dus wel gedwongen de leiding van mijn gedrag zelf ter hand te nemen. Maar, zoals een man die alleen in het donker loopt, besloot ik zo langzaam vooruit te gaan en zoveel omzichtigheid in alle dingen te betrachten, dat, al kwam ik slechts heel weinig vooruit, ik tenminste zorg droeg niet te vallen. Zelfs wilde ik niet beginnen ook maar een van die opvattingen die zich vroeger in mijn geest genesteld hadden zonder dat ze er door de rede ingebracht waren, geheel en al overboord te werpen, voordat ik van te voren ruimschoots tijd genomen had om mijn werkplan vast te
108
YERTOOG OVER DE METHODE
stellen en de ware methode te zoeken om te komen tot de kennis van alle dingen waartoe mijn geest in staat was. Toen ik jonger was had ik nit verschillende onderdelen van de filosofie de Logica bestudeerd en uit de wiskunde de meetkundige analyse en de algebra, drie kunden of wetenschappen die iets schenen te zullen bijdragen tot mijn oogmerk. Toen ik ze echter nader beschouwde, merkte ik op dat wat de Logica aangaat, haar sluitredenen en de meeste van haar andere leringen eerder dienen om anderen de dingen uit te leggen die men zelf weet, of zelfs als de kunst van Lullus *) om zonder oordeel te spreken over die welke men niet weet, in plaats van ze te leren. En hoewel zij inderdaad vele zeer ware en zeer goede voorschriften bevat, zijn er evenwel zovele andere daaronder gemengd, die schadelijk of overbodig zijn, dat het bijna even moeilijk is ze eruit los te maken als een Diana of Minerva uit een blok marmer te houwen waarvan de schetslijnen niet aanwezig zijn. Wat verder de analyse der Ouden en de algebra van de nieuweren betreft, behalve dat zij zich uitstrekken tot een zeer abstracte stof die van generlei nut schijnt te zijn, is de eerstgenoemde altijd zo gebonden aan de beschouwing der figuren, dat zij het verstand niet kan oefenen zonder de verbeeli) Middeleeuws denker (13de eeuw) die een soort rekenkunde van begripsverbindingen opstelde, welke later door Leibniz is voortgezet. (vert.)
TWEEDE GEDEELTE
109
ding sterk in beslag te nemen; en wat de laatste betreft, heeft men zich zo onderworpen aan bepaalde regels en bepaalde cijfers, dat men er een verwarde en duistere kunst van gemaakt heeft die den geest in de war brengt, in plaats van een wetenschap die hem vormt. Dit werd aanleiding dat ik meende een andere methode te moeten zoeken, die de voordelen van deze drie zou bezitten en tevens vrij zou zijn van hun gebreken. En zoals de veelheid der wetten dikwijls aan de ondeugden een verontschuldiging biedt, zodat een staat beter geregeld is als er weinig wetten zijn die echter nauwgezet in acht genomen worden, zo geloofde ik ook dat inplaats van dat grote aantal voorschriften waaruit de logica is samengesteld, ik aan de vier volgende genoeg zou hebben, mits ik het vaste en blijvende besluit nam bij de nakoming er-
van geen enkele maal in gebreke te blijven. Het eerste was, nooit iets voor waar aan te nemen dat ik niet duidelijk als zodanig had ingezien, dat wil zeggen overhaasting en vooroordeel zorgvuldig te vermijden; en niet meer in mijn oordelen op te nemen dan wat zich zo duidelijk en bepaald aan mijn geest zou voordoen dat ik geen enkele aanleiding had om het in twijfel te trekken. Het tweede, elk van de problemen die ik wilde onderzoeken in zoveel delen te verdelen als mogelijk en vereist was om ze beter op te lossen. Het derde, mijn gedachten in een vaste volg-
YERTOOG OVER DE METHODE 110 orde te leiden, door te beginnen bij de eenvoudigste en de gemakkelijkst te kennen voorwerpen, om dan trapsgewijze op te klimmen tot de kennis van de meer samengestelde en zelfs een ordelijken samenhang te veronderstellen tussen die welke niet van nature aan elkaar voorafgaan. En het laatste, overal zo volledige opsommingen te maken en zo algemene overzichten dat ik er zeker van was niets over te slaan. Die lange aaneenschakelingen van heel gemakkelijke en eenvoudige redeneringen, waarvan de meetkundigen zich plegen te bedienen om tot hun moeilijkste bewijzen te komen, hadden mij ertoe gebracht te overwegen dat alle dingen die onder het bereik der menselijke kennis vallen op dezelfde wijze uit elkaar voortvloeien en dat, mits men er zich van onthoude er een voor waar aan te nemen die het niet is, en men altijd de orde in acht neme die nodig is om ze uit elkander af te leiden, er geen kunnen zijn die zo ver weg liggen, dat men ze niet eindelijk bereikt, noch zo verborgen dat men ze niet ontdekt. En het kostte mij niet veel moeite na te gaan bij welke ik beginnen moest. Want ik wist al dat het was bij de eenvoudigste en die het gemakkelijkst te kennen zijn; en bedenkend dat onder alien die voorheen de waarheid in de wetenschappen opgespoord hebben, alleen de wiskundigen enige bewijzen hebben kunnen vinden, dat wil zeggen enige vaststaande en duidelijke rede-
TWEEDE GEDEELTE
111 neringen, twijfelde ik er niet aan of het was langs dezelfde wegen dat zij onderzocht hebben; hoewel ik er geen enkel ander nut van verwachtte dan dat zij mijn geest zouden wennen zich met waarheden te voeden, en zich niet met onware redeneringen tevreden te stellen. Maar daarom was ik nog niet van plan te trachten al die afzonderlijke wetenschappen die men tezamen wiskunde noemt, te leren kennen. En toen ik zag dat, hoewel hun onderwerpen van beschouwing verschillen, zij toch alle met elkaar overeenstemmen en zij niet anders dan verschillende betrekkingen of verhoudingen die daarin voorkomen beschouwen, meende ik dat het beter was deze verhoudingen enkel in het algemeen te onderzoeken en ze alleen te veronderstellen in de onderwerpen die mij zouden helpen om de kennis ervan te vergemakkelijken; zelfs zonder ze er maar enigszins mee te verbinden, opdat ik later des te beter ze zou kunnen toepassen op alle anderen waarbij ze passen zouden. Toen ik daarna inzag dat ik, om ze te kennen, soms nodig had ze elk afzonderlijk te beschouwen en soms alleen ze moest vasthouden of er verschillende van samenvatten, meende ik dat,om ze beter afzonderlijk te beschouwen, ik ze in lijnen moest voorstellen, omdat ik niets eenvoudigers kon vinden noch iets dat ik duidelijker aan mijn verbeelding en mijn zintuigen kon voorleggen; terwijl ik, om ze te onthouden of er verschillende samen te vatten, ik ze moest aanduiden
112
YERTOOG OVER DE METHODE
met enkele cijfers, de eenvoudigste die maar mogelijk waren. Zoodoende ontleende ik het allerbeste aan de meetkundige analyse en de algebra en verbeterde ik de gebreken van de ene door de andere. Daar ik inderdaad durf beweren dat de nauwkeurige inachtneming van deze weinige voorschriften die ik gekozen had, mij een dusdanig gemak bood bij het ontwarren van alle vraagstukken waartoe die twee wetenschappen zich uitstrekken, dat ik, in de twee of drie maanden die ik gebruikte om ze te onderzoeken, nadat ik bij de eenvoudigste en algemeenste waarheden begonnen was, en iedere waarheid die ik vond een regel werd die ik daarna gebruikte om andere te vinden, ik niet alleen gereed kwam met verschillende waarheden, die ik vroeger voor zeer moeilijk had gehouden; maar tenslotte kwam het mij ook voor dat ik zelfs voor die waarheden die ik niet kende kon vaststellen door welke middelen en in hoeverre het mogelijk was ze op te lossen. Ge zult mij waarschijnlijk niet al te ijdel vinden als ge bedenkt dat, daar er omtrent ieder ding slechts een waarheid bestaat, al wie haar vindt, er dan ook alles van weet wat er van te weten valt; zo kan bijvoorbeeld een kind dat heeft leren rekenen, als het volgens de regelen daarvan een optelling maakt, er zeker van zijn dat het, wat de som betreft die het zocht, alles gevonden heeft wat de menselijke geest ooit kan vinden. Want tenslotte bevat de methode die
TWEEDE GEDEELTE
113
het volgen van de ware orde leert, en de juiste opsomming van alle omstandigheden van wat men zoekt, alles wat zekerheid geeft aan de regels van de rekenkunde. Wat mij echter het meest bevredigde in deze methode, was dat ik, door haar toe te passen zeker was in alles mijn rede te gebruiken, zo niet op volmaakte wijze dan toch op de beste wijze die in mijn vermogen was. Bovendien merkte ik als ik haar toepaste, dat mijn geest er zich langzamerhand aan gewende de onderwerpen die hij onderzocht scherper en duidelijker op te vatten, en dat ik, daar ik hem nooit van een bijzondere materie afhankelijk had gemaakt, mocht verwachten hem even vruchtbaar te zullen toepassen op de problemen der andere wetenschappen als ik met die der algebra gedaan had. Niet dat ik daarom durfde bestaan alle problemen die zich zouden voordoen eerst te onderzoeken, want dat zou in strijd geweest zijn met de orde die de methode voorschrijft. Maar daar ik opgemerkt had dat hun beginselen alle aan de wijsbegeerte moesten zijn ontleend, waarin ik nog geen zekere beginselen ontdekt had, meende ik dat ik voor alles moest trachten die vast te stellen; en daar dat de belangrijkste zaak ter wereld was, waar overhaasting en vooroordeel het meest te duchten waren, moest ik niet trachten tot een resultaat te komen alvorens ik een veel rijper leeftijd bereikt zou hebben dan mijn drie en twintig jaren van toenmaals. Ook zou ik van te Descartes 8
114
YERTOOG OVER DE METHODE
yoren veel tijd ter voorbereiding daartoe nodig gehad hebben, zowel om mijn geest te ontdoen van al de verkeerde meningen die ik voordien aanvaard had, als ook om verschillende ervaringen te verzamelen, die later de stof mijner redeneringen moesten vormen, en mij steeds meer te oefenen in de methode die ik mijzelf had voorgeschreven teneinde daarin al maar vaster te worden. DERDE
GEDEELTE
Tenslotte moet men, voor men begint het huis waarin men woont weer op te bouwen, daar het niet voldoende is het alleen maar af te breken, zich voorzien van een voorraad bouwmateriaal en enige architecten of zich zelf in de bouwkunde bekwamen; en bovendien moet men, na zorgvuldig het ontwerp geschetst te hebben, tevens zorgen voor een ander huis waar men geriefelijk kan wonen zolang er aan het nieuwe gewerkt wordt; zo heb ik mijzelf ook, om niet geheel en al onbeslist te zijn in mijn handelingen gedurende den tijd dat de rede mij zou noodzaken het te zijn in mijn oordelen, en om tevens in dien tijd toch zo gelukkig mogelijk te kunnen voortleven, een voorlopige zedeleer opgesteld, die slechts uit drie of vier stelregels bestond, welke ik U gaarne wil mededelen. De eerste was te gehoorzamen aan de wetten
DERDE GEDEELTE
115 en de gebruiken van mijn land, standvastig den godsdienst te behouden, waarin ik door Gods genade van mijn jeugd af onderwezen ben, en mij in alle andere dingen te richten naar de meest gematigde en het verst van de uitersten verwijderde opvattingen in het leven, die algemeen aanvaard waren door de verstandigsten onder hen met wie ik zou hebben te leven. Daar ik namelijk van dat ogenblik af begon de mijne niets te achten omdat ik ze alle wilde onderzoeken, was ik er zeker van niet beter te kunnen doen dan die van de verstandigsten te volgen. En hoewel er misschien onder de Perzen en de Chinezen even verstandige mensen zijn als onder ons, kwam het mij het nuttigst voor mij te regelen naar hen met wie ik zou hebben te leven; en meende ik, dat ik, om te weten wat werkelijk hun opvattingen waren, eerder letten moest op wat zij deden, dan op wat zij zeiden; niet alleen omdat bij de ontaarding van onze zeden er weinig mensen zijn die alles willen zeggen wat zij menen, maar ook omdat verschillenden zelf niet weten wat ze denken; want daar de handeling der gedachte waardoor men iets gelooft een andere is dan die waardoor men weet dat men het gelooft, komen deze dikwijls afzonderlijk voor. Tussen verschillende gelijkelijk aanvaarde opvattingen koos ik alleen de meest gematigde; niet alleen omdat het altijd de gemakkelijkste in de practijk zijn en waarschijnlijk de beste, daar alle uitersten plegen
116
VERTOOG OYER DE METHODE
verkeerd te zijn; maar ook om minder ver van het goede pad af te geraken in geval ik zou falen dan indien ik een van de uitersten had gekozen en ik juist het andere had moeten volgen. In het bijzonder rangschikte ik onder uitersten alle beloften waardoor men van zijn vrijheid iets afdoet; niet dat ik de wetten afkeurde die, om de onstandvastigheid der zwakke geesten te verhelpen, wanneer men enig goed plan heeft of zelfs voor de veiligheid van het verkeer een of ander plan dat slechts van ondergeschikt belang is, toestaan dat men geloften uitspreekt of verdragen sluit die noodzakelijkerwijs bindend zijn; maar daar ik in de wereld niets zag dat steeds hetzelfde bleef en daar ik, wat mijzelf betrof, mij voornam meer en meer mijn eigen oordelen te vervolmaken, en ze niet slechter wilde maken, meende ik een grote fout tegen het gezond verstand te begaan indien ik te langen tijd aan iets waarde hechtte, en dit mij verplicht zou hebben het ook later nog als goed te erkennen wanneer het misschien opgehouden had goed te zijn, of ik had opgehouden het zodanig te achten. Mijn tweede stelregel was, bij mijn handelingen zo onwrikbaar en vastbesloten te zijn als ik maar kon; en met niet minder volharding de meest twijfelachtige opvattingen na te leven wanneer ik er eenmaal toe besloten was dan indien zij heel zeker zouden geweest zijn. Hierin deed ik als de reizigers, die, wanneer ze
DERDE GEDEELTE
117
in een of ander woud verdwaald zijn, niet steeds maar moeten ronddolen, terwijl ze zich nu eens den enen, dan weer den anderen kant uit wenden, en nog minder op een plaats moeten blijven stilstaan, maar steeds zo recht mogelijk in dezelfde richting moeten lopen en die niet op zwakke gronden moeten wijzigen, ook al is het aanvankelijk slechts het toeval geweest dat ze deed besluiten die te kiezen; want hierdoor zullen ze, al komen ze niet precies daar waar ze zijn willen, tenslotte tenminste ergens uitkomen, waar ze zich waarschijnlijk beter zullen bevinden dan midden in het woud. Daar nu ook de handelingen in het leven dikwijls niet het minste uitstel kunnen lijden, is het een zeer vaste waarheid dat, wanneer het niet in onze macht ligt de meest ware opvattingen te onderkennen, we de meest waarschijnlijke moeten volgen en dat, hoewel de enen ons niet waarschijnlijker dan de anderen voorkomen, we ons toch tot enkelen moeten bepalen en ze daarna niet meer als twijfelachtig moeten beschouwen voorzover ze op de praktijk betrekking hebben, maar als heel waar en heel vast, omdat de redenering die ons ertoe heeft geleid, zodanig is. En deze methode was in staat me te bevrijden van alle berouw en wroeging die gewoonlijk het bewustzijn van die zwakke en wankelende geesten in beroering brengen welke de onbestendigheid onophoudelijkbrengt tot het aanvaarden van dingen als goed die ze later verkeerd achten.
118
YERTOOG OVER DE METHODE
Mijn derde stelregel was steeds te trachten eer mijzelf te overwinnen dan het lot; en eer mijn eigen wensen te veranderen dan de wereldorde; en in het algemeen mij te wennen aan de gedachte dat er niets is dat we geheel in onze macht hebben dan onze gedachten, zodat, nadat we alles geprobeerd hebben wat uiterlijke dingen betreft, alles wat ons niet wil gelukken, voorzover het van ons afhangt volkomen onmogelijk is. En dit alleen scheen voldoende om in de toekomst niets te wensen dat ik niet zou kunnen verkrijgen en mij gelukkig te maken; want daar ons verstand van nature alleen geneigd is te wensen wat enigermate mogelijk is, staat het vast dat, als we alle uitwendige goederen beschouwen als even ver buiten onze macht liggend, wij niet meer betreuren die te missen die we dank zij onze geboorte hebben, als we er buiten onze schuld van beroofd worden dan dat we het zouden betreuren de koninkrijken van China en Mexico niet te bezitten; en dat we door, zoals men zegt, van den nood een deugd te maken, als we ziek zijn niet vuriger wensen gezond te zijn, of vrij te zijn als we gevangen zitten dan dat we wensen lichamen te hebben van een even weinig aan bederf onderhevige stof als diamant, of vleugels te hebben als de vogels. Ik geef echter toe dat lange oefening en herhaalde overpeinzingen nodig zijn om zich te gewennen de dingen van dien kant te bezien; en ik geloof dat voornamelijk hierin het geheim is
DERDE GEDEELTE
119
gelegen van die wijsgeren1) die zich vroeger aan de macht van het lot hebben weten te onttrekken, en ondanks de smart en de armoede het konden opnemen tegen hun goden wat het geluk betreft. Want door zich steeds bezig te houden met de beschouwing van de hun door de natuur voorgeschreven grenzen, overtuigden zij zich er zo volkomen van dat niets binnen hun macht lag dan hun gedachten, dat dat alleen voldoende was om hen het koesteren van iedere genegenheid voor andere dingen te beletten; en zij beschikten zo volkomen over hun gedachten dat zij daardoor enige reden hadden zich machtiger, rijker, vrijer en gelukkiger te achten dan enig ander mens die, zonder dit inzicht te hebben, hoe bevoorrecht ook door de natuur en het lot, nooit zo beschikken kon over alles wat hij wilde. Tenslotte, als slotsom van deze moraal kwam ik op de gedachte de verschillende bezigheden der mensen in dit leven achtereenvolgens te beschouwen om te pogen er de beste uit te kiezen en zonder dat ik iets zou willen zeggen van den arbeid van anderen, meende ik dat ik niet beter kon doen dan voort te gaan met dat waaraan ik bezig was, dat wil zeggen, heel mijn leven te besteden aan de vervolmaking van mijn verstand en het zo ver mogelijk te brengen in de kennis der waarheid volgens de methode die ik mijzelf had voorgeschreven. Ik had zulk een diepe voldoening gevoeld sinds de Stoicijnen, vert.
120
YERTOOG OYER DE METHODE
het ogenblik dat ik begonnen was deze methode toe te passen, dat ik niet geloof dat men in dit leven een zoetere of onschuldigere kon smaken: door middel daarvan iederen dag enkele waarheden te ontdekken die mij van tamelijk groot belang voorkwamen en die in het algemeen door andere mensen niet gekend worden. De voldoening die mij dat bracht vervulde mijn geest dusdanig, dat al het overige mij niet meer raakte. De drie bovengenoemde stelregels waren niet alleen gegrond op het plan dat ik had om mijzelf verder te ontwikkelen, want daar God een ieder van ons enig licht geschonken heeft om het ware van het onware te onderscheiden, meende ik niet dat ik mij met de opvattingen van anderen ook maar een ogenblik tevreden mocht stellen als ik mij niet had voorgenomen mijn eigen oordeel te gebruiken om ze te onderzoeken, als de tijd daarvoor gekomen was; en ik zou ze niet zonder gewetenswroeging nageleefd hebben als ik niet gehoopt had daardoor geen enkele gelegenheid te laten voorbijgaan om betere te vinden, zo die tenminste bestonden; en tenslotte zou ik mijn verlangens niet hebben weten in te perken en zou ik ook niet tevreden zijn geweest als ik niet een weg gevolgd had waarlangs ik, menende zeker te zijn van de verkrijging van alle kennis waartoe ik in staat was, ook dacht door hetzelfde middel, dat te zijn van de kennis van alle ware goederen die ooit binnen mijn bereik zouden liggen; te meer daar onze wil
DERDE GEDEELTE
121
niet geneigd is iets na te streven of te ontvluchten dan naar gelang ons verstand het als hem goed of slecht voorstelt, is het voldoende goed te oordelen om goed te doen en zo goed mogelijk te oordelen om ook zo goed mogelijk te handelen, dat wil zeggen om alle deugden te verwerven en alle andere goederen te zamen die men kan verwerven; en wanneer men zeker is dat dat zo is, kan men niet anders dan gelukkig zijn. Nadat ik mij zo van deze stelregels overtuigd had en ze te zamen met de geloofswaarheden die steeds de eerste plaats in mijn overtuiging hebben ingenomen, terzijde gesteld had, oordeelde ik dat wat mijn overige opvattingen betreft, ik gerust kon beginnen mij ervan te ontdoen. En daar ik hoopte daarin beter te slagen door om te gaan met mensen dan wanneer ik nog langer opgesloten bleef in de kamer waar dit alles in mij opgekomen was, zo was de winter nog niet geheel voorbij toen ik opnieuw op reis ging. En heel de negen jaar die volgden deed ik niet anders dan hier en daar in de wereld rondzwerven terwijl ik trachtte meer toeschouwer dan acteur te zijn in alle voorvallen die zich daar afspelen. En terwijl ik bij ieder ding nadacht over dat wat het verdacht kon maken en ons aanleiding geven tot vergissingen, zuiverde ik ondertussen mijn geest van alle dwalingen die er voordien in hadden kunnen sluipen. Niet dat ik daartoe de Sceptici navolgde die
122
YERTOOG OVER DE METHODE
alleen maar twijfelen om te twijfelen en voorgeven steeds besluiteloos te zijn, integendeel, heel mijn toeleg streefde naar zekerheid en naar het verwijderen van onvasten grond en drijfzand om de rots of de klei te vinden. Dit gelukte mij, naar het mij voorkwam, vrij goed, te meer daar ik de onwaarheid of de twijfelachtigheid van de beweringen die ik onderzocht niet door zwakke gissingen maar door scherpe redeneringen trachtte te ontdekken en ik er geen zo twijfelachtige tegenkwam of ik trok er wel een of andere vrij zekere gevolgtrekking uit, al ware het slechts deze dat ze niets zekers bevatte. En daar men bij het afbreken van een oud huis gewoonlijk de afbraakproducten bestemt om bij den bouw van het nieuwe dienst te doen, zo deed ook ik, onder mijn oude opvattingen die te niet doende die ik slecht gegrond oordeelde, ondertussen waarnemingen en deed verschillende ervaringen op die me sindsdien gediend hebben om zekerder meningen te vestigen. En meer nog, ik oefende mij voortdurend in de methode die ik mijzelf had voorgeschreven. Want niet alleen droeg ik zorg gewoonlijk al mijn gedachten volgens haar regels te leiden, maar ik nam af en toe enige uren die ik in het bijzonder gebruikte om ze practisch toe te passen op vraagstukken der wiskunde of zelfs op enige andere problemen die ik bijna gelijk aan die der wiskunde kon maken door ze van alle beginselen van de andere wetenschappen, die ik niet hecht genoeg
DERDE GEDEELTE
123
vond, los te maken, zoals ge zult zien dat ik bij verschillende gedaan heb die in dit boek verklaard worden. En zo, zonder schijnbaar anders te leven dan zij die niet anders te doen hebben dan een gemakkelijk en deugdzaam leven leiden en zich erop toeleggen de genoegens van de ondeugden te scheiden, en die om van hun vrijheid te genieten zonder zich te vervelen, alle eerbare verstrooiingen zoeken, zette ik steeds mijn plan voort en maakte ik misschien meer vorderingen in de kennis der waarheid dan ik gedaan zou hebben wanneer ik alleen maar boeken gelezen of met lieden van ontwikkeling omgang gehad had. Evenwel verliepen deze negen jaren zonder dat ik nog tot een overtuiging gekomen was aangaande de vraagstukken die gewoonlijk tussen geleerden betwist worden: evenmin was ik begonnen de grondprincipes op te sporen van een of andere filosofie die vaster was dan de algemeen verbreide. En het voorbeeld van vele uitnemende geesten die vroeger dat plan opgevat hebben en naar het mij voorkomt, niet geslaagd zijn, maakte dat ik zoveel moeilijkheden voorzag dat ik misschien nog niet den moed had gehad eraan te beginnen als ik niet gemerkt had dat sommigen het gerucht verspreidden dat ik ermee gereed was. Ik zou niet kunnen zeggen waarop ze deze mening grondden; en als mijn geschriften er iets toe bijgedragen mochten hebben, moet het eer zijn dat ik met meer onbevangenheid mijn onwetend-
124
YERTOOG OYER DE METHODE
heid opbiechtte dan zij die een weinig hebben onderzocht de gewoonte hebben te doen, en misschien ook omdat ik liever de gronden toonde die ik had om aan vele dingen te twijfelen die voor anderen yaststonden, dan dat ik mij op enige leer liet voorstaan. Maar daar ik rechtschapen genoeg was om niet te willen dat men mij voor een ander hield dan ik was, meende ik dat ik op alle wijzen moest pogen mij de faam waardig te maken die men mij gaf, en het is juist acht jaar geleden dat die wens mij deed besluiten alle plaatsen te mijden waar ik bekenden kon hebben en mij hier terug te trekken in een land waar door den langen duur van den oorlog een zodanige orde ontstaan is, dat het schijnt dat de legers die men er in stand houdt slechts dienen om met meer veiligheid van de vruchten van den vrede te kunnen genieten; en waar te midden van de menigte van een zeer werkzaam volk dat zich meer bekommert om zijn eigen zaken dan nieuwsgierig is naar die van anderen, zonder een van die gemakken te missen die men in de drukst bezochte steden vindt, ik even eenzaam en teruggetrokken heb kunnen leven als in de meest afgelegen woestijnen. YIERDE
GEDEELTE
Ik weet niet of ik U zal spreken van de eerste overdenkingen die ik daarin hield. Want zij zijn zo metaphysisch en zo weinig gewoon dat ze misschien niet naar ieders smaak zullen
YIERDE GEDEELTE
125
zijn. En toch, opdat men misschien kan oordelen of de grondslagen die ik heb aangenomen stevig genoeg zijn, ben ik in zekeren zin gedwongen erover te spreken. Ik had sedert lang opgemerkt dat wat de zeden betreft het soms nodig is opvattingen te volgen waarvan men weet dat ze zeer onzeker zijn, alsof ze onbetwijfelbaar waren, zoals boven reeds gezegd is. Maar daar ik in dien tijd mij geheel wenste vrij te houden voor het onderzoek van de waarheid, meende ik het tegendeel te moeten doen en als volkomen onjuist alles te verwerpen waarin ik mij maar den minsten twijfel kon voorstellen, teneinde te zien of er daarna niet in mijn overtuiging iets overbleef dat geheel en al onbetwijfelbaar was. Daar nu onze zintuigen ons somtijds misleiden, wilde ik aannemen dat niets zodanig is als zij het ons doen voorstellen. En daar er mensen zijn die in redeneringen fouten maken zelfs ten opzichte van de eenvoudigste onderwerpen der meetkunde en daarin scheef gaan, oordelend dat ik niet minder vatbaar was voor dwaling dan ieder ander, verwierp ik als onwaar alle gronden die ik tevoren voor bewijzen had gehouden. Tenslotte overwegend dat al dezelfde gedachten die wij wakende hebben ook bij ons kunnen opkomen wanneer wij slapen, zonder dat er dan een is die waar is, besloot ik aan te nemen dat alle dingen die ooit in mijn geest waren opgekomen, niet meer waarheid bevatten dan de drogbeelden mijner dromen. Maar
126
YERTOOG OVER DE METHODE
tegelijk bedacht ik dat, terwijl ik aldus wilde denken dat alles onwaar was, het noodzakelijk zo was, dat ik, die het dacht, iets was. En, bemerkende dat deze waarheid: ik denk, dus ik ben, zo vast en zeker was dat al de meest buitensporige opvattingen der sceptici niet in staat waren ze te doen wankelen, oordeelde ik dat ik ze zonder bezwaar kon houden voor het grondbeginsel der filosofie die ik zocht. Yoorts onderzoeht ik met aandacht wat ik was en zag in dat ik kon aannemen dat ik geen lichaam had en er geen wereld of plaats was waar ik mij bevond; maar dat ik daarom niet kon voorstellen dat ik niet bestond en dat, integendeel, uit het feit dat ik eraan dacht te twijfelen aan de waarheid der andere dingen, met grote duidelijkheid en zekerheid volgde, dat ik was; terwijl, als ik enkel opgehouden had te denken, al was al het andere wat ik mij ooit voorgesteld had, waar geweest, ik toch geen enkelen grond gehad had te menen dat ik bestaan had: daaruit begreep ik dat ik een substantie was welker gehele wezen of natuur niets is dan denken, en die om te bestaan geen plaats nodig heeft noch ook afhangt van enige stoffelijke zaak. Zodat dat ik, dat is de ziel, waardoor ik ben wat ik ben, geheel onderscheiden is van het lichaam en zelfs gemakkelijker te kennen is dan dit en zelfs als dit er niet was toch zou blijken te zijn al wat ze is. Daarna overdacht ik in het algemeen wat er vereist is voor een stelling om waar en zeker
YIERDE GEDEELTE
127
te zijn. Want daar ik er juist een gevonden had die die eigenschappen bezat, dacht ik ook te moeten weten waarin die zekerheid bestaat. En opgemerkt hebbende dat er in dit: ik denk, dus ik ben, niets is wat mij verzekert dat ik de waarheid zeg, behalve dat ik zeer duidelijk inzie dat men om te denken moet bestaan, oordeelde ik als algemene regel te kunnen aannemen dat de dingen die wij zeer helder en duidelijk denken, alle waar zijn, maar dat er alleen enige moeilijkheid is om goed op te merken welke dingen dat zijn die wij duidelijk denken. Vervolgens, nadenkende over het feit dat ik twijfelde en dat dientengevolge mijn wezen niet geheel volmaakt was — want ik zag duidelijk in dat kennen groter volmaaktheid is dan twijfelen — besloot ik te zoeken waar ik geleerd had te denken aan iets volmaakters dan ik zelf was en ik zag volkomen duidelijk in dat dat moest komen van een wezen dat werkelijk volkomener was. Wat betreft de gedachten die ik over allerlei andere dingen buiten mij had, als hemel, aarde, licht, warmte, en duizend andere, het verontrustte mij minder te weten waar deze vandaan kwamen omdat, niets daar aan vindend wat ze mij voortreffelijker dan mijzelf scheen te maken, ik kon geloven, dat als ze waarachtig waren, ze toch afhankelijk waren van mijn wezen, voorzover dit enige volmaaktheid had. En als ze het niet waren, ik ze dan uit het Niets nam, dat wil zeg-
128
YERTOOG OVER DE METHODE
gen ze waren in mij ingevolge mijn onvolmaaktheid. Maar evenzo kon het niet zijn met het begrip zelf van een volmaakter wezen dan het mijne. Immers dit aan het Niets te ontlenen, is een klaarblijkelijke onmogelijkheid. En daar het niet minder ongerijmd is dat het volmaaktere een afhankelijk gevolg van het minder volmaakte zou zijn dan dat uit niets iets voortkomt, kon ik dit begrip ook niet uit mijzelf hebben. Zo bleef over dat het in mij gelegd was door een wezen dat werkelijk volmaakter was dan ik ben en zelfs in zieh alle volmaaktheden had waarvan ik enig denkbeeld kon hebben, dat wil in een woord zeggen dat God was. Waaraan ik toevoegde, dat ik, daar ik enige volkomenheden kende die ik niet bezat, ik niet het enige wezen was dat bestond — ik moge hier vrijelijk de schoolse termen gebruiken — maar dat er met noodzakelijkheid een ander, volmaakter moest bestaan, waarvan ik afhing en van wien ik gekregen had al wat ik bezat. Immers als ik alleen en onafhankelijk van ieder ander geweest was, zodat ik van mijzelf het weinige gehad had wat ik aan het volmaakte wezen ontleende, had ik op denzelfden grond al het overige dat ik mij wist te ontbreken gehad en zou aldus zelf oneindig, eeuwig, onbewegelijk, alles kennend, almachtig kunnen zijn, in een woord alle volkomenheden hebben, die ik in staat was op te merken in God. Immers, volgens de redeneringen van zoeven had ik, om het wezen Gods te kennen,
VIERDE GEDEELTE
129
voorzover het mijne daartoe in staat was, slechts bij alle dingen waaryan ik in mijzelf een begrip aantrof, te bedenken, of het een volkomenheid was of niet, deze te bezitten. En ik was zeker dat geen yan die welke enige onyolkomenheid aanduiden in Hem was, maar dat alle andere in Hem waren. Maar ik zag dat twijfel, onbestendigheid, droefheid en dergelijke in Hem niet konden zijn, daar ik immers zelf heel blij geweest zou zijn daarvan yrij te zijn. Dan, daarenboven had ik yoorstellingen van velerlei zintuigelijke en lichamelijke dingen. Want, hoewel ik aannam dat ik droomde en dat al wat ik zag of mij verbeeldde onwaar was, zo kon ik toch niet ontkennen dat de yoorstellingen daarvan werkelijk in mijn gedachten waren. Maar daar ik reeds zeer duidelijk in mijzelf had ingezien dat het denkende wezen onderscheiden is van het lichamelijke, overwegend dat elke samenstelling getuigt van afhankelijkheid en afhankelijkheid een duidelijk gebrek is, zo oordeelde ik dat het geen volkomenheid in God kon zijn, uit twee wezens te zijn samengesteld en dat Hij het diensvolgens ook niet was. Maar dat, indien er enige lichamen of enige kennende geesten of andere wezens ter wereld waren, die niet geheel volmaakt waren, hun bestaan van Zijn macht afhankelijk moest zijn, zodat ze zonder Hem niet een enkel ogenblik konden bestaan. Daarna wilde ik andere waarheden zoeken. Ik stelde mij het voorwerp der meetkundigen voor, dat ik opvatte als een Descartes 9
130
YERTOOG OVER DE METHODE
continu lichaam, of een ruimte, oneindig uitgebreid in lengte, breedte, en hoogte of diepte, deelbaar in verschillende delen, die verschillende gestalten en grootten konden aannemen en op allerlei wijzen bewogen en verplaatst konden worden — dat alles nemen de meetkundigen van hun voorwerp aan — en ik doorliep enige van hun eenvoudigste bewijzen. En opmerkend dat die grote zekerheid die elkeen hun toekent enkel daarop berust dat men ze met volkomen helderheid denkt volgens den regel zoeven genoemd, gaf ik ook daarop acht dat er niets was wat mij verzekerde aangaande het bestaan van een voorwerp. Immers bijvoorbeeld zag ik wel dat, als men een driehoek aanneemt, noodzakelijk is dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte, maar daarin zag ik geen enkelen grond die mij verzekerde dat er ook maar een driehoek ter wereld moest bestaan, terwijl als ik terugkeerde tot het denkbeeld dat ik had van een volmaakt wezen, ik vond dat het bestaan daarin vervat was op dezelfde wijze als in dat van een driehoek vervat is, dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte ,of in dat van een bol dat al zijn delen even ver verwijderd zijn van het middelpunt of zelfs nog duidelijker. En dat bijgevolg het minstens even zeker is dat God, die dat volmaakte wezen is, is of bestaat, als enig meetkundig bewijs het kan zijn. Wat evenwel maakt dat er velen zijn die overtuigd zijn dat het moeilijk is hem te kennen en
YIERDE GEDEELTE
131
zelfs ook om te weten wat hun ziel is, dit komt doordat zij nooit hun geest verheffen boven de zintuigelijke dingen en ze zo gewend zijn niets te beschouwen dan door het zintuigelijk voor te stellen — wat een manier van denken is die bepaaldelijk voor stoffelijke dingen geldt — dat al wat niet voorstelbaar is hun niet denkbaar toeschijnt. Dit blijkt heel duidelijk daaruit dat zelfs de filosofen in de scholen als stelregel hebben dat er niets in het verstand is dat niet eerst in de zintuigen geweest is, waarvan evenwel zeker is dat de voorstellingen van God en de ziel er nooit in geweest zijn. En het schijnt mij toe dat zij, die hun zintuigelijk voorstellingsvermogen willen gebruiken om ze te begrijpen, hetzelfde doen als wanneer ze om geluiden te horen of geuren te ruiken, zich van hun ogen wilden bedienen. Behalve nog dit verschil dat de gezichtszin ons niet minder verzekert aangaande de waarachtigheid zijner voorwerpen dan die van reuk en gehoor, terwijl noch onze voorstelling noch onze zintuigen ons ooit aangaande het bestaan van enig ding zekerheid kunnen geven als ons verstand daarbij niet optreedt. Tenslotte, indien er nog mensen zijn die door de gronden die ik heb aangevoerd niet genoegzaam overtuigd zijn van het bestaan van God en van hun ziel, zo mogen ze weten, dat al de andere dingen waarvan ze zich misschien zeker der achten, als: dat ze een lichaam hebben, en dat er sterren en een aarde zijn, en
132
YERTOOG OVER DE METHODE
dergelijke, minder zeker zijn. Immers, al heeft men aangaande die dingen practische zekerheid, die zodanig is dat men er niet aan kan twijfelen zonder afwijkend te schijnen, zo ook als er sprake is van metaphysische zekerheid kan men niet ontkennen dat er voldoende aanleiding is om er niet geheel zeker van te zijn als men heeft opgemerkt dat men op dezelfdewijze zich kan voorstellen wanneer men slaapt dat men een ander lichaam heeft en men andere sterren ziet en een andere aarde, zonder dat dit zo is. Immers vanwaar weet men dat de gedachten die in den droom komen eerder onwaar zijn dan de andere, gezien dat ze dikwijls niet minder levend en duidelijk zijn? En laten de grootste verstanden zoveel hun goeddunkt eropstuderen,ik geloof niet dat ze enigen grond kunnen aangeven die toereikend is om dezen twijfel weg te nemen, indien zij niet het bestaan van God ten grondslag leggen. Want eerstens, dit wat ik zoeven als regel heb aangenomen, te weten, dat de dingen die wij zeer helder en duidelijk denken alle waar zijn, is alleen zeker op grond dat God is of bestaat en Hij een volmaakt wezen is en alles wat in ons is van Hem komt. Waaruit volgt dat onze begrippen of noties, die werkelijke dingen zijn en van God komen, in alles waarin zij helder en duidelijk zijn niet anders dan waar kunnen zijn. Zodat indien wij er nogal dikwijls hebben die onwaarheid bevatten, dit slechts kan komen van die welke iets verwards en duisters
VIERDE GEDEELTE
133 hebben, omdat zij daarin ontlenen aan het Niets, dat wil zeggen dat ze in ons zo verward zijn enkel omdat wij niet geheel volkomen zijn. En het is duidelijk dat er niet meer ongerijmdheid in is dat de onwaarheid of onvolmaaktheid als zodanig uit God voortkomen als er in is dat de waarheid of de volmaaktheid uit het niet voortkomen. Maar als wij niet wisten dat al wat werkelijk en waar in ons is, komt van een volmaakt en oneindig Wezen, hoe helder en duidelijk onze begrippen ook waren, wij zouden geen grond hebben die ons verzekerde dat zij de volmaaktheid hadden van waarachtig te zijn. Welnu, nadat de kennis van God en van de ziel ons op deze wijze heeft zeker gemaakt van dien regel, is het gemakkelijk in te zien dat de droombeelden die we ons in den slaap voorstellen, ons geenszins behoren te doen twijfelen aan de waarheid der gedachten die wij hebben als we wakker zijn. Want al gebeurde het zelfs in den slaap dat men enig zeer helder denkbeeld had, bijvoorbeeld een meetkundige die een nieuw bewijs vond, dan zou zijn slaap het niet beletten waar te zijn. En wat betreft de meest gewone dwaling onzer dromen, hierin bestaande dat ze ons allerlei voorwerpen op dezelfde wijze voorstellen als onze uitwendige zintuigen, is niet van belang dat zij ons aanleiding geeft om de waarheid van dergelijke voorstellingen te wantrouwen omdat deze ons ook wanneer wij niet slapen dikwijls genoeg mis-
134
YERTOOG OVER DE METHODE
leiden: zoals wanneer zij die de geelzucht hebben alles geel zien of de sterren of andere ververwijderde voorwerpen ons veel kleiner schijnen dan zij zijn. Want tenslotte, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, wij moeten ons nooit anders laten overtuigen dan door het klaarblijkelijke licht onzer rede. En men lette wel dat ik zeg: van onze rede, en niet van onze zintuigelijke voorstelling of onze zintuigen. Zoals, al zien wij de zon zeer duidelijk, we daarom toch niet moeten menen dat zij de grootte heeft waarin we haar zien. En we kunnen ons helder voorstellen een leeuwenkop gezet op een geitelichaam zonder daaruit de gevolgtrekking te moeten maken dat er op de wereld een chimera bestaat. Want de rede schrijft ons niet voor dat wat wij zien of ons voorstellen ook waarachtig is. Maar wel schrijft zij ons voor dat al onze begrippen of noties enigen grond van waarheid moeten hebben. Want het zou niet mogelijk zijn dat God, die geheel volmaakt en waarachtig is ze zonder dezen in ons gelegd zou hebben. En daar onze redeneringen nooit zo klaarblijkelijk noch zo volledig samenhangend zijn in den slaap als bij waken, hoewel soms onze voorstellingen daarin even of meer levendig en scherp zijn, zo schrijft de rede ons ook voor dat, daar onze gedachten niet alle waar kunnen zijn omdat wij niet geheel volmaakt zijn, wat ze aan waarheid bevatten, noodzakelijk eer moet voorkomen in die gedachten welke wij wakende hebben dan in onze dromen.
VIJFDE
GEDEELTE
Ik zou gaarne voortgaan en hier de gehele keten der andere waarheden laten zien die ik uit die eerste heb afgeleid. Maar daar het te dien einde nodig zou zijn nu te spreken over verscheidene vraagstukken waarover de geleerden met wie ik niet in onmin wil geraken, niet eenstemmig zijn, geloof ik dat het beter is dat ik er mij van onthoud en alleen in het algemeen zeg welke het zijn, teneinde de verstandigsten te laten beoordelen of het nuttig zou zijn dat het publiek er meer in bijzonderheden mee bekend gemaakt werd. Ik heb altijd volhard bij mijn besluit geen ander beginsel ten grondslag te leggen dan dat waarvan ik hierboven gebruik gemaakt heb om het bestaan van God en de ziel te bewijzen, en geen ding als waar te aanvaarden dat mij niet duidelijker en zekerder scheen dan tevoren de bewijzen der meetkundigen mij geschenen hadden. En niettemin durf ik zeggen dat ik niet alleen geslaagd ben in korten tijd bevrediging te vinden terzake van alle voornaamste moeilijkheden waarover men in de filosofie pleegt te handelen, maar ook dat ik zekere wetten heb opgemerkt, die God dermate in de natuur heeft vastgelegd en waarvan hij zodanige begrippen in onze zielen heeft gegrift, dat na er voldoende over nagedacht te hebben wij niet kunnen twijfelen dat ze niet nauwkeurig worden in acht genomen in alles wat is of geschiedt in de wereld. Yoorts beschouwende wat uit deze wetten voortvloeit, meen ik verschillende
136
YERTOOG OVER DE METHODE
waarheden ontdekt te hebben, nuttiger en belangrijker dan al wat ik voordien geleerd of zelfs gehoopt had te zullen leren. Maar daar ik getracht heb er de voornaamste van uiteen te zetten in een verhandeling,die zekere overwegingen mij beletten in het licht te geven kan ik ze niet beter ter kennis brengen dan door er hier den inhoud in grote trekken van weer te geven. Ik was van plan er alles in op te nemen wat ik meende te weten alvorens het op te schrijven, aangaande den aard der stoffelijke dingen. Maar evenals de schilders die niet op een plat doek alle zijden van een vast lichaam even goed kunnen weergeven, er een der voornaamste van uitkiezen die ze dan in het licht stellen, terwijl ze het andere in de schaduw laten en slechts laten verschijnen in zoverre men, naar deze kijkend, ze zien kan, zo heb ik ook, vrezende in mijn Vertoog niet alles te kunnen opnemen wat ik in de gedachte had, besloten er alleen uitvoerig in uiteen te zetten wat ik dacht over het licht; om dan, waar dat pas gaf, er iets bij te voegen over de zon en de vaste sterren, omdat dit er bijna geheel uit voortkomt. Over het hemelgewelf omdat dit het doorlaat; over de planeten, de kometen en de aarde, omdat deze het terugkaatsen; en in het bijzonder over alle lichamen op de aarde omdat ze gekleurd of doorschijnend of lichtgevend zijn; en tenslotte over den mens omdat hij er de beschouwer van is. Om al die dingen een weinig in de schaduw te stellen en
VIJFDE GEDEELTE
137
vrijer te kunnen zeggen wat ik erover dacht zonder genoopt te zijn de opvattingen die onder de geleerden aanvaard zijn te volgen of te weerleggen, besloot ik zelfs hen alle aan hun twistredenen over te laten en alleen te spreken over wat er zou gebeuren in een heel nieuwe wereld, indien God vandaag eens ergens in dedenkbeeldige ruimte genoeg stof schiep om die wereld op te bouwen en Hij in verschillende richtingen en zonder orde de delen van die stof in beweging zette, zodat Hij er een chaos uit maakte, zo verward als de dichters maar kunnen uitdenken en Hij daarna niets anders deed dan zijn gewonen bijstand aan de natuur verlenen en haar laten werken volgens de wetten die Hij heeft ingesteld. Zo beschreef ik ten eerste die stof en trachtte haar zo voor te stellen dat er, lijkt mij, niets duidelijkers noch begrijpelijkers ter wereld is behalve wat zoeven gezegd is over God en de ziel. Want zelfs nam ik uitdrukkelijk aan dat er in haar geen van die vormen of hoedanigheden waren waarover men in de scholen disputeert noch in het algemeen enig ding waarvan de kennis niet zo natuurlijk voor onzen geest ware dat men zich zelfs niet voorstellen kon het niet te weten. Daarenboven liet ik zien welke de wetten der natuur waren, en zonder mijn gronden op enig ander beginsel te steunen dan op de oneindige volmaaktheden Gods, trachtte ik alle die te bewijzen waarover men enigen twijfel kon koesteren en te laten zien dat ze zodanig zijn, dat zelfs indien God
138
YERTOOG OVER DE METHODE
verschillende werelden geschapen had, er geen enkele kon zijn waarin deze niet werden aangetroffen. Daarna toonde ik aan hoe het grootste deel der stof van dezen chaos tengevolge van die wetten zich op een bepaalde wijze moest ordenen en schikken die haar overeenkomstig maakte aan ons heelal.Hoe echter enige van haar delen een aarde moesten vormen, en enige andere plane ten en kometen en enige andere een zon en vaste sterren. En uitvoerig stilstaande bij het licht, ontvouwde ik in den brede hoedanig dat was dat zich moest bevinden in de zon en de sterren en hoe het van daar in een ogenblik de onmetelijke hemelruimten doorliep en hoe het weerkaatste van de planeten en de kometen naar de aarde toe. Ik voegde er ook allerlei aan toe over de substantie, de ligging, de bewegingen en al de verschillende hoedanigheden van dit heelal en van die hemellichamen. Zodat ik meende er genoeg over te zeggen om te doen inzien dat er niets wordt aangetroffen in die van deze wereld dat niet geheel moest of althans kon overeenkomstig schijnen met die elementen van de wereld die ik beschreef. Daarna kwam ik in het bijzonder te spreken over de aarde: hoe, al had ik uitdrukkelijk aangenomen dat God generlei zwaarte gelegd had in de stof waaruit zij was opgebouwd, toch al haar delen niet anders konden dan precies naar haar middelpunt te streven. Hoe, daar er water en lucht aan haar oppervlak waren, de plaatsing der hemelen en
VIJFDE GEDEELTE
139
der sterren en vooral van de maan, er een vloed en ebbe moest veroorzaken die in al haar eigenschappen overeenkwam met die welke in onze zeeen wordt aangetroffen, en daarenboven een zekere stroming, zowel van het water als van de lucht, van het oosten naar het westen, zoals men ook opmerkt tussen de keerkringen. Hoe de bergen, zeeen, bronnen en rivieren zich daar op natuurlijke wijze moesten vormen en de metalen er in de mijnen moesten ontstaan en de planten op de velden groeien en in het algemeen alle lichamen die men gemengd of samengesteld noemt er moesten ontstaan. En onder andere dingen, omdat ik na de sterren niets ter wereld ken behalve het vuur dat licht voortbrengt, legde ik mij erop toe zeer duidelijk te doen begrijpen al wat tot zijn aard behoort, hoe het ontstaat, hoe het zich voedt, hoe het soms alleen warmte zonder licht geeft en soms licht zonder warmte; hoe het verschillende kleuren op verschillende lichamen kan teweeg brengen en verschillende andere hoedanigheden; hoe het sommige lichamen doet smelten en andere hard maakt; hoe het ze bijna alle kan verteren of omzetten in as en rook; en tenslotte hoe het uit die as door de kracht alleen van zijn werking glas vormt: want, daar deze omzetting van as tot glas mij even wonderbaarlijk als welke andere ook voorkwam die in de natuur plaats vindt, schepte ik er een bijzonder genoegen in ze te beschrijven. Toch wilde ik niet uit dit alles afleiden dat
140
YERTOOG OVER DE METHODE
deze wereld geschapen is op de wijze die ik voorstelde. Immers het is veel waarschijnlijker dat van den beginne God haar zo gemaakt heeft als ze zijn moest, maar zeker is — en deze opvatting wordt onder godgeleerden algemeen aanvaard — dat de werking waardoor Hij haar nu in stand houdt geheel dezelfde is als die waardoor Hij haar geschapen heeft. Zodat, al had Hij haar in den beginne geen anderen vorm verleend dan dien van een chaos, mits Hij na de wetten der natuur te hebben ingesteld, haar zijn bijstand verleende om aldus te werken als zij pleegt, men mag aannemen, zonder aan het wonder der schepping tekort te doen, dat daardoor alleen alle dingen die zuiver stoffelijk zijn mettertijd hadden kunnen worden zoals wij ze tegenwoordig zien; en hun aard is veel gemakkelijker te begrijpen wanneer men ze op deze wijze langzamerhand ziet ontstaan dan wanneer men ze alleen beschouwt in voltooiden toestand. Van de beschrijving der levenloze lichamen en der planten ging ik over tot die der dieren en in het bijzonder tot die der mensen. Maar daar ik hiervan nog niet voldoende kennis had om erover te kunnen spreken in eenzelfden trant als over het andere, dat is door de gevolgen uit de oorzaken te bewijzen, en aan te tonen uit welke elementen en op welke wijze de natuur ze moet voortbrengen, beperkte ik mij ertoe aan te nemen dat God het lichaam van een mens vormde geheel overeenkomstig
VIJFDE GEDEELTE
141
aan dat van een der onzen, zowel in de uitwendige gedaante van zijn leden als in het inwendig verband van zijn organen, zonder het op te bouwen uit andere stof dan die welke ik beschreven had en zonder in den beginne er een redelijke ziel in te plaatsen, noch iets anders om er als vegetatieve of sensitieve ziel te dienen, behalve dat Hij er in zijn hart een van die vuren zonder licht ontstak die ik reeds had verklaard en waarvan ik geen anderen aard aannam dan die welke het hooi warm maakt wanneer men het heeft opgeborgen voordat het droog was, of die nieuwe wijnen doet koken als men ze laat gisten op de moer. Immers als ik naging welke verrichtingen op grond daarvan in het lichaam konden zijn, zo vond ik er precies alle die in ons kunnen zijn zonder dat we daarbij denken of dat bijgevolg onze ziel, dat is dat van het lichaam onderscheiden deel waarvan boven gezegd is dat zijn aard bestaat in denken, ertoe meewerkt en die alle dezelfde zijn; in dit opzicht kan men zeggen dat de dieren op ons gelijken. Zonder dat ik er daarom een van die in kon vinden welke, daar ze afhangen van het denken, de enige zijn die ons als mensen toebehoren, terwijl ik ze er achteraf alle vond, na aangenomen te hebben dat God een redelijke ziel schiep en deze aan dat lichaam op een bepaalde wijze, die ik beschreef, toevoegde. Maar, teneinde te laten zien op welke wijze ik daar die stof behandelde, wil ik hier de ver-
142
YERTOOG OVER DE METHODE
klaring geven van de beweging van hart en slagaderen. Daar dit de eerste en algemeenste is die men bij de levende wezens waarneemt, zal men hiernaar gemakkelijk kunnen beoordelen wat men over alle andere moet denkeli. En opdat men minder moeite hebbe om te begrijpen wat ik daarvan zeggen zal, zou ik willen dat zij die niet bedreven zijn in de ontleedkunde de moeite namen, alvorens het volgende te lezen, het hart van een groot dier, dat longen heeft voor zich te laten opensnijden, want dit is over het geheel vrijwel gelijk aan dat van den mens, en dat ze zich de beide kamers of holten lieten tonen die daarin zijn. Eerst die welke zich bevindt in zijn rechterzijde, waarmee twee zeer wijde buizen overeenkomen, te weten de holle ader die de voornaamste ontvanger van het bloed is en als de boomstam waarvan alle andere aderen des lichaams de takken zijn, en de arteriele vene 1 ), die een verkeerden naam heeft omdat het in werkelijkheid een arterie2) is, die, haar oorsprong nemende in het hart, na dit verlaten te hebben zich splitst in verschillende takken welke zich overal in de longen verbreiden. Dan die welke in zijn linkerzijde is, waarmee op dezelfde wijze twee kanalen overeenkomen die even wijd of wijder zijn dan de vorige, te weten de veneuze arterie3) die ook een 1) Ook genoemd: slagaderlijke ader. (vert.)
2) 3)
„ „
„ „
: slagader. (vert.) : aderlijke plagader. (vert.)
VIJFDE GEDEELTE
143
verkeerden naam heeft, omdat ze niet anders is dan een vene die uit de longen komt waar ze zich in verschillende takken splitst die verstrengeld zijn met de venen van de arteriele vene en die van die buis welke men luchtpijp noemt, waardoor de lucht der ademhaling binnenkomt, en de aorta*) die, komend uit het hart, zijn vertakkingen door het gehele lichaam zendt. Ik zou ook willen dat men hun zorgvuldig de elf huidjes toonde die als zovele deurtjes de vier openingen die in die twee kamers zich bevinden openen en sluiten, te weten drie aan den ingang der holle ader, waar ze zo gelegd zijn dat ze niet kunnen beletten dat het bloed dat zij bevat in de rechterkamer van het hart stroomt en toch precies beletten dat het eruit weg kan; drie aan den ingang van de arteriele vene, die, omgekeerd gelegen, wel het bloed dat in die kamer is doorlaten naar de longen, maar niet het bloed dat in de longen is daarheen laten terugvloeien. En zo twee andere aan den ingang der veneuze arterie, die het bloed van de longen naar de linkerkamer van het hart laten stromen, maar zijn terugkeer beletten. En drie aan den ingang van de aorta, die het bloed toestaan uit het hart te stromen, maar het beletten er terug te keren. En het is niet nodig enige andere reden voor het aantal van die huidjes te zoeken, dan dat de opening van de veneuze arterie die ovaal is vanwege de plaats i) = grote slagader. (vert.)
144
YERTOOG OVER DE METHODE
waar ze voorkomt, gemakkelijk gesloten kan worden met twee, terwijl de andere, die rond zijn, het beter kunnen met drie. Bovendien zou ik willen dat men hun liet zien dat de aorta en de arteriele vene van veel harder en steviger samenstelling zijn dan de veneuze arterie en de holle ader. En dat die twee laatste zich verwijden alvorens het hart binnen te gaan en er als het ware twee zakken vormen, de oren van het hart genoemd, die zijn gebouwd uit vlees, gelijk aan dat van het hart. En dat er altijd meer warmte in het hart is dan op enige andere plek van het lichaam; en tenslotte dat die warmte in staat is te maken dat, wanneer er een druppel bloed in zijn kamers komt, deze terstond opzwelt en zich uitzet, zoals in het algemeen alle vloeistoffen doen wanneer men ze druppelsgewijze in een zeer warm vat laat vallen. Want daarna behoef ik niets meer te zeggen om de beweging van hef hart te verklaren dan dat, wanneer zijn kamers niet gevuld zijn met bloed, er noodzakelijk bloed stroomt uit de holle ader in de rechterkamer en uit de veneuze arterie in de linker, daar deze twee vaten er altijd vol van zijn en hun openingen die naar het hart gericht zijn dan niet dicht kunnen zijn; echter zullen, zodra aldus twee druppels bloed, een in ieder van zijn kamers, binnengekomen zijn, deze druppels die slechts zeer dik kunnen zijn doordat de openingen waardoor ze binnenkomen zeer wijd zijn en de vaten waaruit zij
VIJFDE GEDEELTE
145
komen vol bloed, verdunnen en uitzetten vanwege de warmte die ze er vinden. Daardoor doen ze het hart uitzetten, zodat ze de vijf deurtjes die aan de ingangen der twee vaten staan waaruit ze komen, open en dicht stoten, aldus belettende dat meer bloed in het hart afdaalt. En steeds dunner wordend duwen ze de zes andere deurtjes open en dicht, die aan de ingangen der twee andere vaten zijn waaruit ze komen, op deze wijze alle takken van de arteriele vene en de aorta, bijna op hetzelf de ogenblik als het hart doende zwellen. Dit laatste loopt terstond daarna weer leeg, zoals ook die arterien doen, omdat het bloed dat er binnengekomen is daar afkoelt. En hun zes deurtjes gaan weer dicht en de vijf van de holle ader en de veneuze arterie gaan weer open en laten twee nieuwe druppels bloed door, die opnieuw het hart en de arterien doen zwellen, geheel als de vorige. En doordat het bloed dat aldus in het hart komt door die twee zakken stroomt die men zijn oren noemt, daardoor komt het dat hun beweging tegengesteld is aan de zijne en dat zij leeglopen wanneer het hart opzwelt. Overigens, opdat zij die niet de kracht der wiskundige bewijzen kennen en niet gewend zijn de ware gronden van de waarschijnlijke te onderscheiden, het niet wagen dit te ontkennen zonder het te onderzoeken, wil ik hen erop wijzen dat de hierboven verklaarde beweging even noodzakelijk uit de enkele ligging der organen volgt, die men met het oog in het hart Descartes 10
146
YERTOOG OVER DE METHODE
kan zien en uit de warmte die men er met de vingers kan voelen en uit den aard van het bloed dat men door ervaring kan kennen, als de beweging van een uurwerk volgt uit de kracht, de ligging en den vorm van zijn gewichten en raderen. Maar als men vraagt hoe het bloed der venen niet uitgeput raakt wanneer het aldus voortdurend in het hart stroomt en hoe de arterien er niet te vol van worden, omdat al het bloed dat door het hart gaat zich daarheen begeeft, zo behoef ik daarop niets te antwoorden dan wat reeds door een Engels geneesheer (Herveus, De motu cordis) is geschreven, aan wien men de eer moet geven op dat punt het ijs gebroken te hebben en de eerste te zijn die geleerd heeft dat er verschillende kleine doorgangen aan de uiteinden der arterien zijn, waardoor het bloed dat deze uit het hart ontvangen in de kleine vertakkingen der venen komt. Vandaar begeeft het zich opnieuw naar het hart, zodat zijn loop niets anders is dan een voortdurende kringloop. Dit bewijst hij zeer goed met de gewone ervaring der heelmeesters. Wanneer deze den arm tamelijk stevig hebben afgebonden, boven de plaats waar ze de vene openen, bewerken ze dat het bloed er overvloediger uitstroomt dan wanneer ze hem niet hadden afgebonden. Terwijl het tegendeel zou gebeuren, indien ze hem van onderen afbonden, tussen de hand en de opening, ofwel indien ze hem bovenaan zeer stevig afbonden. Immers het is
VIJFDE GEDEELTE
147
duidelijk, dat de niet al te strak toegehaalde band bet bloed dat reeds in den arm is kan beletten om door de venen naar het hart terug te keren, maar daarom niet belet dat er niet aldoor nieuw bloed door de arterien inkomt, omdat zij gelegen zijn onder de venen, en hun wanden die harder zijn minder gemakkelijk samen te drukken zijn. En ook dat het bloed dat van het hart komt met meer kracht streeft door hen heen naar de hand te stromen dan om vandaar door de venen naar het hart terug te keren. En daar dit bloed uit den arm gaat door de opening die in een der venen is, zo moeten er noodzakelijk enige doorgangen onder den band zijn, dat is naar de uiteinden van den arm toe, waarlangs het door de arterien erin kan komen. Hij bewijst ook zeer goed wat hij zegt over den loop van het bloed door zekere huidjes die zodanig zijn aangebracht op verschillende plaatsen langs de venen, dat ze het bloed niet toestaan er langs te gaan van het midden van het lichaam naar de uiteinden, maar alleen terug te keren van de uiteinden naar het hart. En bovendien, door de ervaring die bewijst dat al het bloed dat in het lichaam is in zeer weinig tijd door een enkele arterie als deze geopend is, eruit kan stromen, ook al wordt ze stevig afgebonden dicht bij het hart en geopend tussen het hart en den band. Zodat men generlei aanleiding had te menen dat het bloed dat eruit zou komen ergens anders vandaan kwam. Maar er zijn verschillende andere dingen die
148
YERTOOG OVER DE METHODE
erop wijzen dat de ware oorzaak van die beweging van het bloed de bovengenoemde is. Eerstens dat het verschil dat men opmerkt tussen het bloed dat uit de venen komt en dat wat uit de arterien komt, slechts hieruit voortkomt dat, wanneer het verdund en als het ware gedistilleerd is bij zijn doorgang door het hart, het dadelijk, na eruit gekomen te zijn, fijner, levendiger en warmer is dan het was even voor het in het hart kwam, dat is toen het in de venen was. En wanneer men er acht op geeft, zal men vinden dat dat verschil alleen optreedt dicht bij het hart en niet zozeer op de plaatsen die er het verst van verwijderd zijn. Ook toont de hardheid der wandenwaaruit de arteriole vene en de aorta zijn samengesteld, duidelijk dat het bloed daar met meer kracht tegen klopt, dan tegen de venen. En waarom zouden de linkerkamer van het hart en de aorta ruimer en wijder zijn dan de rechterkamer en de arteriole vene, ware het niet omdat het bloed van de arteriole vene, dat slechts in de longen geweest is na door het hart gegaan te zijn, fijner is, sterker en zich gemakkelijker verdunt dan dat hetwelk onmiddellijk uit de holle ader komt? En wat kunnen de geneesheren daaruit opmaken, wanneer ze de pols voelen, als ze niet weten dat, naarmate het bloed van hoedanigheid verandert, het door de warmte van het hart, sterker of minder sterk en vlugger of minder vlug dan te voren kan worden verdund? En als men onderzoekt hoe
VIJFDE GEDEELTE
149
deze warmte zich aan de andere leden mededeelt, moet men dan niet toegeyen dat het is door middel van het bloed, dat, door het hart gaande, daar opnieuw warm wordt en zich vandaar door het gehele lichaam verbreidt? Yandaar dat, wanneer men het bloed uit enig deel wegneemt, men er tevens de warmte uit wegneemt. En al was het hart zo heet als een gloeiend ijzer, het zou niet toereikend zijn om voeten en handen te verwarmen zoals het doet, als het niet voortdurend nieuw bloed daarheen zond. Ook begrijpt men hieruit dat de ware functie van de ademhaling is, genoeg verse lucht in de longen te brengen om te maken dat het bloed uit de rechter hartkamer daarin komt, waar het wordt verdund en als het ware in damp omgezet, daar verdicht en opnieuw in bloed verkeert, alvorens weer in de linkerkamer te komen, zonder hetwelk het niet geschikt zou zijn om als voedsel te dienen voor het vuur dat daar is. Dit wordt bevestigd door de waarneming dat dieren die geen longen hebben ook slechts een kamer in het hart hebben en dat kinderen die er geen gebruik van kunnen maken zolang ze in de schoot der moeder besloten zijn, een opening hebben waardoor bloed van de holle ader in de linkerkamer van het hart stroomt en een buis waardoor er bloed komt uit de artiele vene in de aorta zonder door de longen te gaan. En verder de spijsvertering, hoe zou deze in de maag geschieden, indien het hart er door de arterien
150
YERTOOG OVER DE METHODE
geen warmte heenzond en daarmee enige der meest vloeibare delen van het bloed die helpen om de spijzen die men erin gebracht heeft op te lossen? En is de werking die het sap van die spijzen in bloed verandert, niet gemakkelijk te begrijpen als men overweegt dat het door het hart gaande en teruggaande, misschien meer dan honderd of tweehonderd maal per dag distilleert? En wat heeft men verder nodig om de voeding en de voortbrenging der verschillende sappen die in het lichaam zijn te verklaren, dan te zeggen dat de kracht waardoor het bloed, zich verdunnend, van het hart naar de uiteinden der arterien stroomt, maakt dkt enige van die delen zich gaan hechten aan die der ledematen waar ze zich bevinden en daar de plaatsen innemen van enige andere, die ze eruit verdrijven, en dat, naar de ligging of vorm of kleinheid der porien die ze ontmoeten, de enen zich eer naar bepaalde plaatsen begeven dan de anderen, zoals iedereen verschillende zeven gezien kan hebben, die, op verschillende manieren doorboord, dienen om soorten van zaden van elkaar te scheiden? En wat tenslotte het merkwaardigste in dit alles is, is de verwekking der levensgeesten. Deze zijn als een zeer fijne wind of liever als een zeer zuivere en levendige vlam, die, voortdurend in groten overvloed van het hart naar de hersenen stijgend vandaar door de zenuwen zich naar de spieren begeeft en aan alle ledematen beweging verleent, zonder dat men aan een
VIJFDE GEDEELTE
151
andere oorzaak hoeft te denken die maakt dat de bloeddelen die het heyigst bewogen en het meest doordringend zijn en daardoor het meest geschikt om die geesten samen te stellen, zich yeeleer naar de hersenen begeyen dan naar een andere plaats, behalye dat de arterien, die ze er brengen, die zijn welke in de meest rechte lijn yan alle uit het hart komen, terwijl yolgens de regels der mechanica, welke dezelfde zijn als die der natuur, wanneer yerschillende dingen tezamen ernaar streyen zich te bewegen naar eenzelfden kant, waar niet genoeg plaats yoor alle is, zoals de bloeddelen die uit de linkerhartkamer komen naar de hersenen streyen, de zwakkere en minder bewogene teruggedrongen moeten worden door de sterkere die, dientengeyolge, er alleen naar toe gaan. Al deze dingen had ik yrij nauwkeurig ontyouwd in de yerhandeling die ik eerst yoornemens was in het licht te geyen. Daarna had ik erin aangetoond wat de bouw der zenuwen en spieren yan het menselijk lichaam moest zijn om te maken dat de leyensgeesten die er binnen in zijn de kracht hadden om zijn leden te bewegen. Zoals men ziet dat een hoofd, enigen tijd nadat het is afgesneden, zich nog roert en in de aarde bijt, hoewel het niet meer bezield is. Welke yeranderingen er in de hersenen moeten plaats hebben om het waken te yeroorzaken en den slaap en het dromen. Hoe het licht, de geluiden, de geuren, de smaken, de warmte en alle andere eigenschappen der
152
YERTOOG OVER DE METHODE
uitwendige voorwerpen er verschillende voorstellingen in kunnen afdrukken door de bemiddeling der zintuigen; hoe de honger, de dorst en de andere innerlijke aandoeningen er de hunne heen kunnen zenden; wat er gehouden moet worden voor het geheugen dat ze bewaart, en voor de fantasie die ze op verschillende wijzen kan veranderen en er nieuwe uit samenstellen en, op dezelfde wijze de levensgeesten in de spieren verspreidend, de leden van dit lichaam op even zoveel verschillende wijzen kan doen bewegen en evenzeer overeenkomstig de voorwerpen die zich aan zijn zintuigen voordoen en aan de innerlijke aandoeningen die in hem zijn, als de onze zich kunnen bewegen zonder dat de wil ze bestuurt. lets wat allerminst vreemd zal voorkomen aan hen, die, wetende hoeveel verschillende automaten of bewegende machines de vaardigheid der mensen kan maken zonder er meer dan enkele stukken bij te gebruiken, in vergelijking met de grote menigte der beenderen, spieren, zenuwen, arterien, venen en alle andere delen die zich in het lichaam van ieder levend wezen bevinden, dit lichaam zullen beschouwen als een machine die, daar ze door Gods handen gemaakt is, onvergelijkelijk beter is ingericht en wonderbaarlijker bewegingsmogelijkheden in zich heeft dan een van die welke door de mensen kunnen worden uitgedacht. Hier verwijlde ik in het bijzonder bij het bewijs dat, als er zodanige machines waren, die
VIJFDE GEDEELTE
153
de organen en het voorkomen van een aap of ander redeloos dier hadden, wij geen enkel middel zouden hebben om in te zien dat zij niet in alles van denzelfden aard als die levende wezens waren. Terwijl als er waren die gelijkenis met ons lichaam hadden en onze handelingen zo goed nabootsten als practisch maar mogelijk was, wij altijd twee zeer zekere middelen zouden hebben om in te zien dat zij daarom toch geen echte mensen waren. Het eerste is dat zij nooit woorden konden gebruiken of andere tekens konden samenstellen zoals wij doen om aan de anderen onze gedachten duidelijk te maken. Want men kan zich wel denken dat een machine zodanig is gemaakt dat ze woorden uitbrengt, en zelfs dat ze er enkele uitbrengt naar aanleiding der lichamelijke werkingen die enige verandering in haar organen zullen teweegbrengen, zoals dat, wanneer men haar op een bepaalde plek aanraakt, ze vraagt wat men haar wil zeggen; wanneer op een andere, ze schreeuwt dat men haar pijn doet en dergelijke. Maar niet dat ze die woorden verschillend rangschikt om te antwoorden op den zin van alles wat men tot haar zeggen zal, gelijk de domste mensen kunnen. Het tweede is dat, al deden zij verschillende dingen evengoed of misschien beter dan iemand onzer, ze onvermijdelijk in enige andere dingen zouden falen, zodat men zou ontdekken, dat ze niet handelden door inzicht, maar alleen door de inrichting van hun organen. Want, ter-
154
YERTOOG OVER DE METHODE
wijl de rede een almachtig werktuig is, dat in alle mogelijke omstandigheden kan dienen, hebben deze organen een zekere bijzondere inrichting nodig voor elke afzonderlijke handeling. Vandaar dat het practisch onmogelijk is dat er genoeg verschillende in een machine zijn om deze in alle zich voordoende omstandigheden des levens op dezelfde wijze te doen werken als onze rede ons doet handelen. Door deze twee zelfde middelen nu kan men ook het verschil inzien dat er is tussen de mensen en de dieren. Want het is heel merkwaardig dat er geen mensen zo stomp of dom zijn, krankzinnigen zelfs niet uitgezonderd, die niet in staat zijn verschillende woorden bijeen te groeperen en daaruit een uitdrukking samen te stellen waardoor zij hun gedachten te verstaan geven, en daarentegen er geen ander levend wezen is, hoe volkomen en van gelukkigen aanleg het zijn moge, dat iets dergelijks doet. Wat niet komt doordat ze daartoe de organen missen, want men ziet dat eksters en papegaaien woorden kunnen voortbrengen zoals wij en toch niet kunnen spreken zoals wij, dat wil zeggen daarbij blijk gevend dat ze denken wat ze zeggen. Terwijl mensen die, doof en stom geboren, verstoken zijn van de organen die den anderen dienen om te spreken, evenzeer of meer dan de dieren, uit zichzelf enige tekens plegen uit te vinden waardoor ze zich doen begrijpen door hen die gewoonlijk met hen verkeren en de ge-
VIJFDE GEDEELTE
155
legenheid hebben hun taal te leren. Dit bewijst niet alleen dat de dieren minder rede bezitten dan de mensen, maar dat ze er in het geheel geen bezitten. Want men ziet dat er zeer weinig van nodig is om te kunnen spreken en, al moge men ongelijkheid opmerken tussen de dieren van eenzelfde soort evenzeer als tussen de mensen, en sommige gemakkelijker te dresseren zijn dan andere, zo is het niet te geloven dat een aap of papegaai, ook als hij tot de volmaaktste van zijn soort behoorde, daarin niet een kind zou evenaren dat tot de domsten behoort of althans een kind welks hersenen gekrenkt zijn, indien hun ziel niet van geheel anderen aard was dan de onze. En men moet de woorden niet yerwarren met de natuurlijke bewegingen die de aandoeningen uitdrukken en door machines eyengoed als door dieren nagebootst kunnen worden, noch ook denken, als enige Ouden, dat de dieren spreken, hoewel wij hun taal niet yerstaan. Want als dat waar was zouden ze, daar ze verschillende organen hebben die gelijken op de onze, zich eyengoed verstaanbaar kunnen maken voor ons als voor hun gelijken. Ook is zeer merkwaardig dat, hoewel er verschillende dieren zijn die blijk geven van meer vaardigheid dan wij in sommige hunner handelingen, men toch ziet dat dezelfden daarvan geen blijk geven in vele andere. Zodat wat ze beter doen dan wij niet bewijst dat ze een geest hebben, want in dat geval zouden ze er meer van hebben dan ieder onzer en beter doen
156
YERTOOG OVER DE METHODE
in ieder ander ding; maar veeleer dat ze er geen hebben en dat de natuur het is die in hen werkt volgens de inrichting hunner organen. Zoals men ziet dat een uurwerk dat enkel samengesteld is uit raderen en veren nauwkeuriger de uren kan tellen en den tijd meten dan wij met al ons verstand. Daarna had ik de redelijke ziel beschreven en laten zien dat ze in het geheel niet uit het vermogen der stof kan zijn te voorschijn gehaald zoals de andere dingen waarover ik gesproken had, maar dat zij afzonderlijk moet zijn geschapen. En hoe het niet genoeg is dat zij behuisd is in het menselijk lichaam als een loods in zijn boot, tenzij misschien om zijn leden te bewegen, maar dat nodig is dat ze er inniger mee samengevoegd en vereend zij, om daarenboven gevoelens en strevingen gelijk de onze te hebben en zo een werkelijk mens te vormen. Overigens heb ik hier wat uitgeweid over het onderwerp der ziel omdat het tot de belangrijkste behoort. Immers na de dwaling van hen die God loochenen, welke ik meen hierboven voldoende weerlegd te hebben, is er geen die meer de zwakke geesten van den rechten weg der deugd verwijdert dan te wanen dat de ziel der dieren van denzelfden aard is als de onze en wij bijgevolg na dit leven niets te vrezen noch te hopen hebben, niet meer dan vliegen en mieren. Terwijl als men weet hoezeer zij verschillen, men veel beter begrijpt dat de onze van een aard is, geheel
ZESDE GEDEELTE
157
onafhankelijk van het lichaam en dat ze bijgevolg niet gehouden is met het lichaam te sterven. Voorts, daar men geen andere oorzaken ziet die haar vernietigen, komt men er vanzelf toe te oordelen dat zij onsterfelijk is. ZESDE
GEDEELTE
Het is nu drie jaar geleden dat ik de Verhandeling die al deze dingen behelst beeindigd had en ze begon te herzien teneinde ze in handen van een drukker te stellen, toen ik vernam dat lieden die ik hoogacht en wier gezag niet minder vermag over mijn handelingen dan mijn eigen rede over mijn gedachten, een natuurkundige opvatting hadden veroordeeld, die kort tevoren door iemand anders was verkondigd. Ik wil niet zeggen dat ik die opvatting deelde, maar wel dat ik voor hun blaam er niets in had opgemerkt dat ik bedenkelijk had kunnen achten voor de religie of den staat en derhalve niets dat me belet zou hebben het te schrijven indien de rede mij ervan had overtuigd. Dit deed mij vrezen dat er toch wel ook onder mijn opvattingen een mocht zijn waarin ik mij kon hebben vergist ondanks de grote zorg die ik altijd koesterde om geen nieuwe onder mijn overtuigingen op te nemen, waarvan ik geen zeer zekere bewijzen had en er geen te schrijven die tot iemands nadeel konden uitvallen. Dit was voldoende om mij te
158
YERTOOG OVER DE METHODE
nopen mijn vroeger besluit om ze in het licht te geven, te wijzigen. Immers al waren de redenen waarom ik dit besluit tevoren genomen had zeer sterk, mijn neiging die mij altijd het beroep van boeken schrijven deed haten, deed me er terstond genoeg andere vinden om mij ervan te ontslaan. En deze redenen van enerzijds en anderzijds zijn van dien aard dat ik niet alleen er enig belang bij heb om ze hier te zeggen, maar misschien ook de lezers om ze te weten. Ik heb nooit veelwaarde gehecht aan de dingen die uit mijn geest voortkwamen en zolang ik geen andere vruchten gewon van de methode die ik toepas dan dat ik bevrediging vond inzake zekere problemen der speculatieve wetenschappen ofwel dat ik trachtte mijn levensgewoonten te regelen volgens de redenen die deze mij leerden, hield ik mij niet voor verplicht er iets over te schrijven. Immers wat de levensgewoonten aangaat, ieder is daarvan naar zijn idee zo vervuld dat er evenveel hervormers als mensen te vinden zouden zijn, indien het geoorloofd was er veranderingen in aan te brengen aan anderen dan wie God tot heersers over Zijn volken heeft aangesteld of aan wie hij genade en ijver tot profeet-zijn heeft verleend. En hoewel ik met mijn eigen bespiegelingen zeer ingenomen was, meende ik dat de anderen er ook hadden die hun misschien nog meer aanstonden. Evenwel zodra ik enige algemene begrippen van de natuurkunde verworven had
ZESDE GEDEELTE
159
en ik bij de toetsing daarvan aan verschillende bijzondere problemen merkte waartoe zij kunnen leiden en hoezeer ze verschillen van de beginselen die men totdusver heeft aangewend, meende ik ze niet verborgen te mogen houden zonder grotelijks te zondigen tegen de wet die ons verplicht om zoveel in ons is het algemeen welzijn van alle mensen te bevorderen. Ze deden mij namelijk inzien dat het mogelijk is tot inzichten te komen die zeer nuttig zijn voor het leven en dat men in de plaats van die beschouwelijke wijsbegeerte welke in de scholen onderwezen wordt een practische kan vinden, waardoor wij, de kracht en de werkingen van het vuur, het water, de lucht, de sterren, de hemelen en alle andere lichamen die ons omgeven, even nauwkeurig als de verschillende beroepen onzer ambachtslieden kennende, ze op dezelfde wijze zouden kunnen aanwenden tot alle gebruik waartoe ze geschikt zijn en ons als tot heren en meesters der natuur maken. Dit is niet enkel te wensen ter uitvinding van een onbegrensd aantal kunstgrepen, waardoor men zonder enige moeite van de vruchten der aarde en al haar heerlijkheden zou genieten, maar in de eerste plaats ook voor het behoud van de gezondheid, welke zonder twijfel het eerste goed en de grondslag van alle andere goederen van dit leven is. Immers zelfs de geest is zo afhankelijk van het temperament en de gesteldheid der organen van het lichaam, dat, indien het mogelijk is enig middel te vinden dat in
160
YERTOOG OVER DE METHODE
het algemeen de mensen wijzer en bekwamer maakt dan ze tot dusverre waren, ik geloof dat men dit bij de geneeskunde moet zoeken. Weliswaar bevat de gebruikelijke geneeskunst weinig waarvan het nut zo belangrijk is. Maar zonder de minste bedoeling om haar te verachten, weet ik zeker dat er niemand is, zelfs onder haar beoefenaren, die niet toegeeft, dat alles wat men weet bijna niets is naast hetgeen te kennen overblijft en dat men zich zou kunnen bevrijden van talloze ziekten van lichaam en geest en zelfs misschien van de verzwakking des ouderdoms, indien men voldoende kennis had van hun oorzaken en van alle middelen waarmee de natuur ons voorzien heeft. Voornemens als ik was mijn gehele leven te besteden aan de opsporing ener zo noodzakelijke wetenschap en gevonden hebbend een weg die in uitzicht stelt dat men deze zonder falen vindt door hem te volgen, voorzover men niet door de kortheid van het leven of gebrek aan ervaringen daarin belet wordt, oordeelde ik dat er geen beter middel tegen die twee belemmeringen was, dan het weinige dat ik gevonden had getrouwelijk aan het publiek mede te delen en kundige geesten uit te nodigen om te trachten verder te komen, doordat alien overeenkomstig hun neiging en vermogen bijdroegen tot de proefnemingen die nodig waren en al wat ze vonden terstond aan het publiek zouden meedelen, opdat, terwijl lateren begonnen waar vroegeren waren opgehouden en
ZESDE GEDEELTE
161
aldus het werk en het leven van meerderen samenvoegden, wij alien samen veel verder zouden gaan dan ieder op zichzelf zou kunnen. Ook merkte ik, wat proefnemingen betreft, dat ze te noodzakelijker zijn naarmate men meer in kennis gevorderd is. Immers in den aanvang is het beter op die ervaringen af te gaan die zich vanzelf aan onze zintuigen voordoen en die wij niet kunnen voorbijzien als we er maar even met aandacht bij stil staan, dan meer zeldzame en gekunstelde ervaringen te zoeken. De reden hiervan is dat die zeldzamere dikwijls bedriegen, zolang men nog niet de oorzaken der meer algemene kent en dat de omstandigheden waarvan zij afhangen bijna altijd zo bijzonder en gering zijn dat het zeer ongemakkelijk is ze op te merken. De orde die ik hierin volgde was deze: eerstelijk trachtte ik in het algemeen de beginselen of eerste oorzaken te vinden van al wat is of zijn kan in de wereld zonder voor dit doel iets anders te beschouwen dan God alleen die de wereld schiep, noch ze uit iets anders te nemen dan uit zekere kiemen van waarheden die natuurlijkerwijze in onze ziel zijn. Daarna heb ik onderzocht wat de eerste en meest gewone gevolgen zijn die men uit deze oorzaken kon afleiden. En ik geloof op die wijze hemelen, sterren, een aarde en zelfs op de aarde water, lucht, vuur, delfstoffen en nog enige dergelijke dingen gevonden te hebben, die van alle het eenvoudigst en meest algemeen en diensvolgens het gemakkeDescartes 11
162
YERTOOG OVER DE METHODE
lijkst te kennen zijn. Toen ik vervolgens wilde afdalen tot die welke meer bijzonder zijn, deden ze zich in zodanige verscheidenheid aan mij voor, dat ik meende dat het den menselijken geest niet mogelijk was de vormen of soorten van dingen op aarde te onderscheiden van een oneindig aantal andere die er hadden kunnen zijn indien het Gods wil geweest was ze er te brengen, noch ook ze tot ons gebruik aan te wenden, tenzij men de oorzaken opmake uit de gevolgen en zich van meerdere bijzondere proefnemingen bediene. Zodat ik, als ik mijn geest laat gaan over alle voorwerpen die zich ooit aan mijn zintuigen hadden voorgedaan, ik wel durf zeggen er geen te hebben opgemerkt die ik niet vrij gemakkelijk kon verklaren door de beginselen die ik gevonden had. Maar ik moet ook bekennen dat de macht der natuur zo groot en geweldig is en haar beginselen zo eenvoudig en algemeen zijn dat ik bijna geen enkel bijzonder gevolg opmerk waarvan ik niet eerst inzie dat het er op verschillende wijze uit kan worden afgeleid, waarbij mijn grootste moeilijkheid gewoonlijk is te vinden op welke wijze dat gevolg ervan afhangt. Immers hiertoe weet ik geen ander middel dan opnieuw enige ervaringen van dien aard op te doen dat hun optreden niet hetzelfde is als men het op de ene of op de andere manier moet verklaren. Overigens ben ik nu zover dat ik meen vrij duidelijk te zien van welken kant men het moet aanvatten om de meeste ervaringen die
ZESDE GEDEELTE
163
tot dat doel kunnen dienen te maken. Maar ik zie ook dat ze zodanig en zo talrijk zijn dat noch mijn handen noch mijn inkomen, al had ik duizendmaal meer dan ik heb voor alle toereikend zouden zijn. Zodat naarmate ik voortaan gelegenheid zal hebben er meer of minder te maken, ik ook meer of minder in de kennis der natuur zal vorderen. Dit nam ik mij voor bekend te maken door de Verhandeling die ik geschreven had en dan zo duidelijk het nut aan te tonen dat het publiek ervan kan hebben dat ik alien die in het algemeen het welzijn der mensen begeren — dat is alien die waarlijk deugdzaam zijn en niet slechts in schijn — zou nopen zowel mij mede te delen welke ze reeds gedaan hadden als mij te helpen bij het zoeken van die welke nog te doen staan. Evenwel heb ik sedert dien andere redenen gehad die mij van opvatting deden veranderen, en deden denken dat ik waarlijk moest voortgaan met het schrijven van alles wat ik van enig gewicht achtte naar gelang ik er de waarheid van ontdekte en er dezelfde zorg aan moest besteden als indien ik het wilde laten drukken; enerzijds teneinde temeer gelegenheid te hebben het goed te onderzoeken, zoals men ongetwijfeld altijd nader bekijkt wat door anderen gezien zal worden dan wat men slechts voor zichzelf maakt — en dikwijls leken dingen me onjuist als ik ze op schrift wilde stellen, nadat ze mij eerst waar toegeschenen hadden — voorts om geen gelegenheid te verliezen
164
YERTOOG OYER DE METHODE
om het publiek van nut te zijn, indien ik daartoe in staat ben en dat, als mijn geschriften enige waarde hebben, zij die ze na mijn dood zullen bezitten er gebruik van kunnen maken zoals het het beste uitkomt. Maar ik meende op geen wijze te kunnen toestaan dat ze bij mijn leven werden uitgegeven, opdat noch de bestrijdingen en controversen waaraan ze misschien blootgesteld zouden worden noch ook de faam, welke dan ook, die zij konden verwerven, mij enige aanleiding boden om den tijd te verliezen dien ik voornemens ben tot mijn eigen lering te gebruiken. Want al is het waar dat ieder mens verplicht is zo veel in hem is aan het welzijn van anderen te werken en iemand letterlijk niets waard is die niemand tot nut is, zo is anderzijds ook waar dat onze zorgen zich verder hebben uit te strekken dan het ogenblik van heden en dat het goed is dingen na te laten die misschien aan de tegenwoordig levenden enig voordeel kunnen brengen, wanneer men voornemens is er andere te doen die meer nut aan onze nakomelingen verschaffen. Inderdaad heeft men te begrijpen dat het weinige wat ik tot heden leerde bijna niets is in vergelijking met wat ik niet weet en dat ik niet wanhoop te kunnen leren: want het is bijna hetzelfde met hen die langzamerhand de waarheid in de wetenschap ontdekken als met hen die, beginnende rijk te worden, nu minder moeite hebben om er veel bij te verwerven dan ze te voren hadden toen ze armer
ZESDE GEDEELTE
165
waren, om er veel minder bij te krijgen. Men kan hen ook vergelijken met legeraanvoerders wier krachten plegen toe te nemen naar de mate hunner overwinningen en die meer beleid nodig hebben om zich na een verloren slag te handhaven, dan na een overwinning om steden en gewesten te veroveren. Want het is waarlijk veldslagen leveren wanneer men tracht alle moeilijkheden en dwalingen te overwinnen die ons beletten om tot de kennis der waarheid te komen, en het is als een verloren slag, wanneer men een onjuiste mening opvat aangaande enige ietwat algemene en belangrijke materie. Later is er meer bekwaamheid nodig om tot denzelfden toestand terug te komen als er nodig is om grote vorderingen te maken wanneer men beginselen heeft die vast zijn. Wat mij betreft, indien ik tevoren enige waarheden in de wetenschappen gevonden heb — en ik hoop dat de zaken die in dit boek vervat zijn doen oordelen dat ik er enige gevonden heb — ik durf zeggen dat het slechts gevolgen en uitwerkingen zijn van vijf of zes moeilijkheden die ik te boven ben gekomen en die ik als zovele veldslagen beschouw waarin ik het geluk aan mijn zijde heb gehad. Zelfs schroom ik niet te zeggen dat ik meen er nog slechts twee of drie dergelijke te behoeven winnen om geheel mijn oogmerk te bereiken en dat mijn leeftijd niet zo ver gevorderd is dat, naar het gewone verloop der dingen, ik niet genoeg vrijen tijd meer over zou hebben tot dat doel.
166
YERTOOG OYER DE METHODE
Maar ik meen te meer verplicht te zijn den tijd die mij rest te sparen naarmate ik hoop heb hem goed te kunnen gebruiken. En ik zou zeker meerdere gelegenheden hebben hem te verliezen indien ik de grondslagen mijner natuurkunde in het licht gaf. Want al zijn ze bijna alle zo overtuigend dat men ze slechts behoeft te vernemen om ze te geloven en er geen is waarvan ik niet denk bewijzen te kunnen geven, het evenwel onmogelijk is dat ze overeenstemmen met al de verschillende meningen der andere mensen, zo voorzie ik dat ik dikwijls door de bestrijding die ze zouden opwekken zou worden afgeleid. Men kan zeggen dat deze bestrijdingen nuttig zouden zijn zowel om mij mijn dwalingen te doen inzien als opdat, indien ik iets goeds had, de anderen op deze wijze daarvan meer begrip zouden krijgen, en, daar meerderen meer kunnen zien dan een enkele, doordat ze begonnen van nu af aan zich daarvan te bedienen, ze mij ook zouden helpen met hun vindingen. Maar, hoewel ik mijzelf ken als uitermate onderhevig aan dwalingen en ik bijna nooit op mijn eerste gedachten vertrouw, zo belet toch de ervaring die ik heb van de tegenwerpingen die men mij kan maken, er enig voordeel van te verwachten. Want ik heb reeds dikwijls de oordelen getoetst zowel van hen die ik voor mijn vrienden hield als ook van enige anderen aan wie ik meende onverschillig te zijn en zelfs ook van enigen van wie ik wist dat de boos-
ZESDE GEDEELTE
167
heid en de nijd zouden trachten aan het licht te brengen wat de genegenheid aan mijn vrienden verborgen hield. Maar het is zelden voorgekomen dat men mij iets tegenwierp dat ik in het geheel niet voorzien had, tenzij het zich van mijn onderwerp zeer verwijderde. Zodat ik bijna nooit een beoordelaar van mijn opvattingen gevonden heb, die mij niet minder streng of minder billijk toescheen dan ik zelf. En ook heb ik nooit gemerkt dat door de disputen die men in de scholen pleegt te houden men enige waarheid ontdekt heeft die men tevoren niet wist. Want, terwijl ieder tracht het te winnen, geeft men zich meer moeite om de waarschijnlijkheid te laten gelden dan de gronden aan weerszijden te wegen. En zij die langen tijd goede advocaten geweest zijn, zijn daarom later geen betere rechters. Wat het nut aangaat dat de anderen konden hebben van de mededeling mijner gedachten, ook dit zou niet zeer groot kunnen zijn, vooral daar ik ze nog niet zover geleid heb dat het niet nodig is er veel aan toe te voegen alvorens ze voor het gebruik aan te wenden. Ik meen zonder ijdelheid te kunnen zeggen dat, als er iemand is die daartoe in staat is, eer ik dan iemand anders het moet zijn. Niet dat er in deze wereld niet onvergelijkelijk groter verstanden dan het mijne kunnen zijn, maar omdat men niet zo goed een zaak kan vatten en tot de zijne maken als men ze van een ander verneemt dan wanneer men ze zelf ontdekt. In
168
VERTOOG OYER DE METHODE
deze materie is dat zo waar, dat, hoewel ik dikwijls enige mijner opvattingen aan lieden van zeer goed verstand heb uitgelegd en deze, terwijl ik sprak, ze zeer duidelijk schenen te vatten, wanneer ze ze overzeiden, ik toch merkte dat ze ze bijna altijd zozeer veranderden dat ik ze niet meer als de mijne kon erkennen. Naar aanleiding waarvan ik er veel voor voel hier onze nakomelingen te verzoeken nooit te geloven dat de dingen die men hun zeggen zal van mij afkomstig zijn als ik ze niet zelf heb verbreid. En ik verbaas mij geenszins over de buitenissigheden die men toeschrijft aan al die wijsgeren van eerlang waarvan wij de geschriften niet bezitten en meen deswegen niet dat hun gedachten zo onredelijk geweest zijn, daar zij toch tot de edelste geesten van hun tijd behoorden, maar enkel dat men ze ons slecht heeft overgebracht. Gelijk men ook ziet dat het bijna nooit gebeurd is dat een hunner volgelingen hen overtrof. En ik ben zeker dat de meest geestdriftigen van hen die tegenwoordig Aristoteles volgen zich gelukkig zouden achten indien ze zoveel kennis der natuur hadden als hij gehad heeft, al ware het ook op voorwaarde dat ze er nooit meer zouden hebben. Zij zijn als de klimop, die niet hoger streeft te klimmen dan de bomen die hem dragen en zelfs veelal weer afdaalt nadat hij tot hun kruin is gekomen. Zo lijkt het me dat ook zij weer afdalen, dat wil zeggen, ze maken zich in zekeren zin minder geleerd dan als ze zich
ZESDE GEDEELTE
169
onthielden van studie, wanneer ze, niet tevreden alles te weten wat met verstand door hun schrijver is verklaard, ze daarenboven bij hem de oplossing willen vinden van allerlei moeilijkheden waarover hij niets zegt en waaraan hij misschien nooit gedacht heeft. Evenwel is hun manier van filosoferen zeer gemakkelijk voor degenen die van zeer matig verstand zijn. De duisterheid der onderscheidingen en der beginselen waarvan ze zich bedienen is oorzaak dat ze over alle dingen even stoutmoedig kunnen spreken alsof ze ze wisten en alles wat ze erover zeggen kunnen verdedigen tegen de scherpzinnigsten en bekwaamsten zonder dat men in staat is hen te weerleggen. In dat opzicht lijken ze mij als een blinde, die, teneinde zonder nadeel te vechten met een die ziet, hem heeft gebracht in een zeer donkeren kelder. Ik mag zeggen dat dezen er belang bij hebben dat ik mij onthoud van de publicatie van de beginselen mijner filosofie. Want zeer eenvoudig en overtuigend als ze zijn, zou ik bijna hetzelfde doen door ze in het licht te geven als wanneer ik enige vensters opende en het daglicht deed vallen in dien kelder waarin zij zijn afgedaald om te vechten. Maar zelfs de voortreffelijkste denkers hebben geen aanleiding om te wensen ze te leren kennen. Immers willen ze kunnen spreken over alle dingen en de faam van geleerdheid verwerven dan zullen ze daartoe gemakkelijker komen door zich met waarschijnlijkheid tevreden te stellen, die
170
YERTOOG OVER DE METHODE
in alle mogelijke materie zonder grote moeite te vinden is, dan door de waarheid te zoeken die zich slechts langzamerhand in enkele dingen laat ontdekken en die, als men van de andere moet spreken, tot de eerlijke bekentenis noopt dat men daarvan niets weet. Indien zij de kennis van een weinig waarheid verkiezen boven de ijdelheid van te schijnen van niets onkundig te zijn, daar zonder twijfel deze eerste verre verkieslijk is, en willen ze een oogmerk als het mijne volgen, dan is voor hen niet nodig dat ik hun iets meer zeg dan wat ik reeds in dit vertoog gezegd heb. Immers, als zij in staat zijn verder te komen dan ik, dan zullen ze te eer in staat zijn zelf te vinden al wat ik meen gevonden te hebben. Yooral daar ik die nooit iets onderzocht heb dan naar vaste orde, zeker ben dat wat mij overblijft te ontdekken moeilijker en verborgener is dan wat ik daarvoor heb aangetroffen, en zij veel minder genoegen zouden hebben door dit van mij te vernemen, dan van zichzelf. Bovendien zal de gewoonte die ze verwerven door eerst gemakkelijke dingen te onderzoeken en dan langzamerhand stap voor stap over te gaan tot moeilijkere, hun meer van dienst zijn dan al mijn aanwijzingen zouden kunnen. Daar ik zeker ben dat, als men mij vanaf mijn jeugd alle inzichten geleerd had waarvan ik sedertdien de bewijzen gezocht heb en ik generlei moeite gehad had om ze te leren, ik dan misschien nooit tot enig ander inzicht gekomen zou zijn en althans zou
ZESDE GEDEELTE
171
ik nooit de gewoonte en de vaardigheid verworven hebben die ik meen te bezitten van er altijd nieuwe bij te vinden naar gelang ik mij moeite geef om ze te zoeken. In een woord indien er ter wereld werk is dat niet zo goed voltooid kan worden als door denzelfde die het begonnen is, dan is het dat waaraan ik arbeid. Wel is waar dat wat de proefnemingen betreft die ertoe dienen kunnen, een enkel mens niet in staat is, ze alle te doen. Maar hij zou er ook geen andere handen dan zijn eigene met nut toe kunnen gebruiken, tenzij dan die van ambachtslieden of lieden die hij kon betalen en wie de hoop op gewin, die een zeer krachtdadig middel is, precies alles zou doen uitvoeren wat hij hun voorschreef. Immers, de vrijwilligers, die uit nieuwsgierigheid of leerlust zich misschien zouden aanbieden om hem te helpen, behalve dat ze gewoonlijk meer beloften dan daden tonen en schone voorstellen doen waarvan er geen ooit slaagt, zouden onontkoombaar betaald willen worden met de uitlegging van enkele problemen of althans met nutteloze complimenten en gesprekken die hem niet zo weinig tijd zouden kosten dat hij er niet bij verloor. En wat de proeven betreft die de anderen reeds gedaan hebben, zelfs al wilden ze hem die meedelen — wat zij die ze geheimen noemen nooit zouden doen — ze zijn grotendeels samengesteld uit zoveel omstandigheden en overbodige ingredienten dat het hem zeer lastig zou vallen er de ware bedoeling van te
172
YERTOOG OYER DE METHODE
ontcijferen; daargelaten dat hij ze bijna alle zo slecht verklaard zou bevinden of zelfs zo Onjuist, omdat zij die ze gemaakt hebben zich moeite gegeven hebben om ze te doen voorkomen overeenkomstig hun beginselen, dat, als er enige van belang voor hem bij waren, ze toch niet den tijd waard waren dien hij nodig zou hebben om ze uit te kiezen. Zodat als er ter wereld iemand was dien men met zekerheid in staat wist om dingen van het hoogste belang en nut voor de mensen te vinden en ter wille daarvan alle andere mensen zich op alle manieren inspanden om hem te helpen teneinde zijn oogmerk te vervullen, dan zie ik niet dat ze iets anders voor hem konden doen dan bijdragen in de kosten van de proefnemingen die hij nodig zou hebben en voorts verhinderen dat zijn vrijheid hem door de opdringerigheid van wie ook maar werd ontnomen. Maar behalve dat ik niet zoveel van mijzelf denk dat ik iets buitengewoons zou willen beloven en mij niet voed met zo ijdele gedachten dan me te verbeelden dat de mensen zich voor mijn plannen behoren te interesseren, ben ik ook niet zo laag gezind dat ik van wien ook maar een gunst zou willen aannemen die ik niet had verdiend. Al deze overwegingen samen waren oorzaak, nu drie jaar geleden, dat ik de Verhandeling waarmede ik bezig was niet wilde publiceren en zelfs dat ik besloten was tijdens mijn leven geen andere te doen verschijnen die zo algemeen was of waaruit men de grondsla-
ZESDE GEDEELTE
173
gen mijner natuurkunde kon leren kennen. Maar er zijn sedertdien opnieuw twee andere redenen gekomen die me genoopt hebben hier twee speciale verhandelingen uit te geven en aan de lezers enige rekenschap van mijn daden en bedoelingen te verschaffen. De eerste is dat, als ik dit naliet, verschillenden die mijn vroegere voornemen om een en ander te doen drukken gekend hebben zouden kunnen wanen dat de redenen waarom ik mij nu onthoud meer tot mijn nadeel strekken dan ze in werkelijkheid doen. Immers hoewel ik den roem niet buitenmate bemin of zelfs, het moge gezegd zijn, hem haat inzoverre ik hem in strijd acht met de rust die ik boven alles hoogacht, zo heb ik anderzijds nooit getracht mijn handelingen als misdaden te verbergen, noch ook vele maatregelen genomen om onbekend te blijven; zowel omdat ik gemeend zou hebben mij zelf daarmee te schaden als ook omdat mij dit een soort van onrust gegeven zou hebben die eveneens strijdig geweest zou zijn met de volmaakte gemoedsrust die ik zoek. En omdat ik, mij aldus onverschillig houdend tussen de zorg van bekend te zijn of het niet te zijn, niet kon beletten enige vermaardheid te verkrijgen meende ik mijn best te moeten doen om mij althans voor een slechten naam te vrijwaren. De andere reden, die mij genoopt heeft dit te schrijven is, dat ik dagelijks meer ziende de vertraging die mijn voornemen om te leren ondergaat, vanwege de talloze proefnemingen die ik moet
174
YERTOOG OYER DE METHODE
doen, en die ik onmogelijk kan doen zonder de hulp van anderen, hoewel ik mij niet vlei met de hoop dat het publiek daarin groot aandeel zal nemen, wil ik toch ook niet zozeer mij zelf opgeven dat ik aan het nageslacht reden zou geven tot het verwijt dat ik hun veel betere dingen had kunnen nalaten dan ik gedaan heb, als ik niet al te zeer verzuimd had hen te doen begrijpen waarin zij mijn bedoelingen konden bijstaan. En ik dacht dat het mij gemakkelijk was enige onderwerpen te kiezen die, zonder aan veel meningsverschil onderhevig te zijn noch mij te nopen over mijn beginselen meer te vertellen dan ik wens, toch niet nalieten duidelijk te doen zien wat ik kan en niet kan in de wetenschappen. Of ik daarin geslaagd ben kan ik niet zeggen en ik wil op niemands oordeel vooruitlopen door zelf over mijn werken te spreken. Maar ik zou gaarne willen dat men ze onderzoekt en, opdat men daartoe meer gelegenheid hebbe, smeek ik alien die enige bedenkingen hebben in te brengen, de moeite te nemen ze aan mijn uitgever te zenden, die mij op de hoogte zal stellen, waarna ik zal trachten er mijn antwoord bij te voegen. Op deze wijze zullen de lezers, het een en het ander samen ziende, te gemakkelijker over de waarheid oordelen. Want ik beloof niet ooit lange antwoorden te zullen geven, maar enkel mijn fouten zonder enig voorbehoud te erkennen als ik ze
inzie ofwel als ik ze niet kan inzien eenvoudig
ZESDE GEDEELTE
175
te zeggen wat ik ter verdediging van wat ik geschreven heb vereist zal achten zonder er de verklaring van enig nieuw onderwerp aan toe te voegen, teneinde mij niet eindeloos van het een in het ander te begeven. Indien enige opvattingen waarover ik sprak in het begin der Dioptrica en der Meteoren eerst bevreemden, omdat ik ze veronderstellingen noem en geen lust scheen te hebben om ze te bewijzen, zo hebbe men het geduld om het geheel met aandacht te lezen en ik hoop dat men daarover geen spijt zal hebben. Immers ik meen dat de argumenten elkander op zodanige wijze opvolgen, dat, zoals de latere door de eerdere, die hun gronden zijn, bewezen worden, die eerdere het hunnerzijds door de latere worden, die hun gevolgen zijn. En men wane niet dat ik hier de fout bega die de logici cirkelredenering noemen. Want terwijl de proefneming de meeste dezer gevolgen zeer zeker maakt, dienen de oorzaken waaruit ik ze afleid, niet zozeer om ze te bewijzen dan om ze te verklaren; maar omgekeerd zijn deze het die door gene bewezen worden. En ik noemde ze slechts veronderstellingen opdat men wete dat ik meen ze te kunnen af lei den uit die eerste waarheden die ik hierboven heb uitgelegd, maar dat ik het opzettelijk niet heb willen doen teneinde te beletten dat zekere denkers, die wanen in een dag te begrijpen waarover een ander twintig jaar heeft nagedacht, zodra hij er hun twee of drie woorden over gezegd heeft
176
YERTOOG OYER DE METHODE
en die te meer onderhevig zijn aan dwaling en te minder in staat om de waarheid te vinden naarmate ze scherpzinniger en levendiger zijn, daarin aanleiding zouden vinden om een of andere buitenissige filosofie te bouwen op hetgeen ze voor mijn beginselen zullen houden en men mij dat dan ten laste leggen. Wat namelijk mijn eigen opvattingen betreft, ik behoef niet hun nieuwheid te verdedigen, omdat als men er de grond sn behoorlijk van beschouwt, ik zeker ben dat men ze zo eenvoudig en strokend met het gewone verstand zal vinden, dat ze minder buitengewoon en vreemd zullen schijnen dan welke andere ook die men over dezelfde onderwerpen kan hebben. En ik beroem mij er niet op van een daarvan de eerste vinder te zijn, maar wel dat ik ze niet aanvaard heb omdat ze door anderen waren uitgesproken, noch ook omdat ze niet waren uitgesproken, maar alleen omdat de rede mij ervan overtuigd heeft. Indien de werklieden niet terstond de uitvinding die in de Dioptrica beschreven is kunnen uitvoeren, zo kan men daarom m. i. niet zeggen dat zij niet deugt. Immers daar er vaardigheid en gewoonte nodig is om de toestellen te vervaardigen en pasklaar te maken die ik beschreven heb, zonder dat ook maar een bijkomstigheid ontbreekt, zo zou het mij niet minder verwonderen indien zij bij de eerste poging slaagden dan wanneer iemand in een dag kon
leren uitstekend de luit te bespelen door het
ZESDE GEDEELTE
177
feit alleen dat men hem goed notenschrift gegeven had. Dat ik in het frans schrijf, wat de taal van mijn land is, liever dan in het latijn, de taal mijner leermeesters, is omdat ik hoop, dat zij, die zich van niet meer dan hun natuurlijke rede bedienen beter over mijn opvattingen zullen kunnen oordelen, dan zij die slechts geloven aan de boeken der Oudheid. Wat hen betreft die goed verstand en geleerdheid beide hebben, de enigen die ik mij als beoordelaars wens, ze zullen zeker niet zo partijdig voor het latijn zijn, dat ze weigeren mijn argumenten te horen omdat ik ze in de taal der menigte voordraag. Overigens wil ik hier niet in het bijzonder spreken over de vorderingen die ik in de toekomst in de wetenschappen hoop te maken, noch mij tegenover de lezers aan enige belofte binden van welker vervulling ik niet zeker ben. Maar alleen wil ik zeggen dat ik besloten ben den tijd die mij te leven overblijft voor niets anders te gebruiken dan te trachten enige zodanige kennis van de natuur te verwerven dat men er zekerder regels voor de geneeskunde uit kan halen dan die welke men tot heden gehad heeft en dat mijn neiging mij zozeer verwijderd houdt van alle mogelijke andere oogmerken, vooral van die welke slechts nuttig kunnen zijn voor sommigen door anderen te schaden, dat, als enige aanleidingen mij dwongen mij daaraan te wijden, ik mij niet in staat zou achten daarin te slagen. Yandaar dat ik Descartes 12
178
VERTOOG OYER DE METHODE
hier yerklaar dat ik weet niet in staat te zijn mijn eigen aanzien in de wereld te beyorderen, maar ook dat ik generlei lust heb het te yerwerven. En ik zal mij altijd meer yerplicht weten aan hen door wier gunst ik zonder hinder mijn vrijheid kan genieten dan ik aan hen zou zijn, die mij de meest eeryolle ambten der aarde zouden aanbieden.